Mengeldichten H.K. Poot GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: 1228 C 27   ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens enkele hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van de Mengeldichten van H.K. Poot uit 1716 en 1722. Het tweede deel uit 1722 bevat het ‘derde boek’ met een eigen paginering, maar zonder titelblad. Het betreft een ‘roofdruk’ van een deel van de Rotterdamse editie van Poots Gedichten uit 1722.   REDACTIONELE INGREPEN Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (eerste deel: p. 2 en 4, tweede deel: p. II en IV, derde deel: p. II) zijn niet opgenomen in de lopende tekst.   [Eerste deel, pagina ongenummerd (p. 1)] H: K: POOTS MENGELDICHTEN.   [Eerste deel, pagina ongenummerd (p. 3)] H: K: POOTS MENGELDICHTEN. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} TE ROTTERDAM,   Gedrukt by Arnold Willis, Boekverkooper, woonende in de Hooftsteeg, over den Rystuin. 1716.   [Eerste deel, pagina ongenummerd (p. 111)] BLADTWYZER. ZUcht tot de Poëzy. pag: 5 Aen de Begunstigers myner dichtkunste. 7 Tot myne gedichten. 9 Jezus Geboortenis. 11 Uitgang van Godts Zone. 14 Kristus tot de Kerke. 19 De Kerk tot Kristus. 23 Vraeg en Antwoort. 25 Tweede Vraeg. 30 Aen den heer Kornelis van Zwieten, enz. 33 Op de Muzykoefening van den heere Schol. 35 Zedeprint van Juffr: Katharina Blokhuizen. 38 Aen Juffr: Sara van Elzen. 39 Klagt. 41 Aen Kloris. 41 't Bedrogh der droomen. 43 Schoon Vrouwenhaer. 46 Goelyke Wangen. 46 Mars en Venus beddepraet. 47 De verliefde Venus. 51 De Maen by Endymion. 59 Rozemonts tovery. 63 Wachten. 65 Herdenking. 66 Gestuit voornomen des Dichters. 67   [Eerste deel, pagina ongenummerd (p. 112)] Aen eene Schoone. 67 Genadebeê aen Fillis. 70 Vliegende Min. 73 Gelukkig Ongeluk. 75 Uchtentstont. 76 De Lente. 77 Dankoffer aen Erato. 79 Ter verjaring van Juffr: Sara van Elzen. 80 Ter verjaring van Juffr: Kornelia van Lis. 81 Ter verjaring van Juffr: Geertruit van Gyzen. 83 Ter verjaring van Juffr: Elizabeth Durven. 84 Onschultbrief aen Juffr: Debora Blokhuizen. 89 Ter bruiloft van A: Duim en G: van Gyzen. 91 Lykklagt over Theodorus van Elzen. 96 Op eene afbeelding van Koning David. 99 Die spade komt komt ook. 100 Vrolyk leven. 100 Lof der Dichtkunde. 102 Rechte Wegh. 105 Arme Rykdom. 108   [Tweede deel, pagina ongenummerd (p. III)] H.K. POOTS MENGELDICHTEN. TWEEDE DEEL.   Te Rotterdam, Gedrukt by ARNOLD WILLIS, Boekverkooper over den Rystuin. 1722.   [Tweede deel, pagina 111] REGISTER VAN HET TWEEDE DEEL. KEnschets des Dichters, Pag. 1 Paasgift, of Kristus Opstanding, 4 's Heilants Hemelvaert, 10 Adams leste woorden, 13 Mozes gebergde Kintscheit, 16 Salomon in zyne Heerlykheit, 23 Klagt van Darius over Daniëls Nootlot, 32 Manasse Koning van Juda, gevangen en herstelt, 36 Brief van Vasthi aen Ahasuerus, 41 De Verloren Zoon, 48 Herodes Antipas Geboortefeest, 52 Grafschrift voor Joannes den Dooper, 61 Heilwensch aen Kornelis Poot, op zyn Verjaergetyde, 62 Op mynen Geboortedagh, 62 Ten Geboortedage van Katharina Treffer, 67   [Tweede deel, pagina 112] Verjaergroet aen Maria Bredenburg, 68 Geboortezang ter eerste Verjaring van Sara Oudaen, 69 Zomersche Avont, 71 Talassius, of Maegdenroof der Romeinen, 72 De Bruiloft van Jakob van der Lely en Maria Magdalena van Assendelft, 76 Ten Huwlyke van Petrus Nahuis en Kornelia van Haring, 80 Ter Bruilofte van Gualterus Joannes van Eenhoorn en Geertruit van der Aer, 84 Trouzang voor Andries Oudaen en Kornelia Messchaert, 88 Echtkrans voor Jan Messchert Pieterszoon en Maria van Ingen, 92 Mintriumf over het Huwlyk van Abraham des Amorie en Angelika Hugaert, 96 Ter zilvere Bruilofte van Robert Vlaerdingerwout en Adriana van Edenburg, 100 De Vrede in den Jaere MDCCXIII, 104 Rampen van het Vredejaer, 106   [Derde deel, pagina ongenummerd (p. 137)] REGISTER DES DERDEN DEELS. TEr Gedachtenisse van Adriaen van der Goes, Pag. 1 Grafschrift voor den zelven, 3 Uitvaert van Gualterus Joannes van Eenhoorn, 4 Grafschrift voor den zelven, 7 Troost aen Lambert van Eenhoorn en Margarita Tekman, 8 Zoethart. Herdersklagt over de Doot van..... 10 Nagedachten over het afsterven van Katharina Groenheide, 14 Grafschrift voor de zelve, 20 Eerkroon voor Antoni van Leeuwenhoek, 21 Op den tweeden Druk van den lydenden Kristus, beschreven door A. Moonen, 24 Op het Uitkomen der Poëzye van Joan de Haes, 26 Op de Brieven van Antoni van Leeuwenhoek, 28 Op Ovidius Romeinsche Feestdagen, in Hollantsch dicht vertaelt door Arnold Hoogvliet, 30 Aan Gerard van Alfen, toen hy tot Dokter der Rechten wiert ingewydt, 32 Lof krans voor Wilhelmus van Loo, op zyne Bevordering tot der Rechten Dokter, 35 Kunstkroon voor Adriaen van der Werf, Fenix der Schilders, 36 Op het papieren Snywerk van Joanna Koerten, 40 Op de Schryfkunst van N. Treker, 41 Op de Speelkunst van J.F. van Quikkelenberg, 42 Op het Snarenspel van Regnera van der Heide, 44 Op het Zingen van Jakoba van der Wallen, 47 's Werelts Stantwissel, 49 Klio of glori der Deugt, 53 Luister der Geleertheit, 58 Het nut van den Vrede, 62 Epikurus Hoven, of reine Wellust, 71 Ryke Armoede, 76   [Derde deel, pagina ongenummerd (p. 138)] Snelheit en Woede des Tyts, 80 De tamme Leeu en het Hart. Fabel, 81 Valsche Vrientschap, 84 Akkerleven, 87 De Geneeskunst, 91 Morgenzang, 96 Lettergroet aen Pieter de Bye, 98 Op een' hoogen Watervloet, 101 Aen Jan Oudaen, toen hy my de Gedichten van Joachim Oudaen vereerde, 105 Aen Friederich Daniël Ferber, toen zyne E. my de Poëzy des Heeren van Hofmanswaldau, en anderen, vereerde, 107 Aen Adriaen Swalmius, 109 Behoude Reis naer Engelant, aen N. 110 Aen..... 113 Dankbaerheit, aen twee Heeren, voor hun Bezoek, enz. 115 Winter, 118 Poëtenstryt, 119 Op een Hantschrift van Vondel, 124 Op een' Gedenkpenning, 125 Op de Kunstschatten van Valerius Rover, 126 Op de Afbeelding van Antoni van Leeuwenhoek, 127 Op de Delfsche Geneesheeren, 128 Op het Tronibeelt van Pieter Korneliszoon Hooft, 129 Op de Beeltenis van Joost van den Vondel, 129 Op Joannes Vollenhove, 130 Op de Afbeelding van Arnold Moonen, 130 Op de Afbeelding van Adriaen Swalmius, 131 Op de Afbeelding van Elizabeth van Haring, 132 Op de Afbeelding van Johan Frederik van Quikklenberg, 132 Op myne Afbeelding, 133 Op de Afbeelding van Hubert Schol, 133 Op het Wapen van Gerard van Alfen, 134 Op een Boekdrukkery, 135 Berecht, aengaende de Vragen en Antwoorden, enz. 136   2004 dbnl   poot001meng01_01 scans H.K. Poot, Mengeldichten (3 delen). Arnold Willis, Rotterdam 1716-1722.   DBNL-TEI 1 2004-09-29 IH colofon toegevoegd 2005-01-25 IH transcriptie volgens richtlijnen juni 2004 2005-01-25 IH conversie van het bestand naar teixlite Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: H.K. Poot, Mengeldichten (3 delen). Arnold Willis, Rotterdam 1716-1722. Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} H.K. Poots Mengeldichten. Zucht tot de Poëzy. WIe zou elx wit afmalen op zyn bladen? d'Een bidt de goê Fortuin Om kroonegout en purpre ryxgewaden En hoven van arduin. Een ander, die by d'oorelogsbanieren Liefst glory haelt, grypt naer Triomfpalm en bebloede kryghslaurieren; En koopt met lyfsgevaer De zege bly daer 's vyants heiren woelen. Het stemmigh staetsgelaet Zoekt kussens en raetsheerelyke stoelen En ampten in den staet. Daer is'er die alleen op pistoletten En goude en zilvre munt Hun ydel hart en dwaze zinnen zetten. Ik hebbe een' goeden vrunt {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Dien gy niet ligt tot klimmen zoudt bewegen: 't Mogt dondren, zeit de man, En dan waer 't nutst en veiligst nooit gestegen: Zulk weêr rant toppen an. Zoo kiest dees 't heil der welvernoegde zielen, En rust ook als hy spit; Daer gene graeg op Febus zonnewielen Ten doel des blixems zit. ô Schepter, dolk, eerampten, schattrezoren, Waer heen? waer heen, ter vlucht? Doet ge ons dus kort den gloryhoren hooren Van 't vliegende gerucht! Zondt gy den naem voor 't sterven niet bewaren, Als 't lichaem slaept in 't stof! Wel moet ge dan met al uw' luister varen En aengebeden lof. Indien Apol, ô Dichterdom, uw vader, My steets begunstige, en Uit Pegazus gewyde hoefbronader Myn' dichtgeest lave en pen; Indien de rei der zoete Zanggodinnen My vedlen laet' met lust, En eenen krans van kringklent klimop winnen, In kommerlooze rust, Zoo zal ik noô myn zaligh lot verwenschen. De kunst maekt goôn van sterfelyke menschen. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen de Begunstigers myner dichtkunste. DIt rond en triplend liergedicht Groet, ô Mecenen, u, door dankbaerheit gedreven; Dewyl ge my zoo dier verplicht. Ik wensche u voor uw gunste een welgelukkigh leven. Gout is me uw heusche vrientschap waert. Geen dwarsche tegenheit moet ze ooit of ooit verletten. Zy, zy houdt myne luit gesnaert, En doet my op de harp myn grove vingren zetten; Het zy ik van den akker keer, Daer Ceres kouter deur de vooren wort gedreven, En voel myn zuchten al van veer Gezwint vooruit naer myn eng schryfvertrekje zweven; Het zy ik uit de klaverwei, Daer Pales koe en schaep roomzwangre jadders dragen, Met volle mellekëemren schei, En korte poozen vinde in lange zomerdagen. Ik weet wel, Vrienden, dat myn zang Juist niet te lieflyk valt voor luisterscherrepe ooren: Gy weet wel dat brootzorgbelang De dichtkunst hindren kan al is ze een' aengeboren. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch, wien kan 't schaên dat we, ons verdriet Verdryvende, met spel de ledige uuren spillen? Wy twisten met Apollo niet: ô Neen! goê Vrienden, zacht: men zou uw' Dichter villen. Hoe dikwyls noope ik mynen geest, Zelf in den droksten oegst, met heilige yversporen Tot dichten, dat den druk geneest! Hoe dikwyls schyne ik dus een stem tot my te hooren! Vaer voort, Poot. helder uit de borst; Al zyt ge maar een boer, in aenzien min uitstekent; Geen lage staet ooit lof bemorst: Gy dryft den lantbou die zyn' tydt met eeuwen rekent: Lantluiden spelen al van outs Op dunne hallemen in vrolyke landouwen, Terwyl ze aen Pan, den Godt des wouts, De zorgen voor hun zoet en dartel vee betrouwen. Men zegt dat Febus zelf weleer, Toen hy den fellen haet van Jupiter bezuurde, By vorst Admetus ossen meer Dan duizent deuntjes op zyn ruispyp tureluurde Omtrent Amfryzus klaren vliet. Hierop kan dan noch tydt noch staet myn' zanglust toomen: Dicht ik geen glorywaerdigh liet; De wil tot groote daên wort voor de daet genomen. Ik oog, met eerbiedt en ontzagh, Op fiere Helden die in dichtkunst niemant wyken; {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} En schoon ik op geen' eenen dagh Waert ben te noemen by Hooftzwiergen en Vondryken, Zoo stel ik ze my echter voor, En klim en hink ze naer op Pindus wenteltrappen. Dus volgde Askaen Eneas spoor, Uit Trojes veege vest, met ongelyke stappen. Dan (och! wie is zyn eigen vrient?) 'k Begeef my stout ter zee, daer 't schroomlyk is te zeilen; Maer, 't gene elkeen te weten dient, 'k Begere in plaets van lof verschooning van myn feilen. Tot myne gedichten. GY tedre wichtjes van myn brein, Onnoosle schepsels zonder arregh, Ai hoort, al zyt ge zwak en klein, Wat ik uw krank vermogen verregh. Gy weet dat gy myn kinders zyt, En zult my mooglyk overleven. Och! waert gy waert, na langen tydt, Alle in den grooten brant te sneven. Als gy dan door de werelt reist, Om ergens goet verblyf te krygen, En men u blyk van afkomst eischt, Toont dat aen elk, doch niet met zwygen. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Spreekt; stamelt dus: u quam misschien De naem van Poot weleer ter ooren; Die was ons vader zelf, doordien Wy uit zyn harssen zyn geboren. Zegt voorts dan hoe ik d'eerste was Van al de Nederlantsche boeren Die 't Zanggodinnendom belas Dat het zich by den ploeg liet voeren. Maer hoe! wat wil dit droef geschrei? Wat perst, wat drukt myne arme dieren? Neemt toch, 't gene ik van branden zei, Voor mutsaertvlam noch martelvieren. Men vint alsins barmhartigh volk. Schept moedt: u staet niet eens te vreezen Voor vier, verscheuring, wint of kolk. Gy zult beminde weezen wezen. Ik ken wel liên die (dit voedt hoop) Alzullek wankroost mogen lyden. Denkt hoe 't geleerde Athene Ezoop Een bogchelachtigh beelt gingk wyden. Hoe 't gaen magh, houdt me mynen naem By onze vrienden toch onsterflyk, En helpt me aen eene heldre faem. Loflauwerblaên zyn onverderflyk: Al hangt'er noch zoo zwaer een weer De blixem zengt ze nimmermeer. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Jezus Geboortenis. I. Zang. WAt of die heldre dageraet En englezang, ter middernacht, Den stervenden komt spellen? Wat of die herdren over gaet, Dat zy van hunne kuddewacht De schreden herwaert stellen? Zou hier in 't schamel Bethlem wel Een nieuwe vorst geboren zyn Om Jakobs erf t'ontlasten Van Cezars dwangjuk, dat te fel Godts eigendom in droeven schyn Durft drukken en vermasten? Och! dat myn hoop my niet bedrieg'! Dees stadt was heilant Davids wieg. I. Tegenzang. Hoe staetge dus verbaest? en ziet En staroogt op een' wereltvorst? Dat dagen, loopen, zingen, Geschiet om geenen koning, die 't Gestroopte lemmer in de borst Van Sions haetren wringen {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} En Jesses troon, die viel, dus zal Herbouwen. neen: Godt schenkt ons meer. Maria, 't puik der maegden, Baert in een' Efrataschen stal, Maegt blyvende, den grooten Heer Daer d'eeuwen lang af waegden. Den Opperherder, door wiens doot Godts schaepskooi vry zal zyn van noot. II. Zang. Zal hy op zynen sterrefdagh Dees schepterdiefsche vryheitsprang Ontschroeven en verpletten Door een' gerechten blixemslagh? Vaert, englen, vaert dan voort een' zang Op zyn geboort te zetten. Want dus verhalenwe al ons schâ Op d'afgodisten, die, zoo sterk Van aenhang, Isrel drukken. Een later zoon van Manoa Komt een vervloekter Dagons kerk Van haren grontvest rukken. 'k Wensch hy 't gevaert zulks ommewreek' Dat Remus hals en beenen breek'. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Tegenzang. Geen Samson, die zyn vyants lant, Door d'onweêrstanelyke kracht Van 't broeinest zyner haren; Door kakebeen en korebrant En poortgetors en reuzeslacht En kerkbreuk, straf zal baren, Verschynt'er heden tot ons heil: Maer 't is de Leeu uit Judaes stam, Die Edens draek zal dooden. Godtspraken, zonder tal of feil, En tempelplicht en offervlam Ons dit al lang ontboden. Loop eeuwen achterwaert en zoek 's Helts leven in 't orakelboek. Toezang. Wees wellekoom, gezegent Kint. Wy, onderdanen, groeten u, Als onzen Godt en Koning, Van Godt en engelen bemint. ô troost voor Adams kindren! nu Met u in t'zamenwooning. Aertsstichter van verbont en pais, Voor wien 't al knielt en buigt en beeft, {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat zullenwe u vergelden, Nu gy uw hemelsch ryxpalais, Daar eeuwge vreugt en blyschap leeft, Van tong noch pen te melden, Uit liefde tot uw volk, verlaet? Oprechte liefde ontziet geen quaet. Slotzang. Wat valt de goede Hemel milt! De zaligheit daelt naer beneên. 't Sneeut paerelen en rozen. ô Menschen, weest geen zwynen: wilt Dien schat nooit smadelyk vertreên, Of dwaes verachteloozen. Het Oost biet Jezus offer aen, En zeit ons wat'er dient gedaen. Uitgang van Godts Zone. WIlt ge eens een wondere en onthoudtbare uitvaert houden, Zoo koomt by 't heilzaem kruis daer 's werelts heilaen sneeft. Hier gaen twee zonnen schuil die 't zuiden pas beschouden. Hier sterft het leven zelf, terwyl het leven geeft Aen dooden, die wel haeft zich uit hun graven beuren. Hier is 't heelal in last om dat zyn bouheer lydt. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Aertbevingen zyn reê met kraken, sloopen, scheuren, Waer door de hartste rots in scherven springt en splyt. Hier wort d'onnozelheit gemartelt en bespogen, Getrapt, gefoolt, gesleurt, met laster, hoon en schand'. Jeruzalem, ziet gy 't met onbewogene oogen, Zoo hebt ge 't wreede hart van 't hartste diamant. Snoô vierschaer, berg uw hooft: Godts wraek begint t'ontwaken: Zy stapt, zy stapt alreeds met reuzeschreden aen: Te rug, te rug, eer rug en harssenbekken kraken, En stadt en lant in bloet en vier en stof vergaen. ô Palestyne, ryk van zalige landouwen, ô Heilige Jordaen, by Godt zoo dier geschat, Wat zult ge niet al leets en jammeren aenschouwen, Als 't woeste heidendom in Abrams erven spat! Als Rome, 's werelts angst, zyne adelaerstandaerden Op Salems vesten plant, daer Jakob binnen zit! Als Titus met den hoef der vyantlyke paerden Wynberg en akker schent, geterregt en verhit! Daer quam Pompejus korts, dat schrikbare oorlogswonder, De Jootsche hoogheit plots neêrbonzen uit heur' staet: Nu wankt'er eene roê, daer zal gansch Isrel onder. Wie schultvry bloet vergiet wet Godts gewissen haet. ô Tempel, ô altaer, daer d'offervieren branden Als Levi rammen slacht! ô bontkist, heiligdom! Neemt afscheit altemael; uw avont is op handen En nacht, ik keer my naer den veegen Heilant om. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Met oorlof, Goël: 't zy uw' hoogen naem ter eere Dat ik myn lyksymbael en martelsnaren stell'. Och, dat uw goede geest my zuivre klanken leere! Zie hoe ik my verneêr voor uwe voetschabel. De donkre nacht wert dagh toen Jezus wiert geboren. De lichte dagh wort nacht nu 't licht der zielen scheit. Nu kan men op het felst de schorre donders hooren, De scherpe blixems zien, van 's hemels grimmigheit. Wie zagh ooit zoon dus met zyn vaders toorn verladen? Hebt vrinden zonder tal, een vader is een vrint. Hier wort natuur verkracht, trots d'allertaeiste draden. Hier woet Godts wraek op zyn onschuldigh eenigh kint. Dat komt van borregh staen, wanneer de schuldnaers falen. Rechtvaerdigheit eischt juist voldoen van alle schult. Ga. zeg voor iemant nu: maer denk vry op betalen. Zeg liever, zeg ront uit, dat gy betalen zult. 't Was Adam die Godts wet verschupte met zyn voeten. Toen quam de Middelaer en stelde zich te pand'. Was dat een euveldaet om aen het kruis te boeten? Ryk Godt, hoe smoort uw min als uwe gramschap brant! Wat letters zie ik, daer de Joôn zoo tegen schreeuwen? Dit is de Koning van 't ontelbaer Joôngetal. Ja Koning. zet'er by: de Godt der endlooze eeuwen; Wiens onverwrikbre troon nooit schokte of schokken zal. Zwygh, Judaes vorstestam, van pratte leeusbanieren. Klim nu uw' troon langs zespaar goude leeuwen op. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Om legt hy. deze Leeu zal zynen schepter zwieren Gestadig, oost en west, van d'aerd' tot 's hemels top. Hy schraegt de heerschappy van alles met zyn schouderen. Hoe overtreft zyn staf den staf van Salomon! Zyn bloeiend ryk zal nooit verdorren, nooit verouderen, En strekt zich wyder uit dan d'omloop van de zon. Bespot geen doornekroon, geen blinkende gewaden, Geen' rieten staf: zie toe. d'almagtige zal hem Met starreglans bekleên, met zonnegout beladen, En toonen dat 's Helts duim den hemelstaf beklemm'. Maer welk een zinkent lot! zyn loove ziel gaet glippen: Hy neigt 't gezalfde hooft naer d'afgepynde borst: Hy blaest den jongsten aêm uit zyn gewyde lippen: Het drooge moede hart verstikt van pyn en dorst. Met duizent angsten, elk bequaem een borst te matten, Al was ze van metael en yzer, heeft te nacht De Helt gestreên, eer hem d'ontmenschte monsters vatten, En hechtten aen dit hout, daer 't lyden is volbragt. Ween, hemel, aerde, ween. weent, mans, weent, vrouwen, kinders, Ween, al wat weenen kan, uw schepper is ontschept; Uw vader is vermoort. wat naekt u niet al hinders, Nu ge uwen trooster mist, nu gy geen' JEZUS hebt! Hy was de schoonste ver van d'allerschoonste menschen; Wees 's levens heirbaen met zyn leven aen en leer, En was de liefde en lust van hun die naer hem wenschen. Men trof zyn wezen met geen cherubyneveêr. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Doônwekker, duivlezweep, wynschenker, ziektverdryver, Ooroopner, oogenlicht, tongslaker, krepleschoor, Brootdeeler, visschrenluk, zeetreder, wintbekyver, Waer vliedt gy, zielenheil, elx nut, al 't aertryk door? De Herder is gegaen. wee ons. wat banger vreezen! 'k Zie 't watertandent heir der wolven op de been. d'Aertsherder is gegaen. goê Raetsheer, magh het wezen, Bestel hem toch een graf; och arm! hy heeft'er geen. Breng wat graflinnen aen (dat u godts gunst bedouwe) Van 't hagel witste toch dat eenig lantschap geeft. ô Welgodtvruchtigh heer, het lyk is 't waert in trouwe: Daer heeft geen vuile vlek zyn leven aen gekleeft. 's Mans arremoetje wort van beulen en soldaten Geplondert, gevrybuit. de taerling deelt zyn kleet. Hem wort geen dexel voor het naekte lyk gelaten, Die onze naektheit eens zal dekken buiten leet. Dus vaert de ryke voogt van hemel aerde en stroomen, Die 't al en niets bezit, naer 't holle grafgesteent: Dat zien met derenis de bergen, velden, boomen, En d'overdroeve schaer die haren heer beweent. De heilzon gaet op 't laegst. 't is winter voor de zielen. Men gruwt voor hagel, sneeu en buien, slagh op slagh. Och! klimt ze weêr omhoog met hare goude wielen, Zoo brengt ze ons voor gewis den blysten lentedagh. Wech, Judas, gy verriedt uw' meester en uw' hoeder. Wien hebt ge, uw zelve of hem, nu 't meeste leet berokt? {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Koom, Elleftal, wees bly met uwen Godt en broeder. Het schreien heeft zyn deel; 't is lang genoeg genokt. Juich, al wal juichen kan. zing vrolyk op en helder. De hel is overmant en zieledwinglandy. De Nachtvorst legt geboeit in zynen donkren kelder. De Doot ontbeert haer' pyl. zing vrolyk op en bly. De Helt gaet heen, maer neemt zyn haters op de tanden: Hy vecht en sneeft en blyft verwinner in het velt. Hoe bleek ziet d'afgront, met zyn zwarte stokebranden, Nu koning JEZUS hen beperkt en palen stelt! Juich, al wat juichen kan: de Heilant zal verryzen, Spyt wachters om het graf en zerken die 't beslaen. Men zal in 't kort hem met triomfgezangen pryzen. De dagtoorts zinkt in zee om klaerder op te staen. Mael nu Emmanuël met roode en witte verven: Hy heeft het leet bezuurt en zal de glory erven. Kristus tot de Kerke. BEminde Tortelduif, liefwaerde Sulamite, Zie hier uw' Bruidegom verschenen op uw' wenk. Daer gaet, opdat men my geen valsche min verwyte, Daer gaet geen uur voorby dat ik niet om u denk. Ik zagh u onlangs met die gulde keten pronken, Die wel op 't schoudersneeu van Sions dochter past; {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zagh, ô zoet gezicht! uw lieflyke oogjes lonken, Twee heldre zonnen in een' hemel van albast. 'k Dorst hierop, als gy weet, by nacht uw deur genaken, En schomlen aen den ring met myn gewoone klop. U heugt gewis dat ik dit smeekgerucht ging maken: ô Schoone, doe my op. ô Schoone, doe my op. Gy laegt'er, warm en zacht, in weelderige veêren; Uw Minnaer most, helaes! in koude en regen staen. In koude en regen staen, of zonder troostwoort keeren: De Liefste had haer' rok, haer sierkleet, afgedaen. Niet, overzuivre Bruit, dat wy, van haet gesteken, U dit toeduwen: neen. de liefde denkt geen quaet. Maer 't valt gemeenlyk zoet na ramp van ramp te spreken; Want dat verheft de vreugt tot in den hoogsten graet. Wie zoude om zulk een Bruit geen harde nepen lyden, En willigh toetreên in het aenzien van de doot? De liefde wil, als 't naeur, geen' bangen afgront myden: Zy streeft met fiere schreên door vier- en waternoot. ô Eeuwge liefde, hoe roert gy myne ingewanden, Als ik myn Lief aenzie die 't schoonste schoon verdooft! ô Koningsbruit, hoe woelt myn hart in uwe banden, Myn hart, of immers 't hart dat gy my hebt ontrooft! Trek nu dit kleet eens aen dat ik zelf heb geweven, En zelf in purper stak, om 't u eens aen te biên. Trek aen. wat dunkt u nu? hebt gy van al uw leven Wel keurelyker stof en schooner root gezien? {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit zy myn morgengaef. hiermeê zult gy braveren Als u d'aenstaende feest met bly geschal ontfangt; Als ge in uw ouders hut niet langer zult verkeeren, Maer by den Koning die naer uwe min verlangt. Hier minzaem op gekust; 't is toch de tydt der minne, En ziet het huis dan eens, waerin gy woonen zult. Myn Vader zei: keer rasch met uwe Trouvrindinne. Ik weet hy ons al lang verwacht met ongedult. Daer ryst een schoone stadt in 't ryk der eeuwigheden, Een koningklyke stadt, zy hiet Jeruzalem, En spant de stedekroon van al de groote steden, Gelyk het Salem wint van 't nedrigh Bethlehem. Het weerlicht'er van jasp, saffieren, esmerouden En eeuwigblinkent gout daer 't zonnegout voor wykt. Godts weelde lust het daer steets open hof te houden, Terwyl ze disch by disch met hemelspys verrykt. Ook is 't 'er altydts vreê. men schuilt'er voor geen boozen In een gesplete rots; de boozen zyn'er niet. Wat wort'er dan verricht? men strooit'er versche rozen In onze bruiloftzael, doorgalmt van liedt op liedt. Daer zal uw woning zyn. in die welzaelge wyken Verwacht u 't burgerrecht tot eene burgeres. Help, Godt, hoe na wil 't ryk des lichts van vreugt bezwyken Op d'intreê van zulk eene aenminnige Prinses! Hoe zal de feestmuzyk der blyde hemelkooren Uw zinnelyk gehoor innemen en verzaên! {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe zult ge u van de stadt verwellekomen hooren, En van myn' vader, die ons dus zal tegengaen: Het is geen wonder dat de vyant menigwerven Dees schoonheit vryen quam met een bedrieglyk hart; Maer in de mannen koos zy witte en roode verven (Dank heb haer goede keur) voor 't ysselyke zwart. Dan zie ik, dunkt my, hoe hy, schriklyk aen 't vergrammen Een kromme speer in klem van zyne vuist besluit, En deur hooftschuddingen de werelt uit haer krammen En naven wrikt, daer 't al verbleekt op dit geluit: Beef, wie ge zyt, die myn behuwde dacht t'ontluisteren; Verwacht een' blixemschicht op uw' verwaten kop En een gevangkenis van onontsluitbre kluisteren, In 't nooit verlichte dal. myn gramschap stygt in top. Zoo zal myn vader uw volschapenheên waerderen En zweren, dat myn trou niet ydel zy besteet. Zoo zult ge by den rei der englen triomferen. ô Englen, maekt myn lief een' krans van palm gereet. En gy, myn koningin, laet ons van d'aerde ryzen; De hemel reikhalst reets en hoopt op onze reis. Ik zal u, hant aen hant, langs frissche paradyzen, Invoeren in de vrengt van 't eeuwigh ryxpaleis. Daer zult gy deelen in d'ontelbare errefschatten Die ik voor u, voor u alleen maer heb vergaert. Daer zal myn rechterarm uw' blanken hals omvatten. Welaen dan, Echtvriendin, ga met my hemelwaert. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} De Kerk tot Kristus. GEzalfde Vorst, myn lief, myn lust, myn leven, Helblinkende eer van 't hemelsch vredehof, Koomt gy aen my uw' dierbren trouring geven! Wat minnepyl of u zoo krachtigh trof? Helaes! als ik myn feilen overreken, 'k Draeg van der jeugt, gelyk myn lief wel weet, In myn gelaet een gapend hooftlitteken Van eene looze en booze slangebeet. Hiertoe zyn, ach! myn beste staetsyrokken Zoo derelyk besmet, verscheurt, gesleurt. Dus vaert een schaep dat zyn sneeuwitte vlokken Met slyk bemorst en in de heggen scheurt. En acht ge myn volmaektheên menigvuldigh, Die gy, uit gunst, tot aen den hemel pryst; 'k Ben al myn' glans aen uw verdiensten schuldigh: Die hebben zelf myn siergout gepolyst. Daer is een wout alwaer veel netels groeien: Hier lag ik vuil en naekt en schamel in. Gy quaemt my met een zuiver nat besproeien, En kleedde uwe uitverkore trouvriendin. 'k Stont, als een roos in 't midden van de doornen, Van allen kant godtsjammerlyk benart. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Het dierenperk zwoer my met tant en hoornen Te moorden en te trappen op het hart. Hoe dikwyls keek ik naer de hooge bergen, Of ge uwe treên te mywaert zetten mogt! Gy quaemt in 't ent daer ge uwe Bruit zaegt tergen, Daer gy de zege uw vyanden ontvocht. Ai zie dees schael om wierook in te branden: Zie hoe uw naem 'er in gedreven staet En heldedaên en brave zegepanden. 'k Ga hiermeê vry daer Godt zich vinden laet. Myn wierook zyn hartgrondige gebeden, Die ik in dau van heete tranen zult. Een smeekgebedt lokt Godts barmhartigheden, Als 't met den naem van JEZUS wort vergult. Maer och! wie kan uw reine min volroemen? Uw trouwe min? hier is te ryk een stof. Wie kan 't getal van uwe deugden noemen? ô Zee, ô aerde, ô hemel melt den lof Myns Bruigoms, want hy is in liefde uitstekend. Ik hebbe en houde een hantschrift van zyn trou; Dat heeft hy met roô lettren ondertekent, Opdat ik aen zyn min nooit twyflen zou. Uw liefde, ô vrient, houdt my wel strak gevangen Aen eene boei die vast maer lieflyk bint. Ter goeder uur wert ik uw aertsverlangen. Al ben ik niet te schoon: de min is blint. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zie myn hooft bekroont met heldre starren. Dat diamant voor dezen tulbant wyk'. Wat magh ik in deez' donkren doolhof warren! Vaer wel, ô aerde. ik vaer naer 't hemelryk. Vrage; Wie sprak die nimmermeer gesproken hadt te voren? Wat sprak hy toen de val zyns vaders was beschoren? Antwoort: VOrst Cyrus, aertsmonarch der Persen, die, doordronken Van overwinningen, zyn' troon op vorstenschonken En bekkeneelen, in ciment van vorstenbloet Wou stichten, quam in 't ent daer Hermus met zyn' vloet En zilvre wielingen, doormengt met goude zanden, De groene zoomen kust der Lydiaensche stranden. Paktool dook, dootsch van angst, in 't diepste van zyn' kil, Al had hy lang voorheen in vryheit, vrank en stil, Van zyne glaze kar de goude waterhorens Zoo vrolyk opgebeurt langs Sardis steile torens, Daer 't Lydisch ryxhof rees van marmer en arduin, En daer vorst Krezus zyn ontzagchelyke kruin Met vorstlyk kroonegout des hoogen tulbants dekte, Zoo lang de goê Fortuin zyn' grooten voorspoet rekte. Maar al het sterflyke is verandring opgelegt, En prinsen zyn, als elk, aen 't nootbescheer gehecht. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Men ziet by wylen wel verwate hofschavotten Geverft van 't zacht korael der bloênde koningsstrotten. Zoo avrechts draeit het radt van 't wankele Avontuur. Maer, koning Krezus, moet ik u, ter quader uur, In 't Lydisch hof, thans hooft van alle treurtooneelen, Zoo droef een jammerrol met derenis zien spelen! Uw zinkent lot dus naer zien nadren! daer, ô helt, Uw magt gedraeiboomt wort van 't Persiaensch gewelt. Uw schepter, sluierkroon en purpre praelgewaden, Met flonkerent robyn en diamant beladen; Uw gouttrezooren en onschatbre kostlykheit Verlaten u: als ook uw oude majesteit. Uw hovelingen, van gevreesde helbardieren, Uw hoftrauwanten, van getrouwe lyfstaffieren Verzelt, ontvielen u. ô omgekeerde kans! Hoe treft de blixem hier den hoogsten torentrans! Vorst Krezus, pas nogh zuil en schraeg der vorstendommen, Legt overheert; alleen verzelt van zynen stommen En sprakeloozen zoon, wiens reets volwasse tong Met stramme zenuwen te streng gebreidelt hong, Tot dat een Persiaen den vorst, die dook en neigde, Onwetend met de punt des scherpen moortpriems dreigde. Toen sprak de stomme: och! och! doorstoot heer vader niet. De zoon van Krezus sprak, en toen viel 't ryxgebiet. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedt, Op den regel: Zyn eerste spraekdagh brogt zyn vaders ondergang. Stem: Hou voerman van de kel, enz. I. Vorst Krezus, onderdrukt van wreede dwingelanden, Wert (door zyn' zoon ontdekt) gekluistert, om aen 't vier Een offerhant te zyn. ô droefst der offerhanden! Wat staet u d'eerste spraek van uwen zone dier! II. Hoe ziet men Lydië bedroeft de handen wringen, De borsten krabben en zich trekken met het haer! Hoe hoort men Perzië Iö triomfe zingen, Terwyl het wierook brant op 't oorlogsdankaltaer! III. Lof, lof zy Mithras, dien wy eeren op zyn drempels: Roept 't triomferent heir der Persianen uit. Dat nu van vreugtgeschal weêrgalmen alle tempels, En Persen hoogdtydt vier' met spel van bom en fluit. IV. Ons koning Cyrus zit, met lauren overladen, Op zyne staetsykar, van Krezus schat vermast. Verwonnen Krezus legt in lykcipressebladen, En telt de schalmen van zyne yzre boeien vast. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Zoo moet men vyanden van 't magtigh Persen vleugelen, Terwyl het aertsgebiet van koning Cyrus groeit. Zoo moet men haters van zyn wereltkroon beteugelen. Zoo dort het eene ryk daer 't andre wast en bloeit. Tweede Antwoort. 't Aeloude Sardis, dat weleer zyn hooge muuren Van Hermus en Paktool vergulden zagh en schuren, Wert entlyk overstreên, gemartelt, omgeramt, Van torenkroon ontbloot, tot gruis en stof gestampt; Toen 't barnende onweêr, dat uit Persen op quam dagen, Met dolle donders en verwoede blixemslagen, (Een bystre krygsbui) zelf het Lydiaensche hof, Dat hier zoo heerlyk rees, afgryslyk neep en trof; Terwyl vorst Krezus, wien 't ontzach der tulbantkroone Alreets ontvallen was, met zynen stommen zone, (Rampzaligh wicht, eilaes!) in eenen schuilhoek zat, En 't jongste snikken zagh van zyn geplette stadt; En hoe de Persen hem den schepterstaf ontwringen. Zoo rolt de heerschappy beneên de manekringen Gestadigh op het radt van 't weiflende Avontuur. Wat staet staet vast genoeg in 't oorlogsblixemvuur? Maar gy, ô koningkryk en zalige landouwen Van Lydië, wat moet ge al jammeren aenschouwen Goutryke stroomen, och! hoe deerlyk wort uw nat {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Geverft van 't zacht robyn, dat uit de strotten spat Van hun, die vry en vrank, uw levend marmer dronken, Eer hier, ter quader uur, vorst Cyrus sabels blonken! Wat draegt uw vette zoom, daer berg- en akkeroegst Door 't vyantlyke heir getrapt legt en verwoest, Al bosschen op zyn' rugh van roode legervanen! Hoe draeft de ruitery der felle Persianen! Schuil, Krezus. ziet ge niet hoe gins een moortgriffoen Zyn hongrigh zwaert met bloet van 't hofgezin durft voên? U zelf onwetend dreigt? maer, Zangnimf, zacht. ô wonder! Daer spreekt de stomme Prins, die dus lang 't leven zonder Bespraektheit slyten most en nooit verstaenbaer sprak, Tot hy met deze tael des krygsmans aenslagh brak: Och! och! vermoort toch niet myn' koningklyken vader. Een tedre vaderliefde ontbont hem zeên en ader, Die in volwasse jeugt het logge spraeklit dwong. Maar, schoon de vorst hier door de dolkpunt al ontsprong, Hy wert nochtans geboeit, wat wreetheit! welke rampen! Om op een houtmyt met een brandend vier te kampen. ô Droevigh nootlot voor een hooggebore ziel! De zoon van Krezus sprak toen 's vaders staet verviel. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede Liedt Op den regel. Stem: als boven. Koning Krezus spreekt. I. AI my! wat proef ik thans al staetveranderingen, En ongelukken die ik noit ontworstlen zal! Wat voel ik tranen langs myn dootsche wangen dringen! Een krygsgevangen vorst strekt speelpop voor 't geval. II. Hoe liet myn stomme zoon zyn eerste woorden hooren, Tot berging van myn lyf en zwakke majesteit! Hoe kroop ik voor den Pers in myne schattrezoren! ô Rykdom, paeide gy der Goden grimmigheit! III. Hadde ik op Solons woort wat beter acht gegeven, Die, toen hy al myn prael en heerlykheden zagh, My leerde dat geen mensch, wie 't zy, in 't sterflyk leven, Dat droevigh schokken kan, volzaligh heeten magh. IV. Vaert wel nu, koningsstadt en prachtige gebouwen. Vaer wel nu, Tyrisch root dat van myn schoudren hing. Vaert wel, kleinodiën en gout, myn aertsbetrouwen, Eer my de vyant in myn goude zalen ving. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} V. De Goden willen al myn smaet ten beste keeren, Terwyl ik onder 't juk van Cyrus my verneêr; En wereltvorsten door myn voorbeelt poog te leeren. Vaer wel, myn Lydië, dien eenen andren heer. Dankdicht aen den heere Kornelis van Gyzen, doktor in de medicynen. VAN GYZEN, Febus zoon en schoor van 't waglend leven, Ai! laet uw heuscheit toch myn Zangheldin vergeven Dat ze u verhindere in uw nyvre bezigheit Daer gy voor 't leven der verlate kranken pleit Op 't spoor van Hippokraet, Galeen en Avicenne, Al helden waert geroemt met mont en fenixpenne; Zoo moet de lauwerkrans, die in dees heldenbaen Is opgehangen, uw verdiensten noit ontstaen. Gy eert Apol en kiest zyn goddelyke gaven, Dees tot uitspanning, die om zweetende in te slaven: Na 't moedigh dempen van 's volks ziekten, u bewust, Schaft u de Poëzy een aengename rust. Zoo waert ge al lang vermaekt (dies wentelde ik in weelde) Als myn geringe harp bywyl een deuntje queelde. Sokraet schiep eertydts in eenvoudigh kinderspel Geen hartelyker lust na lastigh boekgequel. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe dikwerf placht ge my tot dichten aen te sporen, Als uw bescheidenheit zich blydlyk dus liet hooren: Zing op, ô veltpoëet: uw zangen ons zoo zoet Bekomen als de slaep aen een vermoeit gemoet. ô Overhooge lof voor al te lage toonen! ô Heerelyke prys, wie zal, wie kan u loonen! ô Onverwachte gunst en bron van dit gezang! ô GYZEN! 'k zong te kort al zong ik eeuwen lang. Dees vrientschap heeft me dier tot dankbaerheit verschuldigt, Dees heuscheit heeft zoo dik myn vreugt vermenigvuldigt, (Hoewel ge midlerwyl de myn der artzeny Doorwroet) dat ik u dank, maer zonder vleiery. Had gy nu ook Homeers of Maroos kopre klanken Of Flakkus gulde lier of Pindars luit te danken! Doch by de Goden geld een offer al is 't kleen. Wie doet dat hy vermagh doet wat oit Cezars deên. Zoo waerlyk moet, myn Heer, uw vlyt de doot verslinden. Zoo waerlyk moet ik aen uw gunst een' toevlucht vinden, En 't kermend ziekbedde aen uw kunst, die dooden wekt: Terwyl ge 't prinslyk Delf een' Eskulaep verstrekt. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen den Heere Kornelis van Zwieten, pleitbezorger, begunstiger myner poëzye. GEleerde tolk van Themis diepe orakelen, Verdadiger en schraeg van 't heiligh recht, Zie hoe myn lier een reex van dankbre schakelen Aen 't outer van uw voeten nederlegt. Kan zy u dan zoo zoet in d'ooren klinken, Dat ze u beweegt tot zulk een bly onthael? Of kiest ge 't heesch getjilp der distelvinken Voor 't orgel van een' schellen nachtegael? Ai! hoor veel meer naer radelooze menschen, Die, met krakkeel of blint verschil belaên, Om uwen raed en schrandre voorspraek wenschen, En bleek bedeest aen uwen drempel staen. Of is de Twist, uit donkre nachtspelonken Van Plutoos ryk gebaert en breet verspreit, Door u alreeds in ketens vast geklonken? Megeer vertrapt? hoe 't zy, Gerechtigheit Kan door uw hulp haer schael en degen houwen; Terwyl uw geest den triomfanten troon In 't ryxhof van Astré helpt stutten, bouwen, En wakker kampt om d'eer der glorykroon. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Het lust u dan de zinnen te verpoozen, Te weiden in den hof der poëzy, Daer 't eeuwigh vloeit van nektar, waerd gekozen; Daer 't eeuwigh riekt van bloemen, ry aen ry. Maer wat gebeurt myn rym thans heerlyk voordeel! Al is 't gering, eenvouwigh, onbepronkt, Het wort nochtans door uw scherpzinnigh oordeel Begunstigt, trou beschermt en bly belonkt. Nu vreeze ik voor geen schampre dichttirannen, Die Nazoos zelf, uit enklen haet en spyt, Met lastertael naer 't yzigh Pontus bannen: Nu trots ik 't boos vergift der bitsche Nyt. Verheugt u nu, ô bosschen, stroomen, velden. Nu magh ik vry en vrank, in veiligheit, Uw' frisschen lof gansch onbekommert melden; Ik hebbe een Demosteen, die voor my pleit. En gy, myn heer en Mecenaet, van Zwieten, Heb drymael dank. indien 't myn zang vermagh, Zoo zal uw naem d'onsterflykheit genieten, En duuren tot den allerjongsten dagh. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de voortreflyke muzykoefening van den heere Dirk Schol, orgel- en klokspeler der Nieuwe Kerk te Delf. AMfion Schol, wie vint zich niet. Verplicht uw ryk vernuft te danken? Wie klaegt; wy kennen geen ver driet, Als ge ons met bas- of vedelklanken Of klavecimbelsnaren streelt, Of als ge met uw radde vingeren, Op fluiten of schalmeien speelt, En 't spoor geleit der brave zingeren: Of klopt op 't speeltuig van metael: Waerom? 't klinkt godlyk altemael.   De leeurik, ja de nachtegael Ontsteekt aen uwen toon zyn' gallem, Die 't bosch verheugt met morgentael. Ik krans met lauwerblaên en pallem, Indien 't me vry staet, uwe kruin. En wien het lust uw' geest te zoeken, Dien wyze ik over hei noch duin, Maer in uw eedle noteboeken, Die d'eeuwigheit zyn toegewyt: Want deugt en kunst tart nydt en tydt.   {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschiet u recht, zoo zal de Faem, Om 't zoet akkoort der torenklokken, Die gy leert spreken, uwen naem, Saturnus yzre zein onttrokken, Gestaeg trompetten, waer de dagh, Die d'oost- en westkim komt schakeren, Ooit redelyke menschen zagh, Die zuivre fenixkunst waerderen; En hoe gy Goverts lagen wal Zaegt ryzen op uw klokgeschal.   Maer och! hoe vrolyk heft de kerk, Op 't hooren van uwe orgeltoonen, Haer' blaeuwen schedel boven 't zwerk! Hoe wenscht ze uw' vingrendans te loonen! De tempelwanden heffen aen. Een blyde weêrgalm roert hunn' gorgel: Terwyl gy aerdigh onder 't slaen Elx ooren strengelt aen uw' orgel. Orlandoos orgelstem wort stom. Wie u veracht is doof of dom.   Kalliopes en Febus zoon, Die Thracer Rodope en Ismaren, Zagh trippelen op zynen toon En welgestelde citersnaren: {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Die Hebrus op zyn stroomkaros Zoo wel kon vleien en betoomen, Dat hy zyn pruik van riet en mos Verhief langs beî zyn groene zoomen, Die eeuwigh bloeiden, frisch en bly; Zou u aenbidden, leefde hy.   De zangrei placht in Arons hut De Godtheit met zyn stem te pryzen, Van harp en psalter onderstut, Op godtgewyden trant en wyzen. Gy, muzykant, kunt braef in't koor Vorst Davids luit met wintklank volgen, En t'huis verzaet gy 't gratige oor Van blyden, droeven of verbolgen; Want speelt gy klaeglyk, ieder schreit; Of bly, dan baert gy vrolykheit.   Zoo geeft men ooren aen het wout. Zoo brengt men huilende woestynen In zachte stilligheit. zoo bout Men muuren op. dat heet dolfynen, Uit Thetys grondeloozen kolk, Naer boven lokken. laet d'aloutheit Nu zwygen; of 't eenvoudigh volk Verbazen met een klucht uit stoutheit. Heer Schol, uw heerelyk muzyk, Streel namaels 't zaligh hemelryk. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Zedeprint van Juffrou Katharina Blokhuizen. TOen 't Godendom, in 's werelts leste dagen, Een meesterstuk der schepping toonen wou Schiep 't Katharyne, elx lust en welbehagen, En dorst aen haer zyn dierbre schatten wagen, Als fiere schoonte en eedle deugt en trou.   Dees schonk haer 't fraei der welgemaekte leden. Die 't vliegend snel van een' gezwinden geest. Een ander 't heusch der juistgezoute zeden. Een ander 't zoet der drie Bevalligheden: Doch Pallas en Dione schonken meest.   Maer een der hooggeduchte Hemellieden Begroef haer borst in kille minloosheit. Dit doet haer steeds voor Min en minners vlieden, Die haer gestaêg oprechte liefde bieden. ô Yzigh vier dat Venus kint beschreit!   Verblinde dwerg, wilt gy haer' boezem treffen, Verander u dan in een geestigh boek, En laet u door haer schoone handen heffen; Haer geest zal toch die loosheit niet beseffen. De schrandre list valt wysheit zelf te kloek. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen Juffrou Sara van Elzen. STil, Sara, stil. hoe moogt ge zoo verslagen Van 't straffe nootlot klagen? Al wat men ooit te lyden is verschult Valt lichter door gedult. Gy eischt vergeefs uw' dooden vader weder; Een hemelburger neder. Gy wacht vergeefs een' klaegtoon van myn luit: Het lykmisbaer heeft uit. Veel liever eens een vrolyk liedt gezongen Van Venus dartlen jongen, En van den boog voor wiens aertsheerschappy 't Al zwicht behalven gy. Veel liever eens gespeelt op luchte snaren, Van bruiloften en paren, En hoe Jupyns geduchte gemalin Elk bint door huwlyxmin. Of zou dit licht uw stil gemoet ontstichten? Vrees dat van wulpsche dichten. Dees zang is heusch. wy zingen van de trou Die u wel passen zou. Hoe nu? ik zie uw kaekjes aerdigh blozen. Beschaemtheit schildert rozen {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Op 't zacht albast van uw gelaet, daer schoont En zedigheit in woont. Zou zulk een maegt gedurigh zitten treuren Met toegeslote deuren? Haer boezemwont steets openen met pyn? Neen, neen, dat magh niet zyn. Onnutten druk, belust het hart te knagen, Moet ieder van zich jagen. Der braven voer is een gelyk gemoedt In voor- en tegenspoet. 