Schadt-Kist der Liefde voort gebracht in tijt van vrolyckheydt Jacob Coenraetsz Mayvogel Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Schadt-Kist der Liefde, voort gebracht in tijt van vrolyckheydt van Jacob Coenraetsz Mayvogel in de eerste druk uit 1632. p.t.o. titelpagina: de kop ‘Handtekening uit 1661’ is tussen vierkante haken toegevoegd. 2 mayv001scha01_01 DBNL-TEI 1 2012 dbnl DSOLmetadata:yes exemplaar Koninklijke Bibliotheek Den Haag, signatuur: 7 E 29 Jacob Coenraetsz Mayvogel, Schadt-Kist der Liefde, voