Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 12
(1958-1959)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd[p. 1315] | |
Zoek de mensNederlandse letteren
| |
Hulda rots
Het was de eerste maal dat 't eiland zag
de plechtigheid van bruid in 't wit gekleed:
wel wat jaloersheid bracht het mee,
doch elkeen vierde hard;
dat huwlijk met den blanken heer
een eer was voor hun ras.
Er stonden wigwams leeg na pokkenplaag
en Hulda winkel hield in een er van;
haar man als handelaar bezocht
Sanduski en Detroit;
en telkens kwam naar 't eiland weer
met haast en vurig hart.
De reis van haren man scheen immer lang
| |
[p. 1316] | |
voor vrouwe Hulda achter haren toog;
het was een vreugde immer nieuw
wanneer hij thuis weer kwam;
afwezigheid als voedsel scheen
voor haren liefdegloed.
Waarom is dit gestamel een gedicht en toch weer geen gedicht? Het wordt in zijn onhandigheid en zijn primitieve vormgeving alleen ontsierd door het zogezegd litteraire van de slotregel. Het is een gedicht omdat we in een zeer kort bestek én Hulda, de Indiaanse, én haar man die haar ‘de eer aandoet met haar te huwen’ voor ons zien oprijzen. Er is het Indiaans dorp, leeggelopen na de ‘pokkenplaag’ en Hulda burgerlijk solide achter haar ‘toog’ en de man die van Pelee Island avontuurlijk reist naar Sanduski en Detroit. Het hele onhandige document herinnert aan Edgar Lee Masters en Spoon River. Voorwaar, de heer Vossenberg is een poëet qui s'ignore. En meneer Longfellow zou over het geval een heldendicht hebben geschreven dat Gezelle zou vertaald hebben. In mijn oude dagen neem ik mij voor een School voor Poëzie te stichten. Leraars en leerlingen zullen toga's dragen en mirtekransen. Indien we een atonale dichter te pakken krijgen, begaan we plechtig een rituele moord. De eerste les zal zijn: maak van ‘Hulda Rots’ een werkelijk gedicht. M. Gij. | |
Duitse letteren
| |
[p. 1317] | |
In die zin keert ‘Die Forelle’, het aan het fantastische levende vriendinnetje van Carossa, terug als Aldine, de vrouw die zonder een dosis waan het leven niet aan kan; en de paradigmatische Amalie van de Donau-oever verschijnt in de vrouwenfiguur van Stucks schilderij ‘Die Sünde’. De vermaningen van de tovenaar-oom uit ‘Eine Kindheit’ herinnert de student Carossa zich tijdens het examen in de chemie, waar het in de wind slaan van de (tover)formules hem (ook) doet zakken. De variaties op het grondmotief liggen voor de hand. Ook ‘Führung und Geleit’ zal openen met een belevenis uit de kinderjaren, die schijnbaar niets met het werk te maken heeft, nl. een tocht door het ‘Nebelmoor’, die als een etherbad naar ziel en lichaam verlichtend, genezend werkte. Deze gebeurtenis verdicht zich echter dadelijk tot symbool, daar elke tocht in het rijk van de geest eraan gelijk is. Zo wordt dit verhaal noodzakelijk hij het begin van ‘Führung und Geleit’. Het jaar ‘der schonen Täuschungen’ - titel die men genuanceerd zal interpreteren - is schijnbaar minder rijk aan symbolen dan de vorige kronieken, maar men overziet aldus de eigen beweging van het werk: het andante van de rijpende problematiek. Het kneden van het onbepaalde in de vormvastheid van de vraag is een scheppende progressieve daad, niet minder dan het antwoord, dat volledig door het eerste stadium wordt bepaald. Carossa staat zichzelf graag de dosis schoon bedrog, waarop de jeugd recht heeft, toe en wisselt een aantal valse illusies uit vooraleer de definitieve stap naar ‘Führung und Geleit’ te wagen. Dit klinkt paradoxaal, omdat ‘Das Jahr der schönen Tauschungen’ veel later werd geschreven. De dichter diende zich echter eerst de essentiae van ‘Führung und Geleit’ bewust te worden om de illusies van ‘Das Jahr der schönen Täuschungen’ als illusies te kunnen dulden. Het grootste bedrog, waarvan de andere rechtstreeks dienen afgeleid, is het gezicht van de negentiende eeuw, dat zich rustig, voorspoedig aan de burger toonde, en in de negentiger jaren de indruk van eeuwigdurende vrede en vooruitgang gaf. Het tweede gezicht van deze eeuw werd door velen geraden, door weinigen erkend en geduld. De huizen der steden naderden elkaar dagelijks, maar de geesten der mensen stootten elkaar af. De mensen ‘begannen einander als Zerrbilder zu sehen. Aus Angst wuchs Hass, aus Hass Vernichtungslust’. Maar dit is een maxime van ongeveer vijftig jaar later. De generatie van Carossa zoals die van Gide, die in burgerlijke, materieel begunstigde kringen opgroeide, was zich de gevaarlijke overvloed bewust, vernieuwde zich nergens aan primaire impulsen, maar putte zich uit aan de minutieuze genietingen van de huid, in de sublimering der klieren: het impressionisme, Gide, Wilde, de kultus van de homosexualiteit. Dit zijn de laatste nuances van de vrijheid, die een generatie zich kan toedienen. In de revoluties van onze eeuw, het expressionisme en de geëngageerde kunst werd gerealiseerd hetgeen aan de laatste generatie van de vorige eeuw door de internationale politieke kalmte | |
[p. 1318] | |
werd onthouden. De tijd was rijp voor Dehmel, Stefan George, Hauptmann en Strindberg misschien, maar de tragiek van Sils Maria moest door kataklismen bestempeld worden om ingang te vinden in het Europees denken. De generatie van Carossa voedde zich in haar jeugd aan een oppervlakkige ‘Schwärmerei’, stortte zich op de grootste tegenstrijdigheden, omdat zij blind rondtastte, hopend op iets dat niet nader te bepalen viel en nauwelijks halfbewust werd. Het hoofdstuk ‘Der Dichterabend’, waarin Dehmel door het publiek te München wordt uitgelachen, bewijst de kloof tussen dichter en burger; in ‘Leitende Welt’, dat opent en sluit met de eerste klinische ervaringen van de toekomstige arts, zal men het centraal gedeelte, waarin de satirische opmerkingen over het parlement, de diagnose van de eeuw en van het 1-meifeest (‘Es war nur eine Farbe, nicht ein Zeichen, wodurch die Menge sich als Einheit bekundete’), eveneens in betrekking tot de titel lezen. Zelfs de idylle van het platteland, getekend door het tegenwicht van instincten, moord en omkoperij, is een schoon bedrog. Hoofdstuk na hoofdstuk worden de illusies voorgehouden en ontmaskerd. Ook in de meer persoonlijke problematiek bewaart Carossa zijn evenwichtsprincipe. Bij de bespreking van zijn genealogie worden de rechtlijnigheid en karakterstevigheid van de voorouders langs moederszijde ontspannen door de grilligheid en de fantasie van de buiten de band springende zuiderse Carossa's. Het merkwaardigste bedrog tenslotte is de overtuiging van de jonge dichter en zijn vrienden, dat zij Dehmel begrijpen. In feite praat de doctrinair van de eros aan hen, die zo moeilijk de larvaire toestand van de puberteit overwinnen en sluimeren in het puurste platonisme, voorbij, en is hij een willekeurig toevallige affectbelegging X, waarin hun energie wordt vrijgemaakt. Hans Carossa is een langzaam element geweest, dat onder inwerking van vreemde zuren zich vrijmaakte van overtolligheden en onzuiverheden om tenslotte deze reeks getuigenissen van een leven te schrijven, die door hun ‘eenvoud’ en puurheid een archaïsche trek schijnen te bezitten, zozeer is de tijdgenoot gewend aan de kantige materialen, de gebroken en versplinterde vormen van onze eeuw. Conceptie en stijl van het werk weigeren elke modernistische truc. Ik heb erop gewezen, dat dit buiten de mode staan van de schrijver dadelijk een vonnis velt over zijn kwantitatief doordringen tot het lezerspubliek. Het is onmogelijk zich een Carossa-vogue in te beelden, en desondanks zal niemand hem uitsluiten van de prominenten binnen het Duits taalgebied. Carossa, die het waagde een onvermomde autobiografie te schrijven, is er hierdoor juist in geslaagd zichzelf als geval uit te schakelen. Op deze paradox berust de eigenlijke oorzaak van zijn onbekendheid. Het mag een bepaalde dosis moed vragen om revolutionaire vernieuwingen door te zetten, het vraagt even verwoed radikalisme en halsstarrigheid om boven de mode te staan, zelfs oud-modisch te schijnen, indien men hiertoe organisch bestemd is. De innerlijke noodzaak bepaalt in beide geval- | |
[p. 1319] | |
len de waarde van het standpunt. Carossa is geen reactionair of archaïsch curiosum, hij ontdekt alleen in de traditie krachten, die vruchtbaarder blijven dan de eendagrevolutie. In een kultuurperiode, die getuigenissen van schizofrenie opstapelt en het ambivalente fenotype huldigt, heeft hij gemeend deze stellingen alleen als overgangsstadia te mogen erkennen in de richting van een huldigende, übersteigende harmonie. Carossa kent de crisis als ruw materiaal, niet als artistiek einddoel. De verkeerde lezer verwerpt Carossa, omdat de botsende extremen in zijn werk ontbreken, hij rangschikt de schrijver als Goethe-epigoon en ziet in hem de harmonieuze maar beperkte regionalist. Niets is minder waar, dit bewijst het dagboek van Dr. Burger, een debuut, dat de schrijver later als overdreven Wertheriaans heeft gehekeld. Dr. Bürger staat als arts nog niet ‘jenseits des Gesetzes’, zoals Carossa's vader de positie van de arts bepaalde. Hij is als arts een dichter, grijpt in als mens en wordt als subjectief wezen misleid. Zodra de rollen wisselen en Carossa als dichter arts wordt - de psychiater van zichzelf, die zich met de poëtische kern uitstekend verstaat - is de figuur van Dr. Bürger een overwonnen standpunt. Vruchtbare wending in het bestaan van Carossa, alhoewel in ‘Führung und Geleit’ nauwelijks aangeraakt, is het huwelijk geweest. Door deze metafysisch-fysische verhouding geschiedt een vrijmaking van positieve krachten, een zuivering van gevaarlijke prikkelbaarheid. Hier zet de geproportioneerde Carossa aan, die zelfbeheersing, vormzin in leven en werk als borstweer plaatst tegen een hevig temperament, dat naar de voorspelling van een oud-leraar uit Landshut in waanzin zou eindigen. Carossa ontmoet de jonge zieke vrouw, die als verloren geval werd beschouwd. Hij krijgt haar lief, geneest en huwt haar. Dr. Bürger kreeg het meisje lief als zieke en uitsluitend als zieke. Zijn liefde offerde haar aan de dood, en hij pleegde zelfmoord. Men ziet, hoe de niveaus van leven en kunst elkaar polair completeren. Bürger is de andere zijde van de medaille, de andere konsekwentie die het leven had kunnen trekken, en die Carossa bij behandeling van zijn patiënte niet buiten rekening kon houden. Hij dacht deze mogelijkheid tot het einde door. In ‘Die Schicksale Doktor Bürgers’ schreef hij zich vrij van een mogelijke realiteit, die psychisch niettemin reeds een dwingende ‘reële’ realiteit was. Het is ook in het licht van Dr. Bürger, voor wie de doden de wezenlijke levenden en de gezond levenden de onbekende doden zijn, dat de curieuze uitspraak van Rilke in ‘Führung und Geleit’ moet gezien worden. Bij hun ontmoeting te München verhaalde Rilke, dat hij in zijn jeugd geneeskunde wenste te studeren en dit nog hoopte. Inderdaad, indien men zich Rilke als arts kan voorstellen - zijn autotherapeutisch talent door de kunst terzijde gelaten -, is het uitsluitend als een dubbel van Dr. Bürger. Carossa had door zijn afgereageerde dubbelganger het vertrouwen van Rilke, die overigens elk contact met medici wantrouwde en de dieptepsy- | |
[p. 1320] | |
chologie ontvluchtte, zoals de meeste kunstenaars die vrezen dat met het oplossen van hun complexen ook de scheppende energie zal aflaten, gewonnen. Vanuit Parijs hoopte hij reeds na lectuur van het dagboek van Dr. Bürger Carossa te ontmoeten: ‘Sie, den Dichter, Sie, den Menschen, möglicherweise sogar Sie, den Arzt’. Deze climax is verrassend, omdat de schrijvers elkaar persoonlijk niet kenden. Maar Rilke had in de kleine novelle Carossa wellicht beter leren kennen dan na jaren omgang. Het kunstwerk ruimt in één bladzijde hindernissen op, die het alledaags bestaan slechts moeizaam oplost. In München herhaalde Rilke, die door de oorlog geremd zonder verschiet op een psychische malaise dobberde, zijn wens om Carossa's patiënt te worden. Men stelt zich gaarne de vraag, welke neerslag op beide elementen deze verhouding na een ruime tijd zou gegeven hebben. ‘In dem Vergangenen lebt das Tüchtige’ wordt door de Goetheleerling bijgetreden, maar hij bevestigt tegelijk, dat deze opvatting hem niet immuun maakte voor de invloeden van tijdgenoten. Hiervoor getuigt ‘Führung und Geleit’, hoofdzakelijk het boek voor de vrienden en een hulde aan Kubin, Rilke, Thomas Mann, Bertram, Barlach, Mombert en de opkomende expressionisten. ‘Dichtung, Sage, Reich des Geistes’ zijn de motieven van dit werk, dat buiten het inzicht in de persoonlijke problematiek van de schrijver ook een kultuurhistorische waarde vertoont. Tegelijk is het ook een aanvulling van het ‘Tagebuch im Kriege’, negen jaar vroeger reeds gepubliceerd. Het is vanzelfsprekend, dat de het leven bejahende schrijver de oorlog in zijn totaliteit afwijst, maar zijn redenering nuancerend niet vervalt in het hol humanitarisme, dat de leuze der eeuwige broederschap kraait als struisvogelpolitiek. In zijn nuances en vooral op individueel plan verschijnt het verblijven in de onmiddellijke nabijheid van de dood als een ethische waarde, daar het in perioden van genotzucht het huiselijk afgestompt individu dwingt tot de kern van het bestaan door te dringen, en tot bezinning en zuivering aanspoort. Er zijn oorlogen geweest, die als katharsis de zelfbevestiging van het individu ten goede kwamen, maar Carossa loochent niet, dat deze oorlogsvorm in de huidige era onherroepelijk voorbij is. Middenin het frontleven, waar verdoving en overgeprikkelde waakzaamheid elkaar afwisselen en het leven op een strak gespannen draad gelijkt waarvan de uitersten elkaar bij de minste trilling voelen, kwamen Carossa de verste herinneringen aan zijn kinderjaren voor de geest. De chaos rondom en het nooit aflatend tumult dwongen hem tot immunisering door de geest, zodat onafhankelijk van het fysiek automatisme een sterke innerlijke activiteit ontstond. ‘Tagebuch im Kriege’ berust op aantekeningen, die tijdens de veldtocht in Roemenië (1916) werden gemaakt. Vertrekpunt waren de poëtische spreuken van een jonge soldaat, die in de gevechten bij de Runkulmare sneuvelde, en in Carossa's geest geklemd bleven. De schrijver | |
[p. 1321] | |
ging regressief te werk, zodat de complete tekst van Glavina's spreuken nu het slot vormen, maar fragmentair als een dwingende macht ook over het ganse boek verspreid liggen. De historiciteit van deze Glavina is betwijfelbaar, men heeft voortdurend de indruk, dat hij een objectivering van Carossa's onderbewustzijn is, en deze suggestie vindt steun in het feit, dat de arts in Roemenië Momberts ‘Der Denker’ bij zich droeg, een poëzie, die door haar visioenen en dagdromen op de ritmische formules van een Oudchinees mystiek levensboek gelijkt. Na de laatste bladzijden stelt men zich de vraag naar de rol van deze donkere melodie, die door het ganse boek werd geweven. Carossa, zo laat het zich samenvatten, heeft de paniek en de vreselijkheid van het frontleven overwonnen dank zij de door de introvertie verworven immuniteit, door zijn belangstelling in de macht van het woord. De aantekeningen gaven zin aan zijn bestaan ter plaatse, zij ordenden het leven en schonken de troebele realiteit haar waarde. Aantekeningen dus als afreagerend gif, ook als voedsel en immuniserende stof. De kryptische orakelspreuken van Glavina maakten het Carossa mogelijk zich een innerlijke, geestelijke realiteit te scheppen, positiever en dwingender dan de verwoesting van buitenaf. Talrijke dromen begeleiden de donkere gevoelsstroom in dit boek, en alhoewel hun Freudiaanse analyse voor de hand ligt, beperkt de schrijver zich tot hun gestaltegeving. Ontleden en uitrafelen hebben slechts weinig waarde, en de laatste verklaring der verschijnselen is niet aan de mens gegeven. Deze aantekeningen nochtans bezitten de scherpte van etsen door het zorgvuldig gekozen detail en de niet geringe dosis droge humor, door groteske tonelen die de waanzin neutraliseren of de tragiek milderen. Typisch is de vrees voor de extreme toetsen van de realiteit zonder contrapunt. Carossa's geest kan men zich niet meer buiten het evenwicht voorstellen. Vandaar de bedrieglijke eenvoud en de vanzelfsprekendheid van deze notities. In werkelijkheid echter werden zij zorgvuldig gekozen uit het bont levensmateriaal en geordend in een streng evenwichtig geheel. Het tekort aan humor, dat bij Carossa een gevolg was van de erfelijke ballast langs moeders zijde, werd hij zich bewust bij de lectuur van Thomas Mann, bij wie hem de fonkelende juistheid vooral aangreep. Thomas Mann schonk aan Carossa, bij wie de humor juist in Dr. Bürgers aantekeningen ontbrak, maar reeds in korrelige vorm in het oorlogsdagboek verscheen, het inzicht dat de humor een onmisbaar artistiek wapen is. In 1917 gewond en als bij wondei aan de dood ontsnapt, keerde de schrijver naar München terug met nieuwe inzichten op humaan en artistiek gebied. Hij was vervreemd van Dr. Bürgers romantiek. De mens wil vreugde hebben aan het leven, hij zal niet aanklagen of vragen opwerpen waar niemand een antwoord op heeft. Vanuit de vertakkingen van het eigen leven tracht Carossa anderen een licht te geven op hun wegen. Door aangescherpte werkelijkheidszin kent men beter de eigen mogelijkheden en grenzen. Vanop dit niveau werden alle hier besproken kronieken geschreven. | |
[p. 1322] | |
In 1817 was de Piëmontees, Georg Carossa, de oergrootvader van de dichter, naar Beieren uitgeweken. Hij diende als veldarts tijdens de Napoleonistische oorlogen, en vestigde zich als chirurg in het Nederbeiers dorp Hartkirchen am Inn. Het zuiders bloed is in directe lijn in Carossa aanwezig. Zijn grote liefde voor Italië blijkt uit talrijke reizen, tijdens welke de opstellen verzameld in ‘Aufzeichnungen aus Italien’ werden geconcipieerd. Carossa plande een afgerond werk over Italië, waarvan de afwerking door de oorlog en de ellende ermee gepaard, werd verhinderd. Op zichzelf beschouwd lijden de opstellen van ‘Aufzeichnungen aus Italien’ minder onder de torso-vorm van het werk en het chaotische van de tijd dan in de samenhang. Het is een ongelukkig idee geweest de opstellen thematisch te ordenen, daar zij op zichzelf tezeer aan een bepaalde situatie gebonden waren. Een chronologische voorstelling drong zich hier op door de tijdsproblemen, die in de opstellen naast de esthetische en morele beschouwingen bij eeuwige monumenten en archeologische curiosa weiden behandeld. Men is te Rome in 1935 en in 1941, maar in 1937 op de Vesuvius en te Terracina om opnieuw in de herfst van 1942 naar Ischia te reizen. Heeft de schrijver de ordening naar het eeuwige boven deze naar het tijdelijke als een principieel standpunt nodig geacht? Het centraal gevoel, dat als basso continuo alle nota's onderstreept, is elegisch-troostend. De vreugde van Carossa is hier op haar smalst. Zijn laatste reis naar Italië ondergaat hij als een definitief afscheid. In het centrum van deze zeer verscheiden beschouwingen staat de mens: de antieke, oosterse, middeleeuwse, de tijdgenoot. Bij de interpretatie van de kunstwerken of het scherp toekijken op straat speurt de schrijver naar de tragiek van de mens, zijn visie op het hierzijn en het mogelijk hiernamaals. Men weet pas voorbij zijn veertigste jaar, schrijft Carossa ergens, hoe centraal liet denken aan de dood voor de mens wordt. In de eerste levensherfst daalt de dichter in de katakomben, praalgraven en krypten af, en varieert het raadsel van geboorte en dood. En bij het ontwaken op de straat, bij het teruggestoten worden in de grijze alledaagsheid groeit het besef van de nietigheid én grootheid van de mens. Niet de schoonheid boeit ons in de getuigenissen van de eeuwen tussen de antieke en de middeleeuwse kultuur. Te Ravenna wordt de beschouwende geest geprikkeld door de verwantschap van onze kultuursituatie met vroegere overgangsstadia, waarin de mens zijn gezicht zocht. De hoop op tekens en wenken rechtvaardigt voor Carossa de aantekeningen, die aldus een actueel humanistisch opzet krijgen. Bliksemsnel werpt de dood haar schaduw over dit boek: tijdens een wandeling naar het kerkhof van Terracina loopt Carossa een tijdlang achter drie vrouwen met korven op het hoofd. In de mand links liggen vruchten, in de mand rechts broden. Bij het kerkhof verlaten deze vrouwen de middenste. In haar mand ligt een dood kind. Deze gebeurtenis bezit symbolische draagwijdte. Zo gaat de dood lange tijd ongezien samen met het leven om zich plotseling brutaal kenbaar te maken. | |
[p. 1323] | |
De meeste Duitse auteurs, die gedurende de twaalf jaren van het derde rijk ter plaatse bleven, hebben de noodzaak gevoeld rekenschap te geven over het lot dat hen ten deel is gevallen. Bij sommigen - zoals bij Benn bijvoorbeeld - heeft dit getuigenis het karakter van een pro domo aangenomen, daar misverstanden met de uitgewekenen hen in de tragische situatie bracht én door de nazi's én door de geallieerden vervolgd te worden. Gedurende jaren hadden de censuur en de oorlog een openlijke uitwisseling van ideeën onmogelijk gemaakt, of had de propaganda - hetgeen erger was - de verhoudingen vervalst. Men krijgt soms de indruk, dat de emigranten tenslotte de gemakkelijkste oplossing kozen. Veralgemenen is hier echter uit den boze, en zowel de in Californië recupererende Thomas Mann of Franz Werfel als de in Beieren geknelde Carossa of de in het leger geëmigreerde Benn hebben hun deel van de anonieme ellende te dragen gekregen. Carossa, de evenwichtige, de ‘ausgleichende’, in de geest van Goethe geschoold, moet het nazisme door zijn pathetiek en holle frazen dadelijk afgestoten hebben. Zijn reacties zijn in het begin analoog geweest met die van ongeveer de ganse Europese elite, die het hoofd boven de wolken stak, zichzelf in slaap wiegde op een humanistisch deuntje, en zich in de ivoren toren mentaliteit van ‘dit alles gaat mij niet aan’ opsloot. Men heeft elke overtreding van de menselijke waardigheid telkens als de laatste beschouwd, omdat de fantasie ontbrak, die aan de brutaliteit nog groter elasticiteit wou toemeten. De psychologische kritiek, die Carossa in ‘Ungleiche Welten’ van het nazisme maakt, is degelijk gefundeerd en in de toon en stijl van een redelijk, i.e. apolitiek wezen. Zijn argumenten, zoals die van de meeste Duitse auteurs, vindt men echter vlijmscherp en met de inzet van het ganse bestaan, bovendien veel completer en tot het einde gedacht, terug in de essays die de Nederlander Menno ter Braak tussen 1930 en 1940 schreef en in de reeks werken van ‘Politicus zonder Partij’ tot ‘De nieuwe Elite’ werden verzameld. Het zal echter nog enkele jaren duren vooraleer de trefzekerheid en het doorzicht van deze Nederlander nog vóór het proefondervindelijk bewijs der feiten op algemeen Europees plan erkenning zullen vinden. ‘Ungleiche Welten’ blijft in laatste instantie toch eerder een persoonlijk levensbericht met de zijsprongen aan deze conceptie verbonden. Het nihilisme, de nivellering der waarden, de paradox van het woord als expressiemiddel worden niet systematisch doordacht, maar als conclusies bij geciteerde concreta gevoegd. Aan Carossa is elk fanatisme vreemd, hij bekent zich tot het enthousiasme van Goethe, en het is ook in deze gesteldheid, dat hij de schuld van Duitsland erkent, evenals de algemeen Europese schuld, daar het ganse Europa het fenomeen Hitler - zoals Ortega het voorzag - tientallen jaren hielp voorbereiden. De nazi's hebben met Carossa, die te oud geworden was om nog in het leger te emigreren, een dubbelzinnig spel gespeeld, hem eerst beschuldigend van pacifisme | |
[p. 1324] | |
op grond van een excerpt uit het Roemeens dagboek, vervolgens hem dwingend officiële kulturele ambten te bekleden, en zwendel drijvend met zijn naam in de hoop hem definitief te schandvlekken bij de emigranten. Een totalitair regime duldt nooit de apolitieke natuur. De feiten hebben bewezen, dat het noli me tangere van de Europese elite een illusie was. Een scherpe diagnose kon Carossa, de positieve, die ook de hardste concreta nog polijst, niet stellen, evenmin een schokkende reportage schrijven. Zijn woordenschat leent zich niet voor het pure relaas der brutaliteit, en van vreugde aan de autopsie weerhoudt hem een natuurlijke schroom, een eerbied voor het laatste geheim. In het Roemeens oorlogsdagboek was het stilistisch ‘afleiden’ en ‘compenseren’ zuiverder dan in dit oorlogsbericht. Aan ‘Ungleiche Welten’ - op hoge leeftijd geschreven - ontbreekt de trefzekerheid bij de keuze van het materiaal. ‘Nur im Raum der Rühmung darf die Klage gehn’ bepaalde het achtste der ‘Sonette an Orpheus’, en nergens overtrad Carossa deze aan de dichter gestelde eis. In een crisisvolle periode van het avondland koos hij het ‘Raube das Licht aus dem Rachen der Schlange’ als formule, en het mysterie van het licht in tientallen variaties is het svmbool, dat dit ganse oeuvre doorstroomt. Willy Roggeman | |
Russische letteren
| |
[p. 1325] | |
conclusie wettigde dus tot op zekere hoogte de houding van de sceptici. Een objectieve balans kon pas 18 jaar later opgemaakt worden, toen een nieuwe bundel - eveneens in het Duits vertaalde - novellen het licht zag onder de titel Sowjeterzählungen (Moskou, 1947). Deze bloemlezing, die in haar overzicht van 30 jaren enkele belangrijke nieuwe namen reveleerde, toonde op onmiskenbare wijze aan, dat de Sovjetnovelle ondanks herhaalde theoretische afdwalingen niet gestagneerd had, doch integendeel een eigen ontwikkelingscurve had gevolgd die, zonder het verband te verliezen met de historische gebeurtenissen, er toch niet zo rechtstreeks door beïnvloed werd als kon verwacht worden. Opvallend en misschien verheugend terzelfder tijd was de vaststelling, dat de jongste generatie van novellisten de formule ontdekt had om de continuïteit met het verleden te verzekeren zonder de revolutionaire grondstellingen te verloochenen. Ditmaal waren de resultaten overtuigend genoeg om elke twijfel omtrent de leefbaarheid van het gereformeerde genre weg te nemen. Literair-historisch gezien was dit de voornaamste verdienste van deze uitgave. Een derde en recenter verzameling, de bundel Rusissche Meistererzählungen die in 1957 door de Oostberlijnse uitgeversfirma Kultur und Fortschritt bezorgd werd, brengt niet alleen de uitdrukkelijke bevestiging van de leefbaarheid der Sovjetnovelle, maar onderstreept tevens de bijzondere waarde en bijgevolg de betreurenswaardige miskenning ervan bij ons. Men vindt er o.m. het bewijs in dat het korte verhalend proza in de Sovjetunie, vooral dat der naoorlogse periode, in een algemeen menselijker gevoelsklimaat wortelt dan de romankunst, die een functioneler karakter vertoont en op al te opzettelijke wijze aan de materialistische dialectiek offert. Men zou natuurlijk altijd kunnen opwerpen dat de (onbekende) samensteller van deze bloemlezing bij de keuze van zijn teksten rekening gehouden heeft met de gevoelens van het Westduitse lezerspubliek, m.a.w. dat hij zich, benevens van een esthetische, ook van een commerciële maatstaf bediende. Dit is zelfs lang niet zo'n gekke veronderstelling, want wie op de titel let, stelt vast dat de vlag de lading niet helemaal dekt: waarom ‘Russische’ en niet ‘Sowjetische’ (Meistererzählungen). wanneer toch de gepresenteerde selectie uitsluitend betrekking heeft op werk uit de Sovjetperiode? Deze camouflagetitel kan inderdaad zoiets als een Trojaans paardje zijn, bestemd om de argeloze russofiele lezer jenseit der Grenze te misleiden. Maar welk ook het opzet van de samensteller moge geweest zijn, toch zal zelfs de meest bevooroordeelde lezer de literair hoogstaande betekenis van de meeste der 29 gebloemleesde verhalen niet kunnen ontkennen, ook al zijn ze elk afzonderlijk misschien niet representatief voor de periode waaruit ze gelicht werden. Het initiatief tot deze uitgave werd door Kultur und Fortschritt genomen naar aanleiding van haar 10-jarig bestaan als uitgeversfirma. Daar deze gebeurtenis samenviel met de veertigste verjaring | |
[p. 1326] | |
van de Oktoberrevolutie, werd het boek dan ook met des te meer luister als jubileumuitgave aangekondigd. De bijdragen zijn chronologisch geordend, zodat de ‘veteraan’ Gorki als eerste aan de beurt komt met een verhaal dat me een weinig teleurstelde. ‘Wie ein Mensch geboren ward’ werd in 1912, waarschijnlijk tijdens zijn verblijf in het buitenland, geschreven. Het is een rauwe sociale schets, waarin de auteur beschrijft hoe een jonge vrouw uit een arbeiderskamp in erbarmelijke omstandigheden haar kind ter wereld brengt, onder de blote hemel en zonder medische hulp, als een dier aan zichzelf overgelaten. Het moet me echter van het hart, dat ik een betere herinnering bewaarde aan enkele van Gorki's oudere verhalen, die in 1898 gebundeld verschenen en naderhand in een Duitse vertaling onder de verzameltitel ‘In der Steppe’ verspreid werden. Ik denk speciaal aan het korte gevangenisverhaal ‘Sassoebrina’, dat in onderhavige bloemlezing een uitstekende indruk zou gemaakt hebben. Van Sjolochov, die bij ons ruime bekendheid verwierf door zijn grote vierdelige roman ‘De stille Don’, werd de novelle ‘Das Fohlen’ opgenomen, een episode uit de burgeroorlog. In een cavalerieafdeling van het Rode leger is, ondanks de strenge segregatie-voorschriften, een veulen geboren. Wanneer Trofim, die de moedermerrie berijdt, het bevel krijgt het jonge dier af te maken dat tijdens de schermutselingen met de vijand door zijn tuchteloosheid de veiligheid van de troep bedreigt, ontbreekt hem de moed daartoe. Hij besluit de verantwoordelijkheid op zich te nemen, voert het veulen overal met zich mee en raakt er langzamerhand meer aan gehecht. Tijdens een overtocht over de Don (een dominante in het werk van Sjolochov!) komt het veulen in de draaikolken om en wordt Trofim, die het wil redden, door een vijandelijke kogel gedood. De voorbeeldige eenvoud waarmee Sjolochov dit gegeven ontwikkelt, geeft hem vóór vele anderen recht op een plaats in deze bloemlezing. Een van de aangrijpendste novellen uit de gehele bundel is m.i. Lavreniov's ‘Eilige Fracht’, die van 1927 dateert en door haar schokkend realisme bij de lezer een sterk gevoel van beklemming nalaat. De ‘Maggie Dalton’, een Amerikaans stoomschip, gaat te Odessa voor anker om een lading oliekoeken in te nemen. Daar de boot op een vastgestelde tijd te New Orleans, in zijn thuishaven, verwacht wordt en kapitein Gibbins onder elke voorwaarde de premie wil opstrijken die hem voor deze spoedopdracht door de rederij beloofd werd, besluit men, om geen tijd te verliezen, het noodzakelijke reinigen der ketelkokers toe te vertrouwen aan een te Odessa gevestigde onderneming. Het hoofd van deze onderneming is de oude, sluwe en vrekkige Bykov, een Dickens-figuur, die een aantal verweesde of verwaarloosde baliekluiveitjes in zijn dienst genomen heeft over wie hij zijn macht kan doen gelden en die hij op schaamteloze wijze exploiteert. Een ploeg van deze ‘besprizorniki’ | |
[p. 1327] | |
wordt op de ‘Maggie Dalton’ afgestuurd. Een der jongens, de elfjarige Mitka, blijft tijdens het afbikken in de smalle koker gekneld zitten. Alle pogingen om hem er uit te bevrijden lopen op niets uit. Gibbins wordt op de hoogte gesteld van het voorval. Niettemin wil hij, in het vooruitzicht van de premie, tijdig vertrekken en weigert hij met Bykov te onderhandelen over de voorwaarden van de overeenkomst, die slechts 2 dagen voor het reinigingswerk voorzag. Het voorstel van een der stokers en van de weekhartige scheepsingenieur o'Hiddy om de koker met een snijbrander te laten openen, wordt door de onvermurwbare Gibbins eveneens van de hand gewezen, onder het voorwendsel dat de toestemming van de rederij daartoe vereist is - toestemming die hij, onder drukking en tegen zijn zin, toch vraagt, maar die hem geweigerd wordt. Ten slotte wrordt de bij de reddingspogingen gewonde, halfverhongerde en verzwakte Mitka door Bykov, die zich zijn loon voor het uitgevoerde werk niet wil zien ontgaan, aan zijn lot overgelaten. Als het uur der afvaart nadert, laat Gibbins met onbewogen gezicht de ketelvuren aanmaken: ‘Um zehn Uhr werfen wir Kohle in die Feuertingen. Es ist Befehl!’ Het schip verlaat Odessa en bereikt op de voorziene tijd de thuishaven, waar Gibbins, benevens de aanzienlijk vermeerderde premie, ook nog de felicitaties van de rederij in ontvangst mag nemen. Boris Lavreniov, de auteur van dit navrante en qua literaire vormgeving volmaakte verhaal, is niettegenstaande zijn markante persoonlijkheid voor ons vrijwel een onbekende gebleven. Voor zover ik weet werd ‘Eilige Fracht’ ook nooit in het Nederlands vertaald - of vergis ik me? Het zou in elk geval de moeite lonen dit kleine meesterwerkje onder de aandacht van het Vlaamse en Nederlandse lezerspubliek te brengen. Tot de beste novellen behoren verder: Ilia Ehrenburg's ‘Die Pfeife des Kommunarden’, die oorspronkelijk deel uitmaakte van de bundel ‘13 Pfeifen’ (Berlin, 1930); Valentin Katajev's ‘Vater unser’, die in 1947 reeds was afgedrukt in de Sowjeterzählungen en de radeloze zwerftocht door de straten van het bezette Odessa beschrijft van een Joodse vrouw, die zich niet in het getto wil laten opsluiten en 's morgens samen met haar zoontje doodgevroren op een bank in het park wordt aangetroffen; Joeri Herman's ‘Der Spaziergang auf dem Hof’ en last not least Vladimir Tendriakov's ‘Morast’. Op de waarde van deze laatste novelle, de omvangrijkste in de bundel, mag bijzondere nadruk gelegd worden. Tendriakov behoort vermoedelijk tot de nieuwlichters die na 1953, het jaar van Stalin's dood, op het voorplan traden en die, zonder de traditionele koers te wijzigen, toch ruimere perspectieven schijnen veroverd te hebben dan de vorige generatie. Van dezen bezit hij, voor zover dit aan de hand van één enkele novelle kan beoordeeld worden, het opmerkelijkste talent. Hij schrijft een verrassend rijp en dynamisch proza en weet met een bewonderenswaardige feeling de groei der innerlijke conflicten van zijn personages te synchroniseren met de | |
[p. 1328] | |
narratieve voortgang van het verhaal. Een prachtig voorbeeld hiervan in ‘Morast’ is het modderige figuurtje van directeur Kniasjev, die psychologisch en zelfs biologisch in een positieve correlatie met de slijkpoel van het omringende landschap schijnt te staan. De in 1920 geboren Moskoviet Joeri Nagibin hoeven we niet meer voor het voetlicht te brengen. Zijn sportvertelling ‘Der Sieger’ (De Overwinnaar) lazen we enige tijd geleden in het Nederlands, samen met de verhalen ‘De meerschuimen Pijp’ en ‘De winterse Eik’, in een uitgave van de Uitgeverij voor Literatuur in Vreemde Talen te Moskou. Nagibin, die tijdens de oorlog correspondent van de Moskouse dagbladen ‘Troed’ en ‘Komsomolskaia Pravda’ was en in 1943 in de Sovjetunie de aandacht op zich vestigde met de bundel ‘De Man van het Front’, is een sober vlot verteller, van een minder groots allure weliswaar en met ogenschijnlijk beperkter mogelijkheden dan iemand als Tendriakov. Ver beneden het peil van de andere bijdragen staat het half idyllisch en half didactisch verhaal ‘Die blaue Tasse’ van Arkadi Gaidar. Over de betekenis van dit gebrekkig geconstrueerd, omslachtig en iewat verward geschiedenisje heb ik lang en vruchteloos nagedacht. Wanneer men er de moralisatie (een lofzang op de eubiotiek van de Sovjetonderdaan?) afschept, blijft er bedroevend weinig van over. ‘Der Zyklon’ van Aiexander Malisjkin en ‘Der Gast’ van Anna Karavajiva werden eertijds in de Dreissig neue Erzähler des neuen Russland gebloemleesd en kunnen hier dus buiten beschouwing worden gelaten. Buiten de reeds geciteerde auteurs bevatten de Russische Meistererzählungen ten slotte ook nog bijdragen van oude bekenden als Alexander Neverov, Aleksei Tolstoi, Lydia Seifoelina, Michail Prisjvin, Konstantin, Fedin, Nikolai Tichonov en Konstantin Simonov. Onder de avant-garde, waarvan de meesten bij ons nooit in bredere kringen geïntroduceerd werden, vermelden we Alexander Serafimovitsj, Oleg Erberg, Vladimir Bill-Belotserkovski, Lev Kassil, Ivan Mensjikov, Aiexander Prismenny, Piotr Pavlenko, Vasili Ardamatski, Sergei Antonov, Nikolai Gribatsjov en Konstantin Paoestovski. Deze opsomming moet volstaan: het zou ons te ver leiden, moesten we de schijnwerper op elke van deze bijdragen afzonderlijk richten. Wat niet betekent dat ze als ‘quantité négligeable’ dienen beschouwd te worden: er zitten nog heel wat ruwe diamantjes onder. Om de puntjes op de i te zetten zouden we ons terloops nog kunnen afvragen waarom Pavel Nilin, die toch een voortreffelijk novellist is, in het vergeetboekje van de samensteller raakte? De presentatie der Russische Meistererzählungen is voorbeeldig, een tikje te pompeus misschien: rijk geïllustreerd, in vollinnen band, met zijden bladwijzer. De uitgaven van Verlag Kultur und Fortschritt kunnen, wat betreft de esthetische en typografische zorg, best de ver- | |
[p. 1329] | |
gelijking doorstaan met de populaire en smaakvolle reeks der Deutsche Buch-Gemeinschaft. Ward Ruyslinch | |
Film
| |
[p. 1330] | |
gemoed en de Franse kunst behoort. De Duitse Sissi's c.s. zijn pure en flauwe sentimentaliteit; de Amerikaanse familiekomedie is fijngevoelig realisme, maar pas in dit Franse genre doordesemen gevoel en geest dermate elkaar - mogelijk als psychologische uitkomst van eeuwen cultuur - dat het bij voortduring geestig en weemoedig werkt, speels en wijs in de menselijk zuiverste en rijkste dichterlijkheid. Argument: huwelijksstrubbelingen, men gaat van elkaar af, maar er is een kind... We hadden dat reeds op zijn beste Duitse manier gelezen en gezien in Das doppelte Lottchen (Josef von Baky, 1950) van Erich Kästner, een intellectueel van een dichter, dus met al de intelligentie van het hart behandeld. Bij hem zijn er twee kinderen, tweelingzusjes, die zogezegd de gespletenheid van het eeuwige ‘slachtoffer’ der ouderlijke onverenigbaarheid verzinnelijken. Deze dubbelheid moet tevens dienen om de meisjes, geholpen door de toverachtige kinderfantasie van de auteur, een quiproquo-spelletje te laten spelen, dat allen ten slotte weer samenbrengt. De Fransman nu bereikt hetzelfde zonder dit een beetje magisch-realistische element. Op de beproefde Franse wijze van het magische ‘hoe’ verwerkt hij een nauwelijks navertelbaar, want doodgewoon ‘wat’. Geen dubbel Lotje, maar een echt halbiertes jongetje, hetwelk aan dat uit The kid (Chaplin, 1920) herinnert, aan dat uit Mon oncle (Tati, 1958), uit Crainquebille (= Mort aux vaches, Habib, 1954), uit Little boy lost (George Seaton, 1954), aan al zijn andere, enigerwijze verweesde broertjes. Gégé's ouders hielden en houden van elkaar maar hadden reeds woorden aangaande hun huwelijksreis: hij wou naar Griekenland, zij naar Scandinavië. En de moderne zelfstandigheid der vrouw verbetert de eendracht niet: zij heeft een winkeltje in antiquiteiten en een nogal gedienstige beroepsvriend, wat haar man met een schuin oog ziet, gelijk zij de fraaie modellen die in zijn tekenaarsatelier komen poseren. Bovendien is daar Gégé, die ze letterlijk om strijd verwennen: het volstaat dat papa hem chocolademelk wil geven, of mama acht dat onraadzaam voor zijn gezondheid. Na weer een dwaze woordenwisseling besluiten ze te scheiden. Ieder gaat zijn deuntje bij een advocaat zingen, de twee meesters treffen een beroepsaccoordje, waardoor het kind om de week van ouder zal verwisselen. Bij papa krijgt Gégé nu chocolademelk te kust en te keur, en hij vindt het zo fijn op diens atelier met aanplak-juffrouwen, dat hij geregeld te laat op school komt, met een excuusbriefje i.p.v. huiswerk, enz. De meester van mama wordt gedwongen dat in rechte vast te stellen, en nu krijgt zij de hele jongen. Maar Papa kidnapt hem op een middag aan school en ontvoert hem voor een heerlijke vacantie in de sneeuwbergen. Mama volgt met twee gendarmes. A la guerre comme à la guerre! prevelt ze | |
[p. 1331] | |
wilskrachtig tot haar man. Maar 't kind zijn vacantie? fluistert die verbolgen terug. Ik zal ze hier met hem alleen voortzetten, vervolgt ze. En papa ruimt heldhaftig het veld. Dank je! lispelt zijn vrouw hem nog gauw toe. O, verdedigt hij zich, ik zwicht enkel voor de tijdelijke overmacht! Toch, daarmee is het eerste goede woord gezegd. En nu volgen over en weer kleine attentheden: een oud muziekhorloge uit haar winkel voor zijn verzameling, een uitnodiging van hem om de vernissage van zijn nieuwe tentoonstelling bij te wonen, etc., waarvoor zij en hij om beurten de jongen als onschuldige liefdebode gebruiken. De zonderlinge knaap aanvaardt alles stilletjes, doch geeft niets door. Tot een gesmoord wijsje van het weggestopte muziekhorloge, en een door de vloed ontmanteld zandkasteel op het strand waarin de uitnodigingskaart verborgen zat, pa op het spoor der waarheid brengen. Onmiddellijk racet hij naar mams' villa, want voor zijn zelfstandigheid heeft hij leren autorijden zoals zij: het arme kind wil ons gescheiden houden voor zijn geluk, verklaart hij haar opgewonden, het vreest dat we weer woorden zouden krijgen! Dus zullen ze samenblijven, voor aller geluk, na zo plechtig elk kiften afgezworen te hebben, dat zelfs de oude, hoofdschuddende huismeid het moet geloven, tegenover de blijde glimlach van het kind. Een beminnelijke parodie van een drama, een lieve speelsigheid waarin de werkelijkheid des gemenen levens gebagatelliseerd wordt? Neen, wie het drama in kwestie ooit heeft doorgemaakt, kan u verzekeren: zo is het in de grond, al leek het op het eerste gezicht een vuurspuwende berg; deze film met zijn humor, met zijn gevoelige wijsheid, geeft de juiste optiek, die men pas veel later rijk wordt, als het meestal te laat is; liever dan brokken te maken, levert hij een handleiding om binnenhuisjes te krammen waar dat nog kan. De rede van Cartesius, met de psychologie van vele geslachten Franse poëzie. En wat de film stricto sensu betreft, ook hier de triomf van het hoe op alle daverender wat. Een bestendige verrukking voor het oog, dat zintuig hetwelk steeds op de loer ligt tussen geest en hart. Spel van het beste, sinds honderden jaren gerodeerde Franse toneel; alles even natuurlijk als zinrijk en treffend, zonder slag of stoot, maar toets op toets. Lamoureux met zijn verschrompelde snoet, innemend door zijn hartelijke, jeugdige levensechtheid; Annie Girardot, als eenvoudig burgervrouwtje, waarvan de strijdbare en kwetsbare natuur nog haar vreemde bekoring aanzet; het jongetje (Yves Noël) schalk en argeloos, en met een dromerige tik wijsheid als alle ‘victimes’. De beelden zijn gemonteerd in de hoge school. Ze voltigeren ons voorbij, zonder charge, zonder getrappel in de sla: één zwevende stoet waarvan juist de fluksheid onze oplettendheid prikkelt en de herinnering zonder verwijl inlegt: het wonder van het voorbije | |
[p. 1332] | |
is het heden, ergo tweemaal cinema. Een volmaakt Allegretto, voorwaar! J.D | |
Vlaamse beweging
| |
[p. 1333] | |
regeringsmaatregelen welke het gemeenschapsleven grondslag en richting verschaffen, dan in de individuele bestrevingen van zelfs uitzonderlijke karakters. De opvattingen van beide begaafde jongeren, hoe uiteenlopend ook, waren een verruiming en een vernieuwing, ja een revolutionnerende verrijking van de vroegere, al te zeer op taal- en letterkunde afgestemde Vlaamse beweging. De esthetisch-humanistische richting van Vermeylen en de nationaal-economische richting van De Raet, met de betoverende leuzen die er uit werden afgeleid, keerden vele sociaalpsychologische verhoudingen om. De nieuwe inzichten, besloten in de gevleugelde woorden, aan de opstellen van De Raet en Vermeylen ontleend, brachten de oude strijd op een ruimer vlak en gaven de oude verzuchtingen een doeltreffender werkende aantrekkingskracht. Wat er werkelijk nieuw was in de inhoud van het vlaamsgezinde streven bij het begin van deze eeuw, kwam van beide jonge Brusselaars.