't Is waer, gy mist uw' hoeder en uw' rader; Maer maek uw smert niet quader. De Hemel houdt gestaeg voor 't vroom geslacht Met hondert oogen wacht. Schep moet. men ziet na barre wintervlagen De lente bloempjes dragen. Ik schat hem wys die 's nachts, schoon root beschreit, Een' blyden dagh verbeit. Maer hou: ik magh myn' zang wel elders keeren: 'k Behoef u niet te leeren. Frissche Elzespruit, gy weet dat met den tydt De droefheit heneglyt. Sta pal dan; dat geen zielbekommeringen Uw zoete jeugt verdringen, En laet nooit toe dat ydle zorg of rou Uw effen voorhooft vouw'. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Klagt. EEn abel Nimfelyn, dat d'eêlste schoonheit tart, (Als dragende in een lyf, waerop natuur magh bogen, De fierheit van Diane en Venus minvermogen) Houdt in den doolhof van haer schoonheit my verwart. Zoekt iemant 't Godendom, of waer het woont en mart; Welsprekende Merkuur is in haer' mont gevlogen: Minerva in haer brein: Kupido in hare oogen: De strafheit in haer borst, tot myn verdriet en smart. Wat schept myn zuchten dies aen doove rotsen, steenen, Al ooren! welk een tal van monden die myn weenen Nabauwen, daar zy bet versteent blyft dan een rots! 'k Zou zelf de dartle Min myn schreien naer zien rechten, Omdat nooit schichten op heur hart hart kunnen hechten, Waer 't onverboôn deur 't lot en in de magt eens Godts. Aen Kloris. ô KLoris, die, zelf koel, elx hart kunt zengen, Ik weet niet hoe vrou Venus kan gehengen, Ik weet niet hoe haer' Zoon te dulden staet, Dat gy de min versmaet. Ik weet niet hoe ge in 't bloeienste uwer jaren, Zoo minneschuw, een' weêrzin hebt in 't paren, {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer al wat leeft en uwe schoonheit ziet U min en liefde biedt. Karbonkels en robynen, diamanten En paerlen, opgevist langs Indus kanten, En tullepen, in Floraes bloemparruik, Zyn eedler door 't gebruik. Zoo niemants hant Pomonaes boomgaertvruchten, Reeds ryp gestooft in zwoele zomerluchten, Mogt plukken, Nimf, een uur, een oogenblik Wierp al dien schat in 't slik. De snelle tydt durft schoonheit ook verslinden. Heleen kon in Heleen Heleen niet vinden, Toen zy weleer op haren ouden dagh Eens in den spiegel zagh. Gy zult eerlang de minnaers uwen drempel, Uw huis, hun kerk en aertsgodinnetempel, Zien schuwen met een naer en droef, vaer wel: My lust geen rimpelvel. Men zal eerlang voor uw slaepkamerdeuren Met nachtmuzyk uw' slaep niet langer steuren, En zeggen: slaept ge, ô Klorisje? ai doe toch Eens open: slaept ge nogh? 't Viel licht dat zy, die thans uw gunste aenbidden, U, als een graeuwe en kromme best, in 't midden Van uwen smaet dus groetten: golt voorheen Ons deze een blaeuwe scheen! {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Is dit de nimf die ons zoo kon betoveren, En met haer' glans en goelykheit veroveren! Och ja. deze is van lichaem en van geest De schoonste nimf geweest. Zy was puikschoon. zoo wint het van godinnen Dioon, Diaen van haer jagtgezellinnen. Schoon was ze; maer nimf Dafne was zoo bang Voor 't minnen niet by lang. Eer u dan al die zwarigheên bejegenen, Zoo kies het dak en berg u voor het regenen; En wilt ge aenstonts een' man, kom, Kloris, kom, Kies my, ik bidde 'er om. 't Bedrogh der droomen. ELk maek' staet dat Morfeus zonder Trouwe is. goôn kleeft valscheit aen. 'k Was eens vroeg te bedt gegaen; Venus star was nogh niet onder; Zy scheen klaerder dan de maen. 'k Hadt myn oogen pas geloken, Of een honigzoete droom Gaf myn' lust den lossen toom. Vale schimmen, zwarte spoken Quelden my met angst noch schroom. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Hooge hemel, als ik weder Aen dat droomen denk! hoe bly Quam myn Klorislief me by! Op het dons leî zy zich neder, (Zoudt ge zweren) aen myn zy. Minnaer, (scheenen my de reden, Die haer ambrozyne mont Door myn ooren zielwaert zont) Gy hebt lang genoeg geleden; Zalf en heel uw minnewont. Dat was heuglyk. 't sneeude rozen. Kloris is de schoonste maegt Die gy van uw leven zaegt: 'k Had haer wis niet blint gekozen, Schoon haer strafheit my mishaegt. 'k Magh nu, docht ik, wel trotseren Alle minnaers die 'er zyn. Alle minnaers? wat 's Jupyn Zonder gout of looze veêren? Zet zyn luk beneden 't myn. Midden in die zaelge weelde Maekte een godtloos nydigh dier Al te mislyk een getier. 't Scheen den hont myn heil verveelde; 'k Wensch den huiler verr' van hier. Slaep en lief en vreugt verdwenen. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Och hoe sloot my 't hart van rou! 'k Wist niet wat ik denken zou: Kloris, kunt gy dan nogh heenen Als ik u omarremt hou? Koomt nu, wichlaers, starrenraders, Droombeduiders, 't zy wie 't zy, Zegt me: (dat uw kunst bedy') Voedt myn lief nu min in d'aders, Of is zy nogh wars van my? Rasch, in 't krieken van den morgen, Ging ik, om dit avontuur, Daer ik d'oorzaek van myn vuur Aensprak: 'k mogt niet langer borgen. Min maekt eeuwen van elk uur. Blyft ge dan nogh kout en steenigh, Alsof 't stadigh by u vroor? Wat, Pigmalions ivoor Wert in 't endt wel warm en lenigh: Kloris, geef my eens gehoor. 'k Ging, gunstzeker docht me, al ronder Haer myn' nieuwen droom verslaen; Maer, och arm! 'k most troostloos gaen. Acht geen' droom al vleit hy wonder: Nimmer koomt'er winst van waen. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Schoon Vrouwenhaer. AI lief, verhoe myn sneven. Uw mingevangen bidt. Verhoor hem daer hy zit. Hier gelt het lyf en leven. Hier zyn, ô wondre last! De lichte ketens zwaer, de losse boeien vast. Als gy, met zuivre vingertjes, De koele roosjes plukt, En op uw lokjes drukt, Geef dan maer zoete slingertjes, En pers, uit tedre min, Dat golvend goutdraet zacht: myn hartje schuilt'er in. Goelyke Wangen. LAet Jupyn met eikeblaên Zyn geduchte slapen sieren; Febus heilige laurieren Op zyn goude lokken laên; Pan om spichtigh pynloof gaen, En 'er zich een' krans af breien; Vette olyf Minerf verfreien; Roos noch mirt Dione ontstaen: {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Wien doet al dat tooien aen? 'k Gaf wel duizent zulke kroontjes Om de roosjes die de koontjes Van myn Klorisje beslaen. Mars en Venus beddepraet. Mars. Venus. GOdin, wat doet u t'sagen, Nu gy me ontharnast ziet? Puikschoone, staek uw klagen: Myn wreede wolven zyn hier niet, Zy slapen by myn' wagen. Venus. Myn moedt zou niet verslappen Al quam uw kargespan. 'k Verkeer woeste eigenschappen; Maer 'k vreeze mynen manken man: De Zon mogt ons beklappen. Mars. Myn beuklaer, speer en degen, Zyn uwen blixemsmit, Hunn' eigen maker, tegen. Me lief, wie ooit verlegen zit, Wy zitten niet verlegen. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Venus. Ik gruw voor schelmsch verrassen. De min is achteloos. Mars. Hier zyn nogh kortelassen. Gy weet, al toeve ik eene poos, Dat my myn wapens passen.   Ik tart met fiere zinnen Den Kreupel en zyn rot. Dit zwaert kan 't al verwinnen. Het schaert op bekkeneel noch strot, Pronkpaerel der godinnen. Venus. Och! wierden Lemnos oven En reuzen flux van daer In 's werelts nacht verschoven! De blixemmokers zyn zoo zwaer, Gy zoudt het niet gelooven. Mars. Als ik met harnasplaten Deze yzre borst bekleê; Laet komen die ons haten. Maer tegen Venus lieflyk wee Magh stael noch yzer baten. Venus. Drael, Febus, pas te dralen; Of zwygh by Stix. Mars. 't Is nacht. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} De minvlambouwen stralen. Het dons is warm, myn knaep houdt wacht. Hier kent de vreugt geen palen. Venus. Vondt ons het hof der goden, Naer welk een donkre hut Dan best met schaemt gevloden? Mars. 'k Moet lagchen dat myn lever schud. Zyn hier meer goôn van nooden?   Koom mont aen mont. hoe paren Een roode vederbos En frissche rozeblaêren! Venus. Stil, Mavors, och! myn riem gaet los, Mars. Ik zal hem wel bewaren.   ô Reex van minnesporen, ô Tovergordel, wie Heeft u toch ingezworen De hantvest dezer krachten, die Door hart en nieren boren?   Dat blyde tempelreien, Met heiligh kerkgebaer, Lofzangen en schalmeien, U tot op Pafos minautaer Al juigchende geleien. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Venus. Dat benden met kornetten En heesch klaroengetoet, Krygstromlen en trompetten, Met dezen dolk en storremhoet Het naer Krestone zetten Mars. Wie zou dan veiligh slapen? Venus. Waer bleef dan d'Aertssoldaet, In blinkend stael geschapen? Mars. De schoonheit tracht naer pronksieraet. Venus. De krygsdeugt naer het wapen. Mars. Ai zie de koets eens groenen Van mirt. Venus. En jeugdigh gras. Mars. Natuur vlecht zelf festoenen. Dus zou ze, onttrokt ge u haer, wel rasch, Uw gramme godtheit zoenen.   Rust, aertryk, rust in vrede: Ik gunne u ditmael rust. Venus. Dat heil blyv' hier ter stede: Ik vrees. Mars. Welaen, al weêr gekust; Uw duiven kussen mede.   Minqueekster, myn verlangen. Venus. Aldwingende Oorlogsgodt. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Och! och! wat komt me prangen? Op, Mavors, help: wat droever lot? Helaes! wy zyn gevangen.   Een net bewoelt myn leden: Mars. Met diamante draên, Dat zou ik wel beëeden. Venus. Ai, goôn, laet los, noch lacht: wy gaen. Mars. Vulkaen, hoe kunt gy smeden! De verliefde Venus. Iö triomf! Kupido draeit De diamante spil Der werelt naer zyn' wil. Iö triomf! Kupido zwaeit Zyn' schepter verder dan Myn Zangnimf melden kan. Iö triomf! drie Jupiters Viel hy te streng en sterk, In 't minneworstelperk: Was d'onderaertsche stuurs en barsch; Een schoone Prozerpyn Verleert hem zoo te zyn. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} De Min heerscht daer de dageraet Met gout en rozen praelt, En daer de dagtoorts daelt, En daer de Kreeft het zuiden braet, En daer de koude Beer Om 't noorden draeit, zoo veer. Geen Herkules zich veiligh houdt: Geen strantreus in 't gebergt: Geen tyger, rasch getergt: Geen leeu in 't Lybiaensche wout; Geen dier, hoe snel en licht, Ontvlucht den minneschicht. Gy, nimfjes, die, mits 't alles mint, Ook minnestuipjes krygt, En 't hart te berste zwygt, Aenbidt, aenbidt 't aldwingend Kint, En schroomt voor ramp noch wee; Godinnen minnen meê. Men zegt dat Pallas eenmael deur Haer' kristallynen schilt 't Wicht dat de werelt tilt Bezagh, blyde aenlachte, en voorts veur Een zoete godtheit hielt Die 't groot Heelal bezielt. Zou moeder Venus daer omhoog Haer' schutterlyken zoon {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Op haren elpen troon En starrelichten hemelboog, Licht wel ontschuilen? neen: Daer quam al 't vier byeen. Op eenen schoonen lentedagh Zou 't vlugge Kint, uit min, De gulde Mingodin Een kusje geven, als het plagh, Dies sprong het, des genoodt, Op haren zachten schoot. Het sloeg zyne armpjes, teêr en malsch, Dat schichtehandlend paer, Met kinderlyk gebaer Om haren parlemoeren hals; Maer wat men zegt of niet, De min baert minverdriet. Terwyl de Schutter dus goetsmoedts Aen Venus leden hangt, Een kus geeft en ontvangt, Treft eene minflits, onverhoets, Van al die 't Jongske torst, Diones blanke borst. Daer schreeude ze om al 't zwalpend nat Dat haer weleer aen lant Te Cyprus voerde: want Gelyk een vonk in tonder vat {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo vloog het minnevier Door bloet en merg en spier. Stroomgoden, die met scheutigh riet Uw zilvre horens kranst, En op week marmer danst, Ment hier uw glaze wagens; ziet Myn leet aen, zei ze, en, och! Plengt hier uw kruiken toch. Zy stiet den Vlieger van zich heen. Och kon ze, fier van hart, Dees nieuwe boezemsmert Ook van zich schuppen, wel te vreên! Och kon ze! dan, wie dien? Wie kan dien last ontvliên? Al reedt ge met de dagkarros Uit Oostlants pekelmeer In 't Spaensche zeenat neêr; Al drukte gy, met stil gehos, De bruine sleê der nacht; Kupido trof de vracht. Nu slaet vrou Venus ruim zoo schoon, Naerdien de min heur plaegt, Naerdien ze liefde draegt, Haer lonkende oogen op Adoon Den schoonen jongeling Die haer ter harte ging. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo blaekte Dido naderhant Om 't kroost van Cythereé Dat uit de wilde zee Aen 't gastvrye Afrikaensche strant Belande, door het lot, Met Trojes overschot. Wat Zanggodin zal my haer gunst Nu toonen, daer ik rym, Opdat myn geest niet zwym'? Wie leert me zingen, naer de kunst, Wat Pafos koningin Al nam in haren zin? Juist in den derden hemelkreits Hebt ge eene geurge streek Die nooit in klaerheit week Voor Jovis hof, vol majesteits, En flonkrend starregout, Van elk met lust aenschout; Hier hadt het Cypris over drok Met sieren, tooien, kleên En spieglen van haer leên: Zy poêrde 't haer, gekrult van lok, Met stofgout, daer de zon Geen oog op houden kon. De drie Bevalligheden doen Haer flux den gordel om, {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Omgorden, boersch noch dom, Wit wormgespin en root en groen: Het Dwergje spant, niet ver, De zwanen voor de kar. Zoo is d'Idalische godes, Die reeds te wagen zit, Door zoete vlam verhit; Ramt Mars haer dan een minnebres? ô Neen. ze is, schoon 't hem spyt, Die oude liefde al quyt. Adonis speelt haer in het oog; Een jager, rap en frisch, Daer ze op verslingert is. Adonis schoonheit trok en toog Haer by zich door het zwerk. ô Min, wat zyt ge sterk! Schoon Boomkint kende gy 't geluk Dat u gebeuren zal In dit gelukkigh dal! Ik Zeespruit ben geheel in druk En lyden en vol gloet, Nu gy me minnen doet. Ai zeg, stout Weiman, my, die quyn, (Zoo moet de goê Diaen Met jagtwinste u verlâen; Zoo moet geen woedend everzwyn {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} U ooit toevaren mit Zyn blixemend gebit) Groeit onder deze bruine blaên Geen veltkruit dat den geest Van mingequel geneest? Zyn 't bloemen, Bloem der jeugt; welaen: Rasch: breng my eene meê; Maer gun me keur van twee. Zoo sprak vrou Ericine, en blies Uit haer' koralen mont Een' nektardau, gezont Van reuk, en daer de min door wies In onzen jongen knaep, Althans in geenen slaep. Hy zagh 't schoon daer d'aertsprys voor groeit. Hy zagh hier wangen aen Die vol puikrozen staen; Daer Hybla, daer Himet op bloeit, Met levendiger kleur, Met liefelyker geur. Hy prees (tot pryzen opgewekt Door d'edele gestalt) 't Al, daer het oog op valt: Doch 't geen het nydigh kleet bedekt Schat hy, vol minnepyn, Vry schooner noch te zyn. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} De Minnares is gansch verblyt In haer minzieke ziel, Vermits haer liefde viel Op geen' minschuwen Hippolyt, Maer overbraven helt Dien zoete minzucht quelt. Zou hy ook, koel en plomp en loom, De schoone die hy kent Ontzeggen in zyn lent, Zoo most hy wel een eikeboom, Of ysklip zyn, die nooit Vermurwt wort, hoe het dooit. Zy gingen in een mirtebosch En schemerige laen, Vol lommerryke blaên: Hier reeg Adoon haer' gordel los, En deê 't geen lust geboodt, Dat Venus niet verdroot. Daer zwom al 't omgelegen lant In dartelheit en vreugt, Ook rees 'er nieuwe jeugt. De nimfen reiden hant aen hant, Met moedernaekte leên, Om dees gelieven heen. Kupido, die op 't zelve pas In dichte struiken zat, {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Loeg in zyn vuist, omdat Zyn moeder, door zyn schut, in 't gras Zoo achterover lagh Gezegen, daer hy 't zagh. Spitsbroeders, koomt'er weer een tydt Dat d'aertsgodinneschaer De knapen hier en daer Dus met gevouwe handen vrydt; Ik wed geen eeu van gout By my dan achting houdt. De Maen by Endymion. DE zuster van de zon Liet op Endymion Haer minnende oogen dalen. 't Was nacht toen zy hem zagh; Maer heur gezicht schoot stralen Trots Febus over dagh.   Men hoorde mensch noch dier, Geloei van koe noch stier, Gerucht in velt noch kolken. Het weer was zonder wint, {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} De hemel zonder wolken, Diane mingezint.   De Herder, onbewust Van alles, sliep gerust In Latmus wilde bosschen. Zy hielt haer zilvre kar En hagelwitte rossen Recht op hem aen van verr'.   Haer eeuwigh bleek gelaet Wert roozigh inkarnaet In 't nadrend nederryden. Diones dwerg schoot straf; Latones telg most lyden; Zy steeg ten wagen af.   De bloemen aen den top Des berregs, loken op. De tydt scheen te verjongen. De nachtegael hief aen. Het wout kreeg duizent tongen, 't Geboomt veel groener blaên.   Terwyl quam Febe by Den Slaper, dien ze bly Toelichtte met haer glanssen. 't Gaet wel, zei zy, my leit {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen lucht noch starretranssen: Hier slaept myn zaligheit.   Nu scheen 't eens of't haer speet, Dat Jupiter dus wreet Endymion dorst boeien Met vaek; dan was 't weêr: neen, Laet hier vry mankop groeien, Het slapen sterkt de leên.   Dat ik naer myn geval Nu eens een zoentje stal, Wat was'er aen bedreven? Maer zoo hy wakker wort! 'k Zal 't dubbel wedergeven: Wie doet hem dan te kort?   Zy nam hem in haer' arm. De middernacht was warm, En queekte lusje op lusje. De koude Maen wert heet. De herder kreeg een kusje, Hy klaegde van geen leet.   Daer hadt ge 't Saterdom Zien nadren van rontom Uit ruigte en wildernissen. 't Geil vier brandde onbegrenst. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is lichtelyk te gissen Wat dit gebroetsel wenscht.   Zy schoven 't dicht gewas Wat open: elk mikt rasch En scharp. loopt, geitevoeten: De blakende godin Zal hier haer' lust wel boeten, Zy heeft in u geen' zin.   De zoete minnares En wakkre jagtgodes, Verloor zich met verblyen In minsliefkozery. Laet maegden ook eens vryen; De vryery is vry.   In 't ende most ze heen. Zy liet haer lief alleen, En voer, doch traeg, van d'aerde. Ik weet geen minnaers ziel Die blydelyker paerde Daer 't scheiden harder viel. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Rozemonts tovery. GY, eunjers, die, in schemerige wouden, By 't flikkeren der halve maen, U pynt, langs nare paên, Snô samenkomst te houden; Gy kollen, die op wint en bare zee Rinkinkt en danst, en na uw feesten De menschen plaegt en beesten, Ten dienst van Hekaté; Flux uit het licht der schitterige dagen Naer Plutoos donkren jammerpoel: Loopt daer in 't helsch gewoel Verdoemde schimmen plagen. Boort deur den gront naer 't heillooze ikkerhol En bint den yzren staf der goden Van Stix aen uw geboden, Ja tovert Cerbrus dol. Wech, zelf Medé; wech, Circe; Wech, Armide: Vaert my nooit stout nooit reukloos toe: Opdat dees dorenroê U geenen oorlogh biede. My plaegt genoeg de strenge tovery Van een die zelf myn ziel betovert, {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontheistert en verovert, Door zoete dwinglandy. Maer wie, wie heet me u dus ten afgront dryven? Wie anders toch dan Rozemont Die 't hart van binnen wont En 't lichaem heel laet blyven? Wat wonder is 't, dat fluisterend gelol En preveltael en toverrymen, De blonde maen doen zwymen? En dat een graeuwe kol De stroomen stuit, de bloemen doet verslenschen? Den mensch herschept en plompt in wee? Myn Schoone kan het meê; Zy maekt geraemt van menschen. Haer wangen, die vrou Floresiert, niet dom, Doen myn gelaet, helaes! verbleeken. Haer zwygen doet me spreken. Haer spreken maekt me stom. Haer lagchen doet my heete tranen schreien. Haer voortgaen doet me stille staen. Haer stilstaen doet me gaen. Wie zal myn wanhoop peien? Ik klaeg, ik zucht, ik steen by dagh by nacht. Ik kan heur aenschyn niet ontberen; Of zou in lucht verkeeren, Gelyk myne ydle klagt. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Och! kon haer zoet gezicht myne oogen blinden! Zoo zou misschien heur aerdigh beelt, Daer Venus glans in speelt, Op my geen vatten vinden. Nu voedt haer ys myn vier, op hoop van gunst. ô Vreemt! ô onbegryplyk wonder! Hier speelt een eunjer onder, En dit is toverkunst. Wachten. HIer heeft my Rozemont bescheiden; Hier, by deez' boom, die weligh wast. Waer magh de schoone zoo lang beiden, Dat zy niet op het uurtje past? Of ben ik wat te vroeg gekomen, Door drift der min, waer van ik quyn? ô Zaligh velt! ô groene boomen! 't Kost hier te nacht wel bruiloft zyn. Maer och, hoe lang zyn thans de stonden! Elk omzien duurt een jaer gewis. Op achten was de komst gevonden: Ik schat het al ruim negen is. Val, avont. zoudt ge uw'plicht niet weten? Of is de tydt zyn wieken quyt? {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Of heeft Apol zyn zweep vergeten, Dat hy dus traeglyk zeewaert rydt? Daghvoerder, laet u dit toch lusten: Verkort den dagh en rek den nacht. Spoei voort: gy zult by Thetys rusten, En ik by 't meisje dat ik wacht. Herdenking. DE westewint blies zacht; de zwoele zomer bukte Met zyn gebloost gelaet de blyde werelt toe; Het wout was lang verlost van 's gryzen winters roê; Toen ik met Rozemont de teêre kruitjes drukte: Niet met den voet alleen, aen wien dit slechts gejukte, 't Gebloemt spreidde ons een bedt. och, myn gedachten, hoe! Och! hoe was in dien nacht myn brandigh hart te moe! Dat sprong van blyschap op terwyl zy nederhukte. Wy kenden haet noch nydt noch spyt noch wrevelheit: 't Scheen in Saturnus eeu; doch met dit onderscheit: Dat in den gulden tydt de Min geen minnaers plaegde Met toorts en boog en schicht: en dat, naer myn onthoudt, d'Oranje Auroor in 't oost voor ons veel vroeger daegde Dan ze outtydts was gewent in d'eeu van klinkklaer gout. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Gestuit voornemen des Dichters. 'k WOu korts een heldeveêr van Pallas helmkam plukken, En Mavors yzren schilt beschilderen met bloet: Ik wou op Maroos trant roemruchtige oorlogsstukken Trompetten; maer helaes! 't was ydele overmoedt. 'k Dacht met een grove bas, nu wars van dartle deunen, Geen minnestoeiery, op 't spoor van Nazoos luit, Maer lantverwoestingen en oorlogsdaên te dreunen; Doch al myn pogen quam op liefdezangen uit. ô Rozemont, ik haet de vliegende kornetten Dier wilde dolligheit, geroemt voor heldendeugt. Uw oogjes, die myn hart in vlam en kolen zetten, Uw boezem en uw schoot zyn al myn lust en vreugt. Aen eene Schoone. ô SChoone bloem, ô zichtbaer beelt der schoonheit, ô Hemelsche Pandoor, die t'aller uur Minerves geest en Venus glans ten toon spreit En 't uiterste vermogen der Natuur, Terwyl Heleen en Dido, thans verschenen, Aenminnelyk in u alleen vereenen;   {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe zal ik best uw hemelgaven loven En melden, met myne al te doffe lier? Wat stel ik hier, 't verstant of 't lichaem, boven? De deugt heeft by de schoonheit eedler zwier. Gy, schooner dan uwe overschoone moeder, Verdient een eergedicht van Febes broeder.   Wie heeft'er ooit volmaekter nimf geprezen? 'k wed Flakkus u voor Lidia verkoor. In Nazoos tydt zoudt gy Korinne wezen: En 'k zweere u dat Petrarchaes Laura voor Uw schoonheit zou haer' schoonheitswimpel stryken, Gelyk 't gestarnt de morgenstar moet wyken.   Maer, wilt ge geen waerschuwingen verachten, Gy wort beloert van 't hooge hemelhof. 'k Zagh 't Godendom lest op uw treden wachten; Och! schuil by my. och! laet u raden; of... Jupyn beholp zich al van oude tyen Met loos bedrogh en minnesluikeryen.   Verlaet u op korael noch frissche rozen, Waer mede uw mont en wangen zyn belaên, Die om uw' mont en op uw wangen blozen, Omheint van sneeu en blanke leliblaên: Ezopus hart prees zyn getakte horens, Tot dat het zich verwart zagh in de dorens.   {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Berg, berg u dan, en sus myn minnezorgen. Och! of ge my een kusje schuldigh waert! Ryk godt, hoe noô! hoe noode zou ik borgen! Vrou Venus is van overzachten aert; Dies, wilt ge haer in allen deel gelyken, Zoo laet me vry uv' zyden imborst blyken.   Het is helaes! alreeds eene eeu geleden Dat ik myn zon, die gy zyt, gister zagh; Juist toen de zon, van haer karros getreden, Te water ging met eenen blyden lach. Gy, zon van myn gezicht, wil uwe stralen Nooit dan met my op 't bruitsbedt onderhalen.   Waer vint ge toch een' die uw goude zeden Zoo op haer' prys waerdeeren zoude als ik? Waer is de man die uw bevalligheden Zoo roemen zou, te wonder in zyn' schik? Ik zal, zoo moet root gout myn veder netten, Op uwe kruin een kroon van starren zetten.   Een glorykroon van flonkerdiamanten En bloemen, op Parnassus versch geplukt, En mirten, die de Zanggodinnen planten, En lauren, daer Apol zyn haer meê drukt: Uw zoete naem zal myn gedichten sieren Zoo lang ze door de wyde werelt zwieren.   {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat nu de Min ook geen beproefder pylen In 't lenigh elp eens fieren boezems zent! Dat Venus kint ook nu op schichtenvylen Noch slypen past en 't schieten dus ontwent! Had ik zyn' boog, en stont uw boezem open, Myn lief, gy zoudt me uw strafheit dier bekoopen.   Ik zou voor eerst uw maegdlyk hart bestormen, En al het ys veranderen in vier, En al 't gesteente in buigzaem was hervormen; Dat zwere ik by uw godtheit hoog en dier. Zoo zou ik myn doorluchtigh doelwit raken, En gy uit gunste een' dooden levend maken.   Laet my hierop uw rechtehant eens kussen. ô Schoone hant! uw levensstreep loopt recht. ô Schoone maegt, gy zult myn vlammen blusschen Wanneer al 't volk met vollen monde zegt: Een knaep, tot wien de hemel schynt genegen, Heeft een Godin tot zyne bruit verkregen. Genadebeê aen Fillis. DIe Godtheên reukeloos genaekt Zet buiten 't redespoor zyn zolen, {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Terwyl hy zich verwaten maekt. Dus doet de blinde Min hem dolen Dien hy met zyne schichten raekt.   Dus quam ik, heet van minnebrant, Korts, zonder eenigh eereteeken, U, pronk der maegden van het lant, Te stout om suikre weêrmin smeeken: ô Onvergeeflyk misverstant!   Zoo stont myn brein, dat's openbaer, In zeven averechtsche bogten; Ja krommer dan 't gekrolde haer Dat uw gewyde vingers vlochten, Toen ik Kupido wiert gewaer.   Ai lief! sprak myn vermetelheit, Gun my een roosje van uw wangen; Maer my wert heuschlyk neen gezeit: Dat 's 't radt waeraen Ixions hangen, Wier ziel godinnemin beschreit.   Och, Fillis! red my in der haest Door uw genade: ik zal u pryzen. Och! maek me door uw gunst verbaest. Een die genade kan bewyzen Koomt aen de goden allernaest.   {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Zaegt gy myn wel ootmoedge ziel, En schatte gy trouhartigh minnen, En stuite gy het hollend wiel Van myne aen u verslaefde zinnen! Ja zie en help, myn schoone; ik kniel.   Ontsluit uw goedertiere borst, En denk vry: had hy niet misdreven, Die naer myn min en liefde dorst, Wat kon ik dan den knaep vergeven? Hy heeft myne eer toch niet bemorscht.   Voorts, acht me niet meer onbedocht. Schoon ik my aen uw' haet verschulde, En wellust aen dat montje zocht 't Geen Venus zelf met nektar vulde: ô Zon en starren! die nogh mogt.   Ontstaet my dit, zoo proef een reis Wat Ganimedes heeft geschonken. Zie hoe 'k myn' mont zet, naer den eisch, Daer uw robyne lipjes blonken. Dees dronk bevestige onzen pais. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Vliegende Min. GAlaté, myn schoone, kom; Laet ons minnen, spelen, zoenen: Eer de bevende ouderdom, Die, al stil, op wolle schoenen Aensluipt, onze jeugt verbyt. Jeugt en minlust raekt men quyt Eer men 't denken kan of merken: Galaté, de min heeft vlerken.   Dat ik somtydts van u ben Moet ge 't stale nootlot wyten; Nimmer my, myn lief: ik ken U (hier baet geen tegenwryten) Voor een' hemelschen magneet, Die myn min, zoo wel besteet, Naer zich trekt uit laege perken: Galaté, de min heeft vlerken.   Toen uw schoonheit, schoone maegt, My verscheen en op quam dagen, Daer gy in een venster laegt, Wenschte ik met Medeaes wagen Haestigh op te vaeren. gy Steegt beneên. ik vloog u by, {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} En gevoelde toom noch teugels: Galaté, de min heeft vleugels.   Marre ik, entlyk traeg gekeert, Nimmer zal myn min verluien. Denk nooit, zon die my verteert, Dat Kupidoos wieken ruien, Of dat voor zoo heet een' gloet 't Zachte was hier smelten moet In gekleefde vederbeugels: Galaté, de min heeft vleugels.   Snelgevlerkte winden, draegt, Draegt door groen en schomlend lover, Aen de Schoonheit, die me plaegt, Dees verliefde zuchtjes over, En myn min, met vaerdigheit, Hebbe ik menigmael gezeit, In het vrolyke uchtentkrieken: Galaté, de min heeft wieken.   Zult gy, lichter dan de wint Uit het barsch en buldrend noorden, Myn gebedt, dat steedts begint Met fluweele minnewoorden, In den wint voor eeuwigh slaen? 'k Zal dan elders minnen gaen, {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Eer gy 't wanen zult of rieken: Galaté, de min heeft wieken. Gelukkigh Ongeluk. OCh! onder wat rampzaelge star Ben ik, ter quader uur, geboren! ô Uur, die ik verwenschen dar, Kost gy me in myn geboort niet smoren? Myn lief, de trekster van myn' zin, Veracht myn min.   Gewislyk heeft Lachees, niet stil, Myn' levensdraet, al t'onbezonnen, Op eene dikberoeste spil, Van zwarte jammerwol gesponnen: Myn lief, de trekster van myn' zin, Veracht myn min.   Gewislyk heeft een bange nacht, Vol spoox van helsche Razernyen, My, arrem schepsel, voortgebragt, In 's werelts allerdroefste tyen: Myn lief, de trekster van myn' zin, Veracht myn min.   Zoo klaegde ik, maer al heel niet lang; Want Febus en de Zanggodinnen {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Vertroostten my met dezen zang, Van Helikons bebloemde tinnen: Uw lief, de trekster van uw' zin, Verdient geen min.   Vaer wel dan, wreede; ik haet uw' naem. De hemel wil het my vergeven Dat ik uit min, die ik my schaem, Ooit yvrigh t'uwaert plagh te streven. Een zoeter queekster van myn min Beheerscht myn' zin. Uchtentstont. AUrore, die het al verblydt Behalven ons, wat wrevle nydt Prest u zoo vroeg te wagen? Wilt gy de snelle morgenstar Te rugge ryden met uw kar Om lieven dus te plagen? Wy lagen immers stil in vrê: De midnacht zweeg; myn Doris mê. Wat doet u dan vergrimmen? Ik wed gaf 's ouden Thitons koets U wat min leets en wat meer zoets, Gy zoudt wel later klimmen. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Een jongeling hielt u gewis Op 't rozedons in hechtenis: Daer zoude u Cefal boeien. Maer, goede goden, 'k most dat woort Zoo luidt niet denken dat ze 't hoort; Het mogt haer bet doen spoeien. En gy, myn lief, schoon 't licht alreê De werelt op haer oude stê Komt leveren en wyzen, Wat raekt ons 's hemels wenteling? Die om geen' nacht te bedde ging Hoeft om geen' dagh te ryzen. De Lente. Aen mejuffrouwen Katharina en Debora Blokhuizen. d' ONtdooide winter vlucht naer 't noord op Jovis doemen. De boer verlaet den haert: het vee den muffen stal. Nu lagchen berg en dal En bosch en bron en vliet en beemt en gras en bloemen. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} d'Alvoênde zomer, daer 't geluk zich aen liet binden, Is ons door zoete gunst al weder toegedaen, En fladdert herwaert aen, Met loome vleugelen van laeuwe westewinden. Nu wort het eenmael tydt de stadt om 't wout te ruimen, Om 't aengename wout, dat, vry en ongedeert, Zoo vrolyk quinkeleert, En orgels hooren laet, vergult met zachte pluimen. Wat dunkt u, Juffertjes, Blokhuizens eedle telgen, Wilt ge in het zaligh velt den blyden voglezang (Gezang behaegde u lang) Eens met uwe ooren zien en met uw geesten zwelgen? Wilt ge in den morgenstont eens blanke paerlen lezen Van nuchtre klaverblaên of scheemrigh lindegroen? Welaen. ai, koomt het doen! Uw minlyk wezen zal by godtheên welkom wezen. Ja koomt: zoo leide ik u daer beek- en boomgodinnen Een' groen fluweelen vloer bedansen, hant aen hant. Neen blyft; de minnbrant Wort buiten thans gestookt, daer al de dieren minnen. Kupido school zich korts in lentgewas en rozen. Dies, vreest ge 't Jongske nogh, zoo houdt u ongenoodt, Of plukt 'er groen noch root. Maer zacht, myn lier, gy doet vier schoone wangen blozen. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Dankoffer aen Erato. ERato, die, met mirten om uw' schedel, Diones groote daden zingt, En naer de maet van uw vergulde vedel Kupidoos dartle voeten dwingt, Wanneer hy danst aen zyn vrou moeders handen; U zy dees lofzang toegewydt: Naerdien uw hulp my voor de felle tanden Der bitsche nydigheit bevrydt. 'k Heb 's vollex gunst door uwe gunst verkregen, En leve en zweve op ieders tong. Elk wyst me na, en zegt, tot my genegen: Daer gaet hy die van Venus zong. ô Heerlyk loon voor zoete mymeringen! Lof u, Erato, lof. ik kon Door u, Godin, wat doet u t'sagen, zingen, En voorts: De zuster van de zon. Zie. na het scheên der dikke duisternissen Sloeg Memnons beelt geluit, met klem; Als 't u belieft verkrygen stomme visschen Een zangerige zwanestem. Gy zyt het die met liefelyke toonen Uw acht gezusters overtreft. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Och! kost ik u naer uw verdiensten loonen; U, die my uit het stof verheft En opvoert daer de Hemelgoden eten! Godin, indien ik eer verdien, Dat heb ik u alleenigh dank te weten: Dien tracht ik u thans aen te biên. 'k Zal in myn hart u hooge tempels bouwen En dankaltaren naer uw' staet; En jaerlyx u een' heilgen feestdagh houwen. Ondankbaerheit is 't quaetste quaet. Ter verjaring van Juffrou Sara van Elzen. DE Grasmaent magh voortaen wel bogen Op lentgewas dat ieders oogen Een' aengenamen wellust biedt. Zy koomt ons frissche bloemen queeken En maegden, die ik bloemen reken, Wier geur en kleur men riekt en ziet. Zy kroont het wout met nieuwe blaêren; Zoo ziet men d'Elzen bly verjaren. ô Hemel, zegen dit gewas: Maer laet ook bruiloftsmirten groeien En maegdepallem, zoet in 't bloeien, Zy komen licht wel haeft te pas. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Zou eene maegt heur' tydt verliezen? Zou 't in een' maegdeboezem vriezen? Zou Sara 't huwen eeuwigh smaên? ô Neen: ze is (minnaers, hoopt geduldigh) Haer' braven stam puiktelgen schuldigh. Wie kan zich van de min ontslaen? Hoe zou haer vader, die Godts kudde Met zyn' betrouden staf beschudde En Kristekerkorakels sprak, Zyn' yzren dootslaep voelen steuren, En 't vrolyk hooft ten grave uit beuren, Zoo 't minnevier heur hart ontstak! ô Beste jaerdagh, dagh der dagen Die Febusaenvoert met zyn' wagen, Wees hartelyk van ons gegroet. Als gy eens weêr koomt opgerezen, Zal Sara vrou en moeder wezen, Indien een heilwensch hiertoe doet. Den xxiv. van Grasmaent, MDCC XV. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het jaergetyde van Juffrou Kornelia van Lis. PRyst de Bloeimaent, ze is te pryzen; Maer heft van 't gebloemt niet aen. 'k Zal u jeugdigh Mailis wyzen, Daer de bloemen doof by staen. Mailis, schooner dan de biezen In eens Vlietgodts natte pruik. Mailis, dat Apol zou kiezen Voor den groensten lauwerstruik. 't Groeit niet wilt en woest langs 't water In een wout. ô neen: dit Lis Staet daer 't van Silvaen noch Sater Nimmermeer te plukken is. In de Maimaent is 't geboren Op den dagh die thans verjaert. Maer wie is het? dat we 't hooren. Zulk gewas is 't wassen waert. Dat 's Kornelia dan waerdigh. Riekt de bloemen: ziet haer' gloet: Is 'er ergens een zoo aerdigh? Is'er ergens een zoo zoet? {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen dees maegt eerst tradt in 't leven, Zegt men dat de Dageraet Haer een' blyden kus quam geven Die nogh op haer kaekjes staet. Hy vereerde haer twee zonnen, Die, beî, stralen dat het smart, En verlichting brengen konnen In een minnaers quynend hart. Doch haer boezem schynt bevrozen: Zy bespot elx minnepyn. Jammer is't dat frissche rozen Dik zoo taei te plukken zyn. ô! Hoe zaligh zal hy wezen Die naer 't huwlyxledekant Met dees Schoone, waert geprezen, Heen zal stappen, hant aen hant! Op het jaergetyde van Juffrou Geertruit van Gyzen. ô GEertruit! die thans, met genoegt, Een jaer by tweemael twalef voegt, En denkt op uw verjaren, Waer is de tydt gevaren? {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat riep men, uw geboort ter eer? De buurt telt een zoet meisje meer. Wat zal men nu haest hooren? Duim is een zoon geboren. Laet hierop 't zorgen buiten staen, En eenen roemer ommegaen, Ter kim toe vol geschonken: Koel nat kan 't hart ontvonken. Zoo waerlyk zende 's hemels Heer Op u zyn' milden zegen neêr; Zoo waerlyk zy uw wezen Lang by uw gâ geprezen. En als ge dan eens hebt volstreên. Voere u een engel, van beneên, Naer 's hemels heldre plekken, Om Gode een' lust te strekken. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het verjaergetyde van Juffrou Elizabeth Durven. Voor den Heere Adriaen Fyk. 'k DAcht myn schoone, d'eer der jofferen, Een zoet rozekransje t'offeren, Op de feest van haer geboort': Want de lente trok me voort, Tot daer Floraes bloempriëelen Roosjes teelden, malsch van stelen, Inkarnaet en frisch van blaên, Blank met zilvren dau belaên. Maer wat zou ik kruit vergaderen, Om een Schoonheit mê te naderen, Op wiens kaekjes eeuwelyk, Roos en leli staen te pryk, Met veel levendiger kleuren, Met veel liefelyker geuren? Vaer dan wel, ô lentegroen! Wech met tuiltjes en festoen. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Wil de liefste, met verblyen, Loof uit Pindus lusthof wyen; En, magh 't zyn, dit schaemroot blat, Versch bevloeit van hengstenat, Aen het outer van haer voeten (Of 't haer straf heit mogt verzoeten) Offren, en myn dienstvaerdy. Lenteroosje, uw jaergety Komt gewis dan weder kyken Of ge haest zult huwelyken; Of ons langer tegen zyn. 'k Hebbe uw deugt, myn oogelyn, Reeds veel kommerlyke jaren, Wierookgeuren op altaren In myn minnend hart gebrant; Hart, daer gy de kroon in spant. Heeft uw jaerzon nogh maer drymael Zevenwerven, sedert 't blymael Dat ze op uw geboorte hiel, Delf, uw wieg, met vlam van 't wiel, Dat haer hemelsvlugge rossen Uit het zeenat, dal en bosschen Overvoeren, bly vergult; Jeugt ziet snel haer' tydt vervult. Pallas wysheit, Venus lonken, U van 't Godendom geschonken, {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Passen in geen eenzaem bedt; Dienen verder voortgezet. Had uw moeder, d'eer der vrouwen, Noit uw 's vaders hant gaen trouwen, Zoo blonk, ô begaefde spruit, In uw jeugt haer beelt niet uit. Noit zou 't goutdraet uwer hairen (Die Kupidoos boogje snaren, Als hy op het hagelwit Van uw' maegdeboezem zit) Harten vangen. en uwe oogen, Die op git en glanssen bogen, Echter zedigh, speelden my Noit dees hartedievery. Nimmer bouden uwe leden Van albast de wyze reden Zulk een heerelyke zael; En die suikre tovertael Zoude uw rootkorale lippen Noit zoo honigzoet ontglippen. Ging u uwe moeder voor Op 't aelout heldinnespoor, Pluk dan mê de vrucht van 't minnen. Aertsprincessen noch Godinnen Vluchten 't kuische bruiloftsbedt: Zulk een kracht heeft Cipris wet. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Uwe ronde en poezele armen, Daer het sneeu voor zwicht, ontfermen Zich des minnaers al te nô. Is Elizabeth te blô, Dat ze die te geene tyen Om een' bruigomshals durft vlyen? Of verkeert ze in eenen steen Voor oprechte smeekgebeên? Harde steenen krygen ooren Als ze Amfions vedel hooren. Dit voedt hoop. ik denk ook niet Dat ge, tot Natuurs verdriet, Al haer gaven smaên zult, Durven: Dat waer levende gesturven. Wat zyn schatten, wat is goet, Dat aen niemant voordeel doet? Wat 's een roosje, noit te pluiken? Dingen pryst men om 't gebruiken. Kroon dan, bidde ik, aertsgodin, Kroon myn min met wedermin. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Onschultbrief aen Juffrou Debora Blokhuizen, over het beloofde en achtergebleven verjaervaers. DEes letters en zyn groet zendt Poot aen u, Jongkvrouwe, Genan dier Hartoginne en godtlyke Amazoon, Door wiens heldinnemoet, beleit en vaste trouwe, (Verzelt van Baraks dolk) oud Isrel 's vyants hoon En yzer juk ontwies. aen u, die licht myn groeten Verdenkt; my achtende voor een' die in zyn' plicht Eilaes! erbarmelyk begint te strompelvoeten, Omdat ik 't menigwerf belooft verjaergedicht U schuldigh bleef en blyf. gy deedt het ook met reden, Zoo ik 't met opzet dê; maar 'k weet wel dat gy yst Voor zulke onheusche tael, dewyl uw heusche zeden Noit vierschaer spannen die dus onverhoort verwyst. Wraek dan myn onschult niet, al dien ik zelf als voorspraek Van myn onnozelheit, maer vonnis recht van 't pleit. 't Beloven was myn schult: een koorts de worteloorzaek Van myn beloftebreuk en onvermogentheit. 'k Lagh hierdoor van Apol en 't Negental begeven, Versteken van hun gunst die my noit bet gebrak; {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} En, zonder dezen schoor den Zangberg op te streven, Vondt ik, by frischeit zelf, myn schinkels veel te zwak. Ook beet men me eens in 't oor: (en 't stont me nogh te voren) Die zonder dichtluim dicht dicht nimmer dicht dat deugt. Veel nutter voor altydts de poëzy verzworen Dan dat ze ons ondank brouw', den lezer ongeneugt. Iet beters kon ik toen myn citer niet toeleggen Van u, die, luisterscherp, onechte Dichters streept; Waenlos en oordeelvast in 't kiezen of ontzeggen, Terwyl ge Febus looft, Pan doemt, verbant en zweept. Ik had wel stadigh voor, myn woort te staen, te dichten, En driemael op 't papier myn pen alreeds gezet; Maer 't golt niet. 'k voelde steeds myn' moedt en yver zwichten. Men poge wat men wil, de noodt is zonder wet. Hoe streên myn wil en quael, wen 't wassend groen met piepen, Als of 't uw' jaerdagh wist, tot plukken my dorst noôn! Het gansche velt lagh veil en al de bloempjes riepen: Koom, vlecht van ons een kroon en kroon der nimfen kroon. Maer, eêl festoengewas, dat langs de koele beeken Het groen fluweele kleet der velden siert en boort, Gy zult op haer geboort' Blokhuizen niet besteken Zoo u geen ander pluk'. dus wert ik veel gehoort. De blyde wiltzang, die met duizent schelle gorgels Den nuchtren dageraet in 't krieken welkom heet En 't stille wout verheugt door mengelstemmige orgels, Zong: zing, thans voegt het u. maer och, myn leet! myn leet! {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Zagh midlerwylen uw' geboortedagh verstryken; Geboortedagh daer ik met dankbaerheit aen dacht, Naerdien hy met die eer en gloryglans magh pryken, Dat hy schoon- eerbaerheit en deugt ter werelt bragt. Doch, al ontstaet u 't dicht, zulx schaft geen stof tot belgen. Het derven strekt tot winst als 't winnen schaden zou. Een keel, die tot haer leet zoo wrang een' brok moet zwelgen, Loost dikwyl viezen galm: gansch zelden nektardou. Ter bruilofte van Alandus Duim, en Juffrou Geertruit van Gyzen. WEkt een' blyden bruiloftsgallem. Mengelt keel- en snaergeluit. Strengelt mirt door maegdepallem: d'Eer der maegden is de bruit. d'Outste dochter van van Gyzen Treet met Duim, haer' Bruidegom, Nu 't de Minnegoôn zoo wyzen, Recht naer 't huwlyxheiligdom: Recht in d'echte minnebanden. Of is 't aertsgeveinstheit? neen. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Juno trout hun rechterhanden, Venus hun genegentheên, 't Schutterlyke Kint hun harten; Beî van zynen boog geraekt, Beî belaen met zoete smarten En van twee nu een gemaekt. Dat 's een heldestuk van 't Guitje. Hymen komt des vrolyk aen; En al schreide 't lieve Bruitje 't Zou te nacht wel overgaen, Als men kus om kus zal ruilen: Kusjes wrang noch smakeloos, Maer daer honigh in zal schuilen Die men graeg voor nektar koos. ô! Dan zal men lipjes drukken, Kaekjes streelen, onbedaert. Dan zal Duim het bloempje plukken Dat hem Geertruit heeft gespaert. Dan zal 't paer genoeglyk droomen. Dan wort alsem suikerriet; En geen klagen zal 'er komen 't Zy 't alleen van vreugt geschiet. 'k Wed de Bruigom zou nu deizen, Schoon zyn stierampt hem weêr riep Om naer 't riekend cost te reizen Over 't ongemeten diep. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy heeft eens bezuurt hoe bitter 't Scheiden valt van 't lief, dus nô Als men droef vaer wel zeit, witter In zyn troni dan een dô. Hy zagh lest aen Ganges kanten 't Golfgout scheemren in den stroom, Paerlen, eedle diamanten, Dik gezaeit langs Indus zoom; Hiertoe, vrank en onbenepen, Den bezweeten Indiaen d'Oosterwerelt naer zich slepen, Om in Hollants vloot te laên. Maer aen gout en ryke steenen En puikschatten, hoe geacht, Scheen hem alle schoon verdwenen Als hy om zyn Schoone dacht. Dikwyls loosde hy een zuchje, Dat ging stryken, schoon hy bleef, Mits een zoet en lieflyk luchje 't Naer zyn uitverkore dreef. Somtydts in een stille kamer Schreef hy, met verliefden zin, Brieven, niemant aengenamer Dan zyne opperste godinn'. Vondt hy 't schrift dan fraei en aerdigh, Zoo schoor 't wicht van Cytheré {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Zonder toeven, rasch en vaerdigh, Met de lettren over zee. Endtlyk, na vier droeve jaren, Koomt de Minnaer zelf naer honk, Naer het prinslyk Delf gevaren, Daer zyn heldre noortstar blonk. Zy, met rozen op de wangen, Met de blyschap in de ziel, Quam haer' Bruigom bly ontvangen; Die haer nogh te meer beviel Om zyn trouheit. wech nu, roover Der Spartaensche koningin Geen Enone klaegt 'er over Dees onwrikbre vaste min. Duim wist maer alleen te klagen Dat Eool het schip door 't nat Niet wat sneller aen wou jagen: 't Scheen hem altydt traeg en mat. 