| |
| |
| |
XLIV.
Valencia, vaarwel! o vaarwel, hooge sierra,
Gij blauwende gordel om 't verre verschiet.
Warande van Spanje, o, ik groet u van verre,
Ofschoon ik het beste mijns harten u liet.
Gij zilveren poppels en goudgele halmen,
Gij cactusplantages en velden van rijst;
Gij breede kastanjes en wieg'lende palmen
Die tusschen de glooiende heuvelen rijst;
Gij spattende bronnen die, liefelijk fluist'rend,
In 't heetgloeiend Eden uw frischheid verspreidt,
Terwijl ook de wingerd, uw golven verduist'rend,
In sling'rende ranken zijn trossen verbreidt;
Bekoorlijke stad met uw honderden spitsen
Die schitt'ren en fonk'len in 't stralende licht,
Als wijzende ving'ren, als eeuwige gidsen,
Naar 't wolkloos azuur van den hemel gericht.
Ik groet u; en 'k groet u, gij lieflijke dorpen,
Die hangt aan de helling als vlokken aan 't groen;
Als sneeuwwitte bloesems, op 't moskleed geworpen,
Zoo blinken de villa's in 't donker plantsoen.
| |
| |
En 'k groet u, Valencia's nijvere zonen,
Gij droomerig volk van Arabisch geslacht...
O was 't ook in 't land dat uw stammen bewonen,
Dat Scheherazade haar sprookjes bedacht?
't Verhaal der sultane, haar bonte contrasten,
Van lijken en bloemen, van liefde en van bloed,
't Was deze natuur waar ze treffend in pasten,
Zoo schoon en geweldig, zoo wreed en zoo zoet.
In geurige slingers, in gloeiende kransen,
Verlokken de rozen 't bewonderend oog,
En de aloës heffen als puntige lansen,
Als spitsen van koper, de toppen omhoog.
De bloem bergt vergif en de zee heeft haar klippen,
De vrouw heeft betoov'ring op 't edel gelaat,
En eeden van liefde op de purperen lippen, -
Maar de eeden zijn valsch en de liefde is verraad!
Valencia, vaarwel dan! Moet ied're gedachte
Weer leiden tot telkens herrijzende smart?
Natuur, die daareven zoo troostend mij lachte,
Herroept weêr den jammer in 't brekende hart.
| |
| |
Zal 'k altoos dan weder mijn wonde doorwroeten,
Zal 'k treuren en rouwen tot 't uur van mijn dood?
O 't is toch te wreed met een leven te boeten
't Geluk dat zoo kort scheen voor wie het genoot!
Geen hoop meer,... 'k gevoel het. Mijn adem mijn leven,
Gevoelen en denken, 't was alles voor haar;
'k Had van mijn gedachten een kleed mij geweven,
En 't rozerood kleed valt verscheurd uit elkaâr.
- - - - - - - - - - - - -
Gevloekt zij het uur, toen de slanke sirene
Mijn zielerust stal met verleidenden lach,
Gevloekt het terras, door het maanlicht beschenen,
Waar 't eerst ik haar oog voor mij fonkelen zag!
Maar neen;... zou ik de ure van hemellust vloeken,
Die nimmer mijn hart heeft genoten als toen,
Met schennende hand het verleden doorzoeken
Om iedere bloem van haar kleuren te ontdoen?
't Verleden is dood, laat de dooden met vrede,
Hun heilige sluim'ring heeft recht op ontzag;
Begraaf onder rozen de bloedige stede,
Die eens uwe liefde en uw ongeluk zag.
- - - - - - - - - - - - -
| |
| |
Valencia, vaarwel! de benevelde kimmen
Onttrekken aan de oogen uw lief'lijke stad,
De zon doet uw wijkende spitsen nog glimmen
Als roode juweelen in 't grijzige bad.
Valencia, vaarwel! o vaarwel, hoogge sierra,
Gij blauwende gordel om 't verre verschiet!
Warande van Spanje, o, ik groet u van verre,
Ofschoon ik het beste mijns harten u liet.
|
|