En Julius Mac Leod, de dertien jaar oudere hoogleraar te Gent? Er werd uitvoerig over hem gehandeld naar aanleiding van voren aangehaalde herdenkingen. Werd hierbij zijn werkelijk aandeel, zijn betekenis, zijn verdienste in de ontwikkeling van de Vlaamse beweging even vóór en even na 1900 duidelijk ingezien? Het moet betwijfeld worden. Er werden hem titels toegewezen die hem niet of slechts ten dele toekwamen (‘Vader der Vlaamse Hogeschool’) terwijl de hoofdzaak niet werd belicht. In waarheid is Mac Leod in de eerste plaats en in hoofdzaak een animator geweest. Hij wist de mensen, vooral de jongeren, te binden en tot gezamenlijk optreden aan te zetten. Geen van zijn collega's wist zo goed als hij het contact met de jongeren en namelijk met de studenten aan te leggen en in stand te houden. Hij heeft hen aangemoedigd, vaak op ontroerende wijze hun verzuchtingen en zienswijzen overgenomen en met het gezag van zijn naam bekleed. Hij heeft ook de ondernemingen van de jongeren geldelijk gesteund. Het tijdschrift van de vrijzinnige vlaamsgezinde studenten, De Goedendag, zou, zonder zijn geldelijke hulp, het niet lang hebben kunnen uithouden. Eigenlijk nieuwe, revolutionnerende perspectieven als die van De Raet en Vermeylen echter, zijn bij hem niet te vinden. Zijn opstellen, Taal en Kennis (1895), zijn Verslag (1897), zijn Nieuwe Wegen (1901), zijn toonbeelden van bezadigde degelijkheid. Men vindt er evenwel niet de opzwepende voorstellingen en de dynamische leuzen welke de lezer aangrijpen in Vermeylens Vlaamse en Europese beweging of De Raets Economisch Programma voor de Vlaamse beweging. | |
[p. 1334] | |
Mac Leod volgt de vooruitlopende jongeren, ten dele althans. Zijn opstel Nieuwe Wegen, in Van Nu en Straks verschenen, is het practische besluit dat uit Vermeylens Kritiek af te leiden is. De Raet echter kan en wil hij niet volgen in diens stoutmoedige greep naar de toekomst: hij trekt zich terug van zodra hij vaststelt dat De Raets opvattingen het halen. Waarom? Er is een vaste lijn te ontwaren in het leven van de Gentse hoogleraar. Die lijn verbindt niet alleen de verschillende uitzichten van zijn vlaamsgezinde bedrijvigheid. Zij verbindt deze ook met de vlaamsgezinde liberale traditie te Gent, degene die bij het Willemsfonds aanknoopt en door Jhr de Maere en J. Vuylsteke het best verpersoonlijkt is: J. Vuylsteke, die in zijn Korte statistieke beschrijving van België (1869) de achterlijkheid van Vlaams-België in het licht stelt en sedert 1868, in het raam van het Willemsfonds, met voordrachten en volksboekerijen, het volk wil voorlichten en ontwikkelen; Jhr A. de Maere die in zijn beide ophefmakende redevoeringen in de Kamer (1869) de achterlijkheid van Vlaams-België verklaart door de afzondering en verlatenheid waarin de werkende standen verkeren ten gevolge van de verfransing der leidende standen en voor de eerste maal, vijfentwintig jaar vóór Vermeylen, dertig jaar vóór Mac Leod, de Vlaamse zaak een ‘sociale kwestie’ noemt. Dàt is de richting van Mac Leod. Dàt is ook de richting die hij aanwijst: rumoerige betogingen op de openbare weg leveren weinig op; de geldelijke offers die daarvoor nodig zijn kunnen beter gebruikt worden. Ons volk lijdt bij gebrek aan ontwikkeling. ‘Het moet onderwezen, veredeld, voorgelicht worden.’ (Nieuwe Wegen). Dàt is de leidraad van Mac Leods bedrijvigheid. Wat daarmede overeenstemt is hem welgevallig of kan hij bijtreden. Daarvoor spant hij zich in met al zijn krachten, zonder omzien. Daarom steunt hij - met zijn collega's Paul Fredericq en J. Vercoullie - het initiatief van P. Tack en De Raet, wanneer zij, in 1892, een Vlaamse university extension in het leven willen roepen. Daarom wordt hij, van 1897 af tot 1903, de voornaamste stuwkracht voor de vervlaamsing van de Gentse universiteit. Van het hoger onderwijs verwacht hij een sociaal-culturele functie. Dat tonen zijn Verslag (1897) en zijn brochure (1903). De Vlaamse wil tot macht echter van een De Raet die de wegen van het cultuurflamingantisme verlaat om een Vlaamse politiek in te luiden welke wel niet blind is voor de culturele factor, maar dan toch in haar slotfaze gericht is op Vlaamse macht, valt buiten zijn bereik. Heeft hij de bijdragen in De Goedendag waarin de jonge De Raet, van 1892 af, de hoofdlijnen van zijn opvattingen ontvouwt, niet | |
[p. 1335] | |
gelezen? Het is weinig waarschijnlijk. Nochtans is er van de stellingen van De Raet, althans van de meest treffende, de meest oorspronkelijke, niet veel te ontwaren in de daaropvolgende opstellen van Mac Leod. Hij zàg de mogelijkheden en de toekomst anders. Wat de jonge De Raet schreef over de sociale en culturele rol van de hogeschool of over de invloed van de scholing der arbeiders op het beloop van de lonen, de werkgelegenheid en de welvaart, viel bij hem in vruchtbare aarde. Het functioneel verband echter dat De Raet legde tussen de universiteit en de economie enerzijds en wat hij de volkskracht noemde anderzijds, heeft hij niet ingezien. De volkskracht... Het begrip is niet te vinden bij Mac Leod, noch naar de letter, noch naar de geest. Precies dat begrip is een centraal begrip bij De Raet. Het was niet onbekend in de vlaamsgezinde wereld. Het werd meermaals gebruikt door de Hollander L. Simons, in verschillende bijdragen uit de jaren 1891-1903, de jaren van Mac Leods grootste bedrijvigheid. Bij De Raet komt het te voorschijn in al zijn verhandelingen, naar de letter vanaf 1906, naar de geest vanaf zijn eerste opstellen in De Goedendag, onder verschillende gedaanten en met verschillende omschrijvingen, nu eens als ‘kracht’ of ‘krachten’, dan weer als ‘macht’, resultaat van de ontplooiing van ‘krachten’, uitlopende op de ‘sterkte van het volk’ dat beschikt over de ‘verstandelijke macht’ en de ‘stoffelijke macht’ en daardoor mede de machtsverhoudingen’ in de volkengemeenschap bepaalt. Sprekend is in dit opzicht het opstel dat de jonge De Raet laat verschijnen in De Goedendag, in juli 1892. Het vertolkt zo volledig zijn droom van een Vlaamse macht dat hij het tot driemaal toe opneemt, vooraan, als een proloog, in latere werken: in zijn Verslag van 1897, in zijn boek van 1906, in zijn bundel van 1913. In het boek van 1906 en in dat van 1913 neemt hij de term volkskracht in de titel van de beide werken op: ‘Over Vlaamse volkskracht’. Hij laat niet na, in de tekst, als synoniem van volkskracht aan te wijzen: nationale kracht, d.i. de kracht van de natie of het volk, de kracht die het volk, als gesloten groep opgevat, de mogelijkheid moet geven zijn bestaan te waarborgen en te beveiligen in de ‘struggle for life van natie tot natie’. In de algemene drang der volken naar expansie, moet er plaats zijn voor een Vlaamse expansie, voor de ontplooiing van de Vlaamse volkskracht. Met de ontwikkeling van alle Vlaamse krachten tot een Vlaamse macht, som van het biologisch, intellectueel en economisch potentieel van het Vlaamse volk, wordt de weg gebaand die van een ‘groots verleden’ naar een ‘schitterende toekomst’ voeren moet. De afmetingen van De Raets perspectief, de omvang van zijn ambitie voor Vlaanderen, beantwoordden niet aan de maatstaven | |
[p. 1336] | |
van Mac Leod, degene die hij zijn leven lang trouw bleef, de cultuurflamingantische. De cultuur is in De Raets systeem slechts een begeleidend verschijnsel, gecondilionneerd door andere beslissende factoren, in de eerste plaats reeds de economische. De volksontwikkeling was begin en einde bij Mac Leod. Zij was bij De Raet een middel, een werktuig, gericht op de verhoging van de volksmacht. Mac Leod heeft van De Raet slechts kunnen aanvaarden wat met zijn gezichtshoek overeenstemde. Met Vermeylen geschiedde ruimschoots hetzelfde. Mac Leod nam, op zichtbare wijze, in Nieuwe Wegen, de sociale en culturele gezichtshoek over die in Vermeylens Kritiek tot uiting kwam, maar niet het eigenlijk revolutionnaire perspectief, niet de radikaal-humanistische gezichtshoek die Vermeylen aanzette alles te verwachten van de Mens, niets van de Staat. Die begrensdheid van Mac Leods horizon die opvalt wanneer men hem vergelijkt met die van Vermeylen en nog meer met die van De Raet, neemt niets weg van zijn zéér belangrijk aandeel in de strijd om de vervlaamsing van de Gentse universiteit. Daar ligt het zwaartepunt van zijn vlaamsgezinde bedrijvigheid. Zijn betekenis was niet dat hij de definitieve grondslagen en de zegevierende motivering aan de beweging verschafte. Dat was de taak die voor De Raet was weggelegd. De betekenis en de verdienste van Mac Leod is dat hij de levenwekkende animator was, van 1897 tot 1903, en de wegen voor De Raet heeft voorbereid. Hij was de Johannes de Doper van de Messias die eens komen zou. Spijtig genoeg, deed hij niet als Johannes en kondigde hij degene niet aan die na hem de zaak zou overnemen en sterker was dan hij. Erger nog: toen de sterkere verscheen, wendde hij zich, verbitterd en ontmoedigd, van hem af evenals van de zaak zelve. Laten we nu nader nagaan wat het aandeel was van Mac Leod in de strijd om Gent. Wij hebben zoëven belicht dat het vraagstuk van de vervlaamsing der Gentse universiteit, niet door Mac Leod maar door jongeren (Ackers, De Raet, Pée) werd opgeworpen van 1889 af, zeven jaar vóór het Nederlands Kongres van 1896 en acht jaar vóór de publicatie van het Verslag van Mac Leod, namens de Congrescommissie uitgebracht. Een dezer jongeren, Julius Pée, schetste reeds in 1892 en nogmaals vóór het Congres van 1896, het stelsel dat nadien door Mac Leod in zijn Verslag zou worden ontwikkeld: geleidelijke vervlaamsing van de vier faculteiten met behoud van de franstalige technische scholen. Wanneer echter, na de bespreking te Antwerpen, op het voorstel | |
[p. 1337] | |
van Pol de Mont, na een uitvoerige bespreking, door het Congres besloten wordt een commissie op te richten, waarvan de opdracht er in bestaat een practische oplossing uit te werken tot verwezenlijking van de hervorming, dan wordt Mac Leod, na het Congres, dat hij niet heeft bijgewoond, verzocht deel uit te maken van de commissie welke uit dertien leden bestaat en Mac Leod gelast verslag uit te brengen. Nu geeft de animator die Mac Leod is de volle maat van zijn op dit gebied zeldzaam grote mogelijkheden. Jarenlang is hij in een onafgebroken strijd gewikkeld. In het jaar waarin zijn Verslag verschijnt (zomer 1897), roept hij een Vlaams Natuur- en Geneeskundig Congres bijeen dat in september te Gent vergadert. Zo bewijst hij metterdaad dat wetenschap in het Nederlands in Vlaanderen mogelijk is. Gans nieuw is de bijeenroeping van dergelijk congres niet. Tien jaar vroeger, in 1887, had zulk congres reeds plaats gegrepen in Nederland. Mac Leod zelf had er aan deelgenomen. Buitendien waren de Nederlandse congressen waarvan de reeks in 1849 ingezet was geworden, niet uitsluitend gewijd aan taal- en letterkunde. Er werden ook andere, meer algemene onderwerpen behandeld - de stambelangen van het begin af! - en het geschiedde steeds op ruimere schaal, bij het einde van de verleden eeuw. Maar in Vlaams-België, op dat ogenblik, was de bijeenroeping van zulk congres een belangrijke, een strategisch gewichtige daad. Mac Leod liet het niet daarbij: de natuur- en geneeskundige congressen werden een jaarlijks weerkerende gebeurtenis in Vlaams-België. Hij deed nog meer: twee jaar later, in november 1899, werd een eerste Vlaams studentencongres gehouden te Gent. Dergelijk congres zou voortaan ieder jaar vergaderen te Gent. Er waren er zeven, waarvan het laatste plaatsgreep in februari 1906. Het was het laatste omdat Mac Leod, de animator van deze congressen, zich toen reeds uit de strijd teruggetrokken had. Intussen was zijn agitatorische bedrijvigheid allesbehalve gemakkelijk verlopen. Midden in de strijd hadden een reeks bekende, vlaamsgezinde liberale personaliteiten hem losgelaten omdat zij hem te radikaal vonden: Paul Fredericq, De Vigne, Vercoullie, Van Rijswijck, deze laatste lid van de Hogeschoolcommissie die in 1897 het Verslag van Mac Leod mede ondertekend had!... Toen hij de strijd opgaf was er meer eensgezindheid bij de tegenstanders dan bij de vlaamsgezinden. Maar er was iets bereikt dat van kapitaal belang was: de strijd was begonnen. De vervlaamsing van de Gentse universiteit was een actueel vraagstuk geworden waarover dagelijks werd gedebatteerd. Men kan het belang daarvan, namelijk het sociaalpsychologisch belang van dit resultaat van Mac Leod's streven, in de gehele samenhang van de toenmalige ontwikkeling der Vlaamse beweging, nauwe- | |
[p. 1338] | |
lijks hoog genoeg schatten: de bodem waarop de nieuwe opvattingen, namelijk die van De Raet, zouden gedijen, was klaargemaakt. De hoofdvoorwaarde voor een nieuw offensief was er: de geesten waren rijp, zij wachtten een wenk, een dwingende idee, om zowel de onderlinge verdeeldheid als het verzet van de fransgezinden te overwinnen. Dàt was het werk van Mac Leod, zijn eigenlijk aandeel in de beweging voor de vervlaamsing van de Gentse universiteit. Begin 1900 verliet Mac Leod de liberale partij waarvan hij lid was, het Willemsfonds waarvan hij bestuurslid was en ook, naar het schijnt, de vrijmetselaarsloge waartoe hij tot dan toe behoord had. Hij ging over tot de in 1897 opgerichte Christene Volkspartij van A. en P. Daens, Fonteyne en Plancquaert. Dat was het gevolg van de gespannen verhouding die tussen hem en zijn vroegere geestverwanten ontstaan was (Paul Fredericq, Vercoullie, De Vigne, Van Rijswijck) naar aanleiding van de strijd om Gent. Enige betekenis voor de vlaamsgezinde bedrijvigheid van Mac Leod had deze overgang niet, noch ook voor de strijd zelve. Een noemenswaardige rol speelde hij niet in de nieuwe partij. Heeft hij gehoopt bij de christendemocraten de aanhangers voor zijn stelsel van vervlaamsing te vinden die hij niet bekomen had bij de katholieke, socialistische en liberale partijen en aldus de zaak, zoals hij haar opvatte, vooruit te helpen? Waarschijnlijk wel. De ervaring zal hem gauw aangetoond hebben dat hij zich vergist had en dat de strijd, op een ander vlak, op succesvolle wijze werd gevoerd, in de schoot zelf van de grote politieke partijen waarvan hij zich afgewend had. In de eerste helft van 1914 staat hij, te Gent, achter een groep jongeren. Basse noemt hen ‘ruziemakende ontevredenen’. Zij ijveren voor de bestuurlijke scheiding. Zij geven een weekblad uit dat ‘De bestuurlijke scheiding’ als benaming kiest. Enkele maanden later, tijdens de Duitse bezetting, wanneer Mac Leod naar Engeland uitgeweken is, komen zij in het activisme terecht. Antoon Thiry, die tot de groep behoorde, heeft daarover treffende onthullingen bezorgd in het maandschrift ‘De Vlag’ van juli 1943: ‘Het ontstaan van het activisme te Gent’. Dit laatste - overigens niet openlijk optreden van Mac Leod - kan hem, ten opzichte van de vervlaamsing van de Gentse universiteit, zeker niet ten goede aangerekend worden. Uitpakken met de bestuurlijke scheiding op het ogenblik zelf dat het wetsvoorstel tot vervlaamsing van de rijksuniversiteit in het Parlement behandeld werd, was een zeer ongelukkige zet die de positie van de Vlaamse Hogeschoolcommissie, haar voorzitter, toen Lodewijk de Raet, en | |
[p. 1339] | |
haar woordvoerders in het Parlement, Franck, Van Cauwelaert, Huysmans, slechts kon verzwakken...
In de tweede Hogeschoolcommissie, waren twee secretarissen, Hippoliet Meert, van Gent, en Marten Rüdelsheim, van Antwerpen. In feite werd het eigenlijk secretariaat waargenomen door Meert. Zijn woning, in de Spiegelstraat te Gent, was wat meer en wat anders dan wat gewoonlijk een secretariaat heet. Het was meer een hoofdkwartier van een strijdend leger dan een kantoor. Hij was de spil van de grootscheepse veldtocht die in de jaren 1910-1912 tot volle ontplooiing kwam en die omvatte: de organisatie van de voornaamste volksvergaderingen en betogingen, de organisatie van het dubbel petitionnement (dat voor de gestudeerden, dat voor de volksvergaderingen), de uitgave van een maandblad, de uitgave en de verspreiding op grote schaal, in het Nederlands en in het Frans, van het Verslag en het overige gedrukt propagandamateriaal van de Commissie, de inzameling van de gelden voor het ‘Hogeschoolfonds’, enz., enz. Hoe Meert, die leraar was aan het Koninklijk Atheneum te Gent, de uren en de psychische en fysieke kracht vond om dit alles op zich te nemen en buitendien een meesterlijk antwoord te bezorgen aan de Lettre au Roi van de Waalse leider Jules Destrée, heeft niemand ooit begrepen. Ten dele is het te verklaren door zijn rotsvaste overtuiging. Hij had, gedurende de ‘strijd der stelsels’, te Gent, ten koste van heel wat slecht humeur bij de voorstanders van Mac Leod, als een der eersten de zijde gekozen van het ‘stelsel De Raet’ en ging, onversaagd en onvermoeibaar, die richting blijven volgen ten koste van al zijn uren en zijn kracht. Dat het Algemeen Nederlands Verbond, waarvan hij de oprichter was, betrokken werd bij de strijd der stelsels en midden die strijd vaak een tribune werd voor De Raet, was aan zijn toedoen te danken.
Bij de herdenkingen werd Lodewijk Dosfel genoemd. Er werd aan herinnerd dat hij de vinder was van de methode der trapsgewijze vervlaamsing, per faculteit en per jaar welke door de tweede Hogeschoolcommissie werd overgenomen. Zijn voornaamste betekenis voor de ontwikkeling der beweging, lag nochtans elders: hij had bij de katholieke studenten een zeer groot gezag. Wat hij hierdoor vermocht, evenals Hugo Verriest die niet rechtstreeks deelnam aan de strijd van de Vlaamse hogeschoolcommissie, maar een uitzonderlijk geliefde volksredenaar was, is moeilijk te schatten, maar mag niet uit het oog verloren worden. De invloed van een Dosfel, een Verriest, een Depla, een Laporta, een Van de Perre, een Stracke, een Verschaeve, en vooraan een Van | |
[p. 1340] | |
Cauwelaert, kon men nagaan aan het groeiend getal van oudere en vooral jonge katholieken die hun leermeesters volgden in de strijd om Gent.
Er werd bij de herdenkingen één factor volledig ter zijde gelaten. In de toenmalige sociaalpsychologische samenhang, had hij nochtans een grote betekenis. Bij het bepalen van de nieuwe inhoud van de Vlaamse beweging, rond 1900, mag de nieuwe, verjongde literatuur niet vergeten worden, waarvan August Vermeylen de inluider was. De nieuwe literaire waarden hadden rechtstreeks niets te maken met de economische richting en de hogeronderwijsfilosofie van De Raet, noch ook met de strijd om de vernederlandsing van het hoger onderwijs in Vlaanderen. Onrechtstreeks nochtans had zij wel betekenis voor deze strijd. De werken van P. Van Langendonck, K. van de Woestijne, Stijn Streuvels, H. Teirlinck, M. Sabbe, Guido Gezelle (zijn laatste verzen) en vele anderen waarvan de literaire geschiedenis dankbaar de namen opgetekend heeft, brachten het gehalte van de Vlaamse literatuur op een hoger peil. Zij verhoogden haar gezag en meteen het gezag van Vlaanderen. Dit kwam de gehele samenhang van het Vlaamse volksleven ten goede en ook het verweer van diegenen die streden om de verovering van de Gentse universiteit.
Bij deze beschouwingen over de herdenking van de vervlaamsing van het hoger onderwijs in Vlaanderen, wil ik er rekening mee houden dat alwie aanvaardt het woord te voeren naar aanleiding van een of andere plechtige aangelegenheid, vooreerst naar documentatie grijpt. Vaak ontbreekt de tijd of de gelegenheid, vèr te zoeken en kritisch te schiften. Meestal wordt het dichtst bij de hand liggende, het meest actuele ter hand genomen, uit tijdschriften, ook uit bladen. Dat is zichtbaar het geval geweest voor enkele herdenkingsredevoeringen. Ongetwijfeld hebben sommigen een paar studiën van de jonge historicus Dr. L. Wils gebruikt. Dr. Wils is niet zonder verdienste. Allen die belang stellen in de Vlaamse beweging en kennis nemen van zijn snel op elkaar volgende publicaties, weten zijn ijver, zijn toewijding, zijn werkkracht te waarderen. Hij heeft zijn eigen gezichtshoek. Dat is nu eenmaal het geval en ook het recht van iedere historicus. De geschiedenis is geen ‘exacte’ wetenschap. Zij handelt over een uitzonderlijke heel wat meer ingewikkelde werkelijkheid dan die van de natuurwetenschappen. De historicus die, voor om het even welk moment in de tijd en in de ruimte, alle bestanddelen | |
[p. 1341] | |
van de maatschappij in zijn beschrijving zou opnemen en iedere factor in het juiste perspectief en met het juiste gewicht zou situeren, is nog niet geboren. Het is het lot van iedere historicus dat hij zijn voorlopers verbetert en dan weer door zijn opvolgers verbeterd wordt. Het kan Dr. Wils dan ook niet verwonderen dat sommige van zijn bijdragen niet overal met even veel instemming worden aanvaard. Ik wil daar voor het ogenblik niet meer over zeggen. In verband echter met het onderwerp waaraan deze bladzijden gewijd zijn, wil ik even ingaan op sommige beoordelingen die, helaas, zijn bijdrage in de Algemene Geschiedenis der Nederlanden, deel XI ontsieren. Niet alleen meent hij - hoe zeer ten onrechte! - Mac Leod ‘de meest veelzijdige vernieuwer van de Vlaamse beweging’ te moeten noemen. Hij betoogt ook dat ‘de definitieve doorbraak van de Vlaamse beweging rond de eeuwwende, grotendeels te danken is aan de vlaamsgezindheid van de christen-democratie’. Voor de glad verkeerde beoordeling van de eigenlijke betekenis van Mac Leod verwijs ik naar de voorgaande bladzijden. Mac Leod was niet ‘de meest veelzijdige vernieuwer van de Vlaamse beweging’. Noch ook de meest oorspronkelijke. De meest oorspronkelijken waren Vermeylen en De Raet. De meest veelzijdige was De Raet. De betekenis van Mac Leod lag elders, zoals wij het hebben belicht: hij was een animator. Hij had de gaven die ook bij een Max Rooses en een Hippoliet Meert zo schitterend tot uiting kwamen. Hij miste evenwel het uithoudingsvermogen van een Meert en het innemend gezag van een Max Rooses. Dit verklaart trouwens in ruime mate het drama van zijn verzaking midden de verwikkelingen van de strijd der stelsels. Wat de bewering betreffende de christen-democratie betreft, wil ik er op wijzen dat deze rond de eeuwwisseling er bijzonder slecht voor stond, opgericht en geleid als zij was door katholieken waaronder twee priesters die door de Kerk veroordeeld waren. Zij hadden inderdaad tegen zich niet alleen het machtige blok van de katholiek-conservatieve partij die regeerde. Zij hadden ook de Kerk tegen zich: Rome zelf veroordeelde uitdrukkelijk de Christene Volkspartij in 1905 en de brief werd in de kerken, van de kansel voorgelezen. Zij hadden ook de socialisten tegen zich en met reden: in de lijn van de encycliek Rerum Novarum bestreden zij krachtdadig het socialisme als leer en als beweging en verdedigden zij even krachtdadig het katholiek geloof. Het spreekt vanzelf dat zij met nadruk stelling namen op sociaal gebied en bescherming voor de arbeiders vroegen. Zij eisten de algemene leerplicht en het algemeen kiesrecht, evenals de socialisten, eisen die regelrecht indruisten tegen de politiek van de katholiek-conservatieve partij. Zij waren stellig ook vlaamsgezind. | |
[p. 1342] | |
Is het echter mogelijk, is het geoorloofd, te beweren, zoals Dr. Wils het doet, dat ‘de definitieve doorbraak van de Vlaamse beweging rond de eeuwwende’, grotendeels zou te danken zijn aan de ‘vlaamsgezindheid van de christen-democratie’? Men zou kunnen vooruitzetten dat de invoering van het algemeen - doch meervoudig - kiesrecht in 1893 de politieke partijen verplichtte meer Vlaams te gebruiken dan ten tijde van het voorgaande, op de cijns gesteunde kiesrecht, vermits zij nu niet meer alleen met de verfranste kiezers moesten rekening houden maar ook met degenen die alleen in het Vlaams te bereiken waren. Men zou er kunnen aan toevoegen dat de democratische hervorming van het kiesrecht uit naam van ele gelijkheid, ongetwijfeld een aandeel had in de verovering van de gelijkheidswet, in 1898. Het argument van de gelijkheid werd niet ongebruikt gelaten in de vlaamsgezinde strijd. Het blijft evenwel een feit dat de Vlaamse vleugel van de voornaamste arbeiderspartij, de sterkste, ook de meest krachtdadige, de socialistische partij, bij het begin van deze eeuw, ondanks het gelijkheidsprincipe, ondanks de democratie, zich aanvankelijk niet warm kon maken voor de Vlaamse beweging. Edward Anseele, de voornaamste aanvoerder van de Vlaamse socialisten, verklaarde het onomwonden, tijdens het zesde studenten-congres te Gent, in maart 1905: de Vlaamse socialisten, de meest radikale democraten, stelden in de eerste plaats belang in de verovering van het zuiver algemeen kiesrecht, van de achturenwerkdag, van de sociale zekerheid, van de leerplicht. Zij schuwden wel eens het optreden van de jonge intellectuelen die in de Vlaamse beweging een hoofdzaak zagen. Zij vreesden dat een te sterke aandacht voor de taalkwestie, de aandacht voor de sociale politiek zou verzwakken. Wat de democraten van de Christene Volkspartij betreft, is het klaar dat zij, in de toestand waarin zij zich bevonden, met de leer die zij tegen alle andere partijen te verdedigen hadden, in de Vlaamse beweging niet de hoofdzaak, niet de eigenlijke reden van bestaan van hun strijd konden zien. De democratie was hun overwegende, de vlaamsgezindheid een bijkomende drijfveer. Bij de enen kwam zij wat meer, bij de anderen heel wat minder tot uiting. Wil men de Christene Volkspartij als factor in de toenmalige ontwikkeling beoordelen, dan is er iets in het oog te houden dat meer belang heeft dan hun programma: de invloed die zij kon hebben op de ontwikkeling der verhoudingen. Welnu die invloed was zéér gering. Wie daarover wil ingelicht zijn, hoeft maar even het zopas verschenen, belangwekkende boek van Prof. dr. K. van Isacker S.J. over het Daensisme te lezen: de aanvoerders van de Christene Volks- | |
[p. 1343] | |
partij hadden geen gezag, noch als democraten, noch als katholieken, noch als vlaamsgezinden. Het is opvallend dat geen enkele onder hen geroepen werd om deel uit te maken van de Vlaamse Hogeschoolcommissie, noch van de eerste (1896), noch van de tweede (1907). De aftakeling van de Christene Volkspartij, gepaard met een eindeloze verdeeldheid in eigen rangen en het steeds scherper wordend gebrek aan een vaste politieke lijn tussen links en rechts, begon trouwens precies in het jaar waarin de tweede Hogeschoolcommissie, de Grote Staf, tot stand kwam, 1907. De ‘heerlijke volksdrift’ voor de vervlaamsing van de Gentse universiteit begon toen er, aan de zijde van de Christene Volkspartij, naar de woorden van Van Isacker, ‘enkel nog stuiptrekkingen van een ten dode opgeschreven machteloze politieke beweging’ te bespeuren vielen. In 1905 hadden de gebroeders Daens, de liberalen Persoons en Verheyen en de socialist Van Langendonck het eerste wetsvoorstel tot vervlaamsing van de Gentse universiteit ingediend. Het kwam nooit ter bespreking. Meer aanhangers dan de vijf ondertekenaars waren er niet. Buiten het Parlement waren de vlaamsgezinden zelf hopeloos verdeeld en daardoor reeds machteloos. In 1911 werd het voorstel van de tweede Hogeschoolcommissie, ingediend door de liberalen Franck en Persoons, de katholieken Van Cauwelaert, Delbeke en Huyshauwer en de socialist Anseele ingediend. Pieter Daens was er niet bij geroepen omdat zijn aanwezigheid het gezag van het voorstel zou afbreuk gedaan hebben. Ook om wille van het gezag van het voorstel had Huysmans het door Anseele laten ondertekenen. Tussen 1905 en 1911 was er heel wat veranderd: het wetsvoorstel werd nu gedragen door een sterke stroming buiten het Parlement. Daarom is het dat, vóór 1914 reeds, zeventig Kamerleden zich openlijk voor het wetsvoorstel Franck-Van Cauwelaert-Anseele hadden verklaard. Niemand, ook Dr. Wils niet, zal durven beweren dat die uitslag toe te schrijven was aan de invloed van de Christene Volkspartij op de kiezers. De stuwkracht kwam van elders en zij gold een zeer bepaalde eis van de Vlaamse beweging: het hoger onderwijs. Die eis werd niet door een van de politieke partijen aan de andere opgedrongen. Hij werd door de vlaamsgezinden aan àl de partijen opgedrongen, de meer democratische evenals de minder democratische. Als er een onderwijs was dat de bijzondere aandacht van de democraten trok, dan was het wel het lager onderwijs met de leerplicht er bij, niet het hoger onderwijs. De universiteit interesseerde niet in de eerste plaats de sociaal gerichte democraten. Zij interesseerde nog minder de antidemocraten. | |
[p. 1344] | |
Zij interesseerde wel de vlaamsgezinden in alle partijen. De belangstelling voor de universiteitskwestie was zelfs zo groot dat het getal van de vlaamsgezinden vanaf 1910 opvallend en bestendig steeg. Laten we de reeds aangehaalde beide data overwegen: 1905, 1911. Wat is er gebeurd tussen die beide jaartallen? De tweede Vlaamse Hogeschoolcommissie is in het veld verschenen, zij heeft haar stellingen vastgelegd en haar actie ingezet... Wie de betekenis van dit feit niet wil inzien en geen rekening wil houden met al datgene waarvan de Commissie, de drager en de verkondiger was geworden, zoals wij het schetsten in de voorgaande bladzijden, ontneemt zich de mogelijkheid om te verklaren hóe de vervlaamsing van de Gentse universiteit, ja hoe de vestiging van een naar de eisen van De Raet aangevuld volledig hoger onderwijs in Vlaanderen, een volkszaak kon worden rond 1910... Laten we, waarde Dr. Wils, ronduit en zonder omwegen de uitzonderlijke verdienste erkennen van diegenen die toen de leiding van de Vlaamse beweging in handen hadden, de vijftig leden van de Hogeschoolcommissie van 1907, haar voorzitter Max Rooses, haar verslaggever - later haar voorzitter - Lodewijk de Raet, haar secretaris Hippoliet Meert, haar parlementaire woordvoerders Franck, Van Cauwelaert, Huysmans, en al haar overige leden die, hoe katholiek of vrijzinnig zij ook waren, tot welke partij zij ook behoorden, zózeer overtuigd waren geworden van de noodzakelijkheid van een hoger onderwijs in het Nederlands in Vlaanderen, dat zij alle overige meningsverschillen konden laten varen om allen te zamen, zij aan zij, in dezelfde volksvergaderingen, de luisterende massa mee te slepen. In zijn uitmuntend werk over de ‘Vlaamse beweging van 1905 tot 1930’ beschreef Maurits Basse aldus het schouwspel van de jaren 1910-1912, toen het vlaamsgezinde streven om Gent een Vlaamse volkszaak werd: ‘Het was een algemene mobilisatie van alle vlaamsgezinde troepen onder leiding van één staf: de Vlaamse Hogeschoolcommissie. Alle vlaamsgezinde kringen telden daar leden in, wat een eensgezinde werking vergemakkelijkte; die kringen voerden ofwel zelf de plannen van de staf uit, of stelden daartoe bijzondere commissies aan. Zo was er in elke Vlaamse stad een groep die, in die stad zelf en in de omliggende dorpen, meetings inrichtte, telkens met uitnodiging tot tegenspraak. Hoogleraars als J. Vercoullie en De Ceuleneer, namen er het woord naast Kamerleden als Louis Franck, Van Cauwelaert, C. Huysmans, Dr. Persoons, L. Meysmans, Ad. Henderickx, Augusteyns; advocaten als L. Willems, Alb. Deswarte, E. Van Dieren, L. Dosfel, N. Gunzburg naast andere intellectuelen; vergrijsde strijders naast een hele zwerm studenten en andere jonge mannen; befaamde ledenaars naast aankomende sprekers; katholieken naast liberalen en socialisten... De meeste indruk maakten echter de zorgvuldig | |
[p. 1345] | |
voorbereide massavergaderingen die achtereenvolgend te Antwerpen, Gent, Brugge, Leuven, Brussel, Mechelen en Hasselt plaats hadden, en waarop steeds L. Franck, Fr. Van Cauwelaert en C. Huysmans eendrachtig optraden.’ ‘Vergrijsde strijders naast een hele zwerm studenten’... Vroegere leiders als Frans Reinhard, een Julius Hoste, een Maurits Josson, zijn op de achtergrond geraakt, maar volgen de nieuwe leiders, in de Vlaamse Hogeschoolcommissie verenigd, en doen het met zoveel geestdrift als de honderden jongeren. Aan het hoofd van de Commissie een Max Rooses, een Lodewijk de Raet, een Hippoliet Meert. In die Commissie en als voornaamste woordvoerders een Louis Franck, een Frans Van Cauwelaert, een Cam. Huysmans. Een formule ter vernederlandsing van het hoger onderwijs in Vlaanderen die door de samenwerking van De Raet, Dosfel, C. De Bruycker, M. Rüdelsheim en F. Sano definitief geworden is en nooit meer zal moeten gewijzigd of aangevuld worden. Ten slotte een ‘heerlijke volksdrift’ zoals Van Cauwelaert schreef. Het was een enig moment. Het was een soort mirakel. Er waren vroeger nog vlaamsgezinde katholieken, liberalen, socialisten, ouderen en jongeren geweest. Er had zich een volksdrift meester gemaakt van de Vlamingen, enkele jaren vroeger, tijdens de strijd om de Gelijkheidswet (1895-1898). Iets echter als hetgeen er gebeurde in de jaren 1910-1912 had men nog niet beleefd. Opdat zou gebeuren wat nog niet gebeurde en wat zich nadien niet meer zou herhalen, moest er iets voorhanden zijn dat er voordien niet geweest was, iets dat kon leiden tot een enige bundeling van geesten en generaties, van jongeren en ouderen, van gestudeerden en arbeiders, iets dat allen kon boeien, blijvend boeien en blijvend tot handelen kon aanzetten. En zulks voor heel wat anders en wat meer dan de vroegere taalwetten welke alle op de principiële door de grondwet gehuldigde gelijkheid van rechten waren afgestemd. Wat de Vlaamse Staf eiste was niet alleen de vestiging van een volledig hoger onderwijs in het Nederlands, maar ook de opruiming van het franstalig hoger onderwijs in Vlaanderen! Dat juist was de reden waarom de fransgezinden in hun verzet, op zeker ogenblik, zelfs de steun van Frankrijk vroegen en... bekwamen, in 1913 namelijk, naar aanleiding van de internationale tentoonstelling te Gent. Wanneer men zich dan de vraag stelt: hoe ontstond en wàt was ten slotte de bindende kracht die dergelijke mobilisatie, dergelijke ontplooiing van mogelijkheden, dergelijke slagvaardigheid in het leven riep, dan komt men tot de enig mogelijke bevinding dat de nieuwe stuwkracht slechts kon ontstaan door de nieuwe inhoud van de Vlaamse beweging, de nieuwe ideeën, het nieuwe perspectief dat in het begin van deze eeuw tot ruime verspreiding in Vlaanderen gekomen was. | |
[p. 1346] | |
Rechtstreeks beslissend voor het eigenlijke vlaamsgezinde streven en namelijk voor de strijd om de vernederlandsing van het hoger onderwijs in Vlaanderen, rechtstreeks beslissend ook voor de expansieve wervingskracht van deze richting en daardoor voor het resultaat ervan, de finale zegepraal, was het perspectief dat de eigen aanbreng van De Raet was: het verbinden van het belang van de volkstaal met de stoffelijke belangen van het volk dat die taal spreekt, hetgeen, op het vlak van het hoger onderwijs, leidde tot de voorstelling van de dienende universiteit, instrument van technische scholing en meteen van economische welvaart, van cultuur en van macht, Vlaamse macht. De hogeronderwijsfilosofie van De Raet, met haar achtergrond van Vlaamse grootheid, heeft, tot spijt van wie het benijdt, op onmiskenbaar doorslaggevende wijze, de verdeeldheid opgeheven, de tegenstellingen tussen gematigden en radikalen overbrugd, de eensgezinde strijd voor één zelfde doel mogelijk gemaakt, van zodra zij haar intrede deed in de vlaamsgezinde wereld en namelijk in de tweede Vlaamse Hogeschoolcommissie, in 1907. Men bedenke dat Paul Fredericq, Vercoullie en de andere gematigden die Mac Leod in de steek gelaten hadden, zich tijdens de achtste zitting van de tweede Commissie in 1908, bij haar besluit neerlegden, d.w.z. bij het Verslag van De Raet en meteen de wezenlijk revolutionnaire stellingen van de Meester bijtraden! Dit betekenisvolle feit mag niet uit het oog verloren worden. Een belangrijk, ja een beslissend, eigenlijk een historisch moment was dat, waarop de Hogeschoolcommissie in 1908 tot een eensgezinde houding kwam. Wij weten weinig over het verloop van de besprekingen. Er werden geen notulen opgemaakt voor haar vergaderingen. Wij hebben het getuigenis van Maurits Sabbe die daarover schreef: ‘Van het ogenblik af dat de Commissie tot vervlaamsing der Gentse Hogeschool werd opgericht, was De Raet er de voornaamste drijfkracht van... Al spoedig werd zijn bevoegdheid door alle Vlamingen erkend en gaarne schikte men zich naar zijn oordeel...’ Paul Fredericq schreef: ‘Het (de Commissie) was als een klein parlement, dat beurtelings te Gent, te Brussel en te Antwerpen zetelde en dat lange ingewikkelde besprekingen hield in acht algemene zittingen en in ondercommissies. Ten slotte werden schier al de gedachten van De Raet aanvaard...’ De Commissie bestond uit een vijftigtal leden. Zij verenigde die welke ‘op dat ogenblik, aan het hoofd van de Vlaamse Beweging stonden, op weinige uitzonderingen na’ (M. Basse). Wanneer men de geschiedenis nagaat, niet zozeer van de Vlaamse beweging, als groepsverschijnsel, maar van diegenen die haar aanhangers werden, dan is men telkens weer getroffen door de vaak zo vèrreikende gevolgen van menige bekering, teweeggebracht door | |
[p. 1347] | |
een eenvoudige onderwijzer, een leraar, een letterkundige, een priester... Wie er in slaagt al ware het ook één mens geestelijk te winnen, stelt een daad waarvan hij de gevolgen nooit geheel kan overzien. Zij kunnen onberekenbaar zijn, ja betekenis krijgen voor een ganse gemeenschap en meteen een historische daad worden. Het meest voor de hand liggende voorbeeld is de schakel van bekeringen die Gezelle, Verriest en Rodenbach verbond. Minder gekend maar niet minder treffend is de bekering van De Raet en Vermeylen door hun gemeenschappelijke leraar in Nederlands Kleyntjes. De Franse publicist P. Demasy schreef: ‘Toute révolution est spirituelle d'abord. Le Christ a d'abord formé douze apôtres dont il a changé l'esprit.’ Changer l'esprit... Dàt is het juist! Wij zijn het gewoon de dingen te beoordelen naar het massaal voorkomen dat zij in hun laatste actuele gedaante hebben gekregen. Wij verzuimen meestal na te gaan wat vooraf gebeurde en hóe het daartoe kwam. Het was een kapitaal feit dat De Raet er in slaagde de leidende vlaamsgezinden, radikalen en gematigden, vrijzinnigen en katholieken, aangesloten of niet bij verschillende politieke partijen, doch samen in de Commissie verenigd, te overtuigen, te winnen voor de hoofdzaak in zijn opvattingen. Wat Mac Leod niet vermocht, heeft hij weten te bereiken. Van dan af tekende zich een kentering af. Al wat er op volgde, de zegevierende veldtocht, de toejuichingen in de volksvergaderingen, de medewerking van de bladen, de massabetogingen, de vorderingen in de schoot van de politieke partijen, waren de voortzetting van het initiale moment der bekering van de vlaamsgezinde leiders. De verdere groei van de beweging werd er vooraf door geconditionneerd. Er zou geen zegevierende veldtocht geweest zijn en ook geen progressieve toetreding van de politieke partijen, ware er niet vooraf de voor een leidende groep beslissende en daardoor historische bekering geweest in de tweede Hogeschoolcommissie. Dàt was het werk van De Raet, die geen redenaar was, maar over een onoverzienbare rijkdom van kennis, verbeelding en wilskracht beschikte. De leer van De Raet was het teken waarvan men zou kunnen zeggen, met de dichter van het Arteveldelied: ‘Het verbond al de burgers als broedren in één band!’ Die leer, die hogeronderwijsfilosofie, uitgebouwd tot een Vlaamse volkspolitiek, die, nu juist vijftig jaar geleden, zulk wonder kon teweegbrengen, heeft evenmin haar aantrekkelijkheid als haar actualiteit verloren. Zij kan nóg boeien zoals duidelijk blijkt uit de inleiding geschreven door de toenmalige rector, Prof. Dr. Gillis voor het Gedenkboek van de Rijksuniversiteit te Gent, uitgegeven in 1957. Prof. Dr. Max Lamberty | |
[p. 1348] | |
Zoek de mens
| |
[p. 1349] | |
...Als infinitecimaal deel van de hedendaagse wereld zoek ik mijn rol te kennen. Ik zei dat ik bij al mijn ernstige en logische theorieën sta te meesmuilen, zowat gelijk de student staat te meesmuilen achter de rug van de overtuigde leraar. Waarheidshalve moet ik er bij voegen dat ik als glimlachende student algeheel geïnteresseerd blijf in 's meesters redeneringen, dat ik ondanks al zijn overdreven ernst en zijn al te categorieke toon, toch meen dat er wat in zit. Ik heb het gevoel dat de meester daar een basis legt die wel valt te gebruiken, waarop ik een ander gebouw zou willen oprichten, maar het beeld van het gebouw is wazig, onzeker. Misschien lijkt het onzeker door mijn krachteloosheid heen tot enig geloof. In ieder geval sta ik er meesmuilend en twijfelend bij en zeg niets, doe niets. Ik weet dat ik wat van mezelf verwacht, - en ik zal er nooit toe in staat zijn. Wat ik van mezelf verwacht is een opstand tegen de nakende storm, een opstand tegen de milliarden cellen, de milliarden krachten die zich blind aan 't opmaken zijn of zich laten opmaken voor de plotse ontploffing, de waanzinnig ergens opspringende cycloon. Daartegen moet ik opstaan. Zonder die opstand heeft het leven voor mij geen zin. En bedenk hoe dit alles, hoe dit radeloos meesmuilen en deze glimlachende angst opgesloten zitten, gekerkerd door externe machten in één enkel ik, en geen wezen meer dat behoefte heeft om te luisteren, - en het wordt begrijpelijk dat hier wat cynisme nodig blijkt om er het bijltje niet helemaal bij neer te leggen, het bijltje van het individuele leven, niet neer te leggen bij het razende, vijandige, nog oermenselijke leven daarbuiten... ...Ik word gestreeld en getergd door het vele dat, onzegbaar, slechts aangevoeld wordt omdat het geheim blijft voor de liefderijke, met zijn zacht glimwormlicht de nacht doorpriemende geest. Ik heb eens gemeend velen er van te kunnen overtuigen dat twijfel en mysterie twee verwanten zijn, twee zeer jonge kinderen die samen een stil schoon spel konden uitdenken en spelen, zonder angst en zonder tastbaar resultaat desnoods, gezellen door dat spel op de schoonste menselijke reis, de reis waar allen toch van dromen, de reis naar het onbekende. Wat ik wilde bereiken was een trage arbeid voor millioenen mensen voor duizenden jaren, trager dan de eeuwen, en gelijk de idiootste egoïst, gelijk een beeldstormer, gelijk een Savonarola heb ik het willen dwingen, heb ik een plant wortelloos willen doen wassen, alsof iets menselijks groeit, dan uit de donkere aarde... ...Het leven is een eenheid als een kluwen, een in zichzelf wemelende eenheid, en wat vertrouwen is, blijkt ook met argwaan verbonden, zoals liefde met haat, roekeloosheid met berekening. Zo, althans, lijkt het ons. Want alles wijst er op dat we alleen de bovenste laag van de psyche waarnemen, en dan nog van ver, gelijk we naar de maan kijken met indrukwekkende en ontoereikende verrekijkers. Naar de maan kijken we, ik weet niet uit welke vrees of welke drang, | |
[p. 1350] | |
nooit echter in het innerlijke van het wezen dat we zijn, noch in dat der mensheid die we helpen vormen. En toch speelt een elk het afschuwelijk spel, zich met krampachtig dichtgeknepen ogen in de poel van onze verborgenheden te laten zinken, er ongekend en niet meer te herstellen onheil aan te richten, en dan naar het oppervlak terug te keren, glimlachend als een heilige, en de gevolgen te zitten afwachten, vol spanning, vol verontwaardiging, als was onze broederschap door een onbekende een groot onrecht geschied...’ Ben Cami | |