't Vaderlant scheen steeds te wyken. 't Was of 't snel te rugge schoot. Juist als d'Italjaensche ryken Voor Eneas sukkelvloot. Vrienden, twyfelt ge of de liefde, Die 't al dwingt, naby en veer, Iemant ooit op 't water griefde? Venus sproot uit zee weleer. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan daer valt de min wat lastigh. d'Allerliefste woont 'er niet. Minnepylen zyn daer quastigh; 't Bleek aen 's Bruigoms zielsverdriet. Doch dat leet is nu vergeten. Nu is 't vry een milder tydt. Och! wie zou de vreugt afmeten Die dit paer door d'aders rydt? Die dit paer gestaeg verzelle! 'k Wensch dees Lieven duurzaem heil, En dat druk hen nimmer quelle. Gaet hier op, het staet u veil, Onder Cipris vlagh ten stryde; Opdat binnen 't jaer een zoon U stil aenlach', frisch en blyde, Uwen zoeten arbeit kroon' En uw luk vermenigvuldigh': Maer hou op, myn zwaneveêr. 't Bruidtsbedt wacht reeds ongeduldigh, En de Bruigom nogh al meer. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Lykklagt over den eerwaerden Heere Theodorus van Elzen, leeraer van Godts kerke te Schipluî. SChrei, magh u nogh een traen van 't flaeugekreten harte, ô Schipluîsche gemeent, schrei vry om 't geen ge lydt. Voeg bystre jammertael by bittre boezemsmarte; Gy zyt uw' Guldemont en Boettrompetter quyt. Van Elzen heeft geweest. dat licht is uitgeschenen. Die leidtstar staet niet meer aen 't kerkgewelf en blinkt. Wel magh de bange ziel der godtgenoten weenen, Nu zy deez' wachter mist die in zyn rustgraf zinkt. Wel magh vorst Jezus kerk staen schudden op haer stylen, Nu haer die schoor ontvalt en wakkre Vrêgezant: Die Kristendemostheen, elx lust, doch, midlerwylen, Geen vleier; neen: hy hadt Godts blixem in zyn hant. Hy maekte wasch van steen: holp quynenden aen 't groeien, Door tucht, of troost, van hem beî lieflyk voorgepreekt. Daer moght, hoe 't ging, nooit woort van zyne lippen vloeien, Dat hy niet driewerf eerst in honigh had geweekt. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus wist hy d'ondeugt braef in heuren schilt te varen Met het tweesnedigh zwaert van 't nimmer feilend woort; Of arme harten, die om hulp verlegen waren, Uit 't stof te beuren, als een' Leeraer toebehoort. Zoo woekerde hy met zyn gaven en talenten, Als zielevanger voor zyn' Meester die hem zondt. Wie luie dienstknechts kent, dees deedt zyn' schat op renten, Als hy 's volks ooren aen zyn stem verhing en bondt. Dat is zich nyver in den oogst des hemels quyten. Dat heet te bassen, en geen stomme hont te zyn. Zoo schraegt men 't kruisgeloof, trots die'er tegen wryten. Dat 's recht een Engel der gemeente in zyn en schyn. Nu is die stierman doodt, die ons met leer en leven Een dubbel voorbeelt was. nu is die stierman doodt; En 't kerkschip, dat door 's mans beleit gestaeg zyn' steven Naer 's hemels reê hielt, laes! van Palinuur ontbloot. Zoo houdt de Godtheit 't al aen haren bant en schakel. Zy leent maer dat ze geeft en wat men ooit ontvong. Zy haelt haer' knecht te rugh: nu zwygt dat vraegorakel, Die schelle kerkbazuin en evangelitong. d'Ontroerde schapen zien hunn' trouwen herder sneven, En derven zynen staf, daer 't wolvenheir voor week. Wie zal ons, klagen ze, nu voedtzaem voedtsel geven En drenken uit een versche en zilvre waterbeek. Dees strooide ons manna voor waer aen we 't hart ophaelden, En dreef by hitte ons in de schaêu van 's levens stam. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy leedt zoo noô dat wy van onze kooi afdwaelden, En vingertoogde ons steedts 't onnozele Offerlam. Ja treurt vry, schapen, treurt. uwe zielzorg is verscheien. Uw pleegheer, Hippokraet en zielarts rust in vrê. Wat plagt hy zachte zalf en balsem te bereien, Als zyne scharpe vlym uw zweeren opensnê! Nu zal hy u niet meer ter rechter bane voeren, Als gy, doolzieke, 't spoor verlaet en 't leven vliedt. Hy wandelt by Godts rei op heldre starrevloeren: Hy wees u 't padt voorheen, maer gy betradt het niet. Welaen, erinnert u zyn wyze zedelessen; Bidt om een' andren helt in 's Hemels akkerbou, En laet my toe dat ik wat telgen van cipressen Aen 't graf brenge, en nogh eens 't eerwaerdigh lyk beschou. Van Elzen, die by Godt en al de cherubynen Een woonvast burger zyt van 't nieuw Jerusalem, In 't eeuwigh blyde ryk, daer ramp noch rou verschynen, En daer niets luidt of klinkt dan met een vreugdestem; Wy treuren op uw graf en weenen om uw sterven. Most gy, na andren, d'eerste op deze heirbaen treên? Valt kostlyk porcelein zoo licht aen gruis en scherven! En most gy, Godtstolk, dus met al ons blyschap heen? Helaes! myn Zangheldin besterft op 't naer herdenken. De snaren springen van myn lier, thans dootsch en dof; En kom ik aen uw' asch dit kleen lykoffer schenken; Ik doe 't myns ondanks: ach! 't is al te droef een stof. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy laet ons weduwen en troostelooze weezen. Een zelve dagh begraeft ons vader, voogt en heer, En zulk een' schat van deugt en wysheit, die na dezen Licht schuil blyft; want het graf geeft, hoe men klaegt, noit weêr. Rust dan, ô Engel, rust: wy moeten van u scheiden. De harde grafzerk drukke uw kout gebeente zacht. Vergeef ons dat wy u al nokkende geleidden Daer gy d'aertsengelsche bazuin in stilheit wacht. Al gaet uw lyf ter aerde, uw ziel naer 's hemels hoven, Daer zy verwelkomt wort van 't juichend englekoor; Uw naem leeft, zegenryk den haet en nydt te boven, In 't dankbaer hart van uw gemeente, alle eeuwen door. Overleden den xx van Lentemaent, MDCC XIV. Op eene afbeelding van Koning David. NU heft de schilderkunst haer' schedel uit het stof Door lucht en dryvent zwerk. Apellen, Protogenen En Zeuxen zien hun verf en aengebeden lof Door dit penseellicht droef ontglanst en doof geschenen, Naerdien 't ons David zelf, en 't leven toont; geen beelt. Men ziet natuurlyk roos en leli op de kaken, Terwyl d'ernsthaftigheit in 't vorstlyk aenschyn speelt. ô Meesterstuk, alleen van zulk een hant te raken! {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} De herdersstaf, die in een' schepterstaf verkeert, Toont 't aenzicht van de maen der staetveranderingen, En dat d'Almagtige d'oprechtheit mint en eert; Ook hoe 't hier alles draeit by beurtverwisselingen. Ik zie wel David in zyn wereltheerschappy, Maer och! stont hier 's mans deugt en nyvre godtsvrucht by! Die spade komt komt ook. ULisses zworf weleer op wilde woeste baren, Minerves wreeden wrok en wrange wraek ten doel, Den droeven dootschen tydt van tien rampzaelge jaren; Maer vondt, in wee geweekt, na endeloos gewoel, Zyn rotsigh Ithaka en koningklyke veste En zyn stantvastige Penelope ten leste. Vrolyk leven. WAer is myn citer toe bereit? Wat klanken wil ze geven? Wat zing ik, daer een ander schreit: De vrolyke blygeestigheit Is 't leven van het leven.   {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat laet zich 't volk door ydlen schrik En mymerende zorgen Beknellen? vrienden, doet als ik. Gebruikt toch 's levens oogenblik Zoo lang de doot wil borgen.   Al schokte zelf de hemelspil Uit haer metale pannen, Weest gy te vreên, gerust en stil; Een die gelukkigh leven wil Moet hoop en vrees verbannen.   Zoudt gy gestaeg bekommert zyn? Zou druk uw vreugt besnoeien? Neen, neen. verdryft die boezempyn. Gy woont zoo ver niet van den Ryn, Daer muskadellen groeien.   Hoeft gy geen kleeders nochte kost Van goede liên te pragchen; Wat scheelt 't u hoe de verelt host? Daer Heraklyt om schreien most, Most Demokryt om lagchen.   Maer, zegt gy: och! het weer wort zwaer. Ons dreigt een felle donder. Geen noot. ai beidt een luttel maer. De wollek scheurt: de lucht wort klaer: Het onweer is al onder.   {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan, 't licht is ook aen 't ondergaen. De nacht zal u benarren. My niet; nu komt de blanke maen Met haer vergulde horens aen En hondertduizent starren. Lof der Dichtkunde. MYn Zangster vlecht den gouden lof Der heilge poëzy. Dat 's van natuur een schoone stof, Daer hoeft geen tooisel by. Dees kunst de kroon der kunsten spant: Zy sticht en geeft vermaek. De hemel is haer vaderlant, Dat hoort men aen heur spraek. Haer zang en gallem melden dit. 'k Geloof haer schelle keel Vol zoete nachtegalen zit Uit eenigh zangprieel. Wat sprak dees kunst, dit smartverdryf, De droeven menigmael Een' moedt in 't hart, een hart in 't lyf! ô Wonderlyke tael! Zy looft d'onsterfelyke goôn; Ook menschen; doch heeft voor {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Sardanapalen glans noch kroon: Alciden geeft ze gloor. Zy, als een zout, weert rot en smet Van aller braven naem, En strekt een heldere trompet Voor d'onvermoeide Faem. Zoo loont ze deugt met lauwerblaên En eeuwigbloeient groen, En houdt haer' arm met loof gelaên, Om altydt zoo te doen. Of voegt het haer eens gram te zyn, Wat is't dat haer gebreekt? Zy speelt met blixems, als Jupyn, En dondert als ze wreekt. Wie vliegt gins, daer die nevel scheurt, Aen 't hel gestarnt zoo dicht? De Dichtkunst, nimmer nagespeurt Van een gemeen gezicht. Dees vindt haer minners staeg alom. Men hielt van ouden tydt Haer voor een gaef van 't godendom, Die ieders hart verblydt. Zy blinkt van Febus majesteit: Hy queekt en koestert haer Als hy den luchten dans beleidt Der Zanggodinneschaer. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat recht men door haer kracht niet uit? Wat heeft ze niet gewrocht! Wel hem die dit begaeft geluit Ter werelt heeft gebrogt. Helt Orfeus harp, die 't woest gewelt Der wilde wouden toomt, Gaf ooren aen het doove velt, En voeten aen 't geboomt. Wie spreekt niet van Amfions lier, Die steden bouwen kon? Of van Arions citerzwier, Die 't zeegevaer verwon? Men leest der dichtren aerdigh werk Zoo lang de werelt staet. Gedichten zyn den tydt te sterk, En trotsen Momus haet. Zoïl, wat schrolt ge t'onbedacht Op 't kunstwerk van Homeer? Uw bittre laster heeft geen magt Op zyn vergode veêr. Ik prys de dichtkunst dan in top, En hiel ze op 't outer graeg. Zy schaft ambroos en nektar op Voor een gezonde maeg. Ik prys ze, maer volprys ze niet: Wie zou zich daertoe spoên? {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook heeft ze geen eenvoudigh liet Tot haren lof van doen. Een die verwaent zyn' mont opspart En haer haer eer ontzeit, Heeft een onedelaerdigh hart Vol ezelaerdigheit. ô Kunst! ô eedle Dichtery! Om wie my 't leven lust; Uw handen worden steedts van my Eerbiedelyk gekust. Ik wensche u een' gewenschten staet, In glory noit verkort. Uw luister volg den dageraet, Tot dat de hemel stort. Rechte Wegh. DAer is een wegh die onvermoeit, Uit 's werelts kromme wandelperken, Naer d'Elyzeesche velden spoeit Door twee aeneengeboude kerken, Van outs der Deugt en Eer gewydt. Dees wegh, met heldenschreên te meten, Wort om zyn regelrechtheit, zydt En veer, de rechte wegh geheeten. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} De wysheit lei hem, zonder bogt, Naer 't strakgeschoren snoer der reden Opdat hem ieder kennen mogt En zonder bysternis betreden, En zonder dolen, nimmer stil. Hier valt naer geenen koers te gissen. Eneas hoeft geen Strantsibil, En Thezeus kan zyn kluwen missen; Mits 't padt, waervan myn vedel rept, Het leven is der welbezinden Dat uit de deugt zyn leven schept. Maer is dit heilzaem spoor te vinden? Gewis: 't gemoedt weegt goet en quaet. De Hemel schonk den mensch dien zegen, Dat dit als leitsman met hem gaet En hemt op dwalende ommewegen. De vromen, die, bedacht en wys, Op deze heirbaen niet bezwyken, Maer vaerdigh rennen om den prys En opgehangen palm te stryken, Genieten aen het endt hunn' loon; Een kroon van goude zonneglanssen, Daer Ariadnes starrekroon Voor zwichten moet aen 's hemels transsen. Ook treên ze met verheugden voet Op rozeblaên langs mirtetelgen {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter plaetse daer ze uit Lethes vloet Een eeuwigh leetvergeten zwelgen; Wel blyde en vrolyk om dit lot, Hun toegekeurt als hemelneven, Terwyl hun namen onverrot Op 't bladt van duizent tongen leven. Dus quam myn dicht ten halven maer: Want nu resteerde'er nogh te zingen Wat zwarigheên den wandelaer Op dezen Kolchistogt bespringen, Wat dolle stieren hy al kort In 't ongewoon gareel moet spannen, Eer hem dit gulde Vlies geword', En welk een' boschdraek overmannen; Of weifelaer betradt de baen. Hy wou den steilen wegh passeren En is hem spoedigh opgegaen Om spoedigh weêr te rug te keeren. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Arme Rykdom. IN uw goutkantooren wassen Atlas appels, hoog en laeg, En de tuimelende Taeg Hutselt'er zyn blonde plassen; Echter hoort men u van dorst En verwoeden honger klagen, Erizichtons onzer dagen, Tantals, die Godts gramschap torst. Laet Peru ook t'uwaert waeien, Koffert Indië ter vlucht; Water kan geen waterzucht, Gout geen' droogen goutdorst paeien. Arme gierigaerts, hoe na Zit gy by uw zilver warmer? Door uw' rykdom wort gy armer, Met uw schatten groeit uw schâ: Want die rinkelende banden Houden u, met recht verfoeit, Deerlyk op den hals geboeit: Dit is 't goet dier waerde panden. Ai, wort wyzer toch, en houdt Eenmael op van mynegraven; {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Zyt niet langer ryke slaven; Goude vryheit gaet voor gout. Vreest ge dat de kerkhofkuilen Zullen steigeren in prys, Dat ge dus, bedaegt en grys, Rust en lust om gelt loopt ruilen? Of denkt ge eens met fyn metael 't Straffe sterflot om te koopen? Krezus zou dat vruchtloos hoopen: Krassus sneuvelde door 't stael Daer hem gout ontzet noch staten. Schoon de razende Fortuin Iemants gelthoop tot een duin Aen doet groeien, 't zal niet baten Als de doot hem, eer hy 't gist, Voortstuwt, volgens last van boven, Uit zyn hoven naer de hoven, Van zyn kisten in de kist. Vrekke heblust zal u quellen Al verlaet ge uw zwangre kiel; En van kommer krimpt uw ziel Midlerwyl uw beurzen zwellen. Doch, begeert ge, in gout verwart, Beter luk by 't haer te vatten, Zoo ontsluit de boei der schatten En verstoot uw gierigh hart. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan, dan zult ge u zellefs sparen: Maer al daelde Febus zelf Van het hemelsche gewelf, 't Klinkend gelt verdooft de snaren. Gaet dan, goutgriffoenen, zweeft Met uw levendigh geraemte; Al uw gout is root van schaemte Mits het zulke meesters heeft. EINDE. {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} H.K. Poots Mengeldichten. Tweede deel. {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} Arnold Willis aan den bescheiden lezer. BEdenkelyk ware dit Werk dus in het licht gekomen zonder den Lezer diesaangaande iets te berichten, hadde men my, boven het nadeel my door het naardrukken myner Copy aangebragt, in een Berecht aan den Lezer niet zoeken te behangen met eene lasterkladde, die ik niet graag gansch en al voor myne rekening zoude hebben; namelyk alsof ik het eerste Werkje, by my gedrukt onder den titel van H.K. POOTS MENGELDICHTEN, door achteloosheit en onkunde gansch gewanhavent en ontsiert hadde. Voorwaar een wonderlyk schoon scherm om eene eerlooze Baatzucht achter te verschuilen. De Autheur van het bekende Werk, onlangs uitgekomen onder den titel van GEDICHTEN van HUBERT KORNELISZOON POOT, gelieft daarin te zeggen, dat het hem lang wee heeft gedaan dat zyne eerste Rymen onder den voorgemelten titel van H.K. POOTS MENGELDICHTEN overal omzworven en door ieders handen gingen, even of dat Werkje hem voorheen op eene flinksche wyze ontfutselt en half buiten zyne kennisse en medewe- {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} ten in het licht ware gebragt: zoekende dus der werelt (altoos na 't veelen voorkomt) van zyne handeling een' verkeerden indruk te geven. Volgende met eenen hierop, dat 'er gansche vaerzen en regels in vergeten waren. Wat hiervan zy weet ik niet; maar wel, dat 'er noit meer dan een te myner kennisse is gekomen. Maar behalve dat het dolen menschelyk is, gelyk d'Autheur zelve voorgeeft, zoo moet ik tot mynen beste zeggen, dat hem wel bekent is hoe zekere goede Vrint, der Nederduitsche tale en Dichtkunde bet dan ik magtig, zich uit liefhebbery benevens my tot het nazien der proeven van het bewuste Werkje heeft laten gebruiken, welke, om hieromtrent d'uiterste omzichtigheit in acht te nemen, benevens my van ieder blad eene afzonderlyke proef heeft gehad, en wien die rampspoedige regel, waar zoo veel wints om gebroken wort, en die nu 't vuil van een' eerloozen handel kuischen moet, zoo wel als my ontsnapt is. Wat heeft de Valscheit niet al opschiks van nooden wil ze hare wanstal 't ooge der doorzichtige werelt onttrekken! en hoe moet men 't niet zoeken om na gepleegde ondaat zyne vorige achting by 't gemeen te behouden! Wat ware het eene zake geweest ons deze misgreep tydig te verstendigen, om die door 't herdrukken van een paar bladzyden te konnen verhelpen! maar neen, die moest als een onvermydelyke noodtdwang dezer bekende uitgave van des Autheurs alle zyne Gedichten dienen. Hadde men my (zegge ik nochmaal) buiten het nadeel dat ik hierdoor kome te lyden, in ruste kon- {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} nen laten, mogelyk dat ik over alles ook stilzwygend zoude hebben heengestapt: maar dat men, boven my op eene diefsche wyze het myne te ontrooven, my noch met eene zwarte koole zoekt te brantmerken, zulks kan myns bedunkens wel een woort zeggens velen: te meer, daar niemant, die der vorige gemeenzaamheit van den Autheur en my bewust is, deze handeling begrypen kan, en ik my hierdoor half zage ingewikkelt om dagelyks dezen en genen hieromtrent bericht te doen. Nu meen ik zulks te konnen ontgaan met hier eenvoudig ter neer te stellen in wat voege ik door hem ben bedrogen en opgeligt. Het is dan zulks, dat, eenige jaren geleden, d' Autheur my byquam met een' bondel zyner Gedichten, en voorhield, of ik genegenheit hadde om dezelve voor myne rekening te drukken en uit te geven. Dewyl ik nu te voren reets een enkel Gedicht of twee van hem gedrukt, en by dezelve myne rekening niet al te wel gevonden had, zoo baarde dit in den beginne al eenige bedenking by my, te meer daar hy ten dien tyde noch niet op de lyst der Nederlantsche Dichteren te vinden was. Doch ik aan den anderen kant ziende dat'er verscheide Vaerzen onder liepen die myn gering oordeel in de Dichtkunde niet onsmakelyk voorquamen, en dat het Werkje juist van geen groot beslag zoude zyn, neigde ik myn oor eenigzins naar zyne aanbieding, maar berichtte hem met een', dat ik het wel voor myne rekening wilde drukken, doch, alzoo ik niet gewoon was eenig gelt voor {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Copyen te geven, dat ik niet genegen ware zulks hiervoor ook te doen. Waarop hy voorgaf zulks juist ook zyne meening niet te zyn, maar dat hy zich met een half dozyn Exemplaren zoud te vreden houden: welke ik hem niet alleen toestont, maar daarenboven beloofde, hem 'er zoo veel te zullen geven als hy noodig mogt hebben om aan zyne goede vrinden uit te deelen. Waarmede (wy het dus eens zynde) ik aan het werk teeg. Maar wat gebeurt 'er? Het gezegde Werkje afgedrukt zynde, en byna vaerdig om uitgegeven te konnen worden, begint d' Autheur op een' middag, dat wy by den anderen zaten, my te vragen of hy nu niets voor zyn Werkje, dat ik gedrukt had, zoude hebben: 't welk ik met Ja beantwoordde, dat ik hem het beloofde half dozyn Exemplaren zoude ter hant stellen, en, indien hy 'er meer noodig hadde, meer zoude geven, als was het tot vyfentwintig stuks toe, dat het op geen exemplaar of zes aanquam. Maar het schortte onze vrint daar niet: gelt was de leuze. Hy zeide my dan dat hy zoo veele Exemplaren niet noodig hadde; dat hy 'er, wat hem aanging, aan een genoeg had, en voor de rest de geenen die ze hebben wilden, dezelve konden koopen: gevende vorder te kennen (na dat ik hem vol verwondering gevraagt had, wat zyn eisch dan zoude zyn, dewyl wy goede vrinden waren, en ik geen' anderen staat had gemaakt dan maar eenige Exemplaren voor de Copy te geven) dat hy graag hadde een' Folio Bybel van het grootste slag (waarop, na hy voorgaf, zyn Vader eenigzins gezet was) of, {==IX==} {>>pagina-aanduiding<<} indien ik hier wat tegens hadde, vier dukaten; doch liefst den Bybel. Hoe schots my dit nu moest voorkomen, dewyl my onder 't drukken dienaangaande het minste niet gebleken was, is ligt te bevroeden. Derhalven ik hem op eene ernstige wyze te gemoet voerde, dat ik wel om vier dukaten wenschte dat hy my voor 't aanvangen van 't bewuste Werkje dien eisch gedaan hadde, en d' ordentlykheit mêbragt zulks op dien tydt te doen, wanneer ik myne keur hadde vry gehad van het te drukken of niet. Maar hy zeide (dit zyn zyne eigene woorden, en my ontmoete noit heil indien ik in dit myn zeggen het spoor der Waarheit bezyden trede) zulks toen niet te hebben durven bestaan, uit vreeze dat ik hem dan met zyne Copy zoude hebben laten wandelen: en dat hy die by geen' anderen wilde laten drukken, alzoo by niemant dan my daartoe bequaam oordeelde. Waarop het antwoort van my viel, dat zulks ook zekerlyk zoude zyn waar geweest, dewyl ik 'er niet eens zoo veel heils in zage. De Lezer zie uit deze staaltjes intusschen d' eerlykheit van onzen Autheur omtrent my. Echter stont ik hem (na vry wat woordenwisseling over en weder, en d' ydele toezegging van den Autheur, dat het Werkje wel zoude afgaan, en dat ik 'er geene schade by zoude lyden, buiten hondert andere fraaie redenen meer, verzelt van eenige beloften) een' Grootmediaan Bybel toe, doch wel afzonderlyk onder dezen MITS, dat, indien dit Werkje eenigzins naar genoegen afging, en ik in het toekomende genegen mogt zyn (stellende vast dat hy, noch {==X==} {>>pagina-aanduiding<<} dus jong zynde, zekerlyk meer vaerzen aan den dag zoude brengen) een Tweede Deel of Vervolg van het zelve te drukken, ik voor die Copy dan niets zoude geven dan een goet Boek te myner keure; en vorder, dat hy alsdan by niemant dan my, zoo verre ik daartoe genegen en hy daar meester van ware, eenige van zyne Poëzy zoude doen drukken. Op welk alles, indien ik hem den Bybel wilde laten volgen (waaraan hy naderhant betuigde noch al getwyffelt te hebben) hy my de hant en zyn woort van eer gaf. Wat nu d'Autheur op dien tydt in zyn' boezem heeft gevoedt, en of zyn toeleg van toen af al is geweest om my dusdanig te misleiden en bedriegen, was my onmogelyk te ontdekken. Altoos onze gemeenzame ommegangk bleef noch al een' geruimen tydt in dien zelven stant; tot hy eindelyk na 't uitgeven dezer MENGELDICHTEN, van dezen en geenen eenige toejuiching bekomende, naar 't scheen uit andere oogen begon te zien, en zich zyner beloften en gegeven woort niet meer te kreunen: want de drukpers kon geen vaers meer uit zyne handen krygen of daar moest een stuk gelts voor zyn. Echter wert de myne in den beginne daar jegens noch al gekent. Maar by later tydt zag men nu en dan al een zyner Gedichten van eene andere pers komen. Waar jegens, als ik my des beklaagde, hem te gelyk ons Verdrag voorhoudende, het antwoort was, dat het eene buiten zyne kennis was geschiet, en hy het andere niet had verby gekonnen: beginnende vorder de vorige gemeenzaamheit van {==XI==} {>>pagina-aanduiding<<} tydt tot tydt niet weinig te verflauwen, en ik hoe langer hoe meer te bespeuren aan welk een euvel onze Lantman mank ging, namelyk om onze Overeenkomst en aangegaan Verdrag den bodem in te klinken, en zich aan woort noch beloften te houden: gelyk ook eindelyk d'aap by hem uit de mou quam kyken, alzoo hy my op zekeren morgen vergde myn Copyrecht op de bewuste MENGELDICHTEN aan hem af te staan, om daarmede naar zyn welgevallen te konnen leven: zeggende vorder, dat hy genegen was alle zyne Gedichten by den anderen te doen drukken, en uit dien hoofde graag meester van 't een en ander zoude zyn; verzoekende met eenen te mogen weten wat ik daarvoor pretendeeren zoude; my tevens niet duister te kennen gevende dat zyne meening was om zulks te Delf te volvoeren. Doch ik voerde hem hierop te gemoedt, dat, wat d'Exemplaren betrefte, dezelve tot zyn' dienst waren, maar dat ik het Recht der Copy voor my wilde behouden, en geenzins genegen was daarvan af te staan: vorderende met een', zyne verdere Poëzy door my te doen drukken; onder aanbieding, van hem (zonder aanmerking op ons voorheen gemaakt Verdrag en zyne beloften te nemen) zoo veel voor de Copy te zullen geven als 'er iemant voor geboden hadde. Waartoe hy zeide niet te konnen verstaan, maar dat hy zelf van alles meester moest zyn; wordende het gezegde gevolgt van deze bedreiging, dat, indien ik daartoe niet konde besluiten, ik zoude moeten getroost zyn, dat my de bewuste MENGELDICHTEN echter {==XII==} {>>pagina-aanduiding<<} naargedrukt wierden. Welk dreigement nochtans toenmaals by my weinig ingang vondt. My was, zoo wel als velen anderen zyner goede vrinden en bekenden, lange gebleken dat eene uiterste Baatzucht, welke niet zelden van eene verfoeielyke Schyndeugt verzelt gaat, hem als eene getrouwe halsvriendin gestadig op zyde hing; maar nimmer had ik gedacht dat ze hem d'Eerlykheit zoo verre zoude hebben doen ontwyken, dat hy, tekens gegeven woort en beloften, eene bedreiging zoude werkstellig maken, waarvan de gedachten alleen een eerlyk gemoedt met schaamte zoude konnen overtrekken. Noch meenen sommigen dat deze handeling den Autheur niet eens zoo qualyk behoorde genomen te worden; om dat (zeggen ze) men moet vaststellen dat hy, meer ommegang gehad hebbende met het redenlooze vee dan met welopgetogen menschen, onmogelyk de gronden der burgerlyke beschaaftheit kan kundig zyn. Maar 't komt hun onbegrypelyk voor, dat niemant van zyne goede vrinden hem deze wandaat heeft afgeraden, dewyl die voor een gedeelte niet onbewust konden zyn, dat zulk doen rechtdraats tegens den plicht van een eerlyk man aanliep. Ik weet wel dat my hier eene tegenwerping zoude konnen gedaan worden, namelyk, dat, wanneer ik, als gezegt is, den Autheur zoo schoon hadde dat hy my alle de genoemde vorderingen toestemde, ik toen eene bondige Schriftuur tusschen beiden moest hebben gemaakt, om myne eisschen altoos te {==XIII==} {>>pagina-aanduiding<<} konnen aantoonen. Doch den zulken moet ik zeggen dat, behalven dat my der trouloosheit des Autheurs onbewust was, ik toen juist geene gedachten voedde dat het bewuste Werkje dus gretig aan den man zoude gewilt hebben, en ik met dit eene Stukje ligtelyk myn bekomst zoude konnen hebben gehad, zonder naar meer Copy te trachten. Ook is het kennelyk dat de Schriften eenigzins worden aangemerkt als een waarborg omtrent Guiten en Bedriegers, maar ten eenemale buiten nootzakelykheit by menschen van eer, die genegen zyn hun woort en beloften op te volgen. Wie zal het my dan ten quade duiden, dat ik, geen ander vermogen aan de hant hebbende om de Baatzucht in den schilt te varen, haar met gelyke wapenen te keer ga? Dus heb ik ondernomen het gansche Werk, buiten de bewuste MENGELDICHTEN, voorheen door my uitgegeven, naar te drukken, onder den tytel van H.K. POOTS MENGELDICHTEN, Tweede en Derde Deel, op het zelve formaat en met dezelve letter (hoewel wat beter) waarmede het eerste Stukje onder denzelven tytel gedrukt is: zoo dat de Bezitters van het eerste Stukje met dit Stuk het gansche Werk volkomen konnen hebben, zonder dat ze, uit hoofde van de fraaie Prentjes, waarmede de druk van den Autheur gestoffeert is, zoo veel gelts behoeven te besteden, of genootzaakt zyn een Werk tweemalen te koopen en betalen; konnende zy verzekert zyn hierin alles, en meer, te zullen vinden wat, buiten de meergemelde Mengeldichten, in de Delsche uitgave {==XIV==} {>>pagina-aanduiding<<} begrepen is. Ook meen ik dat 'er veelen het my dank zullen weten, dat ik deze Gedichten dus in 't licht brenge, ter oorzake het hun juist, zy Bezitters van het eerste Stukje zynde, niet gelegen kome, het groote Werk, om de voorengezegde redenen, tot zoo een' overbodigen prys te koopen, en zy nu gemakkelyk het gansche Werk konnen magtig worden. Ongetwyffelt zal 'er nu door den Autheur gezocht worden naar den een' of anderen misslag die in het naardrukken zoude konnen begaan zyn, om daarover dan op het ysselykste weder een' boha te maken: maar, buiten dat ik zeer gerust ben dat de meeste Lezers over geen letterfeiltje zullen struikelen, zoo kan ik hun verzekeren dat alles zoo naaukeurig is gevolgt en nagezien als de haast, waarmede ik oordeelde dat dit Werk moest voortgeprest worden, ëenigzins heeft willen veelen. Nu rest 'er niets dan verschooning te verzoeken aan de Heeren, wier vaerzen door my in dit Werk zyn naargedrukt, verhopende dat my die niet geweigert zal worden. Zy konnen wel zien dat geen ander inzicht my hiertoe heeft aangezet, dan dat, van mynen Lezer niets te willen onthouden van 't gene de Delfsche drukpers hieromtrent heeft opgelevert; latende ik vorder alles aan 't oordeel van de onzydige werelt, of myn doen in dezen te pryzen of te laken is. Ook meene ik alles, wat 'er iemant moge tegenwryten, zonder eenige stoornis aan te hooren. Hiermede wensch ik den bescheiden Lezer zoo veel heils als my door deze ontmoeting ongenoegen is veroorzaakt.   In myn' Boekwinkel den laatsten der Sprokkelmaant 1722. {==XV==} {>>pagina-aanduiding<<} Opdragt aen den heere Mr. Adriaen Swalmius, advokaet voor den hove van Hollant, enz. enz. MYn Dichtheldin treet ruim zoo fier, En heeft met minder leets te stryden Nu zy haer' zang en citerzwier Den braven SWALMIUS magh wyden Die, eêl van hart en mildt van gunst, En zoet of vlugge dichtersvonden, Strekt een Mecenas voor de kunst, Aen zyn gulhartigheit verbonden. Myn boek wort van geen' haet belaegt Nu 't zulk een' naem op 't voorhooft draegt.   't Aelout en wydtbekent geslacht Van SWALMIUS munt uit in glori, En maekt zich waert te zyn gedacht In fenixdicht en kerkhistori. Het zocht en vondt voor langen tyt Oprechten prys langs hooge wegen. {==XVI==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelukkigh hy, wiens lettervlyt Een trou beschermheer heeft verkregen. Gelukkigh ik, die rust vernam, Beschaduwt van zoo waert een' stam.   'k Heb reê naer Febus tempelzael Meer offergaven afgevaerdigt Omdat der braven roem en prael Myn rym te lezen zich gewaerdigt, En eens den boog der zorge ontspant, Der zorge, dagh op dagh gedragen Voor Themis stoel, tot heil van lant En stadt, die van 's Helts deugt gewagen. Hy zie met blyschap waer myn dicht Bezwyke of stae of streele of sticht'.   De voorzang toont myn' laegen rang. Hierna verschaf ik bybelstoffen, Geboorte- en minne- en bruiloftzang. 'k Beklaeg de vroomen, fel getroffen Van 's Doots alomgehaeten pyl. Ik gun de nutte kunst haer' luister. Myn mengeldicht verheft bywyl De deugt en wysheit uit het duister. Myn byschrift wenscht der braven naem In stant te houden met hun faem.   {==XVII==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit is de stof die ik bedacht By ploeg en spa, op velt en akker. Dit is het werk 't geen in den nacht My dikwyls bezigh hield en wakker. Zoo verre kon het Negental Der kuische zustren my verrukken. Nu vreest myn dicht geen ongeval Noch rampen die de werelt drukken; Hoewel 't niet haelt met zyne kunst By SWALMIUS oprechte gunst.   Beleefde Heer, ik wensch u toe Een lang en altytvrolyk leven. Uw heuscheit hou myn feil ten goê. Uw wysheit leer my hooger streven. My deert dat ik uw minzaemheit Geen schooner vaerzen op kan dragen: Doch yder kies met onderscheit De bloemen myner lentedagen. Voldoe ik u 'k heb 't wit geraekt, Schoon Gnatho pryst, en Momus laekt.   H.K. POOT. {==XVIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Berecht aen den lezer. ALle de moeilykheden en hindernissen die de lantbou, myn beroep, naer zich sleept, hebben my niet kunnen beletten, in het overschot van mynen naeubepaelden tyt, de handen somwyl aen de citer te slaen, en Apollo myn offer en yver ootmoedigh aen te bieden. Getuige zy hiervan de bondel dezer Gedichten, in het midden myner veeen akkerbezigheden, den dichtlievenden Nederlander medegedeelt, zoo goet zoo quaet als ik ze van de natuur, myn eenigste hulp en leidsvrou in dezen, ontfangen hebbe. Indien myne boersche Zanggodin gunstige ooren bejegent, ik zal het voor geluk rekenen, welbewust hoe kiesch en grilligh de tegenwoordige werelt valt, en hoe karigh men somtyts den heiligen veilkrans uitdeelt. Vint gy, in het doorbladeren van dit Werk, ergens misgreepen, gunstige Lezer; laet het u niet te vreemt geven. Het doolen {==XIX==} {>>pagina-aanduiding<<} is menschlyk? ja in de beste schriften, de gewyde slechts uitgezondert, vint men bywylen afzigtige inktvlekken. Waer laete ik my dan, die met gesleepe verstanden zoo geheel ongelyk sta, en by luiden van letteren niet te noemen ben? Kennis van uitheemsche taelen, en onderrechting van naeukeurige Aristarchen, beide zoo nut en dienstigh om de poëzy haeren juisten tooi te geven, ontbreken my; waerom ik echter meene dat men hier met meer reden iet door de vingers kan zien dan by zulken, die langs den breden wegh der schoolen en geleertheit de steile spitsen van Parnas zoeken, en naer den Delfischen lauwer draven. Doch dit alles raekt eigentlyk hier de zaek niet, nochte voldoet mynen Lezer. Hier staet dan alleen te melden welke de gewigtigste oirzaek en reden dezer uitgave zy. Te weeten: het heeft my lang wee gedaen dat myne eerste rymen, onder den naem van H.K. POOTS MENGELDICHTEN, zoo ruw en ongevylt, en als met de kenbaere tekenen myner kintscheit, overal omzworven en door ieders handen gingen. Voeg hierby dat verscheide drukken, half buiten myn weten en geheel zonder myn toezigt {==XX==} {>>pagina-aanduiding<<} hiervan gemaekt, my slecht aenstonden, omdat 'er, behalve kleener feilen, daerin te vinden, gansche vaerzen en regels in vergeten waren, 't geen den lezer verbystert, en een gering werk verkeerden luister byzet. Hierbeneven heb ik moeten gedoogen, dat men sommige myner gedichten geheel ontydigh uitgegeven heeft, en onder de zelve een, genaemt het AKKERLEVEN, 't geen zoo flordigh te voorschyn quam dat het zich zelven naeulyks geleek, en my met zyne feilen jammerlyk verveelde. Om welk haveloos en ongeoorloft drukken te stuiten, en de misslagen van my zelven of van de drukkers, in de genoemde Mengeldichten en andere, zoo veel my eenigszins mogelyk was, te verhelpen, zagh ik, nevens de moeite, hiertoe aen te wenden, geenen nader en bequaemer wegh open dan eenen nieuwen druk van die oude en openbaere rymen aen te leggen, en de zelve, die ik niet ontken de myne te zyn, eerlyk te hanthaven en naeukeurigh te overzien, mitsgaders myne jonger rymwerken zorgvuldigh te verbergen. Dan dit voornemen scheen ydel te zullen uitvallen, en noodwendigh een goet gevolg te moeten entberen; {==XXI==} {>>pagina-aanduiding<<} dewyl voornaemelyk die gedrukte en herdrukte Mengeldichten zoo zeer door Hollant en elders verspreit waren, dat men een zelve werk, schoon hier en daer verbetert, licht niet wel aen den man zoude hebben weten te helpen, indien 'er geen merkelyke vermeerdering by waere. Deswege ben ik te rade geworden, zoo om den lezer eenigh genoegen, als aen het werk meer aenzien te geven, alle myne gedichten, na het uitkomen der gedachte Mengelrymen gemaekt, dat is, indien ik het zoo noemen magh, eenen poëtischen arbeit van omtrent zes jaren tyts, halve uuren voor dagen getelt, daer by te voegen: welke vermeerdering wel styf driemael zoo groot kon vallen dan de bondel der meergemelde Mengeldichten. Na het ankeren van dit besluit heb ik dan de moeite en kosten op my genomen, om al wat van myn maeksel was, out en nieu te gelyk, ter drukpersse en voorts aen den dagh te brengen. Den misdruk in de oude gedichten kunt gy hier verbetert vinden, en veele woorden en uitdrukkingen naer myn beste weten verandert. Niet een der Mengelrymen is 'er uitgelaten, schoon het iemant dus toeschynen mogt die ze voorheene gezien {==XXII==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft, maer de orde en voeglykheit vereischten dat ik ze aldus verschikte, en onder hunne behoorlyke tytels bragt. Voorts meene ik dat dit Werk niet geheel onbevalligh te voorschyn komt, naerdien het versiert is met een goet deel fraeie platen, door de begaefde hant van den vermaerden kunstenaer Francois Bleiswyk gesneden. Ook ziet gy myne afbeelding hier naer het leven in koper gebragt: welke pronkende sieraden ik wensche dat ten goede genomen mogen worden. Wat nu myne vonden, styl, en tael, of de hoedanigheit en waerdy van dit gansche werk belangt, daervan heb ik zoo even myn eigen vonnis by voorraedt eenigszins gevelt, en stelle het wyders aen 't rechtmatigh oordeel van onpartydigen. Het is my genoeg zoo ik iet tot stichting en vermaek bygebragt hebbe. Laet een ernstigh lezer myne Minnedichten, wier dartelheit my nu vry minder gevalt dan toen ik ze maekte, met oogluiking voorby gaen; nochte gelooven dat ze de gestalte myns gemoets oprecht vertoonen, neen: men houde ze alleen voor jeugdelyke harsenbeelden, eenigerwyze, doch zonder dievery, ge- {==XXIII==} {>>pagina-aanduiding<<} gevormt naer het geestige exempel van den ridderlyken Poëet en Historischryver Pieter Korneliszoon Hooft, en andere befaemde Dichteren. Ik heb deze liefdezangen in myne jeugt en voor de jeugt, die dikwyls in zulke waeren gading heeft, opgestelt. Voor anderen verschaffe ik ook stoffen van anderen aert, die ik hoope dat niemants ooren quetsen, en sommigen behagen zullen. Ik geef dan myne GEDICHTEN in 't licht, en waerschuwe een' ieder dat ik geene andere van my, in wiens handen ze ook zouden mogen weezen, voor de myne erken, maer doem ze ter eeuwige vergetelheit. Dit weinige hadde ik u vooraf te berechten, Lezer, en wensche u voorts genoegen in myne poëzy, en ongestoort welvaren. In Abtswout den X van Wynmaent des Jaers MDCCXXI. {==XXIV==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de gedichten van H.K. Poot WIe breekt de sterkte der Natuur? Wie bluscht haer edel yvervuur, Waer doorze weet met kracht te dringen In 't hart van allerleie dingen, En opgeholpen door de Kunst Verdient by yder lof en gunst? Dus stortze in POOT een trek tot dichten, En stelt hem by de heldre lichten Van 't Kunstbeminnend Nederlant. Dat staet verbaest op zyn verstant, En van verwondering gedreven Roept: Lang moet deze dichtgeest leven, Dien ons van 't lant de Lantbou gaf. Zyn naem verduur de doot en 't graf.   D. van HOOGSTRATEN {==XXV==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de gedichten van H.K. Poot. GY dichters, die uw' tyt en zweet Zoo vlytigh nacht en dagh besteedt Om eenen rykdom op te gâren Van vonden uit uitheemsche blâren, Scheurt nu alle uwe boeken vry En werpt uw dichtpen aen een zy, Gy moet uw' arbeit u beklagen, Terwyl een lantman op koomt dagen; Een lantman, die van vrou Natuur Alleen bezielt met yvervuur De kunst hier tart der letterbraven, Daer hy een' schat ontsluit van gaven En niet alleen een eenigh dicht Aen Neêrlant levert in het licht, Maer eenen bondel van gedichten, Die met vermaek den lezer stichten; Die toonen, hoe het ryk vernuft Des dichters nergens staet versuft, {==XXVI==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer alles braef weet uit te voeren, Het geen zyn zanglust aen wil roeren: Gedichten, die vol majesteit Getempert zyn met lieflykheit, En 't rechte merk op 't voorhooft dragen Der kunst om kenners te behagen: Gedichten, die vol regelmaet En zuiverheit en taelsieraet Met kracht van woorden naer de reden De zaken voegelyk bekleeden: Gedichten, daer, om kort te gaen, Gansch Neêrlant van verbaest moet staen En dit doorluchte vonnis stryken: Hoe moedigh Latium magh pryken Met burgemeesters, die het vroeg Met luister haelde van den ploeg Om 's weerelts hooftstat te regeren En met den lauwer te braveren; 't Heeft noit een' lantman voortgebroght, Die met den lauwer pralen moght, Door Febus zelf aen hem geschonken: Ik magh met deze glori pronken.   JOAN DE HAES. {==XXVII==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de afbeelding van H.K. Poot. DUs nam Natuur een proef wat zy wist uit te werken Aen POOT, en stortte hem haer' geest en gaven in. De kunst boodt haer de hant om zyne kracht te sterken, Waer door Natuur en Kunst vereenigden uit min, Om door dien bant verknocht een proefstuk voort te telen, Dat zich vertoonen zou volmaekt in alle deelen. Anders. GEen letterwysheit, geen bedrevenheit in boeken Heeft POOTS genegenheit of driften geregeert, En hem in 't oog gestelt van alle letterkloeken. D' onnoosle lantbou heeft ons dezen schat vereert. Men kroone 't werktuig, dat hy handelt, met laurieren, Terwyl zyn dichtgeest weidt in 't velt van zyn papieren.   D. van HOOGSTRATEN. {==XXVIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de print van Hubert Kornelisz. Poot. WAt schrander wezen toont de kunst op dit papier? Is 't POOT? men kroon' dit hooft met eeuwigen laurier. Maer hoe! een eerkrans van die gloriryke blâren Past die met reden ook een' lantman om de haeren? Wien dit een wonder schyn', dat elk verbazen moet, Die weet', dat Febus zelf het vee ook heeft gehoedt.   MDCCXXI. JOAN DE HAES. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} H.K. Poots Mengeldichten. Het tweede boek. Kenschets des Dichters. AL is het nodeloos de dichtpen dies te vatten Zoo gun my evenwel dat ik my kennen doe. 'k Ben Poot, eens lantmans zoon, misdeelt van ryke schatten: De dartele Fortuin keert my den rugge toe. Ik leef tot heden van den arbeit myner handen. Al stug van barstent eelt. 'k moet zweeten om den kost Die nogh maer weinigh kost. zoo bouwen wy de landen, Van 's morgens vroeg totdat ons d'avontstont verlost, En stille rust bestelt voor d' afgematte leden, Terwyl 't gedoken licht de goude starren wekt. Hoe bly vervolg ik dan myn letterbezigheden Eer nogh de logge Slaep my met zyn wieken dekt! {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik ben nogh jong, maer heb de dichtkunst lang geprezen, Waerin ik, wilt en woest, by wylen iet begon, Tot Hooft en Vondel my het beste dichtspoor wezen. Ochof myn traege vlugt die zwaenen volgen kon! Dit ga dan zoo het ga, ik ben tot hier gekomen. Men pryst my heuschelyk: een heugelyke zaek Voor een' die noit een school, staêg velden zagh en bomen. Noch Griek noch Romer staet me op eenigh stuk te spraek, Dat moet ik waerlyk, maer met harteleet, bekennen; Doch al bekende ik 't niet men kan het mooglyk zien. Wy schryven alle niet met Hermes vleugelpennen. Daer weet 'er luttel hoe in dicht geschreven dien'. Myn meeste boeken zyn gulhartige geschenken: De middlen lyden schaers dat ik dien voorraedt koop. O brave vrienden, 'k zal aen u geduurigh denken. Ik deele ook in uw gout en zilver, eer ik 't hoop; Nochtans waerdeer ik u ver boven gout en gaven. De deugt wort in myn' geest en zinnen hoogst gestelt. Al quam my d' armoê thuis zy zou my noit verslaven Om eenen snoden hoop te pryzen voor zyn gelt. Zie hier den Dichter dan met ongeveinsde verven Geschildert en vertoont. maer lichtlyk denkt 'er een: Men magh, o Woutpoëet, uw boerekunst wel derven; Laet ryken, met gemak, Parnassus kruin betreên. Het zy zoo. 'k zal my aen geen wrevle schimpers keeren. Kleanth bleef arm en was een deftigh Filozoof. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Men weet dat zelf Homeer aen 't huis van groote heeren Een bedeldeuntje zong om nootdruft. ja 'k geloof Dat ook Horatius wel wist hoe d'armoê smaekte Eer hy, geholpen door den edelen Meceen, In d' overmilde gunst van vorst Augustus raekte, En echter, staekt die geest zyn lierspel? zeker neen. Wie moet een' ambachtsman niet vrolyk zingen hooren Daer hy zyn hantwerk dryft? een liedt verlicht zyn' last. Zoo kort myn ploegerbuur, langs d' opgesnede vooren, Met fluiten en gequeel de lange dagen vast. 'k Ben ook zoo schamel niet dat ik my gansch moet schamen, Hoewel ik van een laege en duistere afkomst ben: En wie met schilden pronkt en tytelen en namen; Ik poog myn' naem in 't licht te heffen met myn pen; Dies bid ik om de hulp der wyze Zanggodinnen. Door harssenarbeit kan men graf en doot verwinnen. MDCCXIV. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Paesgift, of Kristus Opstanding, Aen den heere Jan Oudaen. NU wenschen wy Godts Helt, die, na den slagh, Waerin de hel bezweek, te slaepen lagh, In 't krieken van den allerschoonsten dagh, Te zien ontwaeken:   Daer hy, vereert met magt en majesteit, Den brossen aert der zwakke sterflykheit Van zyn gewondde en zuivre leden leit, Door glans aen 't blaeken.   Maer gy, OUDAEN, dien ik met mynen toon Op heden naer den ydlen grafkuil troon Daer 't heiligh lyk van Godts geliefden zoon In wert gezonken,   Laet u myn zang behaegen om de stof, En noop myn vlyt, gekeert tot 's Heilants lof, Zoo moet zyn gunst, van 't klaer bestarnde hof, U steets belonken.   {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} De nieuwe week schoof naeulyx, snel en vlug, Godts rustdagh met haer vroege komst te rug, Nadat de Vorst van 't hemelsch heir in 't stug En hardt gesteente   Zyn dootrust nam, beklaegt met droef misbaer, Gescheurde kleên, van stof bekroozen hair, En jammren der bedrukte weezenschaer Van zyn gemeente;   Of Magdalene en andre vrouwen gaen, Met balsem en grafkruidery belaên, Om zich den eisch des jongsten plichts t' ontslaen, Het lyk ter eere,   Naer d' oude wys; maer welk een zielverdriet! Zy vinden 't graf, doch den begraven niet; Hoewel Godts bô haer nieuwen zegen biedt Met haeren Heere.   Zy scheiden rasch, en spoeien zich terstont Naer 't Elftal, zwaer van druk in 't hart gewont, En spreken uit der Englen wissen mont Van 's Helts herleven.   Toen Cefas dees wel vreemde maer ontfing Liep hy naer 't graf met Jezus lieveling Om 't waglend hart door oogverzekering Een' steun te geven.   {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe traeg is ook 't geloof! o Simon, kent G' uw' meester slechts ten halven? waerom went Gy 't oog dus laeg? na sterven en elend' Most hy verryzen.   Gy zult, als u de wondre Pinxterfeest Een nieuwe tong verschaft en hooger geest, Daer 't oor uit al de taelen manna leest, Hem kundigh pryzen.   Zou hy die van de hel den sleutel draegt, En 't zwaer gebou der werelt onderschraegt, Verrotten daer de worm het vleesch doorknaegt Van Adams neeven?   Geenszins. schep moedt. schep eenmael moedt. hier is Het tegenbeelt der grafgelykenis Van Jonas en den duikelenden visch, Naer strant gedreven.   O heemlen, ziet eens neêr. Mariaes zoon, De rechter zelf van levenden en doôn Staet op, en zal den hoogen starretroon Wel haest bekleden.   Hy die het lyk van Lazarus verwekt, Lei 't leven af, gemartelt en gerekt, Het welk hy nu zeeghaftigh aen zich trekt Met mogentheden.   {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen d'Englen zyn geboort' met zang en maet Vereerden, en de wyze Dageraet Drie kroonen voor hem neêrboog, onverzaet Van 't kint t' aenschouwen,   Hoe wies de lust in ieder godtgenoot! Maer wie zou, nu de Dooder van de doot, Nu 't Leven weêr in 't leven treet, zoo groot Een vreugt ontvouwen?   Daer stygt een berg ten top in Galileen, Van Jezus korts herboren voet betreên, Hier heene zet de leerlingschap haer schreên. Men mogt hem vinden.   Triomf. hy kampte en strykt den glorihoedt. Triomf. de Slang legt onder zynen voet. Triomf. de Bruit ontfangt den vredegroet Van haer' beminden.   O blyde tyt! o overzaligh lot! O hemelweelde, afdaelende van Godt, Gy doet de ziel, verknocht aen 't hoogst' gebodt, Van blyschap schreien.   Dat keel en snaer en orgel en trompet Hem loven die 's erfvyants magt verplet En 't godtsgeslacht in zachte vryheit zet Gy Englereien,   {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Pryst hem die bukt en uit den vloekstroom drinkt, Maer 't hooft verheft dat ryk van starren blinkt. Dit 's blyder dagh dan die Hozanne zingt Tot in den hoogen.   De fel verdrukte Onnozelheit, die pas, Hoe schuldeloos, aen 't kruis geklonken was, Ryst heerlyk als een fenix uit haere asch, Voor ieders oogen.   Haer school, een duif die in de steenrotskloof Den havik, graeg op weerelozen roof, Ontweek, ziet scherp. 't schoorvoetende ongeloof Betast de wonden.   Men ziet en hoort en voelt en kent zyn' Heer. De Heilant leeft. hier gelt geen twyflen meer. Zoo staet de zuil der Evangelileer Op vaste gronden.   Al stuit dees klank op 't ongeopende oor Des Thalmuds en snoôn Alkorans; men hoor' D' onwraekbre tael der Heiligen die voor Dees waerheit sterven.   't Natuurelyk vernuft is hier onnut. 't Oprecht geloof dat nergens suft of dut Strekt hun alleen een onverwrikbre stut Die 't leven erven.   {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoekt Epikuur, van ydelheên misleit, Slechts aerdtschen lust, daer hy zyn zwynen weidt; 't Verlicht gemoet hoopt op de zaligheit Van 't andre leven.   't Betrout op hem en 't voorbeelt dat hy geeft Die voor ons storf en eeuwigh voor ons leeft En om wiens stoel een heir van geesten zweeft, Zoo hoog verheven.   Dus vlocht myn kunst, met een' te laegen galm, Emanuël, wel waert den hoogsten psalm Uit Davids geest, een' krans van heldepalm, Belust op queelen.   OUDAEN, die my zoo wysselyk verplicht, Ontfang myn bly en heilryk harpgedicht Dat gaerne voor roemwaerder zangen zwicht Van scheller keelen. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} 's Heilants Hemelvaert. LAet ons van Godts Zoon beginnen, Die, gedaelt van 's hemels tinnen, Adams kroost herleven deed; En, voor d' oogen zyner Tolken, Met een koets van lucht en wolken, Naer den hoogsten hemel reed. Hy, Godt zelf, der vroomen wenschen, Woonde by 't geslacht der menschen, Nu verlost van 't helsch verdriet: Tot dat hy, na 't kort verblyven, Op den heuvel der olyven Zyne jongste stappen liet. Henoch hadde oprecht gehandelt, Voor Godts aengezicht gewandelt, En bleef nogh stantvastigh staen; Dies de vlugge Cherubynen Hem in 't licht der Serafynen Voerden, boven zon en maen; Ook Elias, die Godts winken Volgde, zagh den aerdtkloot zinken En al wat beneden lagh, Want in weerlicht, vier en straelen Voer hy naer de hemelzaelen Daer het Helizeüs zagh: {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} JEZUS, boven zyn genooten Met Godts balsem overgooten, Klimt, in heerelyker stant, Overlaên van starrekroonen, Op den hoogsten troon der troonen, Aen Godts ryke rechterhant. Op de vleugels van de winden Vaert de Troost der godtgezinden Naer zyn eigen ryxpaleis. Wat had 's Heilants zegewagen Een gewicht van heil te dragen Op die snelle hemelreis! 't Hooft der Palestynsche steden, Hem zoo nydigh, zakt beneden Met de kruin van Golgotha Voor zyne opvaert, ryk van luister. Hoe verschillen pael en kluister Van dees glori zonder gâ! Thabor heeft Godts Zoon, ons leven, Met zyn schoudren opgeheven, Daer hy blonk van straelent wit Waerby zich de Mont der wetten En de prins der Zienders zetten, Maer wat haelde dat by dit? 'k Magh om d' opvaert hier vergeten Hoe hy, vorstlyk opgezeten, {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Eens zyne intrê deed in Stadt Toen zyn veulen op gewaden En gestroide dadelbladen Stil en vreedzaem heenetradt. Kortsontsloote hemeldeuren, Opent u, ontsluit de geuren Van het weeligh Paradys. Laet den Vader, met verlangen, Zyn' beminden Zoon ontfangen En vereeren met den prys. Gy, getrouwe Kristgezanten, Die aen alle wereltkanten 's Heilants leer verbreiden zult, Is uw Trooster opgenomen; Daer zal weêr een andre komen. Neemt, ai neemt een wyl gedult. JEZUS zal ook zelf na dezen Weêr verschynen in dat wezen Daer hy mê naer boven vaert. Zaligh zy, die op 't genaeken Van zyn toekomste altyt waeken. 't Eeuwigh leven is 't wel waert. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Adams leste woorden. 't VEranderde toneel der werelt ziet in 't ende Myn persoonaedje, mat van kommer en elende, Eens aftreên naer de rust. ik heb myn rol volspeelt. Het quynende overschot van 't uitgediende leven Behoeft myn' veegen staet geen zoete hoop te geven; De last des ouderdoms heeft my al lang verveelt. Ja schoon myn frisse jeugt en wydverloope jaren, In tegenwil van 't lot, weêrom te roepen waren, Ik zei myn' Schepper dank, en deed geen dwaze keur. Ai kinders, laet my los, en ziet met welke rampen Het sterffelyk geslacht geduurigh heeft te kampen, En hoe de blyschap wykt voor tranen en getreur. Men magh met Adams lot zich troosten in het lyden Dat al zyn nageslacht zal quellen en bestryden: Wat heb ik meenigh jaer myn' heilstant overleeft! O aerdsche hemelhof, o altytjuichend Eden, Hoe vrolyk heeft myn voet uw' zachten gront betreden! Ik voel nogh hoe myn hart aen al die weelde kleeft. 'k Zat onder 't bloeiend loof;, de lustprieelen zongen, Rontom myn' groenen stoel, met duizent blyde tongen Den grooten Schepper lof: 't verdriet was onbekent. 'k Zagh overal myn' lust. de nieuwe dieren quamen Eendragtigh voor my staen: 'k bedacht en schonk hun naemen. Wat was d' onnozelheit toen in haer element! {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Had slechts dat blozend ooft myn zinnen niet betovert, Noch d' afgerechte slang myn gemaelin verovert, Helaes! maer 'k laete liefst die oude dingen doot. Hierna most ik myn' tyt in ballingschap verslyten Met Eva. och wie kent ramzaliger bandyten? 't Hart sluit me, als ik herdenk hoe Godt den Lusthof sloot. En, zoo zyn heilbelofte ons, die geene uitkomst vonden, Niet spoedigh had vertroost 'k waer van den druk verslonden; De wanhoop had my licht gesmeten van een rots. Aldus blyft Godt getrou schoon wy het snood verkerven. Maer och! die eerste vreugt most ik voor eeuwigh derven. 'k Stont als een cederboom, maer viel te laeg en plots. Ziet hoe al 't aerdryk nu in jammer leit gedompelt. De lachende Natuur wert schielyk overrompelt Van tegenspoet en leet. 't gebloemt is rasch vergaen: De distels groeien hoog: men moet om nootdruft zwoegen En zweeten op het lant: de honger leert ons ploegen. Wat bragt een appelbeet al ongevallen aen! Toen nu het Paradys een weinigh was vergeten Quam d'ysselyke Haet uit 's afgronts donkre reeten, Verzelt van Gramschap, Twist, en Bloetdorst en Bedrogh. Myn eerstgeboren schent zyn godvergete handen Aen zyn' onnoozlen broêr, en vlucht naer andre landen: Te weten, dit ontbrak aen myne elende nogh. Ai my! 'k zie Kain, dunkt me, op zyne tanden byten, En 'k hoor den naklank weêr van Abels deerlyk kryten. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen zwygend graf bedekt dien helschen broedermoort. Gy ouders van boos zaet, denkt hoe ik was te moede En om het hart gestelt toen in zyn' laeuwen bloede Het beste vierendeel der werelt lagh versmoort. Voorts heeft myn treurigh oog de prysselyke zeden Van 's werelts gulle jeugt in ongerechtigheden En trots verkeeren zien. o negenhondert jaer En dertigh, gy hebt ons der menschen aert doen kennen, En 's nootlots bitterheit 't geen niemant kan ontrennen: De reex der zwarigheên bereikt toch wieg en baer. Is 't wonder dat men dan op myn verdorde wangen Dees droeve tranen zie, en my met ernst verlangen Naer d' ongestoorde rust, die hier geen mensch geniet? O Hemel, laet myn ziel in uwe blyschap komen. O aerde, ontfang myn vleesch, het is uit u genomen. Hoe goelyk schynt de doot als 't leven ons verdriet! {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Mozes gebergde Kintsheit. Aen den heere Jan Oudaen en joffrouwe Maria Breedenburg, echtgenoten. KUnstqueekend en gelukkigh Paer, Te pryzen met gezang en snaer, Neem in uw hoede dit gedicht, En sla 't meedoogende gezicht Op Jakobs wederwaerdigheit, Terwyl door gruwzaem onbescheit Egiptes onverzoenbre Vorst Zyn hant met weerloos bloet bemorst; Maer zie ook, hoe zich Godt erbarmt, En eens d' onnozelheit beschermt, Wanneer hy Mozes bergen laet, Zyn teere kintscheit gadeslaet, En alle rampen van hem went. Godts trou wort in den noodt bekent.   {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} TOen Faroos haet Godts gunst- en bontgenoten Door tieranny wou dempen, en ontblooten Van allen troost, in dien verweezen stant, Betreurde dees mishandelde gemeente Haer bitter lot op Jozefs kout gebeente Wiens trou niet golt by zulk een' dwingelant. Och, klaegden zy, hoe is ons heil verdweenen! Alziende Godt, zie Jakob, die voorheenen Zich tegens u zoo vroom en vorstlyk droeg, Nu in zyn zaet tot slaefschen dienst gedwongen. De vryheit wert uw erf met kracht ontwrongen. Des dryvers zweep vervolgt ons spade en vroeg. Doch 't is gering, dat ons de ticheloven Zoo pynelyk doet zweeten, zwoegen, slooven: De Rykstieran schept lust in kindermoort. Door achterdocht en staetzucht aengedreven, Gelt zyn gebodt ons manlyk kroost het leven, Dat legt door dwang in vliet en graft versmoort. Noit opende de doot haer' mont zoo yslyk. Noit grimde 'er een wreet schouspel zoo afgryslyk. Geen wolf belaegde oit lammren dus met list. Zoo Izaks bloet uw' bystant lang blyft derven, Uw out geslacht zal quynen en versterven Gelyk een boom die tak en wortel mist. Hoe dootsch beschout het daglicht d' ongelukken Die ons in dit moortdadigh lant verdrukken! Algoede Godt, gedenk aen uwen eedt {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} En Abraham. op deeze woorden wendde Godt zyn gezicht naer 't stamvolk dat hy kende, Hoe zeer mismaekt door druk en droevigh leet. Toen was alreê het wondre kint gebooren Dat Godt tot heil des volks hadde uitgekooren: Alrede kust de moeder 't wicht vaer wel. Onschuldigh lam, sprak Jochebed, ga heenen, (De bange rou verboodt de droeve 't weenen) Ga heen, voldoe des Tygers moortbevel. De breede Nyl, die langs zyn diepe gronden En kromme kil, door zeven ope monden, 't Lantmestend vocht giet in het Midlantsch meer, Zal noit die vlek uit 's moorders purper wasschen. Onschuldigh lam, ik volge u naer de plassen. Waer mart Godts wraek en felle blixemspeer? Wat hebben wy den dollen Vorst misdreven? Hoe staet men dus 't Hebreeusch geslacht naer 't leven? Och, waren wy in Kanaän vergaen Van hongersnoodt! zoo zou geen druk ons hinderen; Zoo zagen wy geen leet aen onze kinderen. Schout Godt nogh koel zoo helsch een' gruwel aen! Dus sprak de vrou, die met benaeude zorgen Drie maenden lang het echtpant had verborgen; Voorts geeft zy 't op, bevreest voor speer en kling. Men vlocht een kist van biezen uit ontfermen; Zoo kreeg de Nyl het zoogkint in zyne armen; Daer dobbert dees Hebreeusche vondeling. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit droef geval hiet alle tongen zwygen Van Paris lot, een' prins der strytbre Frygen, Van Cyrus ook, en koning Edipus. 't Gewyde bladt laet zich niet vergelyken By 't los verhael van suffende kronyken. Hier ziet gy meer dan eenen Romulus. Aeloude Nyl, betoom uw laeuwe baren: Laet uwe vracht geen onheil wedervaren: Zy drukt niet hardt uw' geelgeroosten rug. 't Gaet wel. ik zie de krokodillen vlieden. Een goet geval begint hier troost te bieden. Voor Amrams spruit wort 's hemels bystant vlug. Thans lokte 't weer, met vriendelyke stralen, De Ryksprinses uit Faroos gulde zaelen Naer 't zingend velt dat haer tot blyschap vergt. Zy haestte zich om in de zilvre plassen En 't levend nat des lantstrooms zich te wasschen Die zyne bron verschuilt in 't Moorsch gebergt. Nu zagh ze in 't ront de spitse naelden ryzen, Die, steil van top, 't verwondert oog doen yzen, En jagen 't hart een' zekren ootmoet aen: Hier zagh ze een' dyk den vloet des Nyls beperken: Gins muur en graft: al koningklyke werken Die Israël op zweet en tranen staen. Dus naderde Thermutis vast de stroomen, Van wederzy geboort met riete zoomen, Wanneer haer ras iet onverwachts ontmoet: {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} (Wiens deerenis zou zich niet openbaren?) Zy vondt een kint, omringt van dootsgevaren, Een schreiend kint, dat aendreef uit den vloet. Onnoozle klagt, die diamant zoudt weeken! Onnozel kint, wat eischt gy zonder spreken, Van vaders hulp en moeders zogh berooft? De tieranny, hoe schrikkelyk in 't woeden, Zal met uw vleesch haer tanden niet bebloeden. Godts trouwe zorg beschermt uw teder hooft. Thermutis, krank van zielbewegenissen, Geboodt terstont den zuigling op te vissen Aen eene uit haer jongkvroulyk hofgezin; Die nam het kistje, en klom vry traeg van onderen; Niet vreemt: daer lagh en zwaer gewicht van wonderen En wetten, en gansch Isrels vryheit in. Die toen eens had gezien hoe Mozes kaeken En schoone verf Thermutis hart deên blaken Van liefde en zucht, geleidt door Godts bestier! Zy prees den stroom voor zyn mêdogentheden; Zy prees het kint en zyn volschape leden. Zoo schoonheit baet, zy baette Mozes hier. De Ryksprinses, aen 's konings moortbesluiten Gedachtigh, zei: dit 's een der Joodsche spruiten Die vader zoo verwoet een' haet toedraegt. Myn hart bezwykt. met arme vreemdelingen Dus toe te gaen, en deerlyk om te springen! Dat zy den Goôn in eeuwigheit geklaegt. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Deeze ondaet is voor Apis troon geklommen. Dees bloetschult schreit in Izis heiligdommen. Hoe woet men dus, verbystert en ontzint? My dunkt, ik zie met ongehoorde plagen Ons lant gestraft. men telt misschien de dagen, Daer d' Oppergodt Egiptes noodlot spint. Zaeg Josef op, hoe zou de Helt zich belgen Dat zyn geslacht zoo wrang een' brok moet zwelgen 't Geen eertyts hier in 't velt van Zonnestadt Door Faro wert om Jozefs wil verdadigt Die 't hongrigh lant getroost heeft en verzadigt Toen hy zoo hoog aen 's Konings zyde zat! Hier zweeg ze, en nu gekomen tot bedaren, Gedacht ze aen 't gout der blinkende tiaren En 't nieu geval, dies wert ze bly te moê. Haer vlugge zorg zagh uit naer eene voester. Zy wenschte dat vroom zogh het kleentje koester'. 's Kints zuster brengt haer d' eige moeder toe. O Jochebed, langs welke vreemde wegen Treet u 't geluk met wondre gaven tegen! Men huurt uw zogh tot voedsel uwer vrugt. Zoo stiert Godts raedt, in stantverwisselingen, Den wuften loop der wereltlyke dingen. Godts hulp ontwaekt als 't menschdom billyk zucht. D' Erfkoningin wil voorts dat brave gryzen In beeldespraek den jongling onderwyzen, Opdat ze dus zyn blont en krullend hair {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Eens dekke met de straelkroon van Egipte Die, zonder zoon, haer stamhuis rede ontglipte. Zie, welk een hoop haer blyschap evenaer'. Gelyk een man die by geval door 't schynen Der gloênde zon, in zandige woestynen, Een' diamant, den vorst der steenen, vint, En zich verheugt, maer zonder lang verletten Eens wenscht in gout zyn' glans ten toon te zetten: Dus overweegt Thermutis 't lot van 't kint. Zy droeg zich nu als eene twede moeder, En noemde het Egiptes kroonbehoeder, Terwyl zy 't kust en aenziet, reis op reis. Hierop liet zy met wonderlyk behagen Dien waerden schat naer 't vorstlyk Memfis dragen, En ruimt hem plaets in 't juichend rykspaleis. Zoo bergde men voor meer dan dertigh eeuwen Den Hartogh en Verlosser der Hebreeuwen. Zoo stuitte Godt Helt Mozes ongeval. Thermutis nam hem aen voor haren zoone, Niet eens beducht voor 's vaders ryke kroone, Daer hy wel haest den voet op zetten zal. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Salomon in zyne Heerlykheit. Aen den heere Jan Messchaert Dirxzoon. IK wy', van langer hant verplicht Tot zulx en meer, en dies wilvaerdigh, Uw schrandre dichtmin dit gedicht, Al is ze ruim een waerder waerdigh, O MESSCHAERT, myn geachte vrient: En is uw welbescheiden oordeel Hiermê beholpen en gedient Zoo strykt myn moeite een wenschlyk voor deel. Hierop moet noit uw naem vergaen. Die leev', zoo leven myne blaên.   't BEwint van Jakobs staet wert endtlyk, naer 't behagen Der stamgenooten, aen een' koning opgedragen. Men hult den zoon van Kis, die naeu 't gezagh behiel Totdat hy afgestreên in zynen degen viel. Toen gingk het ryxbezit voor Jesses afkomst open, Ten troon gewydt van Godt die Sauls troon wou sloopen. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} De man naer 's Hemels hart aenvaert den koningsstaf. En ment den toom van 't ryk dat hem de Hemel gaf. Maer van zyn jongkheit tot zyne afgeleefde dagen Ontbreekt hem rust. hy moet het lastigh harnas dragen. De zoon ontzegt hem thuis ten stryt. de nagebuur Bestookt de grenzen: dus valt David 't heerschen zuur. Hy doet prins Salomon, wien 't ryk was toebeschooren By Godt, hoogplechtelyk door Sadox olihoren Erfkoning zalven, en bekleên met waerdigheit Als volger in 't gebiet, de moeder toegezeit. Ja zweert wel hoog en dier, met zyne veege lippen, Hem Isrels zetel toe, en laet den schepter glippen, Vermits de doot, die ook het vorstlyk leven meet, De ryxwacht endt van Godts gepurperden Profeet. Daer zwemt het hof in druk gelyk de goê gemeente. Men wenscht een zachte rust aen 't koningklyk gebeente Waernaer de tombe wacht, terwyl 't beladen ryk In diepen rouwe treurt op dat gebalsemt lyk. Nu zagh men Salomon op Judaes troon geklommen, Vanwaer hy, midden uit een' kreits van vorstendommen En koningkryken, met zyn' staf, 's lants toeverlaet En rust, den gryzen Nyl en stroomenden Eufraet Bereikte. toen was 't uit met schelm en aertsverrader. Hy doemt de snoôn, uit last van wylen zyn' heer vader, Ter straffe, op nieu verdient met weiflen, eer de list In prinse Adonias verplettert lag, die twist {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} En rampen broeden dorst ten trots der sluierkroone En heilge majesteit van Davids wysten zoone. Aldus sliep Israël door Salomon gerust, Die buiten ook de toorts des yzren oorlogs bluscht; Den liefelyken vreê, waerby de staeten groeien, Tot heil van lant en volk opluiken doende en bloeien. Wat is de dolle kryg een yslyk monsterdier Dat eeuwigh woelt en woet, en leeft in moort en vier En bloet en puin en stof, daer 't met vervloekte voeten En snuit, gelyk een zwyn, de werelt om durft wroeten! 't Gaet stryken, waer het gaet, ontvonkt van grimmigheit, Met 's armen lantmans zweet en zuuren arrebeit. 't Hervormt de schoonste steên in naere woestenyen. Een oorlogsuur bederst de vlyt van lange tyen. Als 't nachtgedrocht zich rept zoo denk vry dat ge niet Dan jammer in de lucht met bloet geschreven ziet: Doch 't valt my lastigh zulk een' gruwel af te schilderen. De vrede bouwt en sticht 't geen d'oorlogh wil verwilderen. Dat onweer is voorby. daer daelt een zoeter tyt Ten milden hemel af: dies Jakob zich verblyt, Alsof hy anderwerf door zee het juk ontglipte. De Joodsche tulbant trout de dochter van Egipte, En huwt den Nylstroom aen de speelende Jordaen. Nu wast het aenzien der gekroonde Jongkheit aen, Die wyze zinnen kiest voor ouderdom en schatten. Laet donkre zaeken nu ervaere harssens matten; {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Dees groote Rechter schreumt noch suft voor 't blintste recht, Daer hy ter vierschaer zit en 't ongelyk beslecht. O eedle Ryxtelg, tot rechtvaerdigheit geneegen, Hoe deelt ge in 's Hemels gunst! waer staet uw geest verlegen? Uw rechtspraek, die gevlei noch dreigementen acht, Bevredigt elk, en zet uw glori in haer kracht: Terwyl de waere faem uw' lof met snelle wieken Tot aen den avont draegt van daer de dagen krieken. Wat kroon oit vorsten siere, opdat hun grootheit blyk'; Hier siert de vorst zyn kroon, de kroon het koningkryk. De wyze troon zet voort den adel aen zyn zye Ten steun, en vest den stant der nieuwe heerschappye Die volken zegent met wel ruimen overvloet, En eenen stroom van gout te Salem vloeien doet. Het wilde boschhout kan, op heuvels of in dalen, In menigvuldigheit nu by geen ceders haelen; Want Tyrus scheert alom de kruin der bergen kael, Ten dienst van Salomon die 't al bekleet met prael. De zaelge lantzaet weet naeu breidlen aen zyn weelde. De schaêu des vygebooms en milden wynstoks streelde Den bouheer noit zoo zacht van Berzeba tot Dan: En nu genoot men eerst het heil van Kanaän. Nu groeit en bloeit de staet. de koningsjachten schieten In zee. Arabiê, het oost en Ofir gieten Hunn' rykdom in den schoot van 't schoon Jeruzalem: Dat dringt zyn vesten uit, verheft een mengelstem {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Van keel en harp en trom, en danst op zilvre straeten. Men houdt 'er feest op feest, in blyschap uitgelaten. Het regent paerlen en robynen. overal Sloofde aerde en zee, den Vorste en eider te geval. Maer 'k zie den passer, daer veel duizent werkliên zweeten, Gewelt van cedrenhout en sneeuwit marmer meeten. Ik wensch (sprak David eer) den naeme mynes Godts Een kerk te bouwen. 'k zal op Sions vaste rots Den Godt der vaderen een vaste woning stichten. Zou zyne woonsteê voor myn prachtigh ryxhof zwichten? Maer 's Hemels antwoort klonk: gy deed in menschenbloet Het aerdryk dryven als in eenen watervloet; Dies laet uw bouzucht en godtvruchtigh opzet vaeren. Uw vreêryke afkomst wy' my tempel en altaeren. De bondtkist, omgevoert door heiden en woestyn, Wil rusten achter 't blaeu van Salomons gordyn. Zoo grafgebouwen oit den naem der troongenoten Van 't ryke Egiptenlant opbeuren en vergrooten, Het strekk' dan Salomon tot prys en heerlykheit Dat hy den eersten steen van 's Hemels woning leit; Dat hy de klippen en bosschaedjen flux, langs baeren En wegen, met zyn stem doet nadren en vergaêren Op 't plat van Moria, wiens hooggesteegen bult Door 't vorstelyk vernuft gekroont wort en vergult; Terwyl de Tempel, als een zon uit 's aerdryx kimmen, Ten hoogsten top begint te steigren en te klimmen, {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Met balk en boog en bint en zuil van steen en hout En yzer, hecht verknocht door houvast, spy en bout. Dus laet de boukunst hier een fenixkerk der kerken, En 't grootste wonder zien van al haer wonderwerken, Naer 't hemelsche bestek. hier ryzen spits en trans. En wat men sticht bekleet de goutmyn met haer' glans. Doch zou ik 't Godtsgevaert, van buiten en van binnen, Beschryven naer den eisch, waer zou myn pen beginnen? Waer enden? 'k toon hiervan een flaeuwe schildery. Vorst Salomons verstant zeilt myne kunst voorby. Zoo staet dees kerk voltoit en ingewydt. de stammen Vergadren nu. men paeit met Levys offervlammen Godts toorn, daer 't priesterdom, in reine sneeu gegordt, Het outervier ontsteekt, en 't volk gebeden stort. O Godtshuis, gy vermelt niet duister, van ter zye, Den lof uws bouwers, d' eer der Joodsche monarchye. Nu 's helts godtvruchtigheit den Tempel heeft gesticht, En Mozes godtsdienst aen eene eige plaets verplicht Bezie 'k zyn hofgebou in luister, dat blyft pleiten Voor 't oudt vermogen der Hebreeusche Majesteiten. O heerlyk werkstuk van tien jaren tyts en drie! Wat galeryen, wat kanteelen of ik zie? Hoe ryst d' yvoire troon op zyn verheeve trappen! Wat is 't hier koningklyk! d' uitheemsche magten stappen Steets herwaert aen, en biên, gebogen in het stof, Den Koning haer geschenk en vrientschap aen met lof. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Zaeg moeder Sara nu eens op! o hof der hoven, Gy gingt, zoo wydt ontzien, het hoogste hof te boven. Zoo lang de wysheit op uw' schoot in hoogheit zat, D' onwankelbaere trou op uwe drempels tradt, En gy d' eerwaerde deugt besloot met uwe deuren, Kon smaet noch afval oit den purpren ryxrok scheuren. Had slechts de nazaet van uw' stoel 't geen Godt geboodt Betracht, het lustigh lant had noit den hals ontbloot, En, door zoo streng een' dwang, geboden aen den sabel En deerelyken slagh van 't overhandigh Babel. Noit had Godts volk, daer 't een gebedelt leven leit, Godtsjammerlyk den val van zynen staet beschreit: Maer zacht. men treê te rug om ruimer aêm te haelen. Het oog wil weiden in dees hoffelyke zaelen. Hier heerschte 't recht: hier blonk de wyze vredestaf Die wyze wetten aen 's ryx onderdaenen gaf; Zich aen het recht verbondt; het staetgevaer deed wyken, En met voorzichtigheit ruim dertigh koningkryken Bestierde, met de hulp van raedt en Sanhedrin: Daer was de woning der geduchte Koningin: Gins stonden d' amptenaers van staet met hunne schriften, En elders sloot de kist haer schatten voor de driften Des roovers, die van buit zich nô verzaden laet. Thans was 't een goude tyt. het zilver wert versmaet. 't Gevest der zwaerden, slechts alleen om mê te pronken, Woeg zwaer van gout. helmet, rondas en pantser blonken {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Van gout. de wacht die 't ryk en Salomons persoon Bewaekte, glom van gout. van gout klonk 's Konings troon. Van goutdraet kraekte 't kleedt der wakkre hovelingen Die zyne Majesteit staêg dienen en omringen. De disch boodt hofbanket in schotel aen en schael, Maer schael noch schotel dan van 't edelste metael. Voorts droeg 't beloofde lant, toen een wellustigh Eden, Een schoone torenkroon van nieugeboude steden, Wel rykelyk bevolkt. o lant! o Lantgezagh! Wie zagh oit ryker ryk bescheenen van den dagh? 't Geen duizent koningen begeeren met hun allen Scheen in den schoot alleen van dezen stil gevallen. Zyn wensch ontstont hem niet. zyn wil had kracht en klem. Hy diende zynen Godt, en Godt beliefde hem. Het Zuiden quam hem dus in zyne voorspoet groeten, En lei een' rykdom van schenkaedjen aen zyn voeten, En gaepte met een' lust naer 't koningklyk bescheit. Aldus zat Salomon in zyne heerlykheit. Maer laet ons endelyk den grooten Vorst beschouwen Die alle vorsten schept. my lust beknopt t'ontvouwen (Dat myn geringe kunst tot 's Hemels eer gedy') Hoe koning Salomon Messias voorbeelt zy, Aen wien de koningen hun leen verheergewaden. 't Onfaelbre orakel ziet, in Godts gewyde bladen, Een' Koning te gemoet, een' grooten Vredevorst Die magt en heerschappy op zyne schouders torst, {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} En 't overout geschil, dat tusschen Godt en menschen Gereezen was, beslecht naer aller vroomen wenschen. Dees was als Salomon een telg van Davids stam; Maer ook de wortel. 't zaet van vader Abraham Zou naer zyn ryxgeboôn en vredewetten luisteren: Zyn magt den stookebrant des krygs voor eeuwigh kluisteren Wat zongen d' englen op zyn komst het aerdtryk toe? Den geestelyken vreê. de booze ontziet zyn roê, Gelyk hy sidderde voor Jesses ongenade. Hy maekt zyn' dorschvloer rein, en schift het goê van 't quade. De kerk is zyne bruit. de tempel was hy zelf, Daer Godt in woonde van beneên tot aen 't gewelf. Zyn kroon verduurt den roest der alverslindende eeuwen. De zaligheit verrykt Hebreeu en Onhebreeuwen, Dat 's kostelyker schat dan 't gout van Salomon. Was die een blanke star; vorst JEZUS blyft een zon, En meer dan Salomon. men ziet in mogentheden, Met d' oogen van 't geloof, hem, 's hemels troon bekleden. Zyn ryk kent tyt noch perk, en strekt de werelt door. Zyn naem is hoog geducht: al 't schepfel knielt 'er voor. Aen wien was Salomon zyn groote wysheit schuldigh? Aen deez' Alwyzen, die, schoon needrigh en eenvuldigh, De hoogste Wysheit is: te merken eens vooral Wanneer zyn rechterstoel een vonnis stryken zal Naer recht en billykheit voor 't aengezicht der engelen. Dat alle tongen nu den lof des Heilants strengelen Als hoop der eeuwigheên. zyn glans ontbeer' geen blyk. Wel hem die 't Lam vereert in 't noitbedroefde ryk. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Klagt van Darius over Daniëls Noodlot. Inhoudt. Der Meden Koning treet, in 't krieken van den dagh, Naer 't gruwzaem leeuwenperk, en moet met zorgen kampen. Hy zoekt 'er Daniël, en stroit dit droef beklagh Mismoedigh langs den wegh. wat baert de nyt al rampen!   OCh! kon het vrolyk morgenlicht, Dat in het oosten op komt dagen, De dootscheit van ons aengezicht, De droefheit uit ons harte jagen, Gelyk het door zyn' klaren glans De duisternissen doet verdwynen, Zoo slaekte vorst Darius thans Geen bange zuchten onder 't quynen. 't Gevogelt quinkeleert en zingt: De koele dau verfrist de kruiden: Myn boezem wort van druk omringt. De breette tusschen noort en zuiden Valt myn beklemt gemoet te smal. Ik tel nu tienmael zeven jaren, Maer noit is zulk een ongeval En drukkend leet my wedervaren. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Heb, overweldigt van de list, Den vroomen Daniël verweezen, Die, onverschrikt voor nyt en twist En moortgeboôn, zyn' Godt bleef vrezen En dienen, naer den Joodschen styl, Schoon d' afgunst al zyn doen beloerde, En my voor eene korte wyl Nogh hooger dan de Goden voerde In luister en aenbidlykheit. Hoe luttel kost ik toen bedenken, Dat myn verdoolde majesteit Geperst wiert om de deugt te krenken! Och, Daniël, myn hoop en schat, Wat magh ik langer 't licht aenschouwen? Ik zelf bragt u uit Nimrods stadt Tot in de Medische landouwen, Zoo verre van uw vaderlant. De harde rampen die u treffen Zyn slagen van Darius hant, Wiens gunst uw glori wou verheffen. Dan dit ontschoot my al te wyt. Myn schepter kon zoo hoog niet reiken. 's Lants Grooten zwollen vast van spyt, En toonden my geen donker teiken Van tegenstant en muitery. Helaes! ik voere in 't ryk der Meden {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene overheerde heerschappy. My eeren myn paleis en steden Slechts met den hollen naem van Vorst. 't Gaet avrechts. wil ik wel regeeren Zoo draef ik met myn bloote borst Licht in de punt van zwaert en speeren. Dit maekt my spoedigh mat en out. Ik kan my nergens heene wenden; Zoo lastigh valt het kroonegout. Zoo klemt het purper om de lenden. Wat heb ik moeite en stryt bezuurt Terwyl ik d' onschult dacht te redden! Hoe lang heeft my dees nacht geduurt! Noch snarenspel noch tafelbedden Behaegden my in dit verdriet. Wat weelde kan een' mensch behagen Die heiligh bloet in lyden liet, En 't hart van naberou voelt knagen? Nu gae ik naer den woesten kuil Daer Daniël, in 't angstigh midden Der wrede leeuwen, hol van muil, (Omdat hy my niet aen wou bidden Naer die verwaete gruwelwet, Van my te reukloos onderschreven) Nogh gistren avont wert gezet. Zoo viert men hier 't onnozel leven {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Van een' doorluchtigen Profeet Dien geen Kaldeeusche wetenschappen, Noch wysheit die 't verborgen weet, Noch vorstlyk bloet, noch heldestappen Iet baten tegens 't bitter woên Der boozen, op zyn deugt gebeten. Wat is de nyt? een moortgriffoen, Van helsche razerny bezeten. De staetzucht woelt en woet, en oogt Op eer, tot schaê van lant volken. Wort iemant buiten haer verhoogt; Sta vast: daer groeien onweerwolken. Zoo wilt en hachlyk draeit het hier. 'k Bevind nu in myne oude dagen Wat zorg 'er steekt in 't ryksbestier Daer haet en nyt de vroomheit plagen. Wat magh 't my baten, dat d' Eufraet Zyn horens boog voor mynen sabel? De voorspoet heeft al meê haer quaet. Helaes! 'k vond bly een' buit in Babel Waerom ik nu myn handen wring. Maer stil. hier duikt in 't naere donker Het hol daer 't licht in onder ging Dat door zyn stralen en geflonker Een' glans gaf aen myn ryksvoogdy. Och! Daniël, pilaer der staten, {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} U zoeken u betreuren wy. Uw lyden doet ons 't leven haten. Och! wierd myn klagt van u gehoort, Zoo bleef ik in geen wanhoop steken. Rys, Daniël, op 's konings woort. Lofwaertste Godtheit! 'k hoor hem spreken. Noit aengenaemer morgengroet. Den vroomen schaet geen tegenspoet. Manasse, Koning van Juda, gevangen en herstelt. DIe deugt en eer en plicht heilschendigh heeft vergeten Vervalt, hoe hoog gezeten, In 't uiterste bederf, Ten zy oprecht berou hem beter lot verwerf. Manasse, die zoo prat met Judaes tulbant praelde, Eer zyn vermogen daelde, Versmeet, berooit van reên, Godts donderende wet en Mozes reine zeên. Hy plant den afgodtsdienst, en offert op de bergen Om 's Hemels wraek te tergen. De blintheit maekt hem stout: Hy geest des Hoogsten eer den ongoôn in het wout. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook dient hy zon en maen, en knielt voor 't heir der starren Die stil staen of verwarren. Dees dwaesheit (schrik, Natuur) Jaegt zyn onnozel kroost deur Molochs gruwelvuur. 't Godtvruchtigh voorbeelt van den koning zynen vader, Dat zeker niemant nader Verplichtte, trekt hem niet. Zaeg nu die helt eens op hy smolt van zielverdriet. Hiskias deugt en trou had Judaes erf geveiligt; Godts kerk en stadt geheiligt. Manasse, los van zin, Haelt Baäl, Astaroth en Dagon heilloos in. Hy voert der goden beelt flux over Levys drempel In Godts gewyden tempel. Jeruzalem, zie toe; Hou 's Hemels haertsteê rein, of wacht zyn strenge roê. Godt wees hem zynen plicht door heilige profeeten Die yveren en zweeten: Hy doopt en verft verwoet Zyn godtvergete hant in hun onschuldigh bloet. En wie 'er vlytigh treet op 't wandelpadt der vroomen Moet voor zyn wreetheit schroomen, En knielen voor zyn zwaert. Is zulk een aertstiran den naem van koning waert? Thans volgden d' achtelooze en weiflende onderdaenen Hem blintling op zyn baenen. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo steekt een vonk den brant In een geweldigh bosch, dicht van Natuur geplant. Men kon den Bastertjood en onverlichten Heiden Niet langer onderscheiden Ten zy aen d' euveldaên Waerin de Vorst en 't volk het al te boven gaen. Toen zagh de Godtheit met een oog van gramschap neder, En zei: 'k heb David teder En hartelyk bemint. Ik zette zyn geslacht in 't magtigh ryxbewint. Nu durft Manasse zelf met al myne uitverkoornen My hoonen en vertoornen. Boos zaet van Abraham! Hoe jammerlyk veraert de telg van haeren stam! Ik wil de dwaezen die my geen ontzagh meer dragen Voor mynen geessel jagen Uit Salems lucht zoo veer, Totdat de hoogmoet zich in zak en asch verneêr. D' Eufraet had middlerwyl den oorlogsdolk geslepen En grimmigh aengegrepen. De magt van Assur spant Den staelen moortboog streng, en rukt in Judaes lant: Dat grimmelde terstont van ruiters en soldaeten, Gegespt in harnasplaeten. De Joodsche mogentheit Quynde aen eene oorlogskoorts, te vier en zwaert ontzeit. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} O lustige landou, doorvloeit van klaere stroomen, Zoo groen en ryk van zoomen, Uw noodtlot dient beklaegt; Godt maekt den vyant sterk, uw' voesterling versaegt. De harde paerdehoef vertreet de welige oesten. De sikkel moet verroesten. De wynpers mist haer druif. Het legerrytuig host en rammelt dat het stuif. De roode haen begint, terwyl de vonken waeien, Vervaerlyk moort te kraeien Uit dorp en schoon gehugt. De manschap wort gevat, of bergt zich met de vlucht, Judea treurt en kermt, in ramp en rou gedompelt, Getrapt en overrompelt. De weêrstant was onnut. Wie niet ontweek wert strax vermoort en uitgeschudt. Manasse dook en school. hy zagh zyn hooge wallen En lossen zetel vallen; Nochtans hy kreeg zyn deel; Men boeit hem met de punt des degens op de keel. Wat baet een purpre rok, gevoedert met armynen, Als eer en magt verdwynen? Wat baet een wyt gebiet? Al 's werelts heerschappy is leengoet, anders niet. D' ontkroonde ryxmonarch wort Babels krygsgevangen. Twee kopre ketens prangen {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} De koningklyke leên. Zoo sleept men in triomf 't gezagh van Juda heen. Dat is de loon in 't endt der onbezonne boosheit En razende godtloosheit. Men leer hier hoe 't hem gaet Die 's Hemels kroon beschimpt, en 's levens baen verlaet. Als nu Manasse kromp in een' Assyrschen kerker Wert zyne ziel veel sterker. Hy viel zyn' Godt te voet, En badt hem vierigh aen in zulk een tegenspoet. Zyn wyze keur verfoeit den dienst der vreemde goden, Zoo hoog en dier verboden. Het vorstelyke hart Gaet open voor berou, dus treurigh en benart. De Hemel merkte dit en liet hem niet verlegen. De drukkende yzers wegen Nu lichter daer hy leit. Men zagh in zyn gelaet een nieuwe majesteit. Des vyants wrevelmoet wert door Godts kracht gebogen Tot gunst en mededogen. De vryheit quam daer aen. Men liet den Joodschen Vorst uit zyne boeien gaen. Zie daer een heidensch hof groothartigh, edelmoedigh, En heusch en mildt en goedigh. Dus spaert een leeu het lyf Des neêrgevallen mans, van kouden schrik half styf. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Godts goetheit voerde voorts den eertyts laffen koning Te Salem in zyn woning. Zyn godtsvrucht trok haer' loon. Hy steeg ten tweedenmael op Judaes hoogen troon. O wonderlyk tooneel van 's werelts wisselingen En staetveranderingen! Het wankelbaer geluk Greep nu een' vasten stant, en troostte 's lyders druk. Men zagh uit dankbaerheit de vorstlyke offerhanden Op Godts altaeren branden. Manasse zwom in vreugt, En Juda vondt in hem 't verloren beelt der deugt. Brief van Vasthi aen Ahasuerus. Inhoudt. KOning Ahasuerus, dien sommigen voor Xerxes, anderen voor Artaxerxes houden, zyne Stadthouders en onderdanen te Suzan, hooftstadt van Persië, prachtigh ten bankette onthalende, deed, door dronkenschap vervoert, en om de oogen der feestgenoten te strelen met zoo schoon een vrouwebeelt, zyner gemalinne Vasthi (die met de genoode vrouwen, naer lantswyze van de gastmaelen der mannen afgezondert, de Ryksfeest vierde) aenzeggen, dat zy voor hem, en in de tegenwoordigheit der banketterende mannen te verschynen hadde: het welk als zy uit zedigheit weigerde, en naer de Persiaensche feestmanieren by de vrouwen bleef, is de Vorst zodanigh vergramt geworden dat hy haer, meest naer den raedt van Menuchan, eenen der zeven Ryksvorsten, verstiet, en volgens eene nieuontworpe wet van haere Koningklyke waerdigheit ontblootte. Weinigh jaren daerna veele schoone jongkvrouwen tot zich doende brengen, om daeruit ten huwlyk te kiezen die {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} hem best geviel; zoo ontroeren en bewegen terstont stantvaste trou en minnenyt zulks het gemoet der uitgestoote Koninginne dat zy hem met dezen brief tot zynen vergeten plicht en heeling der echtbreuke tracht te dringen en op te wekken. Het voornaemste der stoffe is genomen uit de twee eerste hooftstukken der historie van Esther, en Jozefus elfde boek der Joodsche aeloutheden. ONtfang, geduchte Vorst, die wankelt in uw trouwe, Dit weduwlyk geschrift van uw verstoote vrouwe, En lees en oordeel recht; of holt uw losse zin Van 't billyk redenspoor met uw verdwaelde min? Ik weet wel dat de dwang der nieugesmede wetten My streng ontzegt den voet in uw paleis te zetten Maer 't schryven bleef tot nogh vrou Vasthi onverboôn. O! zaeg ter goeder uur Histaspes wufte zoon Den druk van Cyrus spruit * en haer getrouwe tranen Zoo hoefde hem geen brief om plicht en trou te manen; Doch nu hy my quansuis naer 't Perzisch recht verlaet Is 't een gering verlies te klagen zonder baet. Durft ge, o Assuerus † dan, die tweemael vyftigh landen En driemael tien min drie beheerscht en houdt aen banden, Den vasten huwlyxbant verbreken als ontzint, En smyten eer en eedt baldadigh in den wint? Zyn dan myn roode mont en lieffelyke wangen Van u gekust alleen met een geveinst verlangen? Helaes! dat waerheit en bedriegelyke schyn Zoo moeilyk gaê te slaen en t' onderscheiden zyn. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Hebt gy voor 't echtaltaer niet hoog en dier gezworen, Daer 't Zon * en Vier en Vloet en alle Goden horen, Dat eer Choaspis † stroom te rugge keren zou Dan dat ge uw Koninginn' zoudt wezen ongetrou? Choaspis, loop te rug; want Vasthi wert verdreven, En slyt met droef geklagh haer ongelukkigh leven In een' vergeten hoek. o koningklyke feest! Uw blyschap is de bron van myn verdriet geweest. Vervloekte Menuchan, die met uw' raedt en lessen Den teêren boezem grieft van heilige Prinsessen, Ochof de Godt der min u eenmael lyden deed Eene onbekende straf zoo wichtigh als myn leet: Ochof myn echtgenoot uw' nyt en felle woorden Aen u vergolden had met pael en vlam en koorden, Of dat ge aen eene galg waert in den strop gestikt Eer gy den huwlyxknoop van Vorsten had ontstrikt. Maer gy, die my voorheene uw' lust en leven noemde, Om welke reden of 't eenzydigh recht my doemde? Wat 's d'oorzaek van uw' haet en bittre grimmigheit? Myn schult verklaert me vry voor uwe Majesteit. De misdaên die my dus van eer en staet ontkleden Zyn och! myne eerbaerheit en ingetoge zeden. De deugt is myn vergryp. het lust me, schoon ik ly', Myn misdryf voor uw oog t' ontvouwen, ront en vry. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen gy, na Schoonvaêrs doot ten ryxtroon opgeklommen, Den erffelyken toom der brede vorstendommen In handen hield, en voorts Lantvoogden had gezet, Bereidde gy den volke een prachtigh hofbanket. Men rechtte tenten op, wier uitgespanne daken Van gout en hemelsblaeu en gloeient purper blaken. 