Sans blague (Slot)14.Raadpleeg ik mijn geheugen, dan stuit ik op het onderscheid tussen de begrippen spel en arbeid, dat ons, leerlingen, indertijd duidelijk gemaakt werd. Ik heb toen begrepen dat in het spel het doel secundair is, terwijl in de arbeid het doel primeert. We spelen om te spelen, wij arbeiden om het brood. Wat ze ons toen niet gezegd hebben, maar wat ik daarna instinctief aangevoeld heb, zou ik het best kunnen uitdrukken in de slagzin: kunst is spel. Gezien het oncontroleerbare van het instinct, zal ik er mij van onthouden een zo vage bewering als deze hierboven als vaststaand argument te gebruiken. Hoogstens zie ik er een verlokkende variante in op de manie van het nauwkeurig afwegen van woord en begrip. Als we aannemen - en we kunnen moeilijk anders, nu de voorhistorie ons meer en meer onthult - dat de eerste mens weinig tijd over had om te spelen, dat aan de eerste levensbehoefte, de voedselvoorziening, zo moeilijk te voldoen was, omdat de homo sapiens nog niet beschikte over verdragend geschut, dan zal de minst logische geest met ons besluiten, dat die eerste mens een arbeider was in de volle zin des woords. De geschiedenis van de vooruitgang leert ons dat op de een of andere manier intelligente lieden de kans zagen hun provisiekast aan te vullen in omgekeerde evenredigheid met de inspanning die een normaal mens zich daarvoor moet getroosten. De aldus vrijgekomen tijd werd gewijd aan de verfraaiing van het dagelijkse leven. Met de betere welstand was de lust, onder andere tot schoonheid, geboren. De ledigheid is des duivels oorkussen. Sommigen wisten met de lege tijd geen raad en gingen ten onder. Intussen was de arbeider-kunstenaar ontstaan. Door de splitsing van het doel in onmiddellijk nuttige, praktische verwezenlijkingen en schone, extra-noodzakelijke creaties, kwam de arbeid in een netelige positie te staan. De samenleving zou zich uitspreken ten gunste van het nuttige en daardoor al haar aandacht besteden aan de arbeiders. De arbeiders-kunstenaars zouden zich van het lagere volk distantiëren en zich burgers gaan noemen. Tenslotte zou de scheiding zich voltrekken in de gedaante van losgeslagen individuen, die zich weldra kunstenaars tout court zouden noemen. Door de welwillende bijstand | |
[p. 1351] | |
van grote heren zouden zij hun leven zodanig weten in te richten dat ze hun talenten volledig in dienst van een of meer der muzen zouden kunnen stellen. Ziedaar in het kort de evolutie van arbeid naar kunst. Wie zal mij nu tegenspreken als ik mij verstout te beweren dat zoals uit het bovenstaande blijkt kunst en spel identieke begrippen zijn? Elke overwinning draagt in zich een nederlaag. Het omgekeerde is niet minder waar, doch voorlopig hoeven wij deze laatste mogelijkheid niet te benutten. Niet zodra staat mijn eerder instinctief in de lucht geslingerde uitspraak op het punt een waarheid als een koe te worden of daar loert het gevaar om de hoek. Het feit dat kunst en spel samenvallen neemt niet weg dat hun overeenkomst in hoofdzaak te danken is aan het obscure in de mens, het instinct. Niets is gevaarlijker dan de drang die de mens maakt tot een genie of tot een verdoemde. Misschien is dit laatste dan ook slechts een tegenspraak in de termen en zouden wij een nieuwe affiniteit kunnen ontwaren, zij het niet dat wij gehaast zijn. Daarmee is onze aandacht gewekt voor controleerbare verschijnselen die op het spel de stempel der onberekenbaarheid drukken. Onberekenbaarheid, ongebondenheid zijn de kenmerken van het zuivere spel, van de zuivere kunst. Niets nu in onze huidige maatschappij is meer nodig dan gebondenheid en doelbewustheid. Dit veroorlooft ons de kunstenaar als speler te wantrouwen en argwanend toe te kijken. Wij zijn er van overtuigd dat elke ophemeling van de zuivere kunst een misdaad is tegen de natie, tegen de mensheid in haar geheel. Kunst is anarchie. Het verst dat wij ons mogen wagen op dit glibberige pad is de aandacht voor de arbeider-kunstenaar. Hij alleen is in staat het evenwicht te bewaren tussen de uitersten die hem kwellen. | |
15.Ik moet er voor oppassen niet toe te geven aan een beroepsmisvorming die er in bestaat de minste bewering op een didactische toon aan te heffen. Nu ik het gevaar onderkend heb, kan ik gerust voortgaan met mijn intieme overpeinzingen in klein bestek prijs te geven aan de openbaarheid. Het mag als een gunstig voorteken beschouwd worden dat het merendeel der mecenassen hun vroegere dwaling ingezien hebben daar waar de mode hen ertoe aanzette verkommerde kunstenaars royaal te helpen. Zij zagen toen niet in hoezeer zij de kunst een slechte dienst bewezen. De vooruitgang heeft de mensen van hoog tot laag doordrongen van de voorrang die het praktische geniet boven het esthetische. Het praktische is zozeer tot het wezenlijke van ons bestaan gaan behoren dat voortaan alle takken van de menselijke bedrijvigheid hun waarde zullen ontlenen aan de plaats die ze bekleden in de algemene rangschikking der verwezenlijkingen. Gewikt en gewogen, en geklasseerd volgens hun onmiddellijk nut voor het voortbestaan der soort, voor de verbetering van de levensvoorwaarden, voor een doelmatige uitbouw van de hiërarchische inrichting van de groep, zullen in de voorste gelederen | |
[p. 1352] | |
diegenen mogen opstappen, die door hun wetenschappelijke arbeid aan hun prestaties de juiste inhoud wisten te geven. De optocht wordt gesloten door de schare der eens zo hoogmoedige kunsten, die voor altijd verlaagd werden tot de rang van toegepaste onzin. Wij juichen om de nonchalante manier waarop de niet eens door schuldgevoelens in de war gebrachte weldoeners der kunst het roer omgooiden en zich kordaat en met een aandacht die wij van hen niet gewoon waren, in het nieuwe reservaat der waarden een weg zochten. Hun geldmiddelen werken thans een ongekende bloei van handel en nijverheid in de hand. Het probleem der aan hun lot overgelaten kunstenaars kreeg niet de tijd om acute vormen aan te nemen. Een gezonde maatschappij laat zich kennen aan de wijze waarop ze haar eigen moeilijkheden weet op te lossen. Daarbij laat ze zich leiden door het gezonde instinct tot zelfbehoud, ze handelt blindelings omdat ze volkomen beseft hoe helderziend die blindheid is. De welwillende kunstenaars werd de kans geboden opgenomen te worden in het vitale proces der economische ontwikkeling. Wie zich onderwierp aan de eisen van het ogenblik, wie zich bereid verklaarde nederig te produceren wat van hem verlangd werd, ondervond weldra hoe dankbaar het volk kan zijn wanneer het met liefde gediend wordt. De wet is onverbiddelijk, wie zich niet aanpast, trekt. De overige, in zelfgenoegzaamheid ontaarde kunstenaars werden vergeten, ze hadden hun eigen ondergang bewerkt. Zo ziet de toestand er thans uit, wij kunnen hem niet evenwichtiger wensen. Pessismisme en non-figuratieve schilderkunst zijn slechts predikaten die als zovele exponenten aan de hemel der verhandelbare artikelen prijken. De eenvoudigen van middelen en dus van geest vergenoegen zich gans geredelijk met de schitteringen van het prachtige firmament. De geëvolueerd en, de wijzen weten wel beter: hun glimlach getuigt van ongekende geneugten. Zij doen denken aan aloude potentaten en apostelen. | |
16.Ik zou er niet graag van beschuldigd worden, ten rechte of ten onrechte, een meeloper of juister medezanger te zijn in het koor van hen die de jeugd systematisch verguizen. Het is met die lieden meestal zo gesteld dat ze onbekwaam zijn de onbezonnenheid en lichtvaardigheid van onze jongens en meisjes terug te brengen tot normale levensverschijnselen. We weten allen welke grote schuld de ouderen op het geweten hebben op het stuk van de onverzoenlijkheid en van het onbegrip. Wij mogen niet vergeten dat de jongeren zonder dat ze het zelf beseffen voortdurend op de ouderen plagiaat plegen - op hun manier. Het is onze taak hen de feiten te leren interpreteren in het licht van de klassieke deugden van de gentleman. Het valt op hoe menig jongmens in onze tijd het er op aanlegt de bezadigde lieden te kwetsen. Het ‘épater le bourgeois’, weliswaar | |
[p. 1353] | |
een versleten leuze, is in haar neerslag voor velen een tweede natuur geworden, iets dat bij het type modern ontwikkeld individu is gaan behoren. Die houding komt het duidelijkst aan het licht in de kleding. Een der beste verklaringen voor de naoorlogse maskerade van het dagelijks leven moet niet gezocht worden in het een of ander pessimistisch systeem, ik denk aan het existentialisme, eerder in het romantische kader van het pseudo-artistenmilieu. De mythe van de bohemien, gekruid met allerlei legendebezinksels, is hier niet vreemd aan. Grote figuren als Prometheus, Nietzsche, Sade zijn in de afgoderij terechtgekomen. De speculanten van de geest hebben zich met dankbaarheid op het arsenaal van de revoluties geworpen, ze hebben zich gespecialiseerd in cocktail-party's waarop de meest onsmakelijke dranken als nectar geserveerd worden. Voorts is de internationalisatie van de kunstmarkt, van de artistieke hybris dermate doorgevoerd dat het inslaan van modes een typisch verschijnsel van deze eeuw geworden is. Het ligt niet in mijn bedoeling die gang van zaken geheel te betreuren. Mits de jeugd het stuur niet kwijtraakt kan van een verspreiding van het schoonheidsmateriaal weinig verderfelijke invloed uitgaan. Het hangt er slechts van af op welke manier wij de jeugd de elementaire principes van de goede smaak en van het onderscheidingsvermogen duidelijk maken. Als de kleding van goede smaak getuigt hebben wij geen bezwaar tegen de socialisatie van de keuze. Wij achten de man van de straat onbekwaam zich esthetisch te kleden, anders dan in het raam van een door de overheid beperkte keuze. In de scholen zou daartoe een speciale opleiding kunnen gegeven worden. Men zou er de leerlingen moeten op wijzen dat afwijkingen van de vastgestelde regels kunnen toegelaten worden indien ze getuigen van een verantwoorde persoonlijke smaak. Bij de huidige stand van zaken valt het de gewone toeschouwer moeilijk te onderscheiden wie er alleen op uit is zijn evenmensen te schandaliseren van wie handelt onder de drang van het eigene onvervreemdbare schoonheidsideaal. Indien wij tot een gezonde toestand willen komen moeten wij bereid zijn idiote ijdeltuiterij en papegaaiendrift af te zweren ten bate van het algemeen geestelijk welzijn. De jeugd raakt nog verstrikt eer het zover is. | |
17.Het is foutief de constanten in de menselijke natuur als basis voor zijn opvattingen over de maatschappelijke structuur te nemen. Eerder moeten wij onze ogen gericht houden op de toekomst. Als onafwendbare lotsbestemmingen moeten dan optreden de constanten in het streven van de mens, dat kan niet anders. Het beeld van fakkels in de nacht kan archaïstisch aandoen doch daarin juist ligt de waarde er van. Want wanneer ik spreek over de toekomst, dan bedoel ik de lessen uit het verleden, die op het scherm van het onbekende geprojecteerd worden. Meteen dwingen wij onze primaire behoeften en instincten in het keurslijf der voorgeschreven gedraging. Dank zij | |
[p. 1354] | |
voorwaardelijke reflexen kunnen wij het ongemak, daardoor ontstaan, wat verlichten doch de grootste tol moet betaald worden door de wilskracht. Wij zullen de concentrische uitbouw van de persoonlijkheid, zoals Decroly hem schetste, niet aanwenden om de maatschappij te veranderen doch om ze te verbeteren. Wij waarderen ten zeerste de pogingen van de moderne zakenlieden om zoveel mogelijk van het surplus aan energie dat door de beteugeling van de primitieve ongebondenheid is opgestapeld, op te vangen. Wij mogen eveneens de inspanningen van de kerken niet vergeten om op een edele manier gevaarlijke ladingen zielskracht te sublimeren in grandioze massaspelen. Wij hebben niets af te keuren op het vertonen van spektakels die tot doel hebben de seksuele honger te bevredigen anders dan langs normale, fysieke weg. Stripteases zijn onmisbare uitlaatkleppen voor gevaarlijke giffen. Wij zien de beschaving dus als een reusachtige poging om de mens volledig boven zichzelf en het dier te verheffen, door hem de beheersing over zijn biologisch ik in de handen te spelen. | |
18.Van de homerische lach tot de genuanceerde mondplooi ligt een wereld zo rijk aan overgangen, schakeringen en plotse invallen dat wij terecht van een psychologie van de lach zouden mogen gewagen. Omdat de lach van zo'n onschatbare waarde is in de betrekkingen van mens tot mens, is het van belang nauwkeurig te bepalen welke rol hij kan spelen in de versteviging van het sociale gezag. Wij zijn afkerig van elke openlijke geweldpleging. Wij zijn van oordeel dat het geestelijk niveau van een volk zich laat herkennen aan de wijze waarop het humor apprecieert, en humor is nog nooit gediend door geweld, tenzij achteraf, als de slagen geïncasseerd zijn en, reeds van hun verschrikking ontdaan, slechts het voorwerp uitmaken van galgenhumor. Het getuigt van inzicht wanneer gezaghebbers er in slagen onpopulaire maatregelen aan te kondigen op een humoristische toon. Op voorwaarde natuurlijk dat die toon gewaardeerd wordt. Ik vestig de aandacht van de heren opvoeders op de ontzaglijke strook braakliggende grond die hier zo maar voor het grijpen ligt. Tenzij diezelfde opvoeders op hun beurt liefst ver van deze terra incognita blijven. Het zwaartepunt van de kwestie moet dan noodzakelijk verlegd worden naar de bronnen van alle wijsheid: de normaalscholen. Indien daar wat meer gelachen werd, gelooft u niet dat de mensheid er mede gediend zou zijn? | |
19.Zopas liet een argeloze intellectueel zich een bekentenis ontglippen die mij ten zeerste trof: ‘Een goede dictator hebben we nodig’. Ik heb de slechte gewoonte in étappes te denken. Gevoelig als ik ben, slaan de kernachtige termen eerst in, daarna pas begint het zinsverband zich duidelijk af te tekenen. Mijn hersenen werken met | |
[p. 1355] | |
vertraging. Zoiets heeft onmiskenbaar zijn voordelen, doch achteraf beschouwd zijn er ook nadelen aan verbonden. Ik treed niet graag in details omdat ik mijn eigenliefde wens te behouden. Zo komt het dat tegelijk met het knallen van bovengenoemde oordeelvelling, het woord dictator zich in alle hevigheid op mij wierp. De kettingreactie bleef niet uit en ik kon mij niet weerhouden te huiveren bij de gedachte alleen aan de roemrijke voorbeelden uit het jongste verleden. Stereotiepe beelden flitsten aan mijn verbijsterd geestesoog voorbij. Als de cycloop uit het Griekse epos stond ik daar, grotesk en onbenullig in mijn verslagenheid, de aandacht in uiterste concentratie gevestigd op een wonderlijke eenheid van visie. U begrijpt dat ik zinspeel op dat ene oog. Folteringen, willekeur, bazigheid, massasuggestie, geleide dit en geleide dat, vrijwillige zelfmoord, sterven in eer, vechten tot de laatste man, leegheid... Ik stond op het punt een rechtmatig protest midden de geëerde vergadering te slingeren, toen ik getroffen werd door de algemene bijval die de eerste spreker genoot. Als overtuigd aanhanger van het meerderheidsprincipe zag ik mij verplicht tot een grondiger onderzoek van het geopperde voorstel over te gaan. Vermits de meerderheid haar instemming betuigde kon het niet anders of mijn opwellend protest werd ingegeven door een eenzijdige, onvolledige interpretatie van de woorden. Het algemeen stemrecht heeft in zijn noodlottigheid dit voordeel dat het de verdwaalden aanzet tot zelfkritiek en de betekenis krijgt van een goddelijke voorzienigheid waaraan niet te tornen valt. Toen ontdekte ik het adjectief ‘goede’. Hoe ontzaglijk is de rol door de taal in ons leven gespeeld. Eén woord beslist over de wending der gebeurtenissen, het ontketent revoluties of zet aan tot mild inzicht. Zo ook hier. Het wroordje goed temperde de schittering van het onderwerp, het deed mij inzien hoezeer het leven gemaakt is uit compromissen. Immers, een goede dictator klinkt anders dan het simpele dictator. Het strekt onze intellectuelen tot eer dat zij zin hebben voor nuances. Het is een algemeen erkend feit dat onze volksmensen van nature noch slecht noch helemaal goed zijn. Nochtans leert de praktijk ons dat deze mens in sociaal verband, als massamens dus, eerder de neiging vertoont om naar het kwade over te hellen. Dit rechtvaardigt tenslotte de verzuchting naar een goede dictator. Vermits de mens niet uitgesproken slecht is, moeten radicale oplossingen geweerd worden, vandaar de nuance. Ik heb mij neergelegd bij deze verklaring. De jeugdige heethoofdigheid maakte weldra plaats voor een kritiekloze berusting. | |