't Geslepen marmer droeg dien kostelyken last Waeronder u 't gedrang des onderdaens vergast En ryken zegen wenscht van 't zachte tafelbedde Totdat de morgenstar in 't oosten uit het wedde Der woeste golven klom, en al de vreugdeplaets Vergult wiert van den glans des rooden dageraets. Het hooge Suzan zagh zyn vorstelyke vesten Gepropt van blyde liên uit allerlei gewesten. De grensgebuuren van den Moor en Indiaen Met Pers en Meed, alhier ter feest gebeden, baên Zich in een zee van lust en onbekrompe weelde. De koningsbeker schuimt. 't geluit der citer streelde 't Zangminnende gehoor. de gasten zyn verheugt; En wat ontbrak 'er toch aen deze gulle vreugt? Ik, naer der Persen wys, hield d' edele Vorstinnen En Joffers aen myn' disch, in 't vrouwenhof, waerbinnen De korte vrolykheit een treurigh einde nam Zoodra de hofgezant met uw bevelen quam. De wyn, te valsch in 't raên, had u zoo ver bewogen Dat gy uw gemalin den mannen wilde togen, {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Recht tegens 't overout gebruik der Persen aen En onzer vadren zeên. de groote Vrouwen staen Verwondert en verbaest; maer ik verworp stantvastigh Uw redenloos gebodt, voor myn gemoet te lastigh. Ik zondt uw' zotten eisch uit kuische schaemt te rug. Zie daer myn schult, acht gy de deugt verwaent en stug. Dit dorst de slangetong van Menuchan misduien Alsof ik, trots en stout, de vrouwen op wou ruien Om haerer mannen eer en achtbaerheit, met glimp Van voordaên, in het stof te trappen, hun ten schimp. Hy dreef (opdat geen liefde uw' heeten toren stille) Dat haest het moedigh zwaert zou zwichten voor de spille Ten zy ik, met verlof van uwe Majesteit, Als een schandael van 't ryk mogt worden uitgeleit En smadelyk verjaegt. zyn raedt geviel uw' ooren, En myne oprechte zaek liep jammerlyk verloren. De booswicht stiet myn heil en hoog geluk omveer. Zoo smyt de dolle wint een' steilen bergeik neêr. Hoe klaer en zuiver waer myne onschult u gebleken Had hy voor myn belang rechtvaerdig willen spreken! Had hy 't gevaer getoont het geen de kuischeit loopt Der vrouwen, zoo ze koom' daer wyn den wellust noopt! Waer weelde en jonge mans en zorgelyke wynen Te zamen spannen moet geen schoone vrou verschynen Ten zy ze, los van hooft, haere eere veilen wil En aen de gasten biên. nu koomt 'er in geschil, {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Of een bescheide vrou haers dronken mans bevelen Gehoorzaem heeft te zyn: hoe verre, en in wat deelen. Daer was gerechte stof tot myn verdediging, Maer uwe gramschap wist van geen verandering. Men maekte u diets dat ik de heiligheit der kroonen Versmaedde en 't aertsgezach der aengebede troonen: Zoo wert ik droef verschupt naer eene wrede keur, En 't gaet in 't vierde jaer dat ik myn' ramp betreur, Dat ik, tot over 't hooft gedompelt in den rouwe, Het deerlyk lot beklaeg der onderdrukte trouwe En zilverblanke deugt. voorwaer hy doolt te grof Die op beloften bouwt van 't wispelturigh hof. Ik, die wert aengebeên van 't Zuiden en van 't Oosten, Moet tot myne onschult my de ballingschap getroosten. Het wereltlyk geluk is bros en kort van duur. Men spiegle zich aen myn getulbant avontuur. Maer leet en smaet en hoon en droeve ballingschappen Zyn rampen daer myn moedt nogh overheen kan stappen: Eene andre zwarigheit legt my als loot op 't hart, En voedt myn wanhoop aen met nieuwe boezemsmart. 'k Verneeme (want myn min let scherp op uw bedryven, En 'k moet met bitter leet dees zotterny beschryven) Hoe u een groot getal van maegden, zoo men acht, Maer hoeren inderdaet, ter keure wort gebragt. Die hebben 't overdrok met tooien en blanketten, Versieren, kleên en reên en hullen en verzetten; {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten einde 't valsch vernis van dat onaerdigh schoon Uw hart vervoer', ten smaet der Persiaensche kroon. Aen welk een' dunnen draet hangt nu myn heil gebonden! Hoe wydt verdwaelt myn lot! en op hoe losse gronden Steunt nu myn kranke hoop! dan 'k acht niet dat een hoer Zal pronken met myn kroon, alleen Prinsessenvoer. Zoudt gy het echte bed van d' eer der Koninginnen Versmaên om 't vuil genot van slonssen en slavinnen? Zulx keer de wacht der Goôn. men lokt u met bedrogh. Indien ge op schoonheit vlamt zoo denk op Vasthi toch. Natuur heeft my versiert met gunst en schoone leden. Gy boogde (wacht u dit t' ontkennen tegens reden) Voorheene op myn gelaet en deftige gestalt'. Of zoo u d' adel meer dan schoone verf gevalt; Ik ben een Koningstelg, tot staf en kroon geboren. Welaen dan, 't slinks bejagh voor eeuwigh afgezworen. Hael Vasthi weder in, het welk indien gy doet Zoo blyft uw groote naem voor smet en smaet behoet. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} De Verloren Zoon, zich wendende ter bekeering. Hy spreekt: IN welk een' jammerkuil legt myn geluk verzonken! Hoe treurigh zien my hier de dootsche weiden aen! Fy, onberade jeugt. fy, valsche hoerelonken. Ik ben ter quader uure uit vaders huis gegaen. Gy gulzige Overdaet, die toelegt op vernielen, Bedriegelyke pest van eerelyke zeên, Gy geile wellust ook, met wieken aen uw hielen, Waer vliedt ge met myn vreugt en kostlyk erfgoet heen? 'k Verkeerde, aen u verslaeft, geduurigh in bordeelen. Onnut verquisten was myn dagelyx bedryf. Myn wil liep zonder toom. myn zinnen voeren speelen. Dus smoort men d' eedle ziel ter liefde van het lyf. Nu moet ik, arm en naekt, de vuile zwynen hoeden, Die als een zwyn voorheen myn leven heb geleit. Dees vreemde hemel druipt van bittre tegenspoeden. Hoe wort een mensch vervoert door losse dartelheit! {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik tradt op een tapyt van bloemen, nergens zachter, Nogh onlangs herwaert aen met wulpsch en wilt gebaer Doch liet de reine Tucht en alle deugden achter. Wie boodt zich oit zoo mildt aen 't gapend zielgevaer? De Weelde trok my voort, met haer fluweele handen, Langs eenen krommen wegh die naer beneden snelt. Ai my! wat kouder schrik beroert myne ingewanden! Ik stae als radeloos in dit verdrietigh velt. Myn flaeuwe hoop verwart in droeve nagedachten. Och! wou my iemant nu getrouwe noodthulp biên. Zoo staekte ik myn gezucht en spade jammerklagten. Och, kost ik van een' berg myn leet ten einde zien! 't Is d' Armoê die ik myne onscheidbre schaduw reken. Myn mager ligchaem draegt geen kleet op d' eerste wys. De holle Honger spookt in deze barre streken En die ontzegt my zelf verachte zwynespys. Helaes! wat raezerny, wat trotsheit ging my over Dat ik myn' vader, broêr, en vaderlant verliet? O mensch, zie toe dat u geen snode lust betover', En zet uw zoolen toch in mynen voetstap niet. Wat mogt ik, reukeloos door dwaesheit aengedreven, Om rykdom spreken met een' onbeschaemden mont? Och, hadde ik noit geëischt en waer' my noit gegeven! Een overladen schip zinkt allerlichtst ten gront. O schatten, of ge u thans met my te rugge wendde; Met my die u zoo blint ten dienst der werelt sleet! {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Vergae hier van gebrek en kommer en elende. Daer waert geen ongeval dat my niet tegentreet. Het knagende Berou houdt my gestadigh wakker. O broeder! die misschien u beter draegt dan ik, O dienaers! die u voedt van vaders ryken akker, Hoe wensche ik dat ook zulx myn quynent hart verquik'! Maer stil. wat vul ik bosch en wout met ydel klagen? Ik, die gevallen leg, hebbe eenmael op te staen. Dit vruchteloos geschrei verzwaert de felle plagen. Ik zal in nedrigheit tot mynen vader gaen. Dien wil ik myn vergryp en misdryf klaer ontdekken, En hoe 'k zyn liefde en zorg vergolt met smaet en hoon. Hy zal zyne ope gunst en armen t' mywaert strekken, En juichen op de komst van zyn' verloren zoon. Het Evangeli. NA dit bang en droevigh zuchten En misbaer Zocht de zoon gezonder luchten, Om de wreede Doot t' ontvluchten En 't gevaer. Hy ontwykt de slagen spoedigh Des gevals, Naderende 't huis ootmoedigh, En de vader viel hem goedigh Om den hals. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy deed nieuwe kleders geven; Want myn zoon, Zegt hy, treet op nieu in 't leven, Door een' beter geest gedreven, Rein en schoon. 't Vette kalf wert flux geslagen Op dien dagh, Naer des vaders welbehagen. 't Was hem een der blyste dagen Die hy zagh. Keel en veêl en reien wekken Vreugt en lust. Gy die doolt in 's werelts plekken, Laet u door dit voorbeelt trekken In Godts rust. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Herodes Antipas Geboortefeest, Den heere Mr. Adriaen Swalmius toegezongen. GEleerde en brave SWALMIUS, Laet u verveelen noch mishagen, Dat myn geringe dichtgeest dus U zynen arbeit op koom' dragen. Gy kost voorheene, vrank en vry Van eedle zorgen die u persen, In 't roozendal der Poëzy Uw moede zinnen stil ververschen; Ook laest gy dikwyls myn gedicht, En hebt my vriendelyk geprezen. Zou ik nu vadzigh in myn' plicht Bezwyken, en ondankbaer wezen? O neen: ik wensch uw' waerden naem In myn gezangen om te voeren, En aen de vleugels van de Faem Uw' welverdienden lof te snoeren: Maer gun my nogh een luttel tyt, En hoor nu hoe de vroomheit lyt.   {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} WIe feestbanket en koningklyke wynen Met heiligh bloet, ten smaet der Cherubynen, Gemengt wil zien sla 't oog op dit tafreel. Hoe vergt een worm Godts taei gedult zoo veel! 't Verjaergety van 't hooft der Galileeuwen Verscheen nu weêr en holp de Faem aen 't schreeuwen. Herodes wacht, met eenen milden geest, 's Ryks Edeldom op zyn Geboortefeest. Het gansch gebiet ontspant den boog der zorgen. De blyschap knoopt den avont aen den morgen. Te Macherunte ontbrak geen weeldestof. Hoe juichte het viervorstelyke hof! Men hoorde alom de toegvloeide troepen, In zael en wyk, met blyde stemme roepen: De koning leev', met zyne koningin, En bloeie in eer, gestreelt van 's Hemels min. Dat hy ons lang in stillen vreê regeere; Dat onder hem gestadigh 't ryk vermeere; Dat toch de zon zyns levens spade zink', En hy gansch out in 't heir der starren blink'. Na dit geroep most elk ter tafel komen, Daer niets ontbrak. de plaets scheen ingenomen Van gul vermaek en dartlen overvloet. Hoe mildt is 't hof van 's armen zweet en bloet! De fiere jagt, die snel door wildernissen En velden draeft, schaft wiltbraet op de disschen: {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} De wyngaertvrucht vervult den gouden kop. Men banketteert, en wekt de feestvreugt op. Herodes liet in allen deele blyken, Dat zyne spys en wynen node wyken Voor 't grootsch banket des oosterschen Monarchs Die Vasthys trou misbruikt door veel gevergs. Maer elk zie toe. van drieërleie druiven Brengt d' eerste vreugt, en doet den druk verstuiven, De tweede maekt den drinker laf of wreet, De derde baert berou en harteleet. Lykurgus laet den wynstok nederhakken Als oorzaek van verdriet en ongemakken, Zoo menigmael bezuurt in 's werelts kring. Wat is de wyn een byster zorglyk ding! Kambyzes, van een' dronken geest gedreven, Berooft te droef Prexaspes zoon het leven, En Klitus smoort en wentelt in zyn bloet Terwyl de wyn in Alexander woet. Wat doller damp wil hier het brein beklimmen! Ik zie alrede Antipas aenschyn glimmen En gloeien door de kracht der muskadel. Men danke Godt beslaegt dit jaerfeest wel. Maer schoon al 't hof in blyschap is gezeten D' oprechte Deugt lagh jammerlyk vergeten In 's kerkers stank. de Dooper, wydt vermaert En elk bekent, scheen zulk een vreugt niet waert. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat zou hy ook in deze feestzael maken, Die kemelshair zich strekken laet voor laken, Den springkhaen eet, en honigh zoekt, of vast? Nu laet hem slechts met bant en boei belast. Zoo zat weleer de felgehoonde Kuischeit, Die wonderlyk by Jozefs schoonheit thuis leit, Verlaten in des kerkers streng gewout, Daer Farao zyn vrolyk jaerfeest houdt. De Schenker, dien de vrees der doot beknelde, Vergat den helt die hem zyn voorspoet spelde, En opensloot 't geheim van Godts bestier. Zoo lyt de deugt: zoo vaert Joannes hier. Hem hinderde, dat hy 't bloetschendigh huwlyk Des konings dorst bestraffen, en te gruwlyk Den bittren haet der geile viervorstin Hierdoor verworf in plaets van dank en min. Hoe hachlyk is 't een' prins zyn' plicht te wyzen! Een minder moet voor zyne gramschap yzen Als voor 't gebrul van een' getergden leeu Die 't wilde wout verschrikt met naer geschreeu. Herodes hadde Aretas spruit verlaten, Die heldere eer van Petraes kroon en staten. De gade van den viervorst, zyn' heer broêr, Bezit zyn hart, en krygt hem aen haer snoer. 't Verveelt hem niet, zelf in Filippus dagen, Zyn liefde en trou haer vrolyk op te dragen. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Aldus begaf Antoon Oktavia Om 't kort genot van een Kleopatra. Herodias, dus tot haer wit gekomen, Was lang van spyt en gramschap ingenomen. Den Woestynier belaegt ze, die de smet Niet heelen wil van 't overspeligh bedt. De snode kan noch wil niet langer lyden Dat kuische reên haer' vuilen lust besnyden. Ter goeder uur, dacht ze, is hy eens gevat Die op haer' prys geen Majesteiten schat. Al biet de disch ons spys, van elk geprezen, Daer hapert wat: hier moet een dootshooft wezen, Een bleeke kop die leelyk gaept en bloet. Dus redeneert het wyf in 't boos gemoet. Maer zie eens op. wie treet hier dartel binnen, Zoo ryk gesiert om ieders gunst te winnen? O 't is Salome, alreê ten dans bereit: Ik ken haer wel aen die lichtvaerdigheit. Herodias, nu laet uw dochter dansen, Zoo wint gy velt, zoo keeren uwe kansen; De koning is met zang en spel vermaekt. O Boetprofeet, uw droevigh endt genaekt. Toen nu Salome al dieper in de kamer Getreden was scheen ze elk nogh aengenamer: Zy eert den vorst met een' beleefden groet, En roert in 't endt haer' afgerechten voet. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat dans is dit? o wonder! gy zoudt meenen Dat zy gansch vlug, met wieken aen de beenen, Geen marmer raekt. ai zie, wat losser zwier! Hoe aerdigh past die maetdans op de lier! Gelyk in Mai de vogels, schel in 't zingen, Van tak op tak door groene bladers springen Als 't lieflyk weer en 't schoone morgenroot Hen tot vermaek en zoete weelde noodt: Of juist gelyk op ongebaende bergen De wilde geit, als haer de jagers tergen, Ras heenespringt, en korte paden maekt, Zoo valt dees dans dien geen beminner wraekt. Herodes, van verwondering verwonnen, Vergelt hierop, te dwaes en onbezonnen, Met lof en dank zyn dochter de prinses, Dies rees de moedt der wufte danseres. Ook luidt zyn eedt voor 't oor van al de heeren Dat hy haer schenkt al wat ze kan begeeren. De wyn had schier zyn halve kroon gespilt. Een dronken hooft is altyt ryk en mildt. Foei dat een vorst, een herder van de volken Zich dus vergeet, en smoort in modderkolken. Hoe verre wykt een eerelooze dans Voor kroonegout en diamanteglans! Zaeg Solon dit, wiens nuchtere geboden Tot heil van 't ryk den dronken koning doden, {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy stont verbaest, en zei met droef geween, Helaes, hoe legt myn oude wet vertreên! Hoe reukeloos ontwyden thans de vorsten Hun kroon en staf! uit welke poelen borsten Dees vuiligheen, dit haetlyk wanbedryf? Hoe mager wort de deugt aen al haer lyf! Maer laet ons van den Griek te rugge treden. Een snoder tyt had nu de goede zeden Al lang verkeert. my lust in 't kort te zien, Hoe zich de haet van 's vorsten eedt bedien'. Salome wenkt haer moeder wat ter zyde, En spreekt haer aen: dat vaders Jaergetyde Ons heil beschikk', wat kies, wat eisch ik best? Ik denk al vast, maer twyfel op het lest. Zou ik niet wel aen heerschappy ontginnen, Opdat my eens een jonge prins mogt minnen? Of eisch ik liefst kleinoodjen, dier van prys? Uw goede raedt verstrekk' myn onderwys. Hierop heeft zy dit antwoort ras gekregen: 'k Ben thans tot bloet en felle wraek geneegen. Zeg dat men u vereere voor uw' dans Het korzel hooft des woesten wildemans: Zoo zal hy noit de Majesteit meer hoonen; Zoo sluiten myne en uw heer vaders kroonen Gerust om 't hooft. hy heeft ons lang getergt. Wat ruwer aert gaf hem het stug gebergt! {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} De dochter, dus van moeder onderweezen, Ging by den vorst. help Godt, wiens hairen reezen, Niet overent op 't hooren van haer' eisch! O gruwzaem feest! o yslyk moortpaleis! Dat vader nu my geenen wensch ontzegge, Maer dat men my in eene schotel legge, Joannes hooft, die in den kerker zit: Van 's konings eedt verwacht de dochter dit. Dit was den vorste een donderslagh in d'ooren. Nu vreesde hy 's volks muitery en toren. Hy wist wel dat Joannes heiligheit Niet lichter woeg dan zyne majesteit. Eerst schroomde hy onschuldigh bloet te plengen, Nu stemt hy 't weêr, en wil 't met lust gehengen; Zoo schud een eik die fel bestreden wort Van eenen storm totdat hy nederstort. Voorts stont in 't endt d' ontzinde wreetheit boven, Die rekent een' gevangen en verschoven, Ja al het bloet der vroomen zeer gering. My deert uw kans, godtyvrigh Jongeling. Gy naemt met lust den preeklast op uw schouders, En neigde 't hart der kindren tot zyne ouders, Leerde elk zyn' plicht, en baende Kristus padt; Maer al uw doen wort hier voor quaet geschat. Al smoorde gy d' onreinheit in de beeken, Al hebt gy trou de boettrompet gesteken, {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Al strekte gy Godts klare morgenstar; Dit bloedigh hof stoot trou en deugt omver. En gy, o vorst, die wreeder dan de dieren Zoo gretigh vlamt op dierbre menschespieren, Zie toe, zie toe. beraed u voor de daet. De wreetheit maekt een' koning meest gehaet. De schelle stem der eeuwige kronyken Zal u eerlang by Achab vergelyken, Herodias by zyne Jezebel; Spaer heiligh bloet: beraed u eenmael wel. Maer 'k zie het hooft, dat d' Englen kost ontvonken, Door 's Tygers last van zynen hals geklonken, Daer wort het op den breden disch gezet. Voorwaer, dit is een schriklyk nabanket. Hier blykt nu dat de zoon zyn' boozen vader Zeer wel gelykt, en mooglyk niemant nader. Hoe boette die zyn' moortlust al verwoet Aen Mariamne, en aen zyn eigen Bloet! Zyn tieranny wou zelf geen kinders sparen; Zy holp den geest van Rachel aen het waeren Te Bethlehem. hy moordde waer hy kon, Waerdoor hy licht den naem van Grooten won. Doch deze stof heeft my al lang verdroten. Nu tast vry toe, bloetschendige echtgenoten. Ziet gy niet hoe dat aengenaem gerecht U toelacht, daer 't zoo smaeklyk voor u legt? {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer denkt ook hoe dit 's Hemels wraek kan lyden. Ik zie de zon gezwint te rugge ryden, Vol angst en schrik, en met een' dootschen glans, Nu slorpt het bloet des allerbesten mans. Gy zult u tot aen 't einde van uw dagen Dit heilloos feest en gruwelstuk beklagen Als Cezar u in ballingschap verdryft, En gy van kroon en troon versteken blyft. Grafschrift voor Joannes den Dooper. HIer rust by 't koningklyk Sebaste Des Doopers vroeg gemartelt lyk, Die Kristus naem en koningkryk Verbreiden holp, en altyt paste Op zynen plicht, in wout en hof, Totdat Herodes zwaert hem trof. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Heilwensch aen mynen vader Kornelis Poot, op zyn verjaergetyde. OP uw' geboortedagh, die weêr verscheenen is, Wensch ik, o Vader, u dat nimmer droefenis Uw' ouderdom genaeke, alrede graeu van hairen. De Hemel zegene u voor uwe zorge en troost, Zoo vriendelyk besteet ten beste van uw kroost. Hoe wel voegt u de krans van vierensestigh jaren! Den veertienden in Grasmaent MDCCXXI. Op mynen Geboortedagh. HOe laet ik best een' lofzang hooren, Den Hemel waerdigh toegewydt, Nu ik myn' jaerdagh zie herboren In 't guurste van den wintertyt? {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat offergift van dankbaerheden Breng ik nu eerst op Godts altaer, Die zyn genade wou besteden Aen my al meer dan dertigh jaer? Ik zal myn cytersnaeren spannen, En huwen aen 't ootmoedigh hart. Aertsgoetheit, wil de schult verbannen Die uw' gestrengen toren sart, En ons in uwen lof doet hinken. Maek elk deelachtigh aen den Zoon, En laet myn blyde vaerzen klinken Voor uwen starrelichten troon. Gy hebt, o schepper en behoeder Van al wat zichtbaer is of niet, In 't ingewant van myne moeder, Die zich op uwe hulp verliet, Myn teêr beginsel gâgeslagen, Bewaert, gevoedt, gefatsoeneert, En in 't blygeestigh licht der dagen Met geest en reden eens vereert En wat wy voort van u ontfingen. Gy plaetste 't aengezicht om hoog, En naest aen 't ruim der hemelkringen, Opdat het uwen stoel beoog' En kennis draeg' van uwen luister. Zoo leven d'andre dieren niet. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen mol of worm verlaet het duster: Ja al het veltgedierte ziet Naer d' aerde, voorwaert neêrgebogen, En als aen 't aertryk vastgehecht; Zoo hebt ge my dan in den hoogen Een menschlyk wezen toegelegt. Gy gaeft my ouders, laeg van naemen, Maer die 'k my echter om hun deugt En vroomheit by geen' vorst zou schamen. Zie daer een' spiegel voor myn jeugt, Een voordeel dat veel kinders missen, Die, daer de godtsvrucht wyken moet, Gelyk in naere wildernissen En holen worden opgevoedt, En eindlyk diep in 't onheil glippen, Wanneer hun roereloze boot In 's levens zee op blinde klippen Vervalt en vroeg te berste stoot. Ook schonk uw wysheit na die dagen My een vernust dat iet beseft, En zonder dwazen roem te dragen Zich eenigszins naer boven heft Om uwen grooten naem te danken. Hoe trou heeft my uw zorg bewaert! Ik heb uw taeie roê zien wanken, Die nogh voor andren was gespaert. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Van ver hoorde ik den oorlogh donderen, En 't bang gezucht der yzere eeu, En 's afgronts hol geloei van onderen, Vermengt met gruwzaem moortgeschreeu, Daer rist by rist van legertenten Het stoutste hart verschrikken zou. O vreesselyke dreigementen Voor onzen stillen akkerbou! Het pestvier plaegt myn lantgenooten Noch my, met doodelyk verdriet, Schoon 't elders weidt door steên en vlooten. De watervloeden schaên my niet, Hoewel ze streeken lants verdrenken En domplen onder 't schuimend nat. O Schepper, leer my recht bedenken, Wat heil uw ryke gunst bevat. Gy laet myn ziel niet ongezegent, Maer wenkt ze trou naer 't hoogste goet, Zoo dikwyls smadelyk bejegent. Zy weet dat 's Heilants dierbaer bloet De schultvlek reinigt onder 't wasschen, En verst de rootste zonden wit. O wonderbaere purperplassen! O onvolprezen gunstbezit! Uw naem zy eindeloos geprezen, 'k Erken u voor elx zegenbron, {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} En d' opperoirzaek van myn wezen, O Licht! o ongeschape Zon! Laet u myn arm geschenk behagen; Ja laet uw hemelsch ryxgezagh 't Gebrekkigh offer hier verdragen; En past het my op dezen dagh Een' wensch by uwen prys te voegen, Zoo wisch myne oude schulden uit, En laet my noit uw ongenoegen Meer tergen door verkeert besluit. Als dan myn ziel geen smarten drukken, Het lichaem spys ontbeert noch kleet, En my geen ouderdom koom' rukken In armoede en verdrietigh leet, Zoo zal ik u niet lastigh vallen, Noch my bekommren om iet meer. Zend slechts uw gunst op velt en stallen En alle uw lievelingen neêr. Hier groeien lof- en lastervruchten; Maer stier myn lot en slecht myn baen. Men moet door goê en quâ geruchten Het levenspadt ten einde gaen. Den XXIX van Loumaent MDCCXXI. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten Geboortedage van Joffrou Katharina Treffier, Messchaerts. KATRYNE met een' krans van bloemen te versieren Op haer' geboortedagh waer loutere ydelheit: Haer deugden hebben haer een glorikroon gebreit Van altytbloeiend loof, veel frisser dan laurieren. Zy voegt lieftalligheên en zedige manieren By Godtsdienst, reine trou, en wakker huisbeleit. Haer Echtgenoot en Kroost zyn dies tot vreugt bereit. Kintskinders komen zelfs Grootmoeders jaerdagh vieren. Haer vluchtigh leven telt nu sestigh jaer min twee; Zoo klimt ze, trap voor trap, naer 't eeuwigh ryk van vrêe. D' Alzegenaer will' heure oprechtheit mildt beloonen. KATRYNE blyf nogh lang een Lydie in 't geloof, Een Mirjam voor Godts eer, een Dorkas, nimmer doof Voor d'armen, en een baek voor Dochteren en Zoonen. Den XVII van Herfstmaent, MDCCXVIII. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} VerJaergroet aen Joffrouwe Maria Bredenburg, gemaelinne van den Heere Jan Oudaen. MARIA, heldere eer der Kriste vrouwescharen, Bevalligh zedestael en levent beelt der deugt, Aenvaert myn bly gedicht dat uw getroude jeugt Met boersche lettren kroont op dit gewenscht verjaren: Laet voor een korte wyl uw nyvre huiszorg varen, En vier met uw' Gemael en ons, vol boezemvreugt, Uw' jaerdagh dien van vierentwintigh keeren heugt; Zoo moet de Hemel u nogh lang gezont bewaren. Nu gunne ik u meer heils dan immer sterflyk mensch Genoot; en stont myn magt gelyk met mynen wensch 'k Zou niet ontbreken u dit mildelyk te geven. Zoo waerlyk zy het deel dat Marthaes zuster koos En noit verliezen zal, het uwe voor altoos. Godts juichent paradys ontfange u na dit leven. Den XXVI van Oogstmaent MDCCXVII. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Geboortezang ter eerste Verjaeringe van Joffrou Sara Oudaen, dochter van den Heer Jan Oudaen en Joffrou Maria Bredenburg. EEnjaerigh kintje, zie, ai zie; Uw jaerzon ryst in 't oosten, En eischt dat elk u zegen biê, Dies laet uw jongkheit troosten. Wy, die slechts ouder kinders zyn, Zyn bly indien van leet noch pyn Uw teder hartje quyn'.   De Hemel kroone u, al uw' tyt, Met voorspoet en genade. Uw leven, Gode toegewydt, Zy recht, en buiten schade. Gy wort, zoo verre van bedrogh, Gevoedt met kuisch en eerlyk zogh; Gedenk die weldaet toch.   {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo zult gy uwen vasten stap Bestieren naer de reden, Versiert met Vaders wetenschap, En Moeders heusche zeden. Uw Vader pryst de reine deugt. 't Gaet wenschlyk als de zoete jeugt Der oudren hart verheugt.   Wat ryker heil is hem bereit Die dan uw hant zal trouwen, En dus geniet in veiligheit De glori der jongkvrouwen! Schoon Maegdeke, dat kintsch gelaet En wezen, 't geen zoo vrolyk staet, Leert minnen, vry van quaet.   Maer 'k sluit myn kort geboorteliedt, Men mogt u wieg ontrusten, En gy verstaet myn klanken niet: Doch streelt gezang uw lusten; Zoo keer, o SARA, bly te moê, My een onnozel lachje toe, En houd myn doen ten goê. Den VII in Wynmaent, MDCCXVIII. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Zomersche Avont. DE moede zonnewagen Staet vrachtloos. d'avontzon Zinkt in de westerpekelbron. Aldus ontglippen ons de wentelende dagen. De star der Mingodin Ziet d' eerste op 't aerdtryk neder. Mineias dochters vliegen weder: Ook spant de stille Nacht zyn zwarte paerden in. Wy zien de schemeringen Verdikken, daer we staen. Alrede heft de gulde maen Haer horens op, en rukt ter baene in haerer kringen. Hoe rust het hangend loof Der luisterende boomen! Geen wint beroert de vlakke stroomen. Het slaeperige velt wort blint en stom en doof. Thans telt de herder blyer 't Gestalde vee, half vet. De melkmeit schikt haer' hooftdoek net, En wacht met ongedult de komst van haeren vryer. De stadt, het woelen moê, Sluit, angstigh voor gevaeren {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Die in 't bedrieglyk duister waeren, Haer logge poorten, en elk huis zyn deuren toe. Voort biên de heusche bedden Den matten werkliên rust. De halve werelt voelt met lust Zich uit den dichten drom der daegsche zorgen redden. Waere Amaril nu myn, Wy zouden onder 't schuilen Voorwaer geen drooge kusjes ruilen; Maer och! zal my 't geluk wel oit zoo gunstigh zyn? Talassius, of Maegdenroof der Romeinen. NA 't vlytigh stichten zyner stadt Klom Romulus, al woelens zat, Op een' van 't zevental der Roomsche heuveltoppen. Vandaer beschoude hy in 't ront Het groote werk gelyk het stont En moedt droeg op de wacht van zoo veel strytbre koppen. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy zagh 'er graft en wal en poort En straet en plein en wat men voort Tot dienst en heerlykheit van eene stadt zou wenschen: Maer, dacht hy, wat zyn zorg en vlyt, Indien men dus het leven slyt? Hoe haestigh kan de jeugt verwelken en verslensen! Wat is het, schoon myn heerschappy Dus toeneemt met de burgery? Hier is een vreemt gebrek; het mangelt ons aen vrouwen. Ai my! ik zie, verbaest en bang, Den naderenden ondergang Der nieuwe Tiberstadt. hoe raekt men aen het trouwen? Dit overweegt hy in 't gemoet, En zent hierop zyn heusche groet En vriendelyke bede aen d' omgelege volken. Men zocht, tot troost en kuische vreugt, Hun dochters voor de Roomsche jeugt, Maer al vergeefsch; de nyt, de nyt steeg uit zyn kolken. 't Gevreesde Rome wies te zeer. De mingezanten keeren weêr Met een verdrietigh neen, hun schamper toegebeten. Toen zocht de Koning andren raedt: Hy riep gewelt en list te baet. Hoe kan een minziek hart zyn' lieven wensch vergeten? Te Rome wert in dezen tyt Een spel beraemt waerin men stryt {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} En loopt en paerdenment, om palm- en popelkransen: Dit hoorden d'afgelege liên, Die quamen om den zwier te zien En Remus schoone stadt, zoo hoog van spits en transsen. Ook lokt deeze aengenaeme Maer De dochters der Sabynen daer; Dees jofferschap vervult de markt en ruime wyken. Het spel begon, de Goôn tot eer; De Ridders reden heen en weêr: Men liet in 't Roomsche feest Trojaensche vroomheit blyken. Dees zit als Kastor trots te paert, Die schynt een Herkles, sterk van aert. Hoe nô wil Hippomeen gins iemant voor zich lyen! Maer 'k zie zyn' snellen loop gestuit: De Vorst verklaert de maegden buit. Kupido grypt een' dolk, en Mars helpt Rome vryen. Daer lagh het weitsche Ridderspel, Besteken om het zielgequel In 't end te lenigen door 't zoet genot der vrouwen. Men mogt noit vreemder vryen zien; De minnaer volgt: de maegden vliên: Geen duiven zyn zoo schuw voor havikken en wouwen. Nu zeg me, o Erato, hoe radt Die schoone roof wiert opgevat Tot schrik der ouderen, onkundigh van die treken. Elk greep een' prooi daer 't hart naer haekt. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo wert Agenors bloet geschaekt, En Ceres weeldigh kint in lieffelyke streken. De doeken waeren zeer gewilt: Daer wert veel arbeits om gespilt. Men zagh aen allen kant vervoeren, loopen, jagen; Ook hoorde men een bang gekryt, Doormengt met vloeken en verwyt. De joffers boden weer: het wilde 'er euvel dagen. Maer zie, hoe zoet de Min hier lacht: Een jongeling, niet zeer geacht, Gaet vrolyk met de kroon der maegden heenestryken: Zyn heusch gemoet en kuische reên, Bescheiden dienst en frisse leên Deên haere ontsteltenis voor zyne liefde wyken. Helpt Goôn! hoe zal de brave Helt Zich zuivren van dit noodgewelt? Ai, Venus, leer hem toch zyn tael in nektar doopen. Klorinde, sprak hy, belg u niet: Ik volgde 't geen de min gebiet. Laet ons slechts eensgezint op heil en zegen hoopen. Ziet gy daer, langs die boomenry, Dat poortje wel aen d' overzy Des blonden Tiberstrooms? daer zal uw woning wezen. Al heb ik juist geen magtigh goet, Jupyn bemint myn vroom gemoet. U staet, o schoone Nimf, geen ongeval te vrezen. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer och! die Schoonheit wort belaegt: Een minnaersdrom bezet de maegt: Men wil helt Martiaen dit zaligh lot betwisten: Doch endlyk holp hem Juno nogh; Zy leerde hem een zoet bedrogh. Het onberaên gewelt zwicht voor verstant en listen. Hy sprak: verdwaalde jeugt, hoe dus? Den magtigen TALASSIUS Komt deeze Joffer toe. dat elk zich elders wende. Dees vondt beschermde zyne Bruit: De minnaers zochten andren buit. Zoo liep dit Ridderspel en Roomsch gevry ten ende. De Bruiloft van den Heere Mr. Jakob van der Lely en de weledele Jongvrouwe Maria Magdalena van Assendelft. VAN DER LELY ziet ten lesten Al zyn quellend minverdriet Heenedeizen in 't verschiet: MAGDALEEN geeft zich ten besten {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen zyne ongeveinsde min. 'k Zagh noit zoeter echtbegin. Wou myn poëzy nu vloeien Als een levendige stroom Die, langs zyn' begraesden zoom, Kruit en klaver aen doet groeien, In de blyde jeugt van 't jaer, 'k Bond elx ooren aen myn snaer. Deze feest eischt gulde rymen: 'k Zie vrou Venus, malsch van leên, Met de drie Bevalligheên En den overschoonen Hymen, Van zyn' kleenen broêr verzelt, Daelen uit het starrenvelt. Juno kroont deez' echt met zegen; Maer wie streelt die goude luit? Heeft de rykbegaefde Bruit Dus Apolloos gunst verkregen? Deze schoonheit, deze leest Brengt verwarring in myn' geest. Neen: 't is Erato wiens leden Als MARIAES leden zyn, Kuisch van binnen, schoon van schyn; Even mild van aerdigheden, Even rustigh, vroeg en laet. Hoor wat toon de Zangster slaet. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} LELY, zeggen haer gezangen, Laet de rechtsgeleerde blaên Nu een wyl met vrede staen. Hoe heeft u de Min gevangen! Wech nu met die strenge vlyt: Venus heeft al meê haer' tyt. Hoort gy wel, hoe beide uwe Ouders Wenschen, dat uw lachend kroost Hen verheug' door zoeten troost? 't Gulden echtjuk past uw schouders. Kus dan vry uw wederhelft, D' altytzedige ASSENDELFT: 'k Zie 't haer' Vader wel behagen, Die door deugt en kloek verstant, Met de Katoos van het lant, Stadt en Staet helpt onderschragen; 'k Merk ook, hoe Kupido lacht Daer de ledikant u wacht. Laet de zorgen slechts verstuiven. Vest en bou uw loflyk huis, Onbelaên van druk of kruis. D' eendragt van de tortelduiven Hou hier stant, van jaer tot jaer. Nimmer treur' dit vrolyk paer. Dat de Bruigom in zyn trouwe Geen' befaemden Gracchus wyk': {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook stae d' eerbre Bruit gelyk Met Admetus brave vrouwe; Doch een veel gewenschter kans Vall' hun toe uit 's hemels trans. O wat hoor, wat zie ik garen Dat een manshooft Nazika, Dat een vrou Sulpitia Altyt trachte t' evenaren! Nieugetrouden, leert met vreugt Elk verplichten aen uw deugt. Zoo de geest der profecyen My dan heden niet begeeft Zult gy out en afgeleeft U nogh in dees trou verblyen. Dus zong 't bloet van Mnemozyn. Neemt dat echtliedt aen als 't myn. MDCCXX. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten Huwlyke van den Heere Petrus Nahuis, leeraer van Godts gemeente te Waerder, en Mejoffrouwe Kornelia van Haring. Aen den Bruidegom. UW heil beklimt een' hemeltrap, O NAHUIS, nu de Min, geviert in alle ryken, 't Sieraet der Delfsche jofferschap Voor uw oprecht verzoek doet nygen en bezwyken; Ja eene Armyde, rein van hart, En wiens bevalligheit een snoer van violetten Verstrekt, daer ieder in verwart, Beweegt om u een' krans van mirten op te zetten. Hoe treurde gy in druk en rou Toen, op den groenen rant des klaeren Ryns gezeten, U 't lot begaf der eerste trou! Hoe liet uw predikstoel dat scheiden ieder weeten! {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} De huwlyxmin verzuchtte toen En voelde een hemelsch zwaert den naeusten knoop ontbinden, Wat most uw liefde al moeite doen Om weder vreugt en troost voor 't eenzaem bedt te vinden! Uw teêre spruit leed droeve schâ En kreet om 't onbekent verlies der trouwe moeder. Uw droomen greepen naer uw gâ. Noit korf de kille doot een' levensdraet verwoeder. Maer tyt en lot verkeeren 't al. De zon breekt helder door, na storm en onweervlagen. Hoe juichen bosch en berg en dal Als 't guur saizoen vertrekt voor 't zoet der lentedagen! Uw goet geluk zocht nieuwe kans; Doch smeedde zonder vrucht de gulde huwlyxbanden, Totdat het aen den hemeltrans Voor u een tweede star zagh tintelen en branden. Het wees u naer de schoone stadt Daer Korbulo zyn volk een brede graft liet delven: Dit Sestos sloot uw' waerden schat, Uw Hero in zyn' kreits en hooge praelgewelven. Men denk' hoe ge u vondt afgeslooft Eer gy die schoone bloem in uw priëel verplantte. Wat stroide uw tong al gouden ooft Tot stuiting van den loop dier zedige Atalante! Uw zacht gevlei won endtlyk velt: Zoo weekt een staêge drop de noitvermurwde keien: {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo kan de byl door lang gewelt Een' schaduwmilden eik van zynen wortel scheien. Wie zou ook, straf en zonder vuur, Den redelyken eisch van zulk een liefde weigeren, En spotten met de minquetsuur Van een' wiens wetenschap en deugt zoo heerlyk steigeren? Mogt dit KORNELIA van 't hart? O neen: zy laet gedwee het trage jawoort glippen. Nu, Bruîgom, denk om leet noch smart. Hoe vloeit uw zaligheit uit die koraele lippen! Al 't koele nat der blanke Schie Zou nu den zuivren gloet der schoone Bruit niet blusschen. 't Zweemt al naer liefde wat ik zie. Van liefde kleeven nu haere ongeveinsde kussen. Zoo dit haer brave vader zagh, Die trou ten dienst der stadt zyne ampten hier bekleedde, Hy zegende deez' bruiloftsdagh, En schepte nogh meer vreugt in 't eeuwigh ryk van vrede. Wat blyder feest! wat ryker lot! 'k Hoor Ryn en Maes en Schie, o NAHUIS, vrolyk zingen, Terwyl der waere Huwlyxgodt Uw' stam een kroon bereit van erfnakomelingen. My jammert slechts dat deze tyt Geen frisse roozen teelt om in uw zael te stroien. De roos is 't huwen toegewydt, Of haer die 't yzigh hart door liefde doet ontdoien. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch, stil: dit 's een poëtenvondt. Men moet in dees muzyk geen bastertklanken mengen. Een liefde, rein van aert en gront, Kon met haer klaere vlam dees kuische harten zengen. Maer 'k rek myn bruiloftswys te lang. Heer Bruîgom, zie, ai zie uw lieve Bruit eens lonken. De tulpen gloeien op de wang. Ga heen. de flaeuwe maen is al in 't gras gezonken. Het bruitsbedt wacht u met verdriet. Omhels uw Lief; zoo moet' geen druk uw heil beletten, Dat volge u waer gy balsem giet In Sions hartquetsuur, of dondert met Godts wetten. Verzaemt den XVIII van Sprokkelmaent MDCCXXI. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter Bruilofte van den eerwaerdigen Heere Gualterus Joannes van Eenhoorn, bedienaer des godlyken woorts te Aelsmeer, en mejoffrou Geertruit van der Aer; zullende trouwen den XXIV van wynmaent MDCCXIX. NU krygt de zoete Min op nyvre zinnen vat. EENHOREN buigt met lust zich voor haer groot vermogen, Ontsteken van den gloet dien zy verschoolen had In 't helder diamant van GEERTRUITS lonkende oogen: Die Schoone ontstal hem 't hart door haere frissche jeugt En vriendelyk gelaet, dat elk tot min zou dwingen; Maer heur bescheiden aert en uitgeleeze deugt Deên diepst den minneschicht in zynen boezem dringen. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy klaegt hierop zyn Lief het lyden dat hem drukt, En smeekt om hulp en troost, maer klagen golt noch smeeken: Totdat zyn gladde tong haer eindelyk verrukt Door eenen gulden vloet van 't keurigste welspreken. De Godtgeleertheit bleef hem trou ten dienste staen. Leert, jongelingen, leert de nutste wetenschappen: Zy brengen stille vreugt en dierbaer voordeel aen, En voeren ons ten top der steile gloritrappen. EENHOREN quam en zagh en won ter goeder uur. Wie trok oit ryker loon voor edelaerdigh minnen? O heugelyk geluk! het zoetste zoet is zuur By 't zaligh minverbont van tien verliefde zinnen. Toen GEERTRUIT stil den schat der kennisse overdacht Van haer verkooren Lief, en hoe hy onder 't preeken De kilste ziel ontvonkt, terwyl zyn stem met kracht Metaele harten buigt en rotsen weet te breken; Ook hoe hy manna stroit, en zielquetsuuren heelt, Verliet ze welgetroost de woonplaets van haer' vader, Haer moeder, zusters, en wat daer de zinnen streelt. Hoe 't maegschap ook verbint, de trou verbint nogh nader. Zy gaf zich zelf geheel haer' Bruigom tot een pant, En hy geleit zyn Bruit, van 's hemels gunst verkregen, Met zielgenoegen naer de bruiloftsledekant. Godt kroon' hun kuisch verbont met wenschelyken zegen. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Zang. Op de wys van Toen Alexander Griekenlant. I. WY zingen met verheugden zin Ter eere van dit Paer, EENHOREN en zyn zielvriendin De schoone VAN DER AER: Terwyl de herfst langs 't Haerlemsch meer En onzen ouden Ryn Verschaft het zoetste lenteweer En blyer zonneschyn. II. 't Eerwaert verstant, met min belaên, Paert met der zeden zwier. Breng maegdepalm en rozeblaên En kransen van laurier. Zoo huwt men daer 't zich niemant kreunt. Dat 's wellust zonder schult. De zuilen daer de trou op steunt Zyn wysheit en gedult. III. Hoe wil, met dubblen hartelust, De Helt nu, ruim zoo sterk Na 't zacht genot van zoete rust, Godts oogst en akkerwerk {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Bevorderen en gadeslaen, Of, heet van pinxtervier, In 't geestelyke harnas staen Voor Kristus kruisbanier! IV. Koom in, gy wort met hoop verbeit, O Zegenaer der trou, Die met uw tegenwoordigheit Te Kana ramp en rou Verjoegt ter bruiloftskamer uit, Koom met uw' zegen in, En zalig Bruidegom en Bruit, Verknocht door reine min. V. En gy die toetreet op dit pas Ten huwlyk, welgemoet, Ziet toe: daer schuilt een slang in 't gras: Godt mengelt zuur met zoet. Welzaligh 't hart dat, als 't in druk En zorg en kommer leeft, Een star van blyschap en geluk Aen 's hemels transsen heeft. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Trouzang voor den E. Bruidegom Andries Oudaen, en de E. Bruit Kornelia Messchaert. SChoone parel, laet ons minnen Uit een' ongeveinsden gront. Wend uw fiere maegdezinnen Naer het kuische trouverbont. Laet den minnaer niet verlegen, Die om uw genade bidt. Spreek hem niet geduurigh tegen, Maer bestem zyn eerbaer wit. 'k Heb uw deugden lang geprezen En geviert in myn gemoet. Hoe gelukkigh zal ik wezen, Zoo de loon myn' dienst verzoet! Zoo ik eenmael magh genieten Uwen bystant, daer ik kerm! 't Slooven zou my niet verdrieten Mogt ik rusten in uw' arm. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Uw bekoorelyke lonken, Quekers van een zoete smart, Schieten duizent minnevonken In myn overwonnen hart. Denk nu, hoe de vlammen ryzen: Denk, hoe ik te moede ben. Och, gy zult me gunst bewyzen, Zoo ik uwe heuscheit ken. Zou ik geenen troost verwerven Tot verzachting dezer pyn? Zou ik dus van liefde sterven, Zonder eens beklaegt te zyn? Neen, myn lief, myn uitverkoren, Keer die rampen. breng geluk. Niemant is voor zich geboren. Red uw' naesten uit den druk. Weet gy 't niet? uw waerde moeder Troostte dus myns vaders rou; En dus wyst myn outste broeder Ons het rechte spoor der trou. 't Huwen voegt den jonge jaren. 't Minnen hou ik voor een deugt. Laet ons dan te zamen paren, In het bloeien onzer jeugt: Dat 's de wensch in deze tyden, Onzer oudren, kuisch en vroom: {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat zal 't wys gebeent verblyden Van Joachim onzen oom. Dus sprak ANDRIES, trou van woorden, Tot zyn lief KORNELIA. Dit was een der liefdekoorden, Vast te snoeren om zyn gaê. Maer de schoone, vry en moedigh, Bragt haer tegenreden in: Zou een teêre maegt zoo spoedigh Strekken tot een' buit der min? Zou ik in myn jonge dagen, Door een stoute minnaershant, My de vryheit zien ontdragen? Neen: men biede wederstant. Die ze oit allerdierst verkoopen Ondervinden met verdriet, Dat haer prys most hooger loopen. Raed my tot het trouwen niet. 't Zoetste zoet kan dikwyls deren. 't Bruiloftsbedt, hoe zacht gespreit, Is doormengt met harde veêren. D' echt besnoeit de vrolykheit. D' aengename huwlyxjukken Geven hinder en gequel. Zelden kan men rozen plukken, Of men voelt de dorens wel. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Laet my min en liefde schuwen; Dus te leven is myn lust. Brave jongkman, wilt gy huwen; Min vry elders. gun me rust. Hier scheen 't vryen afgebroken: Dan omtrent haer leste reên, Niet te helder uitgesproken, Quam een lachje zoo ik meen. Toen was 't vrede, en ondertusschen, Na veel smeekens en bescheit, Menigmael gestoort door kussen, Wert de knoop der trou geleit. MESSCHAERTS dochter koos geruster Haeren broeder tot haer' man: En OUDAEN ontfing zyn zuster, Onverschrikt voor smaet of ban. Leeft gelukkigh, Nieugetrouden, Blyde jaren uit en in. Nimmer moet' het vier verkouden Van uw eerelyke min. Nimmer moet' het u verveelen, Als de voorspoet krimpt of wast, Onderling uw lot te deelen, Eensgezint in lust of last. Leert uw heil van boven wachten. Volgt de braven op hun baen. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Bout uw huizen en geslachten, Die door 't huwen best bestaen. Zoo wy ons nu niet bedriegen Zult gy, Bruidegom en Bruit, Eenen zoon of dochter wiegen, Eer het jaer zyn ronde sluit. MDCCXIX. Echtkrans voor den Heere Jan Messchert Pieterszoon en Joffrouwe Maria van Ingen. OP de winst die aen de winden Zich laet binden, Als ze ons nadert over 't zout, Zynen zin alleen te vesten Brengt ten lesten Ongenoegen by het gout. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Zou men dus zyn jonge jaren Heen zien varen Zonder liefde? zonder gaê? Zon men zonder bloet en erven Heenesterven? Dat waere eene onboetbre schaê. Dit dacht MESSCHERT, dus bekommert En beslommert In zyn bezigh koopkantoor. Hierop stelde hy zyn zinnen Tot het minnen. Ai MARIA, leen uw oor. Hoor zyn klagten, zie hem quynen En verdwynen; Zie hem smelten in den gloet Van een welberaede liefde. Och gy griefde Door uw schoonheit zyn gemoet. Uwe aenminnelyke zeden, Frisse leden, Kuische schaemte en fiere deugt Hebben hem tot min bewoogen. Wend uwe oogen Naer zyn lyden, in uw jeugt. 't Scheen of INGEN zyne elende Eerst niet kende, {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Onbelaên van minnewee: Maer 't was ziekte die besmette, En wiens hette Haest haer' boezem branden deê. Toen begosten d' eedle rozen Eerst te blozen Op haer kaeken, fris en wit. Zie een schoone maegt eens pronken Met haer lonken Als de min haer hart bezit. MESSCHERT zagh zyn deugt beloonen En bekroonen Door MARIAES schoone hant. Zoo weet heusch en eerbaer minnen T' overwinnen Daer men stryt om 't liefdepant. Dat heet eerst een' prys te stryken: Hiervoor wyken Beursfortuin en handellot. D' aerdsche rykdom groeit met hinder, Geldt ook minder. Deze winst daelt recht van Godt. Zeker dit 's een andre zegen Dan die tegen Zilvre munt verwisselt wort. By 't genoegen dat het paren {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Ons kan baren Schiet het roode gout te kort. Zaligh Paer, uw heil weegt over. Welk een lover Siert uw kruinen, vry van rou! Buig, naer 't voorbeelt van uwe ouders, Uwe schouders Onder 't gulden juk der trou. Klaegde gy voorheen van smarte In het harte; Voelt ge u onderling gewont; Schep slechts moedt: de tyt bragt rozen, Schoon in 't blozen. Kus malkander nu gezont. MDCCXX. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Mintriomf over het huwlyk van den Heere Abraham des Amorie en Jongkvrouwe Angelika Hugaert. LAngs d'oevers van het Sparen Staen oude minaltaeren Waerop de jeugt, in 't hart gezengt, Geduurigh offer brengt. Men wort op Cypris drempel Verdrongen voor den tempel, Byzonder als de lentetyt Het aerdryk weêr verblyt: Dan zwaeit men wierookgeuren; Dan sieren d' eerste kleuren Der nieuwe bloemen Venus beelt Dat Mavors zinnen streelt. D' een biedt haer godtheit musschen Wier gloet geen winters blusschen: Een ander offert duif en zwaen, Een ander mirteblaên. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrou Venus ziet beneden, En loont de trougebeden: Dit moedigt Haerlem, van wiens deugt 't Stout Damiate heugt. Dus tart men door het paren Den kanker van de jaren. De werelt miste vaeg en ziel Zoo Venus ryk verviel. Maer schoon de jongelingen Het outer dicht omringen, Met maegden aen hun groene zy, Een joffer hielt zich vry. ANGELIKA weêrstreefde 't Vlug Kint, waervoor zy beefde: Zyn wetten scheenen haer te streng; Zyn gulde boeien t' eng. Dit speet den kleinen vlieger, En aerdigen bedrieger, Dies zocht hy, naer Diones last, Zyn dunste pylen vast. Hy dekte zyne leden, En quam op 't ys getreden Dat heden in de Lentemaent De waterwegen baent. Daer zagh hy in de reien ANGELIKA geleien {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Van haer gespeelen, onverdacht Op 't Jongske dat haer wacht. O Schoone, laet uw zinnen Door geen bedrogh verwinnen. De koude dooft geen' minnegloet. Denk wien gy hier ontmoet. 'k Heb wel bevrooze stammen Zien vatten van de vlammen. Waer oit Kupido pylen slaekt Wort alles heet gemaekt. De Dwerg die 't al doet zwichten Greep zynen boog en schichten, En zondt eene aengenaeme smart In 't jofferlyke hart. Daer vloot de fierheit heenen: De strengheit is verdweenen. Hier bukt eene Amazoon, gezwint Verwonnen van een kint. Zoo wort een hart gevangen Waerop met groot verlangen De jager zyne zinnen stelt Terwyl het vlucht in 't velt. Zoo stort somtyts gereder Een worstelaer ter neder, By 't stuiven van 't Olimpisch zant, Door sterker overmant. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie zal nu minärts wezen, En deze maegt geneezen? Hier is Machaons kunst onnut, Die 't gypend leven stut. Daer groeien ook geen kruiden In 't altytbrandend zuiden Noch oost noch west noch noord, wier kracht Die vreemde pyn verzacht. De maegt dacht om haer' minner, En noemde hem verwinner. Hoe onzacht schynt het eenzaem bedt Als ons de liefde let! DES AMORIE quam vaerdigh, En troostte haer mêwaerdigh, Terwyl zyn min het woort ontfing Daer al zyn vreugt aen hing. Verheugde Trougenooten, Nu is de bant gesloten, Alleen te breken door 't gewelt Der doot die 't alles velt. Gezegent zy 't beginnen En voortgaen van uw minnen. De Rynsche nektar toon' zyn deugt In deze bruiloftsvreugt. Laet voor uw liefdeblyken Den olm en wyngaert wyken; {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo lache een jonge zoon u aen Voor 't licht der tiende maen. Gehuwlykt den XVI der Lentemaent MDCCXXI. Ter zilvere Bruilofte van den Heere Robert Vlaerdingerwout, en Joffrou Adriana van Edenburg. HEt strekk' ter eere van uw zilvre bruiloftsfeest Dat we, o gezegent paer, met een' verheugden geest, Dit zilvren bruiloftsliedt uit onze snaren stryken, Nu ge in gewenscht geluk voor weinigen moet wyken, En veelen overtreft, dien 't lot ongustigh is. Want schoon het dik den knoop der trouverbintenis Van andren vroeger slaekt; wy tellen na uw paren Een ry van tweemael tien en vyf gezwinde jaren. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo deist de prille jeugt met 's levens lent te rug: En waer de tyt oit kroop, hier was hy zeker vlug. Nu moogt gy in den rei der blyde feestelingen, Die u begroeten ('k zal van eerbren wellust zingen) Herdenken hoe de min u beide ontsteken hadt Toen gy voor d' eerstemael de huwlyxkoets betradt, En, wentelende in weelde, elkander zacht omarmde, Daer Adrianes zorg den maegdom schaers beschermde, En Robert in den schoot van zyn beminde smolt, Die al zyn minverdriet met eenen kus vergoldt; Terwyl ze, met den Mai op haere schoone wangen, By 't licht der bruiloftstoortse, een' bruigom dorst ontfangen, Ja zaligen op 't bed dat hem vernoegen kon, Wiens welbescheide deugt de fierste maegt verwon. Dat is zich reglen naer den draet der liefdewetten En huwlyxmin. dat hiet zyn schreên in boter zetten. Aldus voltrekt de trou haer werk op d' oude wys. Een wenschlyk huwlyk is een lustigh paradys. De blyschap spande noit de bruiloftsnaren strakker Dan toen. toen hielt de zang den stommen midnacht wakker. Men hoorde een klinkent koor van stemmen onderëen: Ook deelde in zulk een' lust de trouzael niet alleen; Het scheen dat deze vreugt de gansche hooftstadt raekte, (Waervan De Groots geboorte een waerder Delfos maekte) Zoo was ze in haren schik, als hoopende op het zaet Dat door deez' echt geteelt zich thans in blyschap baedt, {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} En brave blyken toont uit wie het is gesproten. Dus kent men best den stam aen zyne vrucht en loten. O zweetende Oogstmaent, die den bouman wel behaegt, De ruischende airen in de schuuren voert en draegt, En aen dit echtverbont uw heiligh zegel drukte, Wy groeten u, dewyl ons wenschen ons gelukte. Wy groeten u, dewyl uw zon, die d' aerde braet, Voor Robert en zyn lief zoo zacht een schaduw laet, En met een' zoeten lonk uit haere goude transsen Het zilver hier vereert met schitterender glanssen. En gy, Vereenden, die uw groene bruiloftskroon In zilvre lovren ziet verandert, ruim zoo schoon, Laet schael en roemer nu vry omgaen, rustigh schuimen, En kommerlyke zorg de bruiloftskamer ruimen. De milde wyngaert schenke u eene nieuwe jeugt, En huw' de vrolykheit aen d' eerentfeste deugt. Zoo moet' geen ongeval uw' ryken voorspoet keeren. Zoo vulle het geluk uw redelyk begeeren, Totdat dees zilvre feest verkeere in louter gout, En gy in 't hemelryk voor eeuwigh bruiloft houdt. In den echt vereenigt den XXVII der Oogstmaent MDCXCI. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} De Vrede in den Jaere MDCCXIII. HEt Oorlogh, uit den afgront opgedondert, Bestuwt van Stix en 't yslyke Ikkerdom, Een' helschen en pekzwarten gruweldrom, Had driest en dol Euroop van rust geplondert, Op 't hart getrapt, gefoltert, leên by leên Doorkankert, en haere afgepynde longen Voor allen aêm gestopt en toegewrongen, Behalven voor het zuchten, in dees ween. De zon bezweem van angst: haer rossen wenden Zich ruggewaerts, op zulk een naer gezicht: Zy zelver weet haer doots en deeluw licht, Door 't dikke zwerk, thans giftigh, niet te zenden. Dies viel een nacht vol rampen op het lant. Doch 't yslyk spook, te stuiten noch weêrhouwen, Herschept den dagh uit 't weêrlicht der kortouwen, En zon en maen uit dorp- en stedebrant. 't Rammeide en sloopte en taisterde en schoffeerde, Door dommekracht van stormtuig, zwaert en vuur En dag en speer, in een onzaligh uur, Wat eeuwen lang den tant des tyts braveerde. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} De hemel schokt schier uit zyn middelspil, Zoo braekte myn op myn een' vloet van zwavel En vlam en puin en stof, uit 's aertryx navel; Geen Tifon bet die Etne ontspartlen wil. Nu staken al de worstlende oorlogsstormen De vinnen uit, zoo gansch verbolgen, dat Hun opzet scheen, de werelt, afgemat Van plaegen, in een baijert te hervormen. Geen zeekust bleef gevaereloos van 't vier; Geen stroomgevaert, noch vlotte zeekasteelen, Van 't dootlyk gift der kopre donderkeelen. Zoo waert alsins het Oorlogsmonsterdier. Niets keert zyn woên: dit tuigden Trojes asschen, Toen Argos wraek vorst Menelaüs bed, Door Paris min echtschendiglyk besmet, In eene zee van vlammen af ging wasschen. De Sein, de Teems en d'Iber, 't Schelt, de Ryn, De Maes, de Po, de Donau, en meer vloeden, Gevoelden op hun ruggen d' oorlogsroeden, Of zaegen haer gewank in droeven schyn. 't Verdroot in 't endt der Godtheit, die, bewoogen Door 's volks gekarm en wierook der gebeên, Haer toegezwaeit van 't hartoutaer beneên, Het schreien ziet en aenhoort, uit den hoogen. Weshalve schiktze een hemeltelge neêr; Een maegt, bekranst met vaele olyfboombladen, {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Die geenen toy behoeft, noch leensieraden; Een schoonheit, onafschetsbaer voor myn veêr. Dit was de Vree, die Janus Kerk quam grendelen, Terwylze op 't snelste een nieuwe goutëeu schiep, De nering en de welvaert wakker riep, En 't oude spoor deedt gaen, langs witte vendelen. Het Oorlogsspook, hoe bitter en verwoedt Op 't Kristendom gebeeten, en zyn staeten, Weêrstont met schilt noch staele harnasplaeten, Den harden schop van Vredes zachten voet; Maer vloodt, terwyl het stan en zuchten loosde. Zoo kemt een kalmt' de wilde baeren gladt, Wanneer de zee het ziedend pekelnat, In arren moede, aen 't stargewelfsel oosde. De vredezon verdryft de duisternis. De krygsklaroen, die bergen, rotsen, duinen, Deedt davren, zwicht de zilvre vreebazuinen, Wier zachte klank vry aengenaemer is. De teerton brant. wat voegt den Vredevaderen Van Nederlant d' olyf thans beter, dan Voorheen triomflaurier, bepurpert van Geplengt korael, uit 's vyants lekende aderen! Nu weidt het lam weêr vry en vrank by wolf En leeu, welëer zyn dootlyke errefhaeteren. D' ysvogel bouwt zyn nest op stille wateren, Bezadigt van hun barning en gegolf. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Zie Melkerbuur met volle mellekstoppen Ter stulpewaerts aenstappen, daer hy room Tot boter karnt, al boter tot den boôm, Terwyl de visch zyn fuiken op komt proppen. Bedrieg ik my? of komt vrou Overvloet Haer' horenschat en gout- en zilverkofferen Aen 's werelts pak- en koophuis Hollant offeren; Aen Hollant, bly beschaêut van Vryheits hoedt? Ik zie 't gewis. ô wellekoome tyen! Dank, Hemel, die na zoo veel ongevals, Myn vaderlant begunstigt, en zyn' hals Ontslaet van 't juk der oorlogsdwinglandyen. Rampen van het Vredejaer. DE Krygh, met kracht in 't endt ontharnast, was Door Utrechts recht nogh naeu geboeit, verschooven; D' olyf begon in Hollants leeustuin pas Een vette vrucht na lachent loof te looven; Voor 't dolle Zwyn dat alles ommewroet, Wiens wreede beet zoo yslyk zweert en ettert Waerze immer treft, zat Bato pas behoedt En veiligh, mits 't getrapt lagh en verplettert, {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Of Godt grypt voor die yzre een waterroê: En vaert zyn volk, beslykt van zonde en schennis, Zyn Israël in grammen moede toe, Opdat hy 't wiesch, tot boete bragt en kennis. Hy propt de lucht vol zwanger nevelzwerk. De regenboog wort t' elkemael herspannen, En stoort en schent, door natschut, streng en sterk, Den nyvren bou van vee- en akkermannen. Slagregen klapte en bruisde en zette rasch, In 't hartje van den oogst en zoeten zomer, Beî, koorevelt en boterweien, dras; Maer onaerdy wort traeg door slagen vroomer. De Hemel ging den lande zelver voor, En stortte, dagh op dagh, een zee van traenen: Gewis om ons op 't doolend zondespoor Tot wederkeer en traenen te vermaenen. Doch ongevoel zat al te diep in 't merg, In 't stug gebeent. de harten blyven steenen En d' oogen glas, wat hen tot weenen verg! O weenloosheit, wie zou u niet beweenen! Och, zonden! och, wat haelt ge al plaegen in! O + Mellekkoe, wat staet u niet beschooren! 't Is slagh op slagh: geen ende maer begin: Als of ons Godt den oorlogh hadt gezwooren. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Een geesselzweep, hoogroot van bloet en vier, Komt middlerwyl op Neêrlants rugge daelen; Een veepest, die 't onnozel vee zoo dier, En maer alleen met schrik staet af te maelen. Een bloetharpy van overfellen aert, Wiens gift en stank, oordt in oordt uit gevloogen, Een bange doot voor wei en stallen baert, En duuren blyft tot dat het in den hoogen Den Vader der barmhartigheit verdriet. O Vredejaer, waer wil, waer wil dit heenen? O Vredezon, een staertstar anders niet, Hoe schynt ge tot rampspellingen verscheenen! Gestoorde Godt, wat hebt ge met ons voor? Waer zal ten leste uw droevigh straffen enden? Waer toeft die dagh, die ons al stil in 't oor Zal luistren: daer is 't endt van uwe elenden? Is Nederlant zoo gansch by u gehaet? Waerom het dan verlost van 't heerschent Spanje? Waerom het dan gemaekt een' vryen Staet; Dank hebbe uw gunste en 't stamhuis van Oranje? Waerom het der geweetensdwinglandy Met kracht ontrukt, en Alvaes moorden, branden? Wat naemt gy dan de Fransche tieranny Zoo zegenryk op uw gevreesde tanden? Waerom het dan in zyn' geboortestont En uchtenttyt niet liever voorgenomen? {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Of is 't dus hoog verheven van den gront Om t' zyner tyt wat harder neêr te komen? 't Is waer de straf raekt nogh niet aen ons bloet, Daer wy u ook ootmoedigh tegens bidden; Maer armoê meest veel ander onheil broedt. Schut dan het quaet in d' opkomst of in 't midden. Hoe! zou uw min tot Hollant zoo gaer uit En over zyn? zoudt gy uw volk bezwyken? Neen, Heere, neen: uw donker raedtbesluit Staet nimmermeer, hoe 't gaen magh, te bekyken. Men denk te rug van 's werelts oorspronk af: Gy schaft na 't slaen vaek heelzalf; zoet na bitter. De vroome Job, van u beproeft by 't graf Zyns goets en bloets, wert dubble goetbezitter. Zou 't u, die uw' geduchten naem in Duitsch Van goet ontleent, wel mogen van het harte Dat Babilon, uw vyandin, heelshuits En zonder smart zou lachen om ons smarte? Hier houdt men toch uw' waerheitstempel op, Naer 't juist bestek van Zoone en Kruisgezanten. Hier quam uw licht op 's kandlaers hoogsten top, Sint ons Kalvyn uw meening in quam planten. Hier geeft men 't geen u toekomt aen geen' Sint: Zulx zou ons uw nayver nô vergeven. Geen sterver hier het eeuwigh leven vindt Dan langs het padt van Waerheit, Wegh en Leven. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier schat men uw bondtzeeglen min noch meer Als zy dieze uit 's Bondtsengels hant ontvingen. Hier doemt men 't pleit van Lateraen, dat d' eer Van Nazo schoort door vormverwisselingen. Hier steunt men op geen' laffen kinderpraet, En reveltael van valsche wonderwerken. Hier geldt geen mist van Mis, of misgewaedt, Of Roomsche stoel, of Regelen van kerken. Hier maent men u om geen' gewaenden loon Na goedt bedryf, maer blyft men sloffe knechten. Hier wacht men noit een onverwelkbre kroon 't Zy zich geloof alleen aen 't Kruis laet hechten. En schoon ons doen niet naer ons weeten is, Zoo durf ik doch op uwe goetheit hoopen: Niet twyflende of gy zult aen droefenis En ongeval, een reex van zegens knoopen. En gy, ô Lant! bezocht van ramp en wee, Val Godt te voet, zwaei 't wierook der gebeden Van 't hartaltaer hem vlytigh toe, en tre In 't spoor der wet vol onderdaenigheden: Zoo zal hy u met sterke regenvlaeg Noch booze lucht, maer met zyn gunst bedouwen; En Salems muur, ten teken dat hy graeg Uw offer riekt, in spyt uws vyants bouwen. Zoo zal eerlang een overgunstigh lot Geleede leet en onweer weêr verzoeten. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Men loop dan steets en zonder omzien tot De heilfontein waartoe wy loopen moeten. Waerom dus droef om aerdsch verlies geweent? Beschrei geen schae maer d' oorzaek van de schaede. Het tytlyke is ons alles toch geleent. Wie strafloos leeft leeft buiten Godts genade. {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} H.K. Poots Mengeldichten. Derde deel. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} H.K. Poots Mengeldichten Het derde boek. Ter Gedachtenisse van den weledelen en hoogachtbaeren Heere Adriaen van der Goes, heere van Naters, Burgermeester en raedt der stadt Delf, gedeputeerde ter vergaderinge van de hoogmog. heeren staten generael, meestersknaep der houtvesterye van Hollant, hoogheemraedt van Delflant, bewinthebber der Oost-Indische Maetschappye, enz. enz. NU komt de doot om 't Raethuis waren, En treft de trouste hooftpilaeren Van Neêrlants vrygevochten Staet. D' oprechte NATERS is verscheien. Men ziet d'ontroerde burgers schreien, Verlaten van dien toeverlaet. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Hoogmogend hof der zeven landen, Aeneen verknocht met vaste banden, Voelt dit verlies in zyne ziel, En zucht van weedom en bezwaring Omdat den ring der Staetvergâring Zoo schoon een diamant ontviel. De Leeu van Hollant magh wel quynen; Hy zagh een klare star verdwynen, Die hem verquikte met haer licht. Een' Kato heeft de Staet verloren, Een' Atlas, tegens last geboren, Een' Nestor die al 't lant verplicht. Och, most de doot dat hooft genaken, Zoo grys geworden onder 't waken Voor 't nut van 't algemeenebest! Och, most ze met haer kille handen Den mont en 't oog der vrye landen Zoo driftigh sluiten op het lest! Haer' onverzoenbren wrevel stilden Noch edel bloet, noch gryze schilden, Noch trou, die niemant twyflen liet. Kost deugt of stam haer gramschap blusschen Wy misten op 't gestreepte kussen Den braven Burgermeester niet. Nu heeft die stierman 't roer begeven. Nu zwygt de tong die al haer leven {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor Godtsdienst, Recht en Vryheit sprak, De weezen derven hunnen vader: De weduwen haer' troost en rader: Ook groeit der armen ongemak. Hoe heusch en minzaem en goetdadigh Vondt groot en kleen den Helt gestadigh! Hoe ging zyn zorg langs velt en stroom! Och buiten 't spoor der billykheden En eer en achtbaerheit te treden Daertoe was ADRIAEN te vroom. Maer laet ons 't groote lyk verlaten Naerdien ons hier geen klagten baten. Men zoeke heul en nieuwen troost. Al vaert de Burgervader heenen, De hoop is niet geheel verdweenen: Wy zien hem leven in zyn kroost. Grafschrift. HIer sluimert NATERS, out gestorven, Maer voor het Vaderlant te vroeg. Noit Staetheer die den tabbert droeg Had ieders liefde meer verworven. In 't hart der lantgenooten ryst Een tombe, die 's mans deugden pryst. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Uitvaert van den eerwaerdigen, godzaligen en geleerden heere Gualterus Joannes van Eenhoorn, bedienaer des H. Evangeliums te Aelsmeer, overleden pas voor zynen gestelden troudagh. MEt welke dikke nevelwolken Beschaduwt en verduistert Godt Het aenschyn van 't genakend lot Voor 't oog der sterfelyke volken! Wie kent ter werelt goet of quaet Waervan de tyt nogh zwanger gaet? Myn Zangheldin, met feestgewaden Bekleet, ging zich ter bruiloft spoên; Maer moet, och arm! met donker groen Van droevige cipressebladen De dootbaer volgen van den Helt Wiens trougeluk zy had voorspelt. EENHOREN zagh den dagh verschynen Die hem voor 't heiligh echtaltaer Zou huwen aen zyn VAN DER AER: Maer och, hoe kan de hoop verdwynen! {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer viel een dootschicht die het hart Des Bruigoms trof met bange smart. Een yzre slaep bekruipt zyn leden. Een eeuwige en stikdonkre nacht Luikt 's kranken oogen onverwacht. De ziel vaert schichtigh van beneden, Uit 's werelts dampen in Godts vreugt, Den loon der onbesmette deugt. Toen wert het sneeu der kaeken witter Van d' eerbre Bruit, die nederstort Op 't lyk, wiens mirtekrans verdort. Waer smaekte oit bruiloftswyn zoo bitter? De trouzael, pas tot vreugt bereit, Verzuchtte nu van treurigheit. En zeker 't was een tyt van treuren. De liefde wert hier fel gedrukt, En jammerlyk vaneen gerukt. Men ziet wat droefs en vreemts gebeuren Als twee gelieven, eens van aert, Dus scheiden eer ze zyn vergaert. Helaes! my deeren GEERTRUITS rampen. Die schoone bloem, beangst van geest, Verliest voorwaer hier allermeest. Hier most haer levenshulk aen 't kampen Met woeste golven, zuur van nat. Men zegt dat ze eerst lang spraekloos zat. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch na gezucht en deerlyk weenen Liet ze eindlyk dees benaeude tael Uit haere lippen, wier korael Te dootsch verbleekt was onder 't steenen, Erbarmlyk vloeien: Goede Godt, Vertroost ons. och, hoe zinkt myn lot! Och, Bruidegom, myn uitverkooren, Myn waertste pant in 's werelts ront, Hoe breekt de knoop van ons verbont! Hoe loopt myn vaste min verloren! Gy laet my weduw voor de trou. Uw droeve vader smelt van rou. Maer zaegt gy met wat leet uw moeder Het ys van uwe wangen kust, Dat zou u stooren in uw rust. Och! waerom quam uw waerde Broeder Zoo veer gereist uit Gelderlant Om ons te paeren, hant aen hant? Het lust my eindeloos te klagen Als eene ontpaerde tortelduif, Die, ongesiert aen pluim of kuif, Op dorre takken alle dagen, 't Verlies van haeren gaê beschreit. Die lykplicht schynt my opgeleit. Kan 't sterflot dan geen' bruigom sparen, Zyn lief tot vreugt? o neen: 't is blint. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is blint en t'eenemael ontzint. Ga heen. betrou op jonge jaren, Of kloek verstant, of frissche leên. De pyl der doot treft iedereen. Hoe drukt dit sterven Godts gemeente, Die een' getrouwen herder mist, Een' wachter tegen 's afgronts list! Rust zacht, myn Lief, in 't grafgesteente. Zoo sprak ze, en scheidde traeg van 't lyk. Godt kroon' de ziel in 't hemelryk. Grafschrift. EENHORENS sterflyk deel slaept onder dezen steen. Hem mogt noch jeugt noch deugt noch godgeleertheit baten In 't nypen van den noodt. hy scheidde wel te vreên, Maer 't viel hem pynelyk zyn bruit in rou te laten. De reine Liefde quam nogh onlangs by dit graf, Maer gingk'er zonder zucht noch bitter schreien af. CI {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} I {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} CCXIX. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Troost, aen den Heere Lambert van Eenhoorn en Joffrou Margarita Tekman, Ouders des Overledenen. O Gy, die met bedrukte klagten Nogh treurt om 't missen van uw' Zoon, Leert eenmael, leert den rou verzachten. Godts knecht ontfangt omhoog zyn' loon: Daer treet hy, langs de klare stroomen Van 't eeuwigbloeiend Paradys, In 't bly gezelschap aller vroomen, En zingt de Godtheit eer en prys. Al is hy vroeg vanhier gevaren, Dat maeke uw' moedt noch harten slap. Hy was wel jong en fris van jaren, Maer out en grys van wetenschap. 't Waer dwaesheit zoo we op jeugt vertrouden, Wiens uurglas dikwyls ras verloopt. Het witte dootsgebeent van ouden En jongen legt opëen gehoopt. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} De zwarte Doot ziet graeuwe hoofden Noch jeugdelyke krachten aen. Haer gramschap, die noit tranen doofden, Blyft voor geen kopre muuren staen. Men zagh uwe ouderlyke tranen Toen bleeke Rou en Treurighêen Den doden Jongling, op 't vermanen Des snellen tyts, ter aerde deên. Doch schept, al loopt het u dus tegen, Nu moedt, en matigt uw verdriet. Het noodlot laet zich noit bewegen. De grafsteen hoort uw klagten niet. Bedenkt, hoe 't leven allen menschen Van Godt te leen gegeven is. Wie zou om hooge jaren wenschen In 's werelts woeste wildernis? Ik weet wel dat hy Godts gemeente En u ten hoogsten dierbaer was. Maer gunt eens rust aen 't kout gebeente. Ons leven is zoo bros als glas. Gy hebt niet kinderloos te klagen; Dewyl u Godt nogh eenen zoon Ten troost laet in uwe oude dagen. Hoe siert die tak uw huwlyxkroon! Hy wyst u 't hemelpadt beneden, En d' andere is u voorgetreden. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoethart. Herdersklagt over de doot van Veldenaer. Heiman. DE morgenzon begost, uit 's hemels oosterkimmen, Met heeter fakkelvlam, ten zuidäs op te klimmen; De heuvelschaduw kromp; de paerlen van den dou Versmolten rede op gras en boschloof; Heiman wou Zyn zoete veltvriendin van ver met zangen eeren; Hy prees haer goelykheit: 't gebloemt magh 't woutschakeeren, De tulp en matelief myn liefstes vlechten; maer Geen keurelyk festoen, van eenen roozelaer Geplukt, kan by den blos van heure kaeken halen: Dus hief hy naeulyx aen, in 't vrolyk groen der dalen Gezeten, op een zô; wanneer hem Veldenaer, Wel deerlyk root beschreit en treurigh van gebaer Met deze tydingen ter quader uure ontstelde: Veldenaer Och, Heiman Heiman, och. noit leet dus 't hart beknelde. De trouwe herdersknaep, och Zoethart is niet meer. Ik hebbe, ben ik 't waert, de dootbaer (dit 's me eene eer) {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Al nokkende gevolgt en 't koude lyk bekreten; Ja thans door ongedult myn' teenen korf vergeten, En zoek by u, eilaes! verlichting in myn' druk. Heiman. Hoe! storf myn Zoethart dan? 't balstuurigh ongeluk Wil my armzaligh knecht ook steets op 't voorhooft treffen. 'k Begon myn' drinknap korts wel zachtlyk op te heffen, Maer eer ik drinken kon ontviel hy my en brak. Myn vee, voorheen zoo frisch, sloeg mê van ongemak Aen 't quynen, klagende op zyn wys in velt en weide: Dies my myn angstigh hart groot ongeval voorzeide, Maer nimmer vreesde ik voor zoo zwaer een' wederspoet. Verbolge Hemel, och! wat schiet uw wrevelmoedt Op onze eenvouwigheit verwoede donderklooten! Dus leven heet ik recht in ballingschap verstooten Droef ommedoolen in een woeste wildernis Daer 't sneeugebergte ryst, daer 't eeuwigh winter is. Hoe weidde Zoethart hier, langs deze versche stroomen Zyn tierigh vee, terwyl de schors der popelboomen Wel blydtlyk, 't bleek aen 't loof, zyn vrysters naem ontfong! Hoe dikwyls zong ik hier met Zoethart, even jong En glat van kin! ik hadde een fluit met zeven monden Van riet, door Veenryx hant met wasch aeneen gebonden, Die me op zyn sterfbed ook dat herdersspeeltuig gaf, En zeide nogh: ik maeke u eigenaer hieraf, {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} O jonge knaep, gy zult dees fluit licht best hanteeren. 'k Ging Zoethart voort hiermê den ruispyphandel leeren. Toen strekte ik ('t heugt my nogh, of hebbe ik my vergist? Dat weet gy, Veldenaer) een meesterfluitenist. Veldenaer. Hierna liet ons de knaep zyn blyde zangen hooren; Dan kregen ryzige eik en hooge woutesch ooren. De dartle geit sprong op. het schaep droeg, wel te pas, Den uier, styf van room, door 't malsche klavergras. De vischfuik was vol visch, de korf vol honigraten. Maer nu, nu heeft ons al dat wenschlyk heil verlaten. Nu plaegt voetëuvel 't vee, al styf van schurfdigheit. De blixem zengt de tarw; de traege boomrups weidt De jonge vruchten van myn groene peerelaeren. Och, Zoethart, och, gy zyt t' ontydigh heen gevaeren. Heiman. Nu draege een dorre tak van dezen ollemboom Myne uitgediende fluit, thans nergens wellekoom. En gy, myn vee, scheur vry de telgen van myn' wingert: Vertre myn' tylooshof, van veil alom doorslingert, Als maer de lykcipres, aen Zoetharts graf gewydt, Blyft groeien. Veldenaer, wat is 't een droeve tyt! Al drukt zyn zuivre voet turkoise starretranssen, Al ziet hy onder zich de maene- en zonneglanssen. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Myn rou grypt stant. ik staek myn jammerklagten niet Voor 't uitgeweent gezicht myn' Zoethart weder ziet. Veldenaer. Kon Kruitman door de kracht der artsenygewassen De doot niet keeren en heur raezende grimmassen? Kon hy den kranken dan, in dien benaeuden staet, Bevryden met zyn vlyt, noch redden door zyn' raedt? Dat jammert ons aen 't hart: dat 's waerlyk te beklagen. O Zoethart, 'k meene om u geduurigh rou te dragen. Ik zal uw vroege doot beschreien, dagh op dagh. Te meer omdat ons hier geen schreien baten magh. 'k Zal heete traenen in uw droeve lykasch gieten Zoo lang me in dezen stant nogh traenen overschieten. Wat is het leven zelf der sterken kort van duur! Hoe vaerdigh vloeit het heen! het valt ons zeker zuur Dat we aen deez' jongling meer geen' vrient en makker hebben. Helaes, hoe schichtigh slaet bywyl 't geluk aen 't ebben! Zal ik nu eenzaem aen den al te dootschen haert Kastanje en appels, voor myn Zoethart lang gespaert, By 't greenen spaendervier gezeten, 's avonts braden! O dagh, bezwalk uw' glans: en gy, o lindebladen, Schudt vry een' traenendau op klont en wortel neêr. Heiman. Het lust me, o Veldenaer, tot 's braven herders eer, {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit grafdicht met root kryt op zynen zerk te schryven: Hier sluimert ZOETHART, d' eer van al die geiten dryven. Wat dunkt u, waerde vrient, gevalt u 't grafgedicht? Veldenaer. Gewisselyk. gy hebt me, o Heiman, dier verplicht, En Zoethart is het waert; maer laet ons eenmael scheiden. De dorpklok klooft den dagh. men moet het vee verweiden En drenken aen de bron; dies staken we ons geween. De grafzerk luistert toch naer klagten noch gebeên. CI {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} I {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} CCXI. Nagedachten over het afsterven myner moeder Katharina Groenheide, voorgevallen den XX der herfstmaent CI {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} I {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} CCIX. SChoon troost en tyt den rou verzoetten Waermê wy eertyts Moeders lyk Geleidden naer het stille ryk Daer alle menschen komen moeten, {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Nogh denk ik om die vroome weêr, En zou ik niet van haer gewagen Die my heeft onder 't hart gedragen? Dat waer my al te luttel eer. Zou met de zwarte treurgewaden Haer achting en gedachtenis Versleten zyn? o neen. my is D' ondankbaerheit noit aengeraden Van die rechtmoederlyke tong. O zerk! o zant! o dor geraemte! Ik draeg de lieverei der schaemte Omdat ik, toen de noodt my drong Tot klagen, geenen lykzang queelde. Myn Moeder, heusch en braef van aert, Was d' eêlste rougedichten waert. Ochof myn kunst haer ziel verbeeldde. Hoe stierde zy langs 't padt der deugt Haer' onbesproken levenswandel! Zy was getrou van woort en handel, Ook in het opgaen haerer jeugt. De Kriste tempel kan getuigen Hoe vlytigh zy haer' Schepper zocht, En zonder prys de schatten kocht * Waeruit de zielen voedsel zuigen. Zy schepte in 't heiligh bladt haer' lust. Hoe dikwyls heeft de geur der leli {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Van 't eeuwigbloeiend Evangeli Haer hart verquikt, haer zorg gesust! Haer yverigh gebedt schoot bressen In 's hemels diamante vest. * Ook heugt my hoe zy tot op 't lest Ons wees naer 't licht van 's Heilants lessen. De werelt achtte zy gering, En dacht om prael noch hooge staten, Zeer wel te vreên en godtgelaten. Och, waerom slooft de sterveling? Een weinigh eigen lants te ploegen, En zoo veel vee als dagh aen dagh Zyn' nyvren meester voeden magh, En 't altytryke vergenoegen, Het hooft der schatten, kent hy niet Die overal van rust versteken De dartele Fortuin blyft smeken, En nimmermeer te rugge ziet. 't Genoegen laet ons zachter sterven Dan of men 't Fransche aen 't Spaensche lant Gehecht had door een' koningsbant. De hoogheit doet gerustheit derven. Myn Moeder hield den laegen voet Van haer' Gemael, die haer geleidde. 't Genoegelyk gelaet van weide En akker streelde 't stil gemoet. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat Vaders arbeitzaeme handen Verworven door gestaêge vlyt, Daer 't lant van gloênde hitte splyt Wanneer de zomerstralen branden, Of daer men melkt in 't weligh groen, Hield zy te rade en liet het strekken Om haere kinders op te trekken, En armen menschen goet te doen, Te troosten naer 't gering vermogen. Hoe wel geleek ze, trou en kloek, De vrou wiens lof in 't heiligh boek Zoo heerlyk wort in top getogen! * Hoe bondt ze aen haer den reinen zin Myns vroomen Vaders, die na 't paren Geheele vierentwintigh jaren Haer trou bezat en kuische min! Hoe streelde zy zyn moede leden, Wanneer hy, nat van eerlyk zweet, Ten dienst van 't huisgezin besteet, Des avonts t' huiswaert was getreden! O ongeschonde huwlyxtrou! O vrou! wel waerdigh dat uw liefde Het hart van zulk een' man doorgriefde. O man! wel waerdigh zulk een vrou. Tot dus ver leefde men voorspoedigh: Maer daetlyk ryst 'er voor ons oog {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Een donkre stormbui recht om hoog. Ik schrik en word op nieu weemoedigh. Mistrou 't geluk als 't vleit en lacht. Een dootsche Teering, moê van waeren, Vaert u, o Moeder, fel in d'aêren, En vult het huis met klagt op klagt. Die eertyts frisse leden slinken Gelyk de sneeu die aen den voet Van 't steil gebergt versmelten moet Als wy de lentezon zien blinken. Dat wezen, onlangs nogh zoo bly, Staet treurigh: 't oog schiet flaeuwer stralen. Toen liet men eenen lyfarts haelen, Of licht zyn kunst en artseny De kranke dienstigh kosten wezen; En of men mooglyk, of men haer Mogt redden uit het dootsgevaer 't Geen Echtgenoot en kroost doet vrezen. Doch kunst noch kruiden baten iet. Helaes! 't is een elendigh stryden Daer sterker magt van alle zyden U aenvalt en het lemmer biedt. De ziel quam op die bleeke lippen. Ik zelf heb eindlyk 't jongste woort Uit dien oprechten mont gehoort Toen 't veege leven heen wou glippen. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} O Heilant, sprak ze, ik geef myn' geest Aen u zyn' Schepper gaerne weder. Hierop vaert snel een Engel neder. En voert de ziel in 's hemels feest. Het mager lyk wort uitgedragen. Een enge bus, een linnen kleet Betaelt in 't end haer zorg en zweet. Wat is de werelt? magh men vragen. Zoo wert my dat lieftalligh woort Van moeder, 't geen den droeven kinderen Een toevlucht strekt om 't leet te minderen, Voor eeuwigh in den mont gesmoort. Het mannelyk gemoet myns Vaders Wert week gelyk het smeltend wasch. Men zwom in eenen traneplas: Totdat de zon met haere raders Veel dagen zeewaert had gebragt. O Moeder, magh men nu geloven Dat gy in 't eeuwigh hof der hoven Nogh denkt om 't sterfelyk geslacht, Zoo sla uwe oogen naer beneden, En zie wat rampen en verdriet Gy met uw leven hier verliet. Hoe wort des huismans hoop bestreden! Die roeit nu tegens stroom en wint, Uw lichaem, dat vyf kinders baerde. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Slaept in den zachten schoot der aerde Daer 't veepest ziet noch jammer vint. Rust voort: het leven hangt aen 't lyden. Gy hebt kloekmoedigh doorgestreên. Och waerom zou men tegens reên Een reine ziel haer' loon benyden? Grafschrift. DEes zerk bedekt het kout gebeent Van KATHARYN, die eêl gesteent Noch gout noch ryk gewaet Maer deugt droeg voor sieraet. Zy wert van vrient en maeg beschreit Om dat d'oprechtheit by haer leit En zedigheit en trou. Men eer de waerde vrou. MDCCXXI. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerkroon voor den Heere Antoni van Leeuwenhoek, doorluchtigh filozoof en lidt der koningklyke societeit te Londen. WIe zal my 't levend gout der fynste zonnestralen En 't vier der starren halen? Opdat ik 't edel brein eens overgrooten mans Bedekke met een' krans; Opdat ik Leeuwenhoek, de glori aller tyden, Een glorikroon magh wyden, Die hem vereere en zyn' onsterffelyken naem, Zoe ruchtbaer door de Faem. Hy is het, hy, die met zyn' geest het hart der dingen, Van 's hemels opperkringen Tot 's aertryks navel toe, doorkruipt, en, uur op uur, D' alqueekende natuur Bespiegelt en doorziet. op zyn believen moeten De starren voor zyn voeten {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Neêrstygen uit de lucht. op zyn believen klimt Zelf d' afgront, hoe hy grimt. Hy opent het tooneel der aertsverborgentheden Met deelen en ontleden, En meet der schepselen hoedanigheit en aert, Voor zyne vlyt gespaert. Het zy hy 't kunstigh glas, 't geen koningen waerdeeren, In oogen doet verkeeren, En worm en mugge en vlieg en myt en zant en hout En gras en graen beschout; Het zy zyn nyverheit, vergeefs van vaek bestorremt; Een' kai in gout hervorremt, Of 't blinkend zilverwerk, dat op zyn tafel praelt, Uit donkere adren haelt. Zyn ryk vernuft doorwroet de stugge berregstoffen. D' aeloude wyzen troffen, Na endtloos onderzoek, 't beoogde doelwit niet Dat zyn verstant beschiet. Zy toonden ook met los en twyfelachtigh gissen Zoo veel geheimenissen En vreemdigheden niet. onze eeu is haer gezicht Wel dier aen hem verplicht. O onvermoeide vlyt in afgeleefde jaren! O luister van myn snaren! 'k Zie fiere harssens in een' gryzen Fenixhelt Die dryëntachtig telt. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Ja 't viel my lichter het getal der oeverzanden, Aen d' ongemete stranden Der winderige zee, te raên, dan zyn vernuft Te schildren dat noit suft. Hy graeft en delft en spit met spaden van gedachten En wakkre zinnekrachten Naer d'eigenschap der leên van dit geweldigh Al, Voor zulk een' man te smal. In duizent zaeken blinkt zyn wysheit met geflonker Gelyk een star by donker. De Wiskunst ook, die op metaele voeten gaet, Verschynt by hem om raedt. Wie heeft den ommeloop des bloets als hy gevonden? Wie weegt in hooger ronden Den aert van donder, mist en sneeu, als hy met reên? Dat hiet op wolken treên. Dat hiet door naerstigheit en hooge wetenschappen Op starrekreitsen stappen. Zoo baent men zich een' wegh ter waere onsterflykheit Eer 't lieve leven scheit. Aldus zal Leeuwenhoek door 't sterflot niet verslenssen Gelyk veele andre menschen; Ook als de koude doot zyn lyk met stof bestroit. De wyzen sterven noit. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Op den tweeden druk van den lydenden Kristus, beschreven door wylen den Heer Arnold Moonen, leeraer der kerke te Deventer. MEn moet voorwaer den kerktrompetter Moonen Met dubble glori kroonen; Dewyl zyn vlyt, die d'ooren heeft gesticht, Nogh predikt voor 't gezicht: Dat magh hem in dees zuivre schriften hooren, Nu andermael herboren, Nu andermael verscheenen in den dagh, Die minst iet beters zagh. Wy zien alhier Godts eenigh Kint in lyden: In lyden dat verblyden Voor 't menschdom baert. het al t' onnozel Lam Bluscht 's Hemels toornevlam. D' aertswreetheit vangt en spant het Heil der vromen, Met zegen neêrgekomen. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy kerkert hem die 't paradys ontfluit, En schelt hem voor een' guit. Hoe luttel magh Pilatus vryspraek baeten Die, Jezus los wil laeten! 's Volx opgehitste en helsche lasterstem Klinkt: Kruis hem. wech met hem. Zoo wort in 't ende Emanuël verweezen. Wiens wonden ons geneezen. Hy sterft die ons 't verbeurde leven schenkt En gunstelyk gedenkt. 't Geloovigh hart vindt dus, langs dootsche baenen, Een' parelschat in traenen, Een' roozengaert in bloet, onschuldigh bloet Dat 's werelts schulden boet. Hier kan de ziel rechtvoedtzaem manna gaêren, Uit netbeschreve blaêren. De waere rots, geslagen van den staf, Giet dierbren laefdrank af. Men moet voorwaer den kerktrompetter Moonen Met dubble glori kroonen; Dewyl zyn vlyt, die d'ooren heeft gesticht, Nogh predikt voor 't gezicht. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het uitkomen der poezye van den Heere Joan de Haes. ZIe hier het einde van ons hopen. Hier gaet een ryke dichthof open Vol keurigh ooft naer ieders zin: Een hof, doorstroomt van kunstrivieren Die 't hart verrukken onder 't zwieren: Men vint 'er gout en parels in. DE HAES, een telg van Lettergroten, DE HAES, een vorst der kunstgenoten, DE HAES, op Pindus lang gekent, Geeft ons zyn Poëzy ten besten, Tot roem der Rotterdamsche vesten Die met hem duuren zonder endt. Hy schaft verschot van dichtbanketten Om dunne tongen voor te zetten. De kenners pryzen dit onthael. Waer zagh men met bevalligheden {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Oit netter Hollants pen versneden? Wie las oit sierelyker tael? Maer nevens kunst en taelgeleertheit Sticht hier in 't aenzien der verkeertheit Het gladde vaers met kuische vreugt. Roemt iemant Mevius gezangen, Of strekt naer Bavius 't verlangen; Wy pryzen d'eedle letterdeugt. Wat klinken hier al gulde spreuken En lessen, van geen' tyt te kreuken! Dus boude Amfion muur en stadt: Dus doen weêr Orfeus citersnaren Het ongebreidelt wout bedaren. Hier zingt Arion 't pekel glat. DE HAES heeft langs de zilvre stroomen Der Maeze en haere groene zoomen Apolloos tempel hoog gebout: Dies hem voor zyne vlyt bedanken Der brave Dichtren schelle klanken En 't Burgermeesterlyke gout. Voorwaer dit dichtwerk dient gekozen. Gy moogt het niet verachtelozen, Die kunst bemint en wetenschap. Ik zie Antonides herleven, En Hooft en Vondel t' onswaert streven; Of treet men in hunn' heldenstap? {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} En gy die Neêrlant kost verplichten Aen uw doorluchtige gedichten, O onvermoeide Maespoëet, Ontfang de frisse lauwerbladen Daer wy uw hairen meê beladen: Zy zyn met recht aen u besteet. Op de Brieven van den Heere Antoni van Leeuwenhoek, lidt der koningklyke societeit te Londen. VAn welke wondren hangt de werelt aen malkander! Sprak Leeuwenhoek, daer hy door 't heldre kykglas zagh, En met een Linceus oog ontdekte, klaer en schrander, Wat in de duisternis tot nogh begraven lagh. Voort moest de pen te werk: 't geen hy heeft uitgevonden Beveelt hy d'eeuwigheit, ten trots van zwaert en vier. Zoekt Alexander nu nogh andre wereltronden; Hier schuilt 'er zeker een in 't allerkleinste dier. Dees brieven kunnen vreemt van menigh schepsel spreken Dat zich met hair of pluim of schulp of schubbe kleet. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier wort de walvisch, die in Noortsche waterstreken Een dryvent eilant schynt, alsook de kreeft, ontleet. En van den gaenden berg der heete Middaglanden, Den grooten olifant, waervoor helt Hannibal Den Tiber duiken zagh en krimpen in zyn randen, Tot aen het mierenest doorzoekt hier 't scheimes 't al. De scherpziende adelaer, wiens overvlugge pennen Den steilen hemel slaen, vliegt nimmermeer zoo hoog Of Leeuwenhoeks vernuft kan hem te boven rennen: Hy stelt ons het gestel der voglen voor het oog. Of zinkt zyn groote geest in d'engste kleenigheden Die 't snelst gezicht zoo wyt ontwyken in haer' loop; Hy volgt vorst Salomons natuurbegrip met reden, Ontwarrende ieder keer een' Gordiaenschen knoop. Dus toont hy d'eigenschap van kruiden, planten, zaden, Pythagors dischgerecht, en vint een' ganschen boom, Met wortelen verzien, met bladeren geladen, In eene korl; of schept uit graft en vyverstroom Een talloos dierenheir. hoe smaken u dees klanken? Wie hadt dit oit gelooft eer 't in 't gezicht verscheen? En wie zal naer den eisch 's mans kunst en vlyt bedanken Die Rome zeilt voorby en Memfis en Atheen? O Delfsche burgers, pryst uw' waerden ingeboren. Pryst, nevens uw' De Groot, deez' helt zoo lang gy leeft. Ja pryst dit boek dat meest Godts schepsels na kan sporen: Maer pryst hem boven al die 't al geschapen heeft. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Op P. Ovidius Nazoos Romeinsche Feestdagen, in Holllantsch dicht vertaelt door Arnold Hoogvliet. GIng 't oit naer Nazoos wensch en zin Als zyn Latynsche Zanggodin, Mee korte toonen of gerekte, 't Gejuich der blyde Romers wekte; Nu zou hy, zoo 't barbarisch graf 't Gelauwert hooft een open gaf, Met blyschap zien, hoe vreemde volken Zyn kunst verheffen en zyn Tolken: Terwyl dees stof, bevryt voor leet, Door Hoogvliets yver is verkleet In Nederduitsche dichtgewaden En welgevoegde praelsieraden. Nu kent men door Bataefsch gezang Der starren Op- en Ondergang, {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} En veeler Goden Feestgetyden, Wel waert Germanikus te wyden, In Romes goude lettereeu. O Dichtjuweel, dat krygsgeschreeu En roest van jaren kost braveeren, Wien moet het niet in 't harte deeren Dat gy, gedrukt van strengen noodt, Toen eene uitheemsche ballingsdoot Uws Meesters oogen had geloken, Dus wiert ten halven afgebroken, En meê de rampen uit most staen Der Sulmoaensche Tiberzwaen? Maer gy, o Hoogvliet, die by 't vloeien Van Nazoos wys uw' lof ziet groeien, Volhard in uwen braven loop: De glori is voor zweet te koop. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen den weledelen Heer Gerard van Alfen, toen hy na zyne redenkaveling over de borgtogt, in de hooge schoole van Leiden, tot dokter der beide rechten, wiert ingewydt. ZOo 't recht verviel dat staeten stiert Wat zou de werelt worden? Een woesteny vol ongediert, Een Baiert zonder orden. De deugt zou stranden met haar kiel. 't Viel alles, zoo het recht verviel.   Het onrecht scheurt, ontzint en straf, Geheele koningkryken Van hunn' aelouden wortel af Daer recht en reden wyken. Al wat een' vasten stant behoudt Staet op rechtvaerdigheit gebout.   Dit zagh van Alfen door 't verstant, En wenschte dies, ten lesten, Op een' pilaer van diamant Het heiligh recht te vesten, En d'onderdrukte onnozelheit Een schilt te strekken, daer hy pleit.   {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen overschreet zyn vlyt haer' pael. Toen kreeg zyn yver wieken, En schepte nektar uit de tael Van Latium en Grieken. Zoo vliegt een by om honigh uit Op Hybla, ryk van geur en kruit.   Hoe sleep de Jongling zynen zin! Hoe blaekte hy in 't harte Van ongeveinsde lettermin Die moeite en kommer tartte! Zyn wysheit wies, daer d'oli sleet. Zoek hier de lamp van Epikteet.   Dus is van Alfen voortgegaen Om in de diepe hoeken Der rechtzee van Justiniaen Een' parelschat te zoeken; Dien vondt hy ras, en keerde bly, Met eer en luister aen zyn zy.   Ai hoor hem nu, geleert en wis, Van 't hoog gestoelte melden, Wat Borgen raekt, wat Borgtogt is; En denk wat lettervelden Hy al doorwandelt hebben moet Die 't oor met zulke lessen voedt.   {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} De School vereert zyn vlyt met palm En groene lauwerkroonen. 's Volx stem verdooft myn' glorigalm En laege citertoonen. 't Bataefsch Athene juicht van vreugt, Eu d'oude Ryn herneemt zyn jeugt.   Geluk, begaefde Jongeling! Uw lof moete eeuwigh bloeien. Help d'onschult, door verdediging, Bevryden en ontboeien. De vierschaer zal, met angst belaên, Voor u blymoedigh open gaen.   Toon, daer uw vlyt den twist verplet, Of toomt met bant en kluister, Waer Drakoos of Likurgus wet Te streng zy of te duister; En hoe het Byl- en Bondelrecht 's Lants ongelyken juist beslecht.   Als ge u dan eindlyk in uw' plicht Volstandigh hebt gequeeten Zult gy in 't eeuwigblinkend licht Uw moeite en zorg vergeten, Wanneer gy uw belooning vint By Godt, die 't billyk recht bemint. MDCCXX. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Lofkrans voor den Heer Wilhelmus van Loo, na zynen redenstryt over het eischen in 't gerecht, der beide rechten dokter verklaert. VRou Themis zagh van LOO naer prys en glori dingen In 't ruime lettervelt met onbezweeken moedt, Dies eert ze in hem de bloem van haere lievelingen En dekt zyn schrander hooft met eenen lauwerhoet. Hoe wakker zal die gunst den braven yver queken Die in zyn' boezem brant ter liefde van het Recht! Astrea lonkt hem toe uit 's hemels klaere streken, En wenscht zyn jeugt geluk die zulk een eer inlegt, De wangunst moet met smart zyn' rassen opgang lyden. Hem voegen tabbert en bonnet en gouden ring. Ai, Schikgodinnen, spint, ai spint ons gulde tyden, En rekt den levensdraet van dezen Jongeling. My dunkt ik zie alreê het barnen der krakkeelen Door zyne tong gestilt, en d' onschult vrygepleit. Wat wil zyn fiere stem de List en Twist verveelen, Als zy hem tegenklinkt met kracht en majesteit! {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe vlytigh wil hy ook de kunst van Rome en Grieken Nasporen eer hy koomt daer 't Recht de woorden wikt! Voorsprekers, laet uw tael naer zweet en oli rieken: Een reden van belang moet pal staen en geschikt. Van LOO wist ons het recht van Eischen bloot te leggen; De vierschaer zal den eisch een dwaeze tong ontzeggen. MDCCXX. Kunstkroon voor den edelen Heere Adriaen vander Werf, ridder, enz. Fenix der Schilders. GY Zanggodinnen, daelt beneên Van uw genoegelyke bergen Ik moet u dubblen bystant vergen: De zangstof is hier ongemeen. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier staet, met welgepaste toonen, Met vedelgalmen, nimmer dof, En onverwelkbaer lauwerlof, Een Ridderlyk penseel te kroonen. O spraekelooze Poëzy, O Schilderkunst, zoo hoog gereezen, Hoe glinstert uw bevalligh wezen! Wat zet men u al luisters by! Gy gingt in slordige gewaden Van outs, en schoolt in Gyges verf: Nu kleet en dost u vander Werf Met goude en purpre praelsieraden. Wie of het oit gelooven kon? Gy hebt (thans pronkt ge dus uitstekent) Eerst schaduwen in 't zant getekent By 't fakkellicht der heete zon. Nu kan 't penseel aertswondren werken; De vondt van een' Apollodoor. Hoe hoog waerdeert men 't, na en voor, In Cezars hof en Jovis kerken! Natuur zagh lang nieusgierigh toe Of niemant haer, in alle deelen, Naerbootsen zou op verfpanneelen Maer wert het lang verbeiden moê. In 't endt tradt vander Werf te voorschyn, Omtrent den oever van de Maes; {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Die staekt heur schuiment stroomgeraes En wil slechts dat zyn glori doorschyn'. 't Stont toen weêr aen een' ieder niet: Hy mogt vorst Alexander malen. Zyne orde doet de zinnen dwalen. 't Is godtlyk wat zyn geest ons biedt. Prometeus magh zyn vingers zengen. De diefsche kunstgreep stae hem dier. Dees Helt behoeft geen hemelsch vier Om leven in een beelt te brengen. Hy hoogt en diept en mengt en strykt, Totdat zyn toonstuk, schoon van leden, In stant de drie Bevalligheden, Of een' der groote Goôn gelykt. Wil iemant my te traeg gelooven; Hy vraeg de kenners van de kunst Of ik hier zinge uit zucht of gunst: Hy vraeg het hoogen Vorstenhoven. Die bidden zyn kunstdaden aen, En pryken met zyn schilderyen Die 't onverzaedlyk oog verblyen Gelyk de glans der zonneraên. Waer zal ik verder af gewagen? Zyn doek en hout, met lyst, met rant, Men weegt ze tegens diamant Omdat ze fyne verwen dragen. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Het los gerucht was lang gewoon, Eer 't op de waerheit wilde letten, Met styve kaeken uit te zetten: Toskane spant de schilderkroon. Nu toont dees zon der schilderlichten Dat Hollant, nergens in misdeelt, Ook schrandre schilderhelden teelt Die voor geene Italjaenen zwichten. Wat zyn 's mans geest en oordeel vlug! Hoe weiden ze in aeloude boeken! Zyn maelkunst trekt, na 't onderzoeken, Den langvervlogen tyt te rug. Zoo moet men wilde woestheit stuiten. Aldus verkloekt men mensch en dier Door onavolgbren schilderzwier. Zoo kan men hart en ziel vrybuiten. O kleuren, schooner dan een bloem, O spiegelgladde tafereelen, Wy staeken ons eenvouwigh queelen. De kunst verstrekt haer eigen roem. Kunstminners, laet 's mans faem noit quynen. Bekranst den Helt met eeuwigh groen. Wat zou men zulken anders doen Die eens in duizent jaer verschynen? {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het papieren Snywerk van Joanna Koerte wylen huisvrouwe van Adriaen Blok. APel besteet zyn kunst aen doeken en panneelen; Lyzippus aen metael; helt Fidias aen hout En Indiaensch ivoor; Praxiteles ontvout In Paris marmer zyn vernuft dat Goôn kan teelen: Joanna nam papier en schaer, gering van stof, En won met Pallas geest Apolloos lauwerlof. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de edele Schryfkunst van meester N. Treker. TREKER trekt een schoone letter Schilderkunstigh op 't papier. Niemants veêren schryven netter, Of met levendiger zwier: Dat moet zelfs de Nyt bekennen. Kroont den Helt met fenixpennen. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de Speelkunst van den Heere J.F. van Quikklenberg. AI hoor de Haegsche vedelsnaren Van Quikklenberg, noit spelens moê. Zy klinken over lant en baren Tot Oostenryk en Rome toe. De Seine is dier aen haer verbonden Met Ryn en Iber, dus verblyt; Maer licht niet al te rein bevonden Van eenen heimelyken nyt: Doch d'afgunst leert hier plicht en reden. Dit onverkunstigh snarenspel Zou Plutoos yzren boezem kneden, In 't grimmigh aenzien van de hel. Wie hoorde oit liefelyker vedel? Zy trekt tot zich der Goden min, {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} En spreekt en tovert, klaer en edel: Daer schuilt een hemelsch orgel in. Haer galm vervrolykt kroon en myter. Zoo streelde al vroeg Demodokus, Met zyn welaengename cyter, Het hart van vorst Alcinoüs. Achilles slae, naer Chirons lessen, De strytbre handen aen de lier; Zyn spelen stopt geen minnebressen, Noch dooft de gramschap en haer vier. Had Quikklenberg hem, dus gezeten, De hulp der snaren bygezet, Hy had zyn bitter lot vergeten, En 't Grieksche leger eer geredt. Wat zingen hier al Filomeelen! 'k Hoor zwanen met bevalligheit Omtrent Meanders oever queelen; Of word ik door de kunst misleit? Mogt Sokrates in 't leven keeren Hy zou, hoe hoog zyn wysheit klom, Weêr trachten zulk een kunst te leeren, In zynen gryzen ouderdom. Dat Quikklenberg, door lant en steden, Zyn' lof zie bloeien menigh jaer. Men voer met tempelplechtigheden Dien Fenix op 't muzykaltaer. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het kunstigh Snarenspel van Mejoffer Regnera vander Heide. IN wat zaliger priëelen Wandelt myn verheugde geest! 'k Hoor de schelle maegdekeelen Der geruste zielen quelen, In Godts blyde bruiloftsfeest. 't Hemelsch Sion, zoet van galmen, Zingt hier op een hooge wys, Overlaên van zegepalmen, Nieugedichte vreugdepsalmen, 's Allerhoogsten naem ten prys. Neen: de kunst verrukt myn zinnen; 't Is Regneraes snaergeluit, Die als 't puik der Zangheldinnen D'eerste kransen weet te winnen, Daer de kunst het hart vrybuit. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Haere liefelyke toonen Buigen diamant en stael. In haer klavecimbel woonen Wondren, van geen' nyt te hoonen: Hier verstomt de logentael. Laet ons zwier en maet beseffen; Dees verdienen Vorstengunst. 'k Hoor de klanken zich verheffen, Oorlogh voeren, vrede treffen. Dat hiet spelen naer de kunst. By dees kunst, dit zielenvangen, Leeft de Weelde, rein van zin, En de Blydschap, fris van wangen. In het ryk der snaergezangen Blyft Regnera Koningin. Mannen, duikt: het is verloren. Onze roem verdwynt te snel. Maegden treên in heldespooren. Hoe verlangen ieders ooren Naer dit Jofferlyke spel! Zie, ai zie de Maes eens luistren, Kort gestuit in heure vaert, En geboeit met vaste kluistren, Die haer glori niet verduistren; Zulk een kunst is achting waert. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen een snaer brak onder 't spelen Daelden uit het lindelof Nachtegaelen, schel van keelen, Om met zang die breuk te heelen, Dan hun orgel klonk te dof. Nachtegaelen, roem der wouden, Leert van dezen cimbelklank. Die de fabels der aelouden Voor verbloemde waerheit houden Hooren hier Sireenezangk. Maer men hoeft geen wasch te vinden, Daer men 't gretigh oor mê stopt, Of zich aen den mast te binden, Neen: wel verre van verslinden Wort hier 't hart met vreugt gepropt. Die Regnera tegens reden Lof en eer ontzeit, misdoet. Jeugt en vreugt en aerdigheden Sieren haere schoone leden, Geest en kunst haer êel gemoet. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het Zingen der kunstryke Joffer Jakoba van der Wallen. ZOu de werelt eeuwigh klagen, Troosteloos en zonder raedt, Daer ze neêrgebogen staet Onder 't pak der oude dagen, Die haer plagen met verdriet? Neen, dat lyt Jakoba niet. Zy, tot rein vermaek geboren, En met eene stem verrykt Die de hoogste pryzen strykt, Smoort de zorgen, stilt den toren, Dies de horen van de Faem 't Lant vervult met haeren naem. Als haer zyde toonen klinken Vlucht de doffe treurigheit, Alles wort tot vreugt bereit, D'aerdtbol schynt ons steil t' ontzinken, D'ooren drinken Godendrank, 't Brein verdwaelt in maet en klank. Rotterdam verheft zyn muuren Op het aengenaem gequeel Dezer maegdelyke keel. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Kan dit hemelsch zingen duuren, Zyn gebuuren zullen zien Hoe 't geluk zyn' handel dien'. Fiere Maesstadt, pronk der steden, Bou een' tempel voor de Kunst: Eer dees Zangheldin uit gunst; D'Ootmoet zal 't autaer bekleden, Naer de reden, met gebloemt, Op geen' lentedagh genoemt. Zoo u boustof magh ontbreken, Buig Jakoba, met verstant, Dat ze eens gae naer 't klippigh lant: 't Marmer zal, zyn plaets ontweken, Naer dees streken met haer gaen. Laet de Kunst verheven staen. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} 's Werelts Stantwissel. TOen 't nieu gebou van 't schoone wereltront, Dat wonderwerk en proefstuk van Godts handen, Zyn wezen kreeg en juist voltrokken stont Stont alles vol en in gepaste standen. Elk schepsel strekte een pronkbeelt voort 't gezicht Waerdoor Godts magt en wysheit 't hart mogt roeren. De Waerheit ging nogh naekt in 't open licht: De roode Kryg dorst nogh geen wapens voeren. Het lant voedde, ongeploegt, den graegen mont. Men wist nogh van geen ziekte of pyn te spreken. De honigh droop van d'eiken, in het ront. Wat eedler wyn schonk 't klaere diep der beeken! Hier steigerden de groene bergen steil: Daer zonk het vlak der leliryke dalen. De blaeuwe zee bleef tam beneên haer peil. Noit schoot de zon aenminnelyker stralen. Al 't aerdtryk was een zaligh paradys Vol wellust en welaengenaeme weelde. Het schelle wout zong eeuwigh, Godt ten prys, Terwyl de wint in 't beevend boschloof speelde. 't Was altyt lente en bruiloft. bloem en blaên Versierden 't ruim der luchtige waeranden. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} De kintsche Tyt loeg ieder vrolyk aen, En zwaeide nogh geen zeissen met zyn handen. Men vreesde hol noch brullende woestyn, En mogt gerust de blyde dagen slyten. De looze slang zwol van geen paers venyn, Maer zoog het rasch en leerde vinnigh byten. Hoe ryk schiep Godt onze ouders, recht en goet! Een hof ontfing ze in Edens zoete luchten. Maer och! zy smaên gezonden overvloet. Verboden lust grypt naer verbode vruchten. Hoe hongrigh gaept de snô begeerlykheit! Hoe rukt ze een' mensch ter zy van 's levens paden! Wat baet een disch vol spyzen, hoe bereit? Men kan den buik maer d'oogen niet verzaden. Daer stont een boom met lachent ooft gelaên, (Myn citer zal wat outs en droefs doen hooren) Den mont ontzeit; dat tast Grootmoeder aen; Ook treet haer Man in d'eige gruwelspooren. Zy eeten en vergrammen Godt dus fel: Hier holp geen wet die ze uit zyn' mont ontfingen. Natuur verschrikte en hielt een krank gestel. De zaligheit voer naer de hemelkringen. Het wit gewaet der erfrechtvaerdigheit Verruilen ze aen geleende dierevellen, Een dierekleet, hun van Godts hant bereit, Omdat ze dus tot dieren overhellen. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Rampzaligh paer, wat maelt ge met den tant? Helaes! ik zie een gruwzaem spook opborlen. Gy vat de doot met uw verwaete hant. Die gulde schil dekt al te bittre korlen. Daer vloodt de rust. de lantbou zwoegt en zweet. Al d'aerde zonk in eene zee van traenen. Het kraembedt kermt en krimpt van angstigh leet. O menschen leert u van 't verboden spaenen. Geen blyschap meer. een stille treurigheit Wert nu gezien van 't westen tot het oosten: En al heeft Godt ons uitkomst toegezeit; Vry traag laet zich de bange droef heit troosten. Voorts hebben sint, tot 's levens achterdeel, De zonden en de straffen toegenomen, Gelyk een vloet die uit een enge keel Ten berg af stort en aengroeit onder 't stromen. De lucht betrok van hagel sneeu en damp. De dolle wint voer uit zyn stormrioolen. Het aerdtryk gloeit van 's hemels heete lamp. Waer legt het gout des eersten tyts verschoolen? De donder wert geslaekt: men voelde dik Aerdtbeevingen en vier- en waterplagen. De holle Doot en sidderende Schrik Rinkinkten hant aen hant als naeste magen. Nu joeg de kou de luiden naer het dak. Het harde stael klonk vier uit keizelsteenen: {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} De kunst verholp wat aen natuur ontbrak, Dan 't was voorwaer niet als het was voorheenen. Men ploegt en spit en delft schier vruchteloos. 't Gevloekte lant kan schuur noch kelder zegenen Dan schaers en schrael. de voorspoet was te broos. 't Scheen jammeren en zwaerigheên te regenen. En waer men zich voortaen te wenden wist Was 't wilt van togt, en warrigh van krakkeelen. In d'achtbre plaets der wysheit drong de list: De scheurzucht dorst de harten haest verdeelen. Strax quam daer aen 't geharnast Krygsgewelt; Dat trok zyn zwaert en liet geene oorden rusten. De liefde week. de dootsche nyt won velt. De heblust zeilde om buit naer vreemde kusten. Wat borst 'er uit den donkren afgront op? Een kronkeldrom van zwarte Razernyen. De veege Pest verhief haer' vaelen kop, Ook brogt de Koorts ons met haer vlam in lyen. Nu zweefde 'er om elx hooft een dichte vlugt Van gansch mismaekte en rustelooze Zorgen, Die dryven stil door d'ydle en dunne lucht, En wekken ons voor 't ryzen van den morgen. Zoo gaet het als men Godts geboôn veracht. Zoo most zyn wraek den trotsen hoogmoet toomen. O droeve staet! o menschelyk geslacht! Waer zyt ge, och arm! waer zyt ge toe gekomen? {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} D'elende klampt u straf en streng aen boort. Geen schepsel magh op d'oude schoonheit roemen: De zonde heeft den eersten staet verstoort. Wat valt'er meer volmaekt of goet te noemen? Gy, gy alleen staet vast, o Hemelheer. Uw wezen weet van geen veranderingen. Ai berg ons toch, uit liefde t'uwer eer, En stier ons lot, in 's werelts wisselingen. Klio. Of glori der Deugt. BElust op zang en nimmer moê gezongen, Heeft Klio dezen toon Door 't bogtigh gout van haer trompet gewrongen, D'alwaerde Deugt ten loon: Wie redenloos, als ongetemde dieren, De nutte deugt versmyt En haeren toom, die hem te recht zou stieren, Verdoolt en holt te wyt. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zagh voorheen de menschen met elkanderen, Ontaert van eer en plicht, In leeu en beer en wolf en zwyn veranderen, Te gruwzaem voor 't gezicht. Wat waent gy of Ulisses reisgezellen Met borstlen heb gedekt? Niets anders dan het trots ter zyde stellen Der deugt, van hun bevlekt. Had Herkules niet stout ter deugt gestreden En onder haer banier Hy praelde met geen leeusvel om de leden, Noch groenen populier. Geen Hydra zou voor zyne knods bezwyken, Door heldenaert vernielt; Noch Kakus ook die d' Aventynsche wyken In schrik en onrust hielt. Zyn deugt alleen kon menigh monster doden Als hy ten stryde toog: Die voerde hem in 't midden van de Goden, Zoo verre en overhoog. En Palameed, de fenix aller Grieken, Blyft door de deugt vermaert Met Sokrates, zoo lang de dagh zal krieken En om den aerdtbol vaert. Zy, zy houdt aen een diamante keten Den woesten helhont vast, {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe grimmigh hy, van razerny bezeten, Driestemmigh huilt en bast. Het tafereel van Cebes kan bewyzen, In Godt Saturnus kerk, Dat wy haer met gewigt van reden pryzen En heffen boven 't zwerk. O goude Deugt, men moet u lof toezingen En voegen by Jupyn. Laet Bacchus spiets het geurigh Oosten dwingen; Uw luister dooft den zyn'. Gy wist weleer het bekkeneel der Reuzen, Te fel in hun bestaen, Rechtvaerdigh in te klinken en te kneuzen En met gebergt te laên. Die u verkiest wort van verachtlyk edel. Gy schenkt hem eenen naem. Uw glori past op broeder Febus vedel, Tot zulk een stof bequaem. De lauwerboom is slechts voor u geschapen. De palm groeit u ter eer. Uw glans vergult het adelyke wapen Van een trouhartigh heer. O mensch, wat stoft ge op d' al te losse gaven Der wankele Natuur? Storf Milo niet? legt niet Heleen begraven, Na eenen korten duur? {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe smolt het gout der Frygiaensche kroonen In vier en bloet en druk! Het gras bedekt nu Trojes muur en troonen, Al schatten van 't geluk. Ter werelt is al wat men ziet bederflyk Behalve d'eedle Deugt: Die groeit en bloeit, stanthaftigh en onsterflyk, En houdt een frissche jeugt. Die schoone kan verzierden roem ontbeeren; Haer lof is erflyk goet: Dien draegt de Faem op hagelwitte veeren, Vier winden te gemoet. Al wort de Deugt van ramp op ramp bedolven Zy staet in haere kracht: Gelyk een rots die tuimelende golven Noch zeeorkaenen acht. Een dadelboom kan zynen top verheffen, En stygen tegens last; De fiere Deugt als haer de rampen treffen Staet dan ook eens zoo vast. Een Nero magh de harde stooten vreezen Der vallende Fortuin; De waere Deugt zal steets dezelve wezen, Omlaeg of op een' duin. Haer kleding is gering en echter deftigh: Haer wooning zonder pracht: {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Haer tafel heusch: haer rede nimmer heftigh: Haer leger niet te zacht. Het lust den Nyt haer eeuwigh aen te bassen, Te domplen in verdriet: Maer zy, voorwaer, zy is der doot ontwassen, En schroomt den laster niet. Wie haer zyn trou en liefde heeft geschonken En dient ten allen stont Zal in het heir der schoone starren pronken Aen 't ruime hemelront. Hier zweeg de Maegt en hukte met haer leden In 't groen van Pindus neêr. Laet ons dan door den Deugdetempel treden Naer 't heiligh koor der Eer. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Luister der Geleertheit. Aen den heere Dr. David van Hoogstraten. FEbus waertste zoon HOOGSTRATEN, Eer en steun van Helikon, Zoo de kunst oit glori won, Hier kan my de dichtstof baten. 'k Prys de wetenschappen nu. Neem die kroon, zy past ook u.   HEt lust my thans den schedel der Geleertheit Met heiligh loof te kranssen naer myn magt. Die vyandin der hollende verkeertheit Daelt glansryk van der Goden hoog geslacht. Men moet ze by den lichten dagh gelyken: Heur klaerheit dryft ook blinde nachten heen. Zy schoort en stut den stant der koningkryken, En bleef tot nogh 't Palladium der steên. Het zonnebeelt waermê de Rhoders praelden Rees in zyn' tyt zoo heerlyk niet als zy. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy beurt haer hooft ver boven Memfis naelden. De grootheit zet haer eer en luister by. Zy sleep 't vernuft der zeven Grieksche Wyzen, En streek de snaer die Thebes muuren boudt. Natuur alleen is wilt en schaers te pryzen. Geleertheit temt woestyn en huilent wout. Haer heugt van meer dan vyftigh deizende eeuwen. Zy ziet te rug in 's werelts oude wieg, Verlichtte al vroeg Egipters en Chaldeeuwen, En zucht wanneer de waen 't verstant bedrieg'. Voort quam ze rasch by Grieken en Romeinen. De Brachman holp ze aen Ganges kust in zwang. Dus bloeit haer ryk, dat nimmer moet' verkleinen, Van 't oosten tot den spaden ondergang. Haer wyze hant schryft wetten voor het leven. Zy zegt ons aen: Koopt oli, luttel wyn. Zoo wy haer spiets en glazen beuklaer geven En gulden helm, zy zal Minerve zyn. Die kreeg geen recht voor Paris boersche vierschaer Toen 's lichaems schoont den gouden appel streek: De schoonheit die van binnen blinkt is dierbaer, 't Momaenzicht derft zyn' lof zoo 't brein ontbreek'. Met beter recht wert Juno afgewezen, Die 't breet bezit van Azie en Euroop Den knaep liet zien, en schatten, hoog geprezen Van gierigaerts, spoorbyster in hunn' loop. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} De rykdom der Geleertheit kan meer baten Dan vluchtigh goet, gebonden aen 't geval. 'k Zie Bias stadt en schat en al verlaten In oorlogsnoodt. hy mist en houdt het al. Geen schipbreuk kon Simonides verarmen. De breinschat hielt den haveloozen ryk, Terwyl zyn reis- en lotgenoten kermen En beedelen en dwalen langs den dyk. Staet d'edele Geleertheit dan te minnen? Of zal men haer beschimpen en versmaên? Zy gaet verzelt van negen Zanggodinnen, En lonkt ons toe gelyk de schoone maen. Zy klimt op 't ront vanwaer de starren stralen, En zet haer' voet op 't zinkende aerdtryk weêr, Of wandelt bly door Plutoos ydle zaelen, Of volgt een schip langs 't marmer in het meer. Zy spreekt en sticht uitheemschen in hun spraken Met destigheit. elx lanttael is de haer. Men zou de tong van Mithridates wraken, Hoe taelryk, want die sprak toch noit zoo klaer. Doch zou ik naer den eisch de kunsten eeren Zoo voegde my al vry geleerder styl, Zoo most men in een' lauwerboom verkeeren. Hier stamerde de zangnimf van Virgyl. Het eng begrip der dommen kan niet vatten Wat iemant al door onderzoeken leert, {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat kennis zy, en welke dierbre schatten Zy in zich sluite, en hoe ze triomfeert. 't Welleven sproot me uit Aristotels lessen Zei Flippus zoon de Groote jongeling. 't Woest onverstant loopt in de punt der messen. Vorst Nestors raedt geldt meer dan Ajax kling. Sprak Demostheen en Cicero, beî wyslyk, Niet door den mont der achtbre Wetenschap? Ja heft en zet de kerkstem, ruim zoo pryslyk, De wysheit niet op haren hoogsten trap? Men stichte dan de schoolen by de tempels. Al is het hart der schrandren veel vervult Met roestigh quaet, te vuil voor Pallas drempels, D' ootmoedige Geleertheit draegt geen schult. Och kost myn zang haer' hoogen lof verryken! Onsterflyke eer is haer verdiende loon. Haer liefling zal voor 't sterflot niet bezwyken; Zy stelt hem braaf in hart metael ten toon: Daer magh de Nyt op knagen met zyn tanden. Der wyzen faem omwandelt 's werelts randen. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Het nut van den Vrede. Aen zyne excellentie Willem, Graeve van Kadogan, enz. enz. Gezant zyner majesteit van Groot Britanje, Vrankryk en Yrlant, by de hooge mogende staten der Vereenigde Nederlanden. MYn blyde kunst begroet met zachte toonen Den Ryxgezant, 't sieraet der Britsche kroonen En vorst Georgs gezalfde Majesteit. O KADOGAN, met hartelyk verlangen En blyschaf in ons Statenhof ontfangen, Ontfang myn dicht dat voor den Vrede pleit. Gy zaegt voorheen, gezwint te paert gestegen, Voor uw pistool en schitterenden degen {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Des vyants magt wechsmelten, dootsch en bang; Maer voor trofeen en trotse zegebogen Kiest gy den vrede, en ziet met blyder oogen 't Gemeene nut en 's vyants ondergang. Uw wysheit helpt den Vredetempel stutten, En kan myn dicht voor zwarten nyt beschutten. ZEgt me, o schoone Zanggodinnen, (Want uwe onvermoeide zinnen Wegen 't al en haten 't zwaert) Hoe veel heils de vrede baert. Leert me, in schaduw van olyven, Pallas frissen krans beschryven Daer de lauwer, root van bloet, Al beschaemt voor zwichten moet. In de Peruaensche mynen, Buiten onze zonneschynen, Schuilt geen gout dat in waerdy By den vrede haelt, die bly, Waer hy bloeit, de landen zegent En met overvloet beregent Uit den horen, 's Vlietgodts hooft Door Alcides kracht ontrooft. 's Werelts kintscheit, vry van smetten, Hoorde trommels noch trompetten, {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Vreesde kling noch taeie speer, Zat gerust en vreedzaem neêr, En wert dies by gout geleken. Toen de zachte tyden weken Schoot men 't blinkend harnas aen. Pyl en werpschicht om te schaên En te moorden uitgevonden, Voerden doodelyke wonden Over graft en hooge vest: Zoo verdween de rust op 't lest. 't Aangeboren recht der volken Wert met glinsterende dolken Flux gemeten en bepleit In verwoede grimmigheit. Thebe zagh, door twist aen 't zinken, Een bebloede Doot rinkinken Om zyn muuren, root van moort. Xantus en zyn kromme boort Rooken nogh van 't bloet der Frygen By de Dichters, die niet zwygen Hoe Achilles Hektors lyk Sleepen dorst door stof en slyk. Zal men dus den oorlogh voeren, En de werelt fel beroeren Om een geile wulpsche vrou Die men billyk haten zou? {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat 's te hevigh opgenomen. Men moet traeg ten stryde komen, Traeg vergieten 's naesten bloet. Dwazen, stilt uw' grammen moedt. Maer gy, onverwonne Helden, Die in Mavors dootsche velden Rukt den degen uit de schê Om den kostelyken vrê Braef voor zweet en bloet te koopen, Gy kunt mynen zanglust noopen: U komt prys en glori toe. Want de Vrede, nimmer moê In 't vertrooste der verlosten, Magh wel vlyt en wonden kosten. 'k Weet geen hemelgaef zoo nut. 't Menschdom kent geen' vaster stut. Toen d' Atheensche muuren stegen Zat men om een' naem verlegen Dien de stadt met haer gebou Op het voorhooft dragen zou. 't Godendom, alhier gekomen, Heeft dit vast besluit genomen: Die het nutste geven zal Schryf zyn' naem op dezen wal. Godt Neptuin met zynen drytant Boodt toen d'aerde luttel bystant; {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Want op zyn believen sproot Strax een paert uit haeren schoot. Maer Minerve queekte vaerdigh Een' olyfboom, schoon en waerdigh, Vet van vruchten, vael van bladt, Dies versiert heur naem de stadt; En dees boom, door haer geveiligt, Is den Vrede toegeheiligt; Die genoot dus lof en loon Van d'onsterffelyke Goôn. Hoe gelukkigh zyn de volken Daer een zon van vrê de wolken Van den kryg, die altyts woet, Wechschuift en verdwynen doet! Rome kromp van burgerkrygen, En most bang om aêmtogt hygen, Maer herleefde door de rust, Als, ter goeder uure, August Janus tempel had gesloten En den fellen twist verstooten, Lang gevoedt met dwinglandy, Om de wereltheerschappy. Als de teerton wort ontsteken Magh men van de rampen spreken Even als het vaerend volk Dat, nogh onlangs op den kolk {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Hardt geslingert van de baeren, Koomt ter haven in gevaeren, En herdenkt met vreugt zyn wee Op den oever van de zee. Doch in blyder zaligheden Dartlen dorpen, vlekken, steden, Als de Vrede 't lant verheugt. Bacchus, eeuwigh groen van jeugt, Reit dan hant aen hant gereder Met de geele Ceres weder Door de dalen, ongequelt Van 't gewapende gewelt. 't Kouter dat voorheen most roesten Blinkt dan weêr. dê welige oesten, Daer een milder vocht op droop, Vullen 's lantmans graege hoop. Titirs kudde scheert de heiden, En het groen der malsche weiden Huppelende door het kruit Op den toon der herdersfluit. Zuivelman wiens gladde koeien Mildt van room en boter vloeien, Valt aen 't karnen, al verblyt Door zoo zegenryk een' tyt. Flora siert de lustprieelen Daer de blyde vogels queelen, {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} En Pomoon belaedt den tak, Nu gebogen en te zwak Voor zyn' eigen last en vruchten, Stil gegroeit in vrye luchten. Melibé, nu poot en ent; Hier is geen soldaet omtrent. Maer wat schooner pronkgebouwen Magh het vrolyk oog beschouwen! Al wat d'oorlogh vallen deê Klimt en praelt in tyt van vrê. 'k Zie aldus de nutte Nering, Als ontslagen van een tering, Weder bloeien, fris en bly. 's Koopmans zeilen schieten vry, Met de winden, snel en vlugge, Over Nereus groenen rugge Naer den vroegen Morgenstont, Of naer 't Zuiden, heet van gront, Of naer 't schemervalligh Westen Daer de goude Zon ten lesten Steil voorover nedervalt En haer moede paerden stalt. Ziet dan al d'uitheemsche waeren, En bedankt de zoute baeren. O wat brengt de ryke vrê Wenschelyke schatten mê! {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat zyn zenuwen van staten. Dat kan koningkryken baten. Hermes roê, die slangen draegt, Troost de landen daer men klaegt. D'eedle Kunsten triomfeeren En d'eerwaerde Deugden keeren, Kuisch en schoon en leliwit, In haer korts geruimt bezit. Hemel, aerde, lucht en water Juichen voort met bly geschater. 't Is 'er bruiloft. alles mint. Maer Akteon, jagtgezint, Rydt langs velt en dichte haegen Door den koelen dau uit jagen In het krieken van den dagh: Dus bestryt hy, slagh op slagh, Met vermaek de wilde dieren Die door ruime bosschen zwieren; Dat 's een oorlogh die den disch Buit bestelt en dienstigh is. Maer wat dool ik door de wouden? Doch het is ten goê te houden Dat men met gezang en tael In den prys des vredes dwael'. Gy geruste Nederlanders, Die de dreigende oorlogsstanders, {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Opgeheven tot bederf, Aen zaegt voeren menigwerf, 't Zy al vroeg de trotse Tiber, 't Zy de felgebeten Iber, 't Zy de Seine, heet op twist, 't Beelt der Vryheit, hier met list, Daer met dwang, u wilde ontvoeren, En den bondel droef ontsnoeren Uwer pylen, vast vereent; Hebt gy 't oorlogslot beweent; Dat is nu op nieu vergeten Sint men met een hechte keten Mars, den schrik van 's werelts ront, In 't gemytert Uitrecht bondt En uit onze dagen bande. Wenscht met my den Kristenlande Dies een duurzaem heillot toe; En dat 's Oorlogs toorts en roê Liefst de wreê Barbaren plagen Die den zyden tulbant dragen. Ons beschaduw' Pallas bladt, Droefst gewonnen, hoogst geschat. MDCCXVIII. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Epikurus Hoven, of reine Wellust; Aen den heere Jan Messchaert Dirkszoon. INdien, o Messchaert, thans geen strenger bezigheden Uw edelmoedigh hart verletten langs uw' vliet, Zoo laet ons zy aen zy naer 't wyze Athene treden, Daer Epikurus tuin elk rust en luwte biet. Men heeft voor ongeval noch tytverlies te schroomen; Minerva zal ons winst verschaffen daer zy zit. 't Gaet wel. de geest is vlug. wy zy al aengekomen. O gunstige Natuur! wat oeffenperk is dit! Hier gaet de reuk te gast op geur van bloemprieelen. Hier streelt de kleur ons oog, noit zoo vermaekt als nu. Ook is 't gebloemt niet stom; het roept van zyne steelen Den drang der zwynen toe: Wy rieken niet voor u. Ai zie, daer staet alom op 't groeiend loof geschreven: Silenus vuidigh beest genaekt ons nimmermeer. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus schynt dees hof geplant om ieder nut te geven Behalve die zich wyt vervreemt van deugt en eer. 't Gevogelt quinkeleert in 't groen der balsemtakken, En noemt de reine vreugt het allerhoogste goet: Zoo deed de Tuinheer ook, die 's menschdoms ongemakken Verzachtte, en toonde 't heil van een gerust gemoet. Zyn lessen die in 't hart een' vryen wellust teelden Zyn altyt door de deugt met eer en lof gekroont: Dus heeft d'aeloude kunst met kopre staetsibeelden Zyn onvermoeide vlyt en wyzen geest beloont. O Messchaert, Epikuur wort al te stout gelastert, En zyne zedenleer te redenloos bekladt. Men kryt hem uit voor een die, gansch van deugt verbastert, Den reiziger misleit op 's levens wandelpadt. Het losse lantgerucht, van ouden haet gesteken, Betwist den helderoem des uitgeleerden mans Die d'aerdige natuur zoo klaer had hooren spreken, En zyne schoolvlambou ontstak aen Febus glans. Maer laet ons eens bezien, hoe 't snoot gebroet der spinnen Venyn uit bloemen zuigt, en gal in honigh proeft. Verleent my uwe gunst, beminde Zanggodinnen, En stiert de zwaenepen die Pindus vocht bêhoeft. Noemt Epikurus leer den Wellust 't hooft der schatten; De Reden stemt het toe, en d'edele Natuur, Die 't wit der Reden is, indien wy 't recht bevatten. Wat eischt dit vreedzaem paer? dat onze wellust duur'. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} De goê Natuur weêrstaet en schuwt de lyfquellaedje, De Reden bouwt een vest, en weert het zielverdriet: Zy bezigt Pallas schilt en hooge helmpluimaedje. Wie 't kort vermaek bemint volgt Epikurus niet. Ik bid u, hoe kan 't vleesch oprechten wellust vinden Indien de geest bezwykt van angst en dootsche pyn? En zoo de vreugt zich voelt van naberou verslinden, Hoe kan zy aengenaem voor ziel of lichaem zyn? Geen nektar zal myn' lust en zinnen oit behagen Daer een vervloekte hant hem met vergif doormengt; Zoo ook geen zwoele lucht wanneer de donderslagen Ons schaên, en 't blixemvier 't gelaet der werelt zengt. Pan zagh een klaere vlam, en greep haer zonder gruwen, Maer brandde baert en hant, door glans en licht bekoort. Acht geen' Meerminnenzang, al gy die 't leet wilt schuwen. Hoe schoon de zonde vleit zy brout verraet en moort. De mensch zy overal zyn eige heilbehoeder: Hy spoei' de weelde na, maer langs het rechte spoor. De waere Wellust kent de Deugt voor zyne moeder, En groeit in haer gebiet en heiligh tempelkoor. Sardanapalus magh zyn vuile driften volgen Gelyk Apitius, Lukul en Filoxeen; 't Boos leven wort in 't endt van 't onheil ingezwolgen. Hoe jagen d'euveldaên der menschen blyschap heen! O gy die u verliest by wyn en geile vrouwen, Of magt en rykdom als uw hoogste goden eert, {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Of uwen wellust stelt in prachtige gebouwen, Of vorstelyken staet, of bloet en wraek begeert, Of u vergoden laet, door hovaerdy gedreven, Ai merkt ter goeder uur uw domme blintheit toch. Gy zoekt langs kromme paên 't gerust en zaligh leven. Die holle wellust lokt de zinnen met bedrogh. Dusdanige ydelheên zou Epikuur verachten. De reden leidt u niet, noch 't rechtsnoer der natuur, Maer in 't verwart paleis der dwalende gedachten Bekleet de waen den troon. die wellust heeft geen' dnur. D'afgunstige Fortuin kan zulk een blyschap hinderen. De Tyt en 't Noodlot voên en stooren dezen lust. Doch 't bly geschenk der Deugt kan door geen leet verminderen: Zy maekt ons vry en ryk en edel en gerust. Wat mogt ge, o Krezus, op geluk en hoogheit stoffen? D'Atheensche Wyzeman verachtte u in dien stant; Gy wert naer zyn begrip van andren overtroffen In zaligheit en rust al ploegden zy het lant. De vrede des gemoets trotst allerhande schatten, En is voor purper, gout, noch diamanten veil. Geen hofstoet keert de zorg wiens klaeuwen 't alles vatten: Zy klimt op spits en trans, hoe heerelyk en steil. Geen schoonbeschildert jacht kan vrees of angst ontvaren. Geen prysbehalend ros voert ons in 't vrederyk; Daer zyn ze burgers van die deugt en kennis paren, En maken dat de magt der dwaze tochten wyk'. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} O Jongkheit, laet u raên: bedwing uw' lossen handel. Hoe zelden wort uw staet met wysheit ondersteunt! 't Herdenken aen haer deugt en eerelyken wandel Is d'allerbeste staf waerop de grysheit leunt. De zuivre wellust schuilt in deugt en vergenoegen. Hoe schoon is 't kleet van hem die naer geen beter tracht! Hoe lekker is zyn broot, behaelt met vrolyk zwoegen! Wat valt een schamel bed den vromen warm en zacht! De werelt slaeft en zweet al meest om valsche weelde. Een heldeziel dankt Godt in voor- en tegenspoet. En schoon ons 't blint geluk al zyne gaven deelde; Genoeg is meer dan veel, en tart den overvloet. Het tydelyk gemak kan al te weinigh baten. De rykste wellust woont in 't hooge hemelslot. O Messchaert, laet ons nu de Grieksche school verlaten: Ontfang myn dicht, en deel in 't heilzaem weeldelot. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Ryke Armoede. Aen Saloninus. TOt nogh heb ik u voor een groot Stoyk versleten, Maer nu, o Salonyn, Nu schynt ge uw eige les en regels te vergeten. Gy schreit om uwe schade, en klaegt uw' noodt met pyn. Is dat stantvastigheit? zyn dat gelyke zinnen, In voor- en tegenspoet? Hiet dat het tytlyk heil zoo onverschilligh minnen Dat ons 't verlies daervan noit leet of hinder doet? Vergeef my dit: gy zyt met al te snelle stappen Uit Zenoos school getreên. Gy kent het Wyf nogh niet dat, wuft van eigenschappen, Zoo los en wankel staet op eenen ronden steen. De droevige Armoê quam u onverwacht bezoeken, Maer drukt u zacht en licht: Nogh schynt ze u helscher dan d'afgrysselykste vloeken, En schrikkelyker dan Meduzaes aengezicht. Waertoe dees bittre klagt, dit ongeregelt schrikken? Alekto spookt hier niet. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Laet liever zachten troost uw angstigh hart verquikken. Een dwalend misverstant baert u dit zielverdriet. 't Geen overtolligh was heeft u 't geval ontnomen: Gy vint uw nootdruft nogh; Die kan men zonder angst of lyfsgevaer bekomen. Men slaeft om overvloet. wat baet de rykdom toch? De matige natuur eischt weinigh voor het leven. Men hoort der voglen zang Die, ryk voor eenen dagh, door blaên en takken zweven. Met weinigh leeft men minst zyn' erfgenaem te lang. Al 't quaet 't geen d'armoê baert is dat ze, tegens reden, Den mensch verachtlyk maekt. Een vrolyke armoê brengt geluk en zaligheden; Maer ze is geen armoê nogh ten zy ze ons droef genaekt. Die niets verliezen kan magh onbekommert zingen By dieven, heet op buit. Hy wandelt onbelet door vyantlyke klingen, En slaept gerust, daer kram noch grendel hem besluit. Geloof my. onder 't riet der laeggeboude hutten Woont d'ongestoorde rust. Een marmeren paleis kan geene zorgen schutten; Men vint 'er vrees in vreugt, en teffens last in lust. Geen kroon, hoe trou gedient van stael en snelle paerden, Stilt hooftpyn, als men lyt. Daer schuilen menigmael verraderlyke zwaerden Ook achter 't veinzend gout van vorstlyk muurtapyt. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Laet, wie gy wezen moogt, laet eens den hoogmoet zakken: Vergaep u aen geen' schyn. Uit boersche kruiken, slechts van roode klei gebakken, Drinkt iemant zelden 't wee der doot in met venyn. Het kostelyk Genoeg weegt rykdom op en staten, En waer men los op bout. De werelt zwoegt en zweet om dingen die niet baten. 't Begeeren houdt ons arm ook midden in het gout. Wien schat gy ryker toch, den Macedoonschen koning Die al de werelt won, Of hem die, welvernoegt in 't kleen, tot zyne woning Een ydel vat gebruikte, en vreedzaem rusten kon? Voorwaer, Saturnus eeu was zonder pracht behaeglyk, En zaligh zonder gelt. Toen 't gout te voorschyn quam wert 's menschen leet ondraeglyk. Een zelve myn gaf twist en nyt uit en gewelt. Hy leeft dan veiligst, die met onbegeerlyke oogen Geltstapels kan zien staen: Aldus wert Kurius tot geen verraet bewogen, Naerdien hy om een raep geschenken dorst versmaên. Anakreon vint leet in koningklyke gaven, En zoekt zyn oude rust. De rykdom maekt al meest zyne eigenaers tot slaven. Waer slaet men munt die zorg of droeven kommer sust? Versmaed toch d'armoê niet, dat zou geen menschen voegen; {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} De goôn versmaên haer niet. Filemons schamel huis kon Jupiter vernoegen. Duik neêr: wy nadren ook met klimmen ons verdriet. Een felle stormbui breekt de hemelhooge pynen, In 't wout van Pelion, Terwyl het kruipend veil, in hoven en woestynen, Het ongeval ontschuilt langs laen en beek en bron. De rustelooze nyt laet d'armoê veiligh glippen, Maer volgt en plaegt het gelt. Zoo wort ook d'armoê minst van d'afgesleete lippen Der slaefsche vleiery bedrogen en gequelt. Voorts, wat wy van 't geval te leen gekregen hebben Moet op en onder gaen. Al wat de maen beschynt zal altyt vloeien, ebben, En wisselvalligh zyn gelyk het licht der maen. Bid dan om rykdom dien geen laege zinnen vatten, Te blint in hun bedryf. Bedrukte Salonyn, de waerdigste aller schatten Is een gezonde ziel in een welvarend lyf. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Snelheit en Woede des Tyts. Aen den heere Frans Greenwood. AL spant Kopernikus, door wakkre kunstvertoogen En vlytigh onderzoek, de zonnepaerden uit, De Tyt rukt echter voort, en zweeft de steile boogen Des ronden hemels door, verhindert noch gestuit. Dat uurwerk kent geen rust. wy zien den uchtent klimmen Als 't vrolyk oosten wort bepurpert en vergult: Hierop volgt d'avont ras, die aen de westerkimmen Zich met een' tulbant van gelooke rozen hult. Wie keert den snellen loop van uuren, dagen, weeken? Zelfs 't ronde jaer draeft rad op zespaer voeten heen: Ook laten d'eeuwen ons van haeren aftogt spreken, En niemant brengt den tyt te rug die eens verdween. Zoo vaert de Gryzaert wech op onvermoeide vlerken. Voorts teelt en voedt hy 't al, maer stelt het perk en pael. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy spot slechts met den roem van 's werelts wonderwerken. Zyn yzeren gebit knaegt marmer en metael. Wat heeft zyn wreedaerdy al trotse koningshoven In rookend bloet gesmoort! tot stuivend puin vergruist! 't Groot wereltront magh zelf geen vastheit zich beloven; 't Zal smelten, als het vier door d'elementen bruist. O Greenwood, laet ons dan des levens duur mistrouwen. D' onsterflykheit ontwykt de menscheit al te ver. Vorst Nestor sluimert in de Pylische landouwen: Ja Krete toont van outs het graf van Jupiter. Wilt gy de doot ontvliên zoo schuil by Febus bronnen, En handel uwe lier, gelyk gy hebt begonnen. De tamme Leeu en het Hart. Fabel. EEn quade naem maekt nogh den mensch verdacht, Die, van den dienst der zonden en haer magt Ontslagen, zich bekeert tot deugt en kennis. De Leeu, getemt door vlyt en kunst en wennis, {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Zagh 't Hart weleer vol vreeze omtrent hem staen, En sprak het dus beleeft en minzaem aen: Ontzet u niet; hier is geen quaet te vreezen. Ik ben niet meer die 'k eertyts plagt te wezen. 'k Misdede u niet al waere ik los en vry Van pael en bant en plicht en dienstvaerdy. 'k Laet nu de tucht, bescheiden van manieren, Den loop van myn verandert leven stieren. 'k Volg stil en zacht aen 't leizeel mynen heer. Zyn' wil en wenk weêrstreef ik nimmermeer Door wrevelmoet, maer stelle my gelaten. Myn magt zou nu geen dieren schaên maer baten. Koom nader by: waerom dus lang gepeinst? Zoo sprak de Leeu, bedaert en ongeveinst. Maer 't Hart hierop, misleit door waen en gissen: Gy waert voorheen de schrik der wildernissen. 't Versaegt gediert herdenkt met hartenleet Uwe ondaên, daer 't van bangen dootschrik zweet, Wat donker hol school veiligh voor uw woede? Gy leefde in moort; dies hou het my ten goede Dat ik u schuwe al schynt gy dus bedaert. De naem van Leeu maekt my met recht vervaert. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Aenmerking. ONs is byna in alle gelegentheden niets nutter dan een voorzichtigh wantrouwen. Die licht gelooft wort licht bedrogen, en 't Is niet al gout dat blinkt, zeggen de spreekwoorden, die dochters der ondervindinge zyn. Honigh op de lippen en vergif in 't hart te dragen is al eene oude maer vervloekte kunstgreep; en eene gladde tong misleit ons gemakkelyk, naerdien de welsprekentheit doorgaens vryer ingang en meer spelens vergunt wort dan de waerheit. Helaes, hoe hebben bedrogh en valscheit velt gewonnen! Wat schuilen 'er somtyts al snode ondeugden onder het zedigh gewaet van eene geveinsde oprechtigheit! Verwonder u niet: de Duivel zelf speelt dikwyls, in de gedaente van eenen Engel des lichts, op het toneel der werelt zyne helsche rol. 't Is dan geene geringe kunst, geduurigh en overal wel op zyne hoede te zyn, en waerheit en schyn naeukeurigh te onderscheiden. Maer, gelyk men niet zelden met zyn schade leert, dat schyn bedriegt; zoo zal men ook gemeenlyk zulken, die van den breeden onwegh der godtloosheden tot de steile heirbaen der deugt zyn overgeslagen, nogh mistrouwen, en op hun doen en laten een wakend oog houden, gelyk onze Fabel leert. Men bewaere dies altyt den goeden naem, die beter is dan goede oli, en vliede de ondeugt als eene booze en ineetende quael die na haer vertrek nogh afzichtige litteekens in ons laet. Die eens steelt is altyt een dief, zegt men, en een leugenaer wort traeg gelooft al spreekt hy de waerheit. Wie zal ook een onbekommert betrouwen stellen op iemant die zich oit met verraet beholpen heeft? dit zy mede gezegt van andere euveldaden en haere bedryveren. Immers d' Apostel Pauwels, die van eenen wreeden wolf in een' getrouwen herder veranderde, wert na zyne bekeering gevreest, en zyn amptgenoot Peter schatte het gedierte, dat, voorheene onrein maer nu door Godt zelven gezuivert, hem in een gezicht vertoont wiert, nogh op zyne oude waerde. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Valsche Vrientschap. Aen Gratianus. DAer is, indien 't u lust een' huichelaer te kennen, Oprechte Gratiaen, Daer is een snode guit die listigh weet te rennen Op lasterlyke paên. Hy zal u vrientschap biên, en overbodigh eeren; Maer wacht u, wacht u wel. 't Blanketsel dekt de sproet gelyk spierwitte veêren Het zwarte zwaenevel. Gy weet hoe 't monster Sfinx lieftalligheit vertoonde In 't maegdelyk gelaet, Maer met den leeuweklaeu 't elendigh Thebe loonde: Zoo heelt dees boef zyn' haet. Nu meent ge in myn gedicht zyn' naem licht op te speuren: Maer neen; dien schaem ik my: Dien haet ik als 't geknars van Plutoos yzre deuren In 't ryk der razerny. De verf waermede ik hem verbeelde is 't kenbaer teken Van 't schrikdier, yders schaê. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy heeft den krokodil de veinskunst afgekeeken, En bootst den luipert na, Men verge my ook noit te denken of gelooven Dat hy uit menschen sproot. Een vinnigh boschgedrogt, verhit op schendigh rooven, Ging van dien gruwel groot. O Gratiaen myn vrient, die, heusch en braef van zeden, De vrientschap heiligh schat, Hy zwoer my trouwe gunst: maer maek eens staet op eden Van zulk een pest der stadt. Nu durft hy niet alleen my schuwen en verlaten, Maer schent myn' naem meteen. Zoo gaet het toch. de mensch heeft in den aert te haten Dien hy misdeet voorheen. Hiertoe spant hy gestaêg den lasterboog nogh styver, En streelt zich met myn leet. Zie daer een' schoonen loon voor myn' bezweeten yver, Tot zynen dienst besteet. Voorwaer toen zyn gevlei en treken my bekoorden Scheen my die valscheit veer. 'k Beloofde my een' vrient; maer d'allerschoonste woorden Zyn woorden en niet meer. Helaes! waer schuilt de trou? (u will' de Hemel zegenen, Myn halsvrient, vroom van hart) Waer zou Orestes thans een' Pylades bejegenen Tot troost van zyne smart? {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Moet d'onderlinge trou van Nizus schier benyden En zynen Euriael: Wat stont hun vrientschap pal in die benaeude tyden, Ten trots van vier en stael! De trouwe Thezeus en Pirithoüs bezoeken Den duistren jammerpoel. Hun vrientschap wandelt fier door duizent naere vloeken By 't lichaemloos gewoel. 'k Zwyg van Achilles die dwars door den moort dorst draven Om 't missen van zyn' vrient. Die oude trou is met al zulken lang begraven. Zy had toen uitgedient. 'k Zagh thans eer een' Buzier of Falaris te vinden Dan zulke vrienden meer: Ja 'k zagh een' aertstieran afschuwbre doden binden Aen levenden veeleer. Waer word ik van de spyt en gramschap heen gedreven? Dit is een woest gewest. Wie kan by 't nors gegrim van deeze beeren leven? Hier schuilt een draekenest. Gy bloethont, bast gy nogh, daer ge in myn gramme handen Die kromme speeren ziet? Dat 's 't wapen van Jupyn 't geen u licht aen kost randen. Kent gy de Dichters niet? {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Akkerleven. Aen den Heere Mr. Kornelis 's Graevezande, rechtsgeleerden. HOe genoeglyk rolt het leven Des gerusten Lantmans heen, Die zyn zaligh lot, hoe kleen, Om geen koningskroon zou geven! Laege rust braveert den lof Van het hoogste koningshof. Als een boer zyn hygende ossen 't Glimpend kouter door de klont Van zyn' erffelyken gront, In de luwt der hooge bosschen, Voort ziet trekken; of zyn graen 't Vet der klai met gout belaên; Of zyn gladde mellekkoeien, Even lustigh, even bly Onder 't grazen, van ter zy, In een bogtigh dal hoort loeien; {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Toon my dan, o arme stadt, Zulk een' wellust, zulk een' schat. Welige akkers, groene boomen, Malsche weiden, dartel vee, Nieuwe boter, zoete meê, Klaere bronnen, koele stroomen, Frissche luchten: overvloet Maekt het buitenleven zoet. Laet een' koopman koopmanswaeren, Huis en hof en kas en gout Waegen op het schuimend zout Daer de witte zeilen vaeren, Vaeren, maer met groot gevaer; Veemans rykdom blyft vandaer. Laet de drokke pleitzael woelen, Menigh vreezen dat de schael Van de vierschaer ryze of dael' Voor de strenge rechterstoelen? Veeman houdt zich by zyn vee, En daer blyft zyn zorregh mê. Zaeien, planten en verzetten Geeft hem werk. hy vist en jaegt. Dikwyls valt hem eer het daegt Vliegent wilt in looze netten: Dikwyls voert hy met zyn raên Grazigh zuivel stêwaert aen. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Appels enten, peereplukken, Maeien, hooien; schuur en tas Stapelen vol veltgewas, Schaepescheeren, uiers drukken; Zeven kinders en een wyf Zyn zyn daeglyx tytverdryf. Vork en riek en schup en spade Zetten zyne lusten pal, 't Zy de welgemeste stal, 't Zy de boomgaert hem verzaede, 't Zy de kruitben niet te loom Op zyn leege tafel koom'. Als de lente 't lant beschildert, Als de zomer zweet en gloeit Ploegt en spit hy onvermoeit. Als de winter 't wout verwildert Houdt hy den berookten haert Met zyn vrienden, ront van aert. 't Herfstsaizoen, vooral te danken, Snyt hem druiven, perst hem most, Most die slechts wat moeite kost: Hemelwaerde wyngertranken Vullen dan met wyn zyn ton; Onlangs schutten ze ook de zon: Want des zomers, na veel zwieren, Neemt hy, om zich goet te doen, {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder 't loof een slaepje in 't groen Daer de vogels tierelieren, Daer een levendige vliet Van de steile rotsen schiet. Els, zyn liefste door het trouwen, Wiegt met zang hem daer hy slaept Schoon ze vry al wyder gaept Dan de hoofsche staetjongkvrouwen; En hy kust 'er Elsje voor. Dus brengt Melker 't leven door. Zeg my nu, o 's Graevezande, Die behalve meer ook weet Hoe een boer zyn' tyt besteet; Toon me, o Rechtlicht in den lande, (Zoo zy u myn zang gewydt) Wie zyn leven zachter slyt. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} De Geneeskunst. Aen den heere Kornelis van Gyzen, der medicynen dokter I. Zang. ZOo dra des menschen gruwelstukken De Godtheit tergden, zonder maet, Begroef zy hem in ongelukken: De roeden wiessen nevens 't quaet. Men most voortaen met duizent rampen, 't Zy zielverdriet, of lichaemspyn, Elendigh worstelen en kampen, In al te jammerlyk een' schyn. Het leven hing aen leet gebonden. De zorgen knaegden 't angstigh hart. Toen wert de zangkunst uitgevonden, Eene artseny voor boezemsmart. 't Veelmondigh orgel liet zich hooren. Het allereerste snaerenspel {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Schonk blyden wyn voor treurige ooren, En brogt den moedt op zynen stel, Voorheene aen 't flaeuwen en verslappen. De noodt baert kunst en wetenschappen. I. Tegenzang. Dus teelden ook d'aeloude tyden De kunst die 's lichaems noothulp strekt, En met voorzichtigh medelyden De ziekten zalft en 't leven rekt. Men ondervondt de kracht der zaden En kruiden, in het wout gegaêrt. Dies viel het duister om te raden Of Godt den menschen, boos van aert, Meer leets bestelde en zwaerigheden Of tegenmiddlen. toen de Doot, Met haere rammelende leden, Het alles dreigde most ze uit noodt Voor d'edele Geneeskunst wyken. Die gaet, dus fier, zoo menigwerf Met groene zegepalmen stryken Als schutster van 't gemeen verderf; Terwyl de hoopelooze kranken Haer trouwe zorg en vlyt bedanken: {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} I. Toezang. Laet Koorts en dorre Tering En bolle Waterzucht Den kop verheffen in de lucht En plaegen 't aerdtsche ront Met andren van haer vloekverbont En helsche samenzweering; Ik weete hulp en baet. Men gae, als 't leven, eng van paelen, Becingelt zit van quaelen, By een' ervaren arts om raedt. Wie spade wenscht te sterven Magh zyne hulp niet derven. II. Zang. Verdiende oit kunst met glorikroonen Vereert te zyn en hoog gedacht; 't Is dees, die heden mynen toonen Het leven schenkt en nieuwe kracht: 't Is dees, die uit de steile poorte Van 't opperste paleis gedaelt, En dies van hemelsche geboorte, Gelyk de klaere middagh straelt Van majesteit voor 't oog der volken: 't Is dees, die, 't menschelyk gestel {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Doorkruipende, de dikke wolken Der ziekten wechveegt, en de wel Der quaelen stopt en uit doet droogen. De helden die haer bystant biên Verheft ze door haer groot vermogen Tot heiligen, in eere ontzien. Men pryz' hen die hunn' tyt en wennis Besteên aen levensnutte kennis. II. Tegenzang. De bezigheden van van Gyzen, Den braeven lyfarts, zyn met recht In 't licht te zetten en te pryzen, Naerdien hy duurzaeme eer inlegt. Hy ziet tot binnen d'ingewanden, Door vel en bloet en spieren heen, En hoedt de levenshulk voor 't stranden, Zoo wydt verzeilt in holle zeen. Het lust hem dolle pyn te stelpen, En elk die nu wat zachter leit, Ten trots der doot, voorts op te helpen. Wat dunkt u van dien arrebeit? Waer 't staele noodlot slechts te buigen Hy hield de graven eeuwigh leêg. Dit zou 't herboren leven tuigen Indien de stem der snaeren zweeg. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} De frischeit, vrolyk aen 't bedyen, Schuilt in zyn heilzaeme artsenyen. II. Toezang. Ik schat hem wys van zinnen, Van inborst goedertier, En waert geroemt met keel en lier, Die ons met raedt en daet Verquikken als de hoop vergaet. Men moet van hun beginnen, En eindigen met hun. Dus most ik dan van Gyzen loven Wiens yver ik, van boven, De gunst des milden Hemels gun. Zyn kunst blyve onbederflyk, Zoo zy zyn lof onsterflyk. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Morgenzang, aen den heere Valerius Rover. DE blanke dageraet bemaelt met gulde glanssen De dagkim, als hy plagh. Het kriekende oosten pronkt met koele roozekranssen, En gaet in arbeit om den arbeitzaemen dagh Te baeren. midlerwyl verkrygen alle dingen Hun verf en wezen weêr. D' ontwaekte nanacht wykt: de stomme wouden zingen, Beluislert van het velt langs 't vlakgekemde meer. Gins streeft een herderin die fier op natte struiken Heur naekte voeten zet. De ploeger wekt zyn' os: de visser licht zyn fuiken: De reizer tygt op wegh: de jager spant zyn net. Thans ziet men Melkerbuur den vollen eemer dragen; Hy zingt en kent geen leet. Hy pryst zyn jeugdigh vee: hy pryst de jeugt der dagen: Hy pryst de klaverwei die room en boter zweet. Hy hoort den nyvren smit het heiligh kouter smeden Dat zynen akker bout. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook toont hem 't nuchtre licht de huiverige steden Daer hem de noeste markt fyn zilver telt en gout. O lachende uchtentstont, gewenschte troost der kranken, En leven van myn lier, Ik zou met langer liedt uw vrolyke aenkomst danken, Maer och! gy vaert te snel, gy vaert te snel van hier. Uw vliegent radt draeit radt, en d'avont volgt den morgen; Dus nadert ons de doot. De dagen zyn haer schreên, verzelt van bleeke zorgen: Wie zou dan lust versmaên daer hem de tyt toe noodt? Legt ge, o Valeer, nu nogh van loomen slaep bekroopen, En staet ge nogh niet op? Ai koom toch vaerdigh hier; hier gaet de hemel open. D'alkoesterende zon vergult der bergen top. Neem uw Kornelia, die Rovers kan beknellen In boeien, aen uw hant. Zoo doe de morgenvreugt twee eedle harten zwellen Gelyk de milde dau het dorstigh groen op 't lant. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Lettergroet aen den Heere Pieter de Bye, rechtsgeleerden. Ult Abtswouts brede buitenbuurt Wort u dit vrolyk dicht gestuurt, Schoon kort en schaers gemeten; DE BY, zoo ryk van geest en kunst. Een dankbaer hart magh milde gunst Noch heusch onthael vergeten. Uw vrientschap, openhartigheit, Lofwaerde zeên en wys bescheit Verbinden my te krachtigh: Maer die te loonen naer waerdy Daer toe valt myne poëzy Te tenger en onmagtigh. G' ontfingt my korts in 's Gravenhaeg, Uw wieg en woonplaets, daer gestaêg 's Lants grooten zich vertoonen: Wy gingen door dees vlek, een hof Vol hoven, hoog van prael en lof, Daer weelde en rykdom woonen. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorts traden wy, verheugt van zin, 't Bataefsche Tempe spoedigh in, Tot vriendenkout gereder. Hoe kort viel ons die wandelbaen Waerlangs de groene linden staen, Befaemt door Huigens veder! Hier prezen wy Hoofts maet en zwier En kracht van tael. wy prezen hier De Zwaen van Agrippyne: Ook Vollenhove, Moonen, Brant, En 't Goesch vernuft wiens dichtstar lant En water overschyne. Hier streelde gy met ernst en jok Myn ziel, tot dat de middagklok Met haer metaele stemme Ons dischwaert preste, daer uw wyn Te node lyt dat dwaeze pyn, Of zorg den geest beklemme. Nadat het lichaem geen gebrek Meer voelde ging uw boekvertrek Ons open. o! hier bloeien De kruiden (dacht ik) daer DE BY Uit gaêrt de honiglekkerny Waervan zyn woorden vloeien. Hoe dikwyls denk ik aen dien dagh! De tyt liep sneller dan hy plagh. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Vertrok, maer vry ongaren. Uw rede, elx ooren wellekom, Weêrhielt my; 'k zagh wel driemael om. Waer was de vreugt gevaren? Indien gy nu nogh, vry van druk, Minerve viert, en, van 't geluk Gezegent, lang moogt leven Met uwe kuische gemaelin En blyde kindren, in myn' zin Om uw gezang verheven; Indien Apol die 't licht verspreit, En Themis, voor wiens achtbaerheit 't Krakkeel verstuift der menschen, U altyt minnen, leiden, raên, En ik in uwe gunst magh staen Zoo gaet het naer myn wenschen. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Op den hoogen Watervloet, omtrent het einde des jaers MDCCXVII. 'k ZAl van de grimmigheit der aengeschonne zee En haere golven zingen; En hoe de werelt krimpt van woedent waterwee. Och! mogt myn jammerklagt door lucht en wolken dringen. Godts gramschap, lang gesart door 's menschen wrevelmoedt En opgehoopte zonden, Bedreigde 't aerdtryk met een' nieuwen wereltvloet. En preste 't pekel op uit grondelooze gronden. Daer quam een winterstorm, van 't bulderend noortwest, Aengieren op zyn pennen: Die schudde strant en duin en toren en stêvest, Veeljaerigh eikenbosch en hooggetopte dennen. Toen sloeg, o Wezer, Elve en Eems, of wie gy zyt, Toen sloeg uw lot aen 't zinken. Uw veege hoop verstoof. gy waert den zegen quyt. Men zagh geen eene star tot uwen bystant blinken. Het groene zeenat dringt en berst verbolgen in, En klimt met gryze baeren: {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Die werpen 't lichte schuim aen 's hemels steile tin, En weeten van geen rust, noch denken op bedaeren. De logge dyken zyn nu losser dan de stroom. Hoe zal men d'inbreuk weeren? 't Wanschapen watervee weidt zonder pael of toom; Hier helpt geen heiwerk, hooft, noch wigt van hechte beeren. Dus dryft het vaste lant met vliet en zee gemeen. Wat legt het diep verdronken! De steden zien verbaest rontom haer muuren heen Slechts scholpent nat; als of heur d'aerdboôm waere ontzonken. O deerelyk tooneel van 's werelts lossen stant! O klaegstof aller tongen! Het driftigh wier bedekt het weligh korenlant. De dolfyn speelt en zwemt daer onlangs d'ossen sprongen. Ook vaert men hoog en wydt daer 't bezigh kouter pas Den vetten klaigront scheurde. Het vaertuig troost wie nogh der doot ontklommen was En op een dryvent dak van leet en honger treurde. Voort most men, met verdriet, na dezen bangen noodt, De drenkelingen vissen. De man vindt zyne gaê, de zoon zyn' vader doot. Och! leefde d'ouderdom tot zulke jammernissen? D'onnoozle jongkheit quam den zuigling niet te baet. Noch kracht den frisscher jaren. De schoonheit redt geen maegt, in zoo benaeut een' staet. Het water was te wreet om kunne of stant te spaeren. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zwyg dan hoe Thessaelje eens overvloeide, of hoe Deukalion zich bergde. Een wisser faem vloog my met natte wieken toe, Terwyl ze myn cimbael al droever klanken vergde. O Embde, Fredrixstadt, Ditmarssen, Hamburg, Breem, En Groeningsche landouwen, Hoe zucht gansch Kristenryk als 't uwen ramp verneem'! Wie kan uw ongeval met droog gezicht beschouwen? Waer zyn uw dorpen, eer een krans om stadt en wal? Waer zyn die schoone dorpen? Delfzyl, zoo sterk gebouwt, quam plotselyk ten val, En ziet zyn vesting en blokhuizen omgeworpen. Waer is het dierbaer vee dat u nogh overschoot, De rykdom uwer weiden? Hadt maer de heete pest dat altemael gedoot; Nu smoort het in den vloet die stal verschoont noch heiden. Het stont zoo gruwzaem niet toen d'oude Tiberstroom Het halve Rome dekte En brede plekken van den Italjaenschen boôm, Misschien omdat zich 't volk met vorstenmoort bevlekte: Hier stiet een Noahs tyt, te byster en verwoet, Des afgronts sluizen open: Dies zonken lant en liên in dootschen wederspoet. Men kon Godts gramme hant ontduiken noch ontloopen. Ook trof de hooge vloet, door 't ongestuimigh weer, Hollanders en Westvriezen. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Het magtigh Amsterdam liep aen en schrikte zeer. De zeestadt Hoorn scheen zich in 't water te verliezen. Erasmus wieg wert vlot. zyn pronkbeelt van metael Stont naeulyx boven 't water. De Maes beklom die stadt, Zuidthollants waertste prael, En vulde 'er straet en kaei met bruischent golfgeklater. Zoo was de boezem van den Noortschen Oceaen Gezwollen en gerezen. Men gunne ons, in ons dicht, veel leets verby te gaen. Ik wensch in deze stof niet uitgeleert te wezen. Ik wensch, voor my en elk, dat Godt het woeste meer Bepael met vaste stranden. O Hemel, schaf ons noit zoo droef een treurstof weêr, Maer stort uw' zegen af op alle Kristenlanden. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen den Heere Jan Oudaen, toen hy my alle de dichtkunstige werken van zynen oom Joachim Oudaen vereerde. OUDAEN, die, zoet op wetenschappen En eedle kunst, My tegentreet met heusche stappen Uit vrye gunst, Terwyl ge my uws ooms gedichten, Dat 's gout, vereert, Al breinvrucht die in 't vrolyk stichten Geen' zwier ontbeert; Hoe noopt ge my om voort te draven Op rym en maet! Wel hem dien 't gulle hart der braven Dus open staet. Ik zie myn' magren boekschat groeien, En kus dees gift. Uw mildtheit doet myn' boezem gloeien Van blyde drift, Zy laet zich van myn schryfcel grypen, Die, daer ze ontluikt, {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} In koele schaêu van reizige ypen En linden duikt. Dus dompelt my een pant der panden In diepe schult. 't Gebrek wort hier door vroede handen Met baet gevult. Ons schip bezeilt met styve winden Een milde kust. 't Geluk doet me een' Mecenas vinden Dien 't goetdoen lust. Doch denk hoe ik, door schaemt gedreven, Verlegen zit. Wat, ai, wat zal ik wedergeven? Hoe loont men dit? Of magh ik heden met bedanken En wil volstaen; Zoo neem den dank van myne klanken Voor wierook aen. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen den Heere Friederich Daniel Ferber, der medicynen dokter; toen zyne E. my de Hoogduitsche gedichten des Heeren van Hofmans Waldau, en andere, vereerde, GErmanjes luister blinkt alom Door tytels, met ontzagh te melden, En adel, grys van ouderdom, En dapperheit van oorlogshelden, En overvloet van koelen wyn, Gewassen langs den klaeren Ryn.   Maer bovendat door 't cyterspel Van braeve Dichtren, wel ervaeren In 't lenigen van zielgequel Door zoet geluit van goude snaren. 't Hercynsche wout verliet al lang Zyn' wilden aert op hun gezang.   {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't baren van doorluchtigh brein Zwicht Duitschlant met zyn brede wyken Voor geene landen, groot of klein, In 't ront der Europeesche ryken. Men vint 'er Geesten, wydt vermaert, En 't heiligh loof des lauwers waert.   Dat Hofmanswaldau eeuwigh leef Wiens vaers (gelyk de lantrivieren Des Ryks, die tusschen weide, dreef, En groenbewasse heuvels zwieren) Zacht vloeit op een verliefde wys. Die vrolyk sticht verdient den prys.   Hoe praelt zyn kunst, die d' afgunst tergt! Wy rieken puikgebloemt en roozen, Die, op 't Hoogduitsche Zanggebergt Ontloken, frisch en aerdigh bloozen. Hier wort gemint, gejuicht, geschreit, Gestreelt, gehekelt, met bescheit.   Heer Ferber, die my dier verplicht Door milde gunst, zoo klaer gebleken, Ontfang dit voor een dankgedicht Van my, die diep in schult blyf steken. Verschoon my daer ik schaers voldoe, En leef vernoegt, de kunst ten goê. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen den Heer Adriaen Swalmius, advokaet, enz. enz. WIst gy, o Swalmius, hoe zeer Ik thans uwe overkomst begeer Gy zoudt misschien de stadt verlaten, En kiezen op een' schoonen dagh De ruimte voor 't gewoel der straten, Dat licht uw ziel verveelen magh. Indien 't geluk my hierin dient Zal ik voor u, myn waertste vrient, Den akkerrykdom openzetten. Gy zult u aen een' kleinen disch Met ongekochte veltbanketten Verzaden zonder hindernis. Ook zult gy, door het wout geleit, Den voetstap van d' onnozelheit Der eerste werelt hier bespeuren. Dat boersch en ront gezigt ontsluit Somwyl de vaste boezemdeuren, En laet d'onnutte zorgen uit. Geniet gestaêg den rykdom niet, Maer duik eens neder onder 't riet {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Van 't laeg gebou, in groene dalen. Verandering geeft nieuwen lust. Men vint in onversierde zaelen Niet zelden onverzierde rust. Beweeg ook uwe Elizabeth Dat onze staet haer niet belett' Myns vaders hoef en haert t'aenschouwen. Zoo my dees wensch gebeuren mogt Ik roemde dat de kroon der vrouwen Met d' eer der mannen my bezocht. Behoude Reis naer Engelant, aen den Heere N. hier Dafnis genoemt. DAt nu Eool de winden Al t' zamen pass' te binden In hun spelonk met kracht, Behalven die van 't oost ons toeblaest, koel en zacht. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat Nereus 't grimmigh woeden Der groene pekelvloeden Belette, op myn gebêen. Myn Vrient bezoekt het ryk der witte Galatheen. In 't zeegevaer kloekmoedigh, Zeilt Dafnis, my te spoedigh, Naer d'oevers van den Teems, En volgt langs 't waterspoor dus zyn fortuin uitheemsch. Hy ziet alreê de kruinen Der vaderlantsche duinen Verdwynen van zoo veer, En waegt in zich myn vreugt op 't ongetrouwe meer. Hoe moet de vrientschap lyden Die hier van wederzyden Gerekt wort over 't zout! Zy trekt vergeefs te rug als 't noodtlot tegenhoudt. Wat baet het, schoon de Britten Van 't ront der werelt zitten Gescheiden door het nat? Fenicie vondt vroeg op zee een reisbaer padt. De pyn wert omgehouwen. Men ging aen 't schepebouwen. De vloet, al viel 't hem zuur, Kreeg bergen op zyn' rug, in weêrwil der natuur. Dedael brogt mast en zeilen. Het dieploot leerde peilen. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} De starren lichtten voor. Zoo voer men tusschen bank en blinde klippen door. Doch 't most een stouthart wezen, Die d'eerste, zonder vrezen, Een' uitgehoolden boom Dus tot zyn' kerker koos, en afstak in den stroom; En onder 't ommezwerven Een zeldzaem slach van sterven, Nogh vreemt en onbekent, Met moeite en arbeit zocht op 't schuimende element. Maer zacht. geen reisgezangen Kan Dafnis oor nu vangen. Het zeepaert draeft vast heen, En toont zich gins op 't velt der baren smal en kleen. 't Stuift voort gelyk een vogel Die met gezwinden vlogel De lichte winden splyt. Onze oogen raeken schip en zeil en vlaggen quyt. Nu wort myn boezem droever Op dezen dorren oever. 'k Beveel Neptuin de wacht Voor 't zeegevaert en voor zyn toebetroude vracht. Indien Heleens Gebroeders Nu als getrouwe hoeders De zeereis spoeien doen, En 't water legg' gelyk wanneer d' ysvogels broên; {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Indien myn Vrient na 't landen, Op 't kryt der Britsche stranden, Ras lof zinge, en ras keer' Zoo gaet het naer myn' wensch: zoo koomt myn blyschap weêr. Aen den Heer * * * * * * HEer Eêlhart, elx genoegt', Het zal me aen keur van dichtstof noit ontbreken Zoo lang gy kunst blyft queken, En eerentfeste deugt by schrandre kennis voegt: Zoo lang uw gemaelin De schoonheit van haer parlemoere leden Versiert met zuivre zeden, Bescheide vriendlykheên en eerbre huwlyxmin. En vreesde ik niet met reên, (Dewyl myn stem hier licht te dof zou brommen) Astreaes heiligdommen Met u haer' gunstgenoot al zingende in te treên; {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Of, zwak van magt en moedt, Uw snedigh brein te toonen uit zyn vruchten, Geënt in d' eedle luchten Van ons vermaert Atheen dat zoo veel kunsten voedt; Myn dicht wiert ruim zoo groot. Doch, weet dees flaeute u onlust in te blazen, Zoo laet de dichters razen, En volg de reine min die u zoo vrolyk noodt. Dus magh uw stam geacht By elk, met puik van brave takken pryken, Die u in aert gelyken, Ter eere van de stadt en hun welwaert geslacht. Hierop verzoeken wy, Dat myn gezang 't geen ik u nedrigh geve Nogh veele jaren leve, En met uw' heuschen lof van heusche tongen gly'. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Dankbaerheit, aen twee Heeren, voor hun Bezoek en Tafelschenkaedjen. WElwaerde Vrienden, eer der braven, Wat droop uw heusch bezoek van gaven En frisschen nektar dien het schonk En aenboodt toen ik al myn' kommer, Bedekt van bruine lindelommer, In uwen koelen wyn verdronk! Toen door uw mildtheit. waert te vieren, 't Gemeste kalf zyn vette spieren Ten beste gaf in blyden schyn, En ieder noodde om toe te tasten! Zoo mogten wy uw waerdt en gasten En dischgenooten t' onzent zyn. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Het kon u niet alleen behagen Ons slechts van verre zucht te dragen Met zoete vrientschap en bescheit: Gy most in ons, die 't graeg belyden, De ronde eenvoudigheit verblyden, Door uwe tegenwoordigheit. Dus quamen eens de hemelheeren Filemons schamel dak vereeren Met hunne komste, ryk van vrê; Doch d'armoê vulde 'er disch en schalen. Gy brogt om 't nedrigh huis t' onthalen De vleeschhal en den kelder mê. Gy hoede lyf en ziel voor honger. Myn vader wert veel jaren jonger. Myn zufters kenden geen verdriet. Wy rekten 't nachtje tot den morgen. De muskadel verdreef de zorgen. Onze ooren dronken liedt op liedt. Uw wakkre geesten, die met dichten Naer glori dingen, node zwichten, Verschaften 't lekkerste banket. Wy woegen 't onderscheit der zaeken Die steên en buitenbuurten raeken, En lachten vrolyk altemet. Hierna verhief men, stil gezeten, Den lof der heilige poëten {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot aen de starren, onbedaert. Al dit en meer hield d'oogen wakker. Ik dacht om velt noch ploeg noch akker. Wat was uw byzyn ons al waert! Maer welk een trek mogt u verrukken Zoo laeg een stulpdeur in te bukken, In een wydtafgeweken velt? O gunst, wat kunt gy wondren werken! O liefde, hier zoo klaer te merken! O heuscheit die myn ziel ontstelt! Hoe opent zulx myn' boezemkoffer! Ai Vrienden, neemt dit dankbaer offer Om vaders dankbaerheit toch aen En myner zustren, bly van zinnen: Zoo moet Apollo u beminnen, En met laurieren overlaên. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Winter. HEt zuiden is te rug geweeken. Kalisto grimt ons aen uit koude hemelstreeken. De bulderende noordewint Maekt al de zee ontzint. Men hoort de hagelbuien kraken. Het ys bevloert de vloên: de sneeuvlok dekt de daken En 't aengezicht van 't kaele velt, Thans treurigh en ontstelt. Zoo heeft Jupyns geducht vermogen 't Gevierendeelde jaer tot fellen aert bewogen. Wat sleet men 't leven wel te pas Toen 't altyt lente was! Elk zie nu, tegens winterquaelen, Den warmen zomer aen een' luwen haert te halen. Vulkaen zy elk in dezen tyt Ten Huisgodt ingewydt. O Vrienden, houdt u toch verborgen: Eet vleesch, drinkt ouden wyn, en laet den Hemel zorgen. De zomer moet met zyn saizoen Den graegen winter voên. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Poëtenstryt. LUst u geen gruwelen t' aenschouwen, Zoo keer uwe oogen elders heen, O vreedzaem volk, o zuil der reên. Hier ziet men steken, schieten, houwen, En kerven met de hekelpen, 't Vervloekste moorttuig dat ik ken. Een pen is scherper dan een degen; Maer welk een helsche razerny! De vechters zyn van Febus wegen Gebroêrs en maegschap, zy aen zy.   Ik zelf heb met myne eigene oogen Hen toe zien sablen onderling Alsof 'er lyf en ziel aen hing. De felle lasterpylen vlogen Als hagel door de dunne lucht. Apollo loosde zucht op zucht: De dootsche Zanggodinnen klaegden En treurden met een droef misbaer: Ja 't scheen dat deeze onthutste maegden Vertrekken wilden allegaêr.   {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Och! wou Melpomene slechts blyven. Och! staekte zy haer heenereis; Ze mogt my leeren naer den eisch Der jammren jammer recht beschryven. Het Dichterdom is, wars van rust, Op burgeroorelogh belust. De speeren hasplen door elkanderen. D'een priemt met zyn harpyeveêr Op 't allerdeerelykst den anderen. Helaes, hoe legt de vrê ter neêr!   Doch, iemant zal my mooglyk vragen: Vanwaer dees binnenlantschen twist? Wie heeft Megeer dus opgehist En aengedreven uit heur laegen? Och niemant dan de nydigheit, Hooftoorzaek van dit onbescheit. Dus helpt men veel om beuzelingen De Poëzy in barensnoodt. Een Hydra zou de kunst verdringen Zoo hier geen godtheit tusschen schoot.   't Is niet genoeg voor dees gezellen Met baerdeplukken, tornen, slaen, Harpoenen, geeslen, hangen, braên, Parnas in rep en roer te stellen. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Zy steuren zelf de rust der doôn, En schenden hunne lauwerkroon, En, wil 'er een ten beste spreken Hy krygt goet koop tot tytverdryf, Opdat ik 't als dees quanten reken', Flux al den drommel op het lyf.   Zoo is de goude tyt verloopen. De kunst beleeft eene yzere eeu, Indien zy leeft die op geschreeu Noch weeklagt uitkomst heeft te hoopen. Elk braekt vast vier en vlam en gloet En groene gal en gift en roet. Het schynt dat Helikon zyn bloemen In akonyt verwisselt heeft, En dat zyn bron, voorheen te roemen, Nu draekenspogh voor laefdrank geeft.   Verbolge kampers, laet dit achter. Trekt, daer men u ontsteken ziet, Het voorhooft zoo vol fronssen niet, En zet uw grimmigh hart vat zachter. Wat hoeft ge, elx feilen [schoon ik ze ook Niet prys] uitkrytende, naer pook En knyf en dag en dolk te grypen? Wreê straf verbittert het gemoet. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe hart de geesselslagen nypen, Een gramme roê maekt niemant goet.   Al vindt ge 'er die maer taemlyk harpen, En schoon de middelmaetigheit In 't dichten mylen achter leit, Ik zou myn nagels zoo niet scharpen. Waer hebt gy oit of oit geleert Dat Filomeel haer zuster deert Omdat haer toonen doffer klinken? Hoe zwarter nacht hoe blanker star. Wilt ge in te klaerder luister blinken Zoo dryft de schaduwen niet ver.   't Is waer, men moet den monsterdieren Die Febus ryxhof oorlogh biên De staele tanden laten zien, En keeren met de schryfrappieren. Zyn ezels heet op lauwerbuit; De stoutheit dient met kracht gestuit. Ik zal me in hunne straf verblyden. Maer burgers van het zelve ryk Zoo neus en ooren af te snyden, Dat staet voorwaer wat misselyk.   Wie wil 'er graeg kunstketter heeten? Wie heet 'er gaerne letterdief, {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Vooral daer 't hem, tot leet voor lief, Van letterdieven wort verweten? Wie staet 'er graeg dus aen de kaek? Waer 't niet een prysselyker zaek Elkander heuschlyk t' onderwyzen? Gewis. hielt yder deeze baen Zoo zou de zangberg heerlyk ryzen; Maer wie, och arm! wie laet zich raen?   Gy, jonge dichters, gy meugt schroomen. Ai duikt en blyft uit dootsgevaer, Of denkt voor 't minst met weinigh hair En twee drie tanden thuis te komen. Een dichter die niet schermen kan Is thans een ongelukkigh man. De krygers zullen u bespringen Als wolven in het wilde bosch. Wat! makkers, woudt gy leeren zingen? Leert byten als een jagtmolos,   En gy, befaemde letterhelden. Grootmeesters in de vedelkunst, Het zy behoudens uwe gunst Dat we ons om Pindus rampen quelden. Dit hevigh twisten trof ons hart Met onverdraegelyke smart. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Helpt, helpt my toch de tweespalt boeien; Zoo geev' de haet geen klagens stof: Zoo moet' de Dichtkunst eeuwigh bloeien, En noit verwelk haer eedle lof. MDCCXVI. Op een hantschrift van Vondel, my vereert door den kunstryken heer Joan de Haes. 'k ONtfang van een geleerde hant Des Dichters schrift die liên en lant Door zyn' gelaersden heldetrant Verhoogde. Men kuss' de letters die ten loon De Nederduitsche lauwerkroon Behaelden, en daer Febus troon Op boogde. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Op eenen zilveren Gedenkpenning, uit last der Heeren professoren van het kollegie, genaemt het Wilde Zwyn, te Loven, geslagen ter eere van den Heere Antoni van Leeuwenhoek, lidt der koningklyke societeit te Londen, en door de zelve Heeren zyn E. toegezonden. DE Rotte duik' daer d'oven Erasmus in metael verkeert. Wy loven 't kunstigh Loven, Dat d'eer van Delf met zilver eert. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Zent Leeuwenhoek naer 't leven Aen Leeuwenhoek, door munt herteelt. Wat kon men grooter geven? Dees helt verdient een zonnebeelt. Doch wort de magt niet kranker, Zoo glinstert hy van gout op 't lest; Maer 't zilver is veel blanker, En dat gelykt zyn' inborst best. Dus pryst de school 's mans grysheit. De Wysheit kroont de Wysheit. Op de Kunstschatten des Heeren Valerius Rover. TOen d'overmoedt der yzere eeu, Met huilent krygsgeschreeu, De Fenixkunst den oorlogh zwoer En grimmigh tegenvoer Verschool ze zich in Rovers zael, Alwaer ze, ryk van prael, Haer' glans en majesteit ontvout Op eenen troon van gout. In zyne kunsttrezooren blinkt Apelles verf, Homerus inkt. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de afbeelding des Heeren Antoni van Leeuwenhoek, lidt der Koningklyke Societeit te Londen. HIer ziet gy Leeuwenhoek. o neen: 't zyn Archimeed En Aristoteles, die dus ineen vergaêren. Natuur heeft, om zoo groot een flonkerlicht te baren, Al ruim een halleve eeu van eeuwen bang gezweet. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de Geneesheeren en Wondartsen van Delf en Delfshaven, byeen geschildert door Thomas vander Wilt, en hangende op de ontledingkamer der genoemde stadt. ALdus heeft Vander Wilt de Delfsche Hippokraten En Podaliriën vereeuwigt door 't penseel. Men kroon' hun vlyt en trou, zoo nut voor steên en staten. De kunst die 't leven schoort verstrekt een lantjuweel. Apol noch Eskulaep dient min geëert te blyven Dan Jupiters gezagh en Herkules bedryven. Anders. BEschou alhier, met eerbiet en behagen, Der Helden beelt die zorg voor 't leven dragen, En graf en doot veel hoop en buit ontjagen. Nogh. ZIe Febus, Eskulaep, Machaon, Podalier, Hippokrates, Galeen en Avicenna hier, Met andren die hun werk van Chirons heelkunst maken. De ziekten zyn verschrikt daer zoo veel Artsen waken. MDCCXXI. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het Tronibeelt van Pieter Korneliszoon Hooft, Ridder van Sint Michiel, enz. DEn Duitschen Sofokles, Homeer en Tacitus Verbeelt Apelles kunst in HOOFTS gelaet aldus. Op de Beeltenis van Joost van den Vondel, Vorst en Vader der Nederduitsche Dichtkunst. DE Schilderkunst vondt werk toen Vondel voor haer zat, Dewyl ze in dezen Helt naer 't leven most vertoonen Euripides, Virgyl, Pindaer en Juvenael. Apollo zagh 's mans beelt, maer quam mee loof noch blat: Hy wou 't met hemelsch licht en goude stralen kroonen, Op dat de Fenix blonk van majesteit en prael. Doch Klio sprak: men zou dan twee Apolloos vieren. Dien zoo veel glori siert behoeft geen kroon te sieren. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Op Joannes Vollenhove, Dr. der H. theologye, en predikant in 's Gravenhage. HOe blinkt de faem van Vollenhove, Den 's Gravenhaegschen Guldemont, Die winst deed met zyns Meesters pont! Dat elk 's mans hemelgaven love. Men vlechte hem een dubble kroon Als Kristus helt en Vondels zoon. Op de Afbeelding van wylen Arnold Moonen. ZIet hier een' Kristen Theokryt, Een' Flakkus die 't gemoet verblyt, En Neêrlants waerden roem vermeerde; Een' Cicero die pen en mont Aen Godts gewyden dienst verbond, En deed gelyk hy andren leerde. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de Afbeelding van den Heere Adriaen Swalmius, rechtsgeleerden. BY outheit van geslacht en deftigheit van zeden En edelheit van hart en minzaemheit van tael Voegt Swalmius verstant en letterbezigheden, Bekent in Themis hof en Pallas oeffenzael. Zyn beeltenis verstrekt een spiegel voor de braven. Apelles schoot te kort toen hy dit wezen zagh: Ook viel 't panneel te smal voor deugt en ryke gaven, Laurieren daer dit hooft met recht meê pronken magh. {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de Afbeelding van Mejoffrouwe Elizabeth van Haring, gemaelinne van den Heere Mr. Adriaen Swalmius, rechtsgeleerden. ZOo treft Elizabeth haer' braven Echtgenoot In 't edelaerdigh hart met stralen van haer oogen En glanssen van haer deugt, voor al de werelt bloot. Wat drinkt zyn trou gemoet al frisse nektartoogen Van heuscheit uit haer' mont, van vrientschap uit haer ziel! Hier ziet men waer de deugt in schoone leden viel. Op de Afbeelding van den Heere Johan Frederik van Quikklenberg. ALdus siert Quikklenberg 't gelaet met wakkerheit, In wien de Speelkunst ons haer rykste majesteit En grootste wondren doet beschouwen met onze ooren. Zyn vedel volgt den toon der zalige Englekooren. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Op myne Afbeelding door Thomas vander Wilt. MYn wezen wert aldus door Vander Wilts penseel Getroffen naer de kunst, in 't bloeien myner jaren. Maer wat ontbreekt 'er nogh op 't fyngekleurt panneel? Myn zorg in 't akkerwerk, verpoost door zang en snaren. Op de Afbeelding van meester Hubert Schol, orgelist der Fransche Kerk te Delf. WY zien 't penseel de nooten kroonen In SCHOL, die dus herboren is. Zyn orgel klinkt van engletoonen: Zyn vedel temt de wildernis. Het puikmuzyk van duizent jaren Is in zyn vingeren gevaren. {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Op het Wapen van den weledelen Heere Gerard van Alfen, der rechten dokter. DIt wapen wort beschut door vierpaer trouwe schilden, Sieraden van den stam waeruit Van Alfen sproot. 't Houdt stant, schoon d'eeuwen zelf hierop haer kracht verspilden, En blyft tot heden toe geëert by klein en groot. Hoe braef kroont Gerard dit met deugt, hem ingeschapen! 'k Vind adel by verstant. wie zagh oit schooner wapen? Anders. 't GEhelmde schilt is 't merk van edel bloet. Uit eedle daên bespeurt men 't vroom gemoet. Wie eêl wil zyn tot niemants ongenoegen Moet nieuwe deugt by ouden adel voegen. MDCCXX. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Op eene gelukkige Boekdrukkery. WIen druk of rou of kosten plagen En perssen, al te spâ verlost; Hier geven Kosters vonden Kost, En Druk en Persing blyde dagen. Anders. VErmoeide Schryfkunst, out van jaren, Nu rust, en roer uw veder min: Het Sparen leert de moeite sparen, En brengt met Druk hier zegen in. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Berecht, Aengaende de Vragen en Antwoorden, te vinden in het eerste Stukje, op pag. 25, en eenige volgende. DEeze gedichten, met hunne bygevoegde liederen, hebbe ik, hoewel het nutter scheen, niet wel kunnen achterlaten en verbergen, dewyl ze voorheene in de uitgave myner jeugdelyke Mengelzangen plaets gevonden, en als een gesproken woort, dat, gelyk Horatius zeit, niet weder te rug wil, my 't herroepen, hun aengaende, belet hebben. Ik zal dan, naerdien het hiermede dus staet, den Lezer, dien ze misschien wat vreemt en ongewoon voorkomen, eene korte beschryving geven van hunnen aert en oirsprongk. Het zyn twee Antwoorden, ieder met een bepaelt getal van vaerzen, gepast op eene Vraeg, by zekere gelegentheit door eenige lief hebbers der poëzye, en wel meest om de dichtminnende jongelingen tot het onderzoek der historien aen te noopen, voorgestelt. De Vraeg, in rym begrepen, hielt in: WAT STOMME 'ER SPRAK, TOEN ZYNEN VADER EEN GROOT ONHEIL OVERVIEL. Hierop hebbe ik dan, ten dienst van goede vrienden, uit de schriften van Herodotus, Plutarchus, en anderen, het geval van koning Krezus en zynen zoone neêrgezet. Wat de Liederen belangt, die verklaren eenen zoo genoemden Regel, by de zelve vragers over de gemelde stof uitgedacht. Lees ze, indien 't u gelieft, en verschoon de jongkheit. * Men houdt dat Vasthi koning Cyrus dochter zy geweest. † Zyn ryksgebiet strekte zich uit van Indië af tot aen Ethiopië toe, begrypende in zich hondert en zevenentwintigh lantschappen. * By de Persianen Mithras genoemt. Herodoot telt in zyn eerste boek, gezegt Klio, deze Perzische Goden op: Jupiter of Bel, de Zon, de Maen, Venus, de Aerde, het Vier, het Water en de Winden. † Eene hooftrivier in Persië, vloeiende nier verre van de stadt Suzan. + Nederlant. * Ezai. LV. 1. * Matth. XI. 12. * Spreuk. XXXI