20.Ik geloof ze niet, zij die beweren uitsluitend voor hun plezier te schrijven. De daad van het schrijven veronderstelt op zichzelf al het heimelijke verlangen gelezen te worden. Wij raken daardoor het vraagstuk van de verantwoordelijkheid aan. Indien het in | |
[p. 1356] | |
vroegere tijden gevaarlijk was uit te komen voor een bepaalde opvatting van het leven, omdat die opvatting niet geduld werd als de algemeen gangbare, thans is dit euvel verdwenen. Alleen hij die laf is van aard, hult zich nog in de halfdoorzichtige camouflage van het onschuldige woord. Wij zijn langzamerhand vrije mensen geworden. Ongelukkig valt de mens gewoonlijk van het ene uiterste in het andere. Men heeft mij vroeger diets willen maken dat mijn vrijheid eindigde waar die van een ander begon of omgekeerd. Ik heb daaruit afgeleid dat de vrijheid van het individu eerder afneemt of moeilijker uit te oefenen is naarmate hij de kring zijner relaties vergroot. Hoe groot moet dan de verantwoordelijkheid van de literator niet zijn, als zijn werk bestemd is voor een zo ruim publiek als de mensheid? En hier komt de kat op de koord. Sommige grote schrijvers hebben het denkbeeld verworpen als zouden zij verantwoordelijk zijn voor de nadelige uitwerking van hun werk op simpele zielen. Ik herhaal het, zoiets is zuivere lafheid. Verdedig u, leg uit, maar kom uit voor het vaderschap van uw pennevruchten! De tijd der inquisitie is voorbij. Als we in aanmerking nemen dat een gezinshoofd zich kan laten verzekeren tegen wandaden of schade door zijn kinderen aan derden berokkend, waarom zou een schrijver, hoe gewetensvol hij ook weze, deze enige kans niet benutten om zich te dekken tegen de mogelijke gevolgen van zijn scheppende arbeid. Wij leven in een tijd van verzekeringen. De verzekering ontslaat de enkeling van de verantwoordelijkheid die zijn initiatieven te allen tijde verlamd hebben. Verzekering is vooruitgang. Boze stemmen fluisteren dat op die manier de ingeboren luiheid van de verstandigen in de hand gewerkt wordt. Sommigen gaan zelfs zover te beweren dat met het wegvallen van de verantwoordelijkheid, het verantwoordelijkheidsgevoel een lelijke deuk gekregen heeft, het geweten wordt genoemd... Wij echter blijven optimistisch. Wij weten dat het geweten tijdelijk kan insluimeren doch nooit geheel inslapen. | |
21.Een van de waardevolste toevoegingen aan ons geestelijk patrimonium is de toekenning van het burgerrecht aan het idee van het dualisme. Wij hebben daardoor gedeeltelijk kunnen breken met de idee-fixe van de eenheid. Het is gebleken dat de betrachting van de eenheid van visie op alle mogelijke aspecten van het leven, en dus op het leven zelf, leidt tot vereniging van het levensbesef. Het denken met ooglappen, tussen de richtingaanwijzers behoort tot het verleden. Het eeuwige spel van kracht en weerstand moet als basis aanvaard worden voor alle nuttige speculaties. Wij kunnen ons onmogelijk nog langer de luxe permitteren het toeval te muilbanden. Op die wijze alleen kunnen wij ons voorbereiden op het incasseren van onvoorzienigheden die zich uit de aard der zaak nooit in een schema zullen laten dwingen. | |
[p. 1357] | |
De enige leefbare staatsvorm is diegene die afziet van blijvende instellingen. Er moet een gelijke kans geboden worden aan het stabiele en aan het revolutionaire. Hetgeen niet betekent dat het revolutionaire in de staat niet moet tegengewerkt worden ten bate van het minimum aan bestaanszekerheid. Het behoort tot de plicht van elk weldenkend en verantwoordelijk staatsburger het zaad der revolutie met volle hand uit te strooien, doch hij moet tegelijkertijd bereid zijn radicaal op te treden tegen elke vorm van overdreven groei. De staat is als een weegschaal die nooit tot rust mag komen en nooit geheel naar een kant mag overhellen. Indien het hoogste doel der vroegere generaties er in bestond die opperste toestand van lust te bereiken, thans zijn wij wijzer geworden. Wij accepteren het als blijk van onaantastbaarheid, onverslagenheid en jeugdige onverantwoordelijkheid voortdurend te aarzelen tussen de tegenstrijdigheden van het dagelijks bestaan en van het hiernamaals. Dat is onze waarheid en ze is niet tragischer noch oppervlakkiger dan elke andere. A. Merckx | |
De dichter als staatsburgerMij valt (waarom nu?) een van de vele avondgesprekken met Steven Le Roux te binnen. Overdag reed hij in zijn kleine Simcavrachtauto over slechte wegen om het werk op de boerderij te controleren. 's Avonds, van ongeveer acht uur tot bij elven, bestond het bedrijf niet meer, bestond alleen waar het hem en mij tenslotte toch uitsluitend om te doen is: de letterkunde. Steven houdt er van, zo maar in het wilde weg een stelling op te roepen, als het beste middel een vurig twistgesprek uit te lokken. Die avond beweerde hij dat het onjuist was, onrechtvaardig, ja onredelijk, om aan kunstenaars dezelfde maatschappelijke eisen te stellen als aan de eigenaar van een benzinepomp. Als Steven en ik het over kunstenaars hebben, bedoelen wij: schrijvers. Met opzet of onbewust raakte hij aan een van mijn gevoelige punten en ik was onmiddellijk bereid met hartstocht aan de gedachtenwisseling deel te nemen. Kijk, zei Steven, het gaat niet aan uit de handen van mensen de hoogste geestelijke weldaden te ontvangen, meesterwerken, welke zij alléén kunnen voortbrengen en die onze tijd en de vele tijden na ons overleven; en hem volgens dezelfde maatstaven te beoordelen als de eerste de beste schoenpoetser. De kunstenaar behoort toch op enige wijze de tastbare bewijzen te ontvangen van onze diepe dankbaarheid voor de gaven welke hij ons schenkt. Wanneer hij dus, gedreven door zijn ongewoon kunstenaarstemperament, iets zou doen dat hem in strijd brengt met een strafwetboek door gewone voor gewone mensen gemaakt, moeten wij rekening houden met de verheven uitzonderingstoestand waarin hij verkeert door te zijn wie hij is, door te zijn als hij is: een uitzonderingsmens. Oscar Wilde kwam | |
[p. 1358] | |
er bij te pas. En Antonin Artaud, door botte familieleden met de medeplichtigheid van botte geneesheren op onverantwoordelijke wijze jaren lang opgesloten gehouden. Steven bleef er bij dat er voor uitzonderingsmensen, uitzonderingsmaatregelen getroffen moesten worden en dat wij, geërgerde burgerij, onze ergernis behoorden te overwinnen om een uitzonderingshouding te kunnen aannemen. Ik voor mij beweerde, op de grondslag van een reeds oude, vast geankerde overtuiging, dat de kunstenaar alléén bijzonder is, juist zolang hij iets bijzonders doet. En dat zijn bijzonderheid zich door kristalisatie bestendigt in wat hij voortbrengt. Voor en na de scheppingsdaad is hij een doodgewoon heertje, als hij toevallig een heer is. Hij is behept met de enkele draaglijke, de talloze ondraaglijke eigenschappen van ieder medemens. Hij behoeft, om een belangrijk kunstenaar te zijn, niet meer vernuft, niet meer gevoel, niet meer menselijkheid, niet meer levenservaring te bezitten dan de directeur van het naastbijzijnde postkantoor of de kruidenier op de hoek. Hij is nimmer ex officio zedelijk boven hen verheven. Het allerenigste waardoor hij zich van zijn medeburgers, hoog en laag, onderscheidt is: dat hij (toevallig) in staat bleek aan woorden, die een ieder kent en gebruikt, met een wonderlijke spanning een nieuwe functie en daardoor een nieuwe zin te geven. Dat is belangrijk. Dit is een gezegende gave. Maar schept, menselijk en maatschappelijk gesproken, geen onderscheid tussen hem die de gave wel en hem die haar niet deelachtig is. Het komt ook buiten de schone kunsten een enkele maal voor dat een uitverkoren wezen in staat is tot ongewone dingen, welke niemand anders kan verrichten. Ja, ik zou willen zeggen dat er op ieder gebied zeer enkelen zijn die, door een ingeschapen genie, in hun vak al hun vakbroeders verre overtreffen. Er schijnen, voor wie het geloven wil, ook wonderdoeners te zijn, die met één blik of handoplegging de hardnekkigste ziekten als sneeuw voor de zon doen verdwijnen, die meubelen verplaatsen zonder deze met een vinger aan te raken of de wetten van de zwaartekracht onderbreken ten einde voorwerpen door het luchtruim te doen zweven. Kortom, er zijn lieden die immer een kleine minderheid vormen, en bij machte zijn iets te doen of te maken dat niemand anders kan maken of doen. Wat dat ‘iets’ nu zijn mag, blijft buiten beschouwing. Het feit, dat zij tot een kleine minderheid behoren en tot ongewone daden bekwaam zijn, verandert naar mijn opvatting hoegenaamd niets aan het feit dat zij, mensen onder mensen, onderworpen blijven aan alle regels en voorschriften, welke onze samenleving beheersen. Wanneer men een groot en befaamd dichter wegens diefstal veroordeelt, doet men dat terecht, omdat zijn stelen niet samenvalt noch onherroepelijk vei bonden is met de uitoefening van zijn dichterschap. Van de hiëratische poëet, de priester-dichter, | |
[p. 1359] | |
die zich op een verheven wijze door de werkelijkheid bewoog, is bekend dat hij, buiten dienst, een gemoedelijk man was, die plathessisch met zijn broer sprak, op lekker eten verzot was en in staat een goed glas te waarderen. Men doet de dichter en de staatsburger tekort wanneer men ze onherroepelijk van elkaar scheidt. Ik geloof dat het wel gekleed staat de dichter zo nu en dan eens te eren en ik geloof ook dat dit ten onzent zelden op de juiste wijze geschiedt. Kort na de eerste wereldoorlog gaf een hoogleraar in de Geschiedenis der Letterkunde aan de Universiteit van Heidelberg college. Op een gegeven ogenblik ging de deur open en een kleine man met lange grijze haren kwam met een ongewone zweefloop binnen. Als één man verhieven de studenten zich van hun zetels. Zij hadden onmiddellijk de binnentredende herkend. Het was Stefan George. Ik zou wel eens willen weten wat er gebeurde als Jacques Bloem binnenzweefde in de collegezaal waar bijvoorbeeld Minderaa college gaf. Het is ten eerste de vraag of de studenten de dichter herkennen zouden. Ten tweede of iemand het in zijn kersenpit zou durven halen op te staan. Met een grote mate van waarschijnlijkheid zou Bloem dribbelend en verlegen achterin een plaatsje zoeken en zou Minderaa zijn betoog vervolgen of er geen vuiltje aan de lucht was. Ziehier het verschil in stijl. En dat terwijl wij duizend en één reden hebben om op onze ietwat gewelddadige naburen néér te zien. Het is in wezen een oude geschiedenis: wanneer Mussert in stede van een paskwil nu eens een dichter als Leopold geweest ware...? Als dat zo was zou hij geen verrader geworden zijn... Goed, toegegeven. Maar laten wij nu even, alleen omderwille van de redenering, aannemen dat Mussert een waarlijk groot dichter geweest was, een der hoogtepunten van onze letterkunde, wat dan? Dan zou ik de verzamelde werken van Mussert een ereplaats in mijn boekerij toegekend hebben, maar zijn dood door de kogel noodzakelijk en rechtvaardig gevonden. En zelfs toegejuicht hebben, indien ik niet in beginsel tegen de doodstraf was. De dichter onderscheidt zich in niets van enige andere tijdgenoot, behalve dat hij, onder bepaalde zeldzaam voorkomende, ongewoon gunstige omstandigheden, iets kan dat geen ander kan. Hij behoort dus onderworpen te zijn aan alle zedelijke, maatschappelijke en rechtskundige beperkingen, waaraan wij onderworpen zijn. Er valt geen reden te bedenken hem enig voorrecht toe te kennen, of als mens belangrijk of belangwekkend te vinden. Alleen in de enkele ogenblikken in zijn bestaan, dat hij en géén ander de toppen bereikt, is hij in zijn werk groot, van onschatbare betekenis, bewonderenswaardig, aanbiddelijk, wat mij betreft. Het was mogelijk en aan te bevelen een voetval te doen voor de dichter Boutens en een straatje om te lopen als men de mens Boutens in de verte zag aankomen. | |
[p. 1360] | |
Als het mij vergund zij en zo het niet overdreven ijdel gevonden wordt, zou ik mijn persoonlijke ervaringen gaarne in het geding willen brengen. Wanneer in een gezelschap van goede vrienden, welke geheel buiten de letterkunde leven, mijn literair werk ter sprake gebracht wordt, verlies ik om te beginnen mijn houding (ik weet niet in welke richting ik kijken moet), vervolgens het vermogen om mij min of meer verstaanbaar uit te drukken (ik begin te brabbelen) en tenslotte mijn goede humeur, dat toch werkelijk tegen een stootje bestand was, want ik beschouw zulk een gebeurtenis als een inbreuk op de goede smaak. Ik weet wel dat tegenwoordig vakmensen, bij gebrek aan een onderwerp, zich onbeschaamd aan de z.g. winkelpraat te buiten gaan. Dit is een handelwijze van na mijn tijd, waar ik mij niet mede verenigen kan. Als ik mijn benen bij een van mijn diplomatieke of handelsvrienden onder de tafel steek ben ik mijnheer G., zoals mijn buurman mijnheer H. is. En ik heb niets te maken met een bundel gedichten onder die naam verschenen, evenmin als hij met de wereldberoemde portwijnen welke verhandeld worden onder een naam gelijkluidend met de zijne. Deze voor mij zo natuurlijke opvatting, heb ik mijn jonge vriend Steven Le Roux niet kunnen bijbrengen. Hij is er niet van af te brengen dat de puikpoëet, die hij uit het niet oproept, boven wet en verordening verheven behoort te worden. Als ik zeg: de dichter is een doodgewone burger met een krul, wordt hij boos. En hij wil er in het geheel niet aan dat de dichter, als hij werkelijk zo hoog verheven zou zijn, een groter menselijke en maatschappelijke verantwoordelijkheid draagt en dus zwaarder gestraft moet worden zo hij faalt. Zo vurig en luid redekavelend over het gewicht van een engelhaar brengt men de avonden door dertien kilometer buiten Koffiefontein, de enige plaats, mij bekend, welke een iets te ver doorgevoerde fictie is. J. Greshoff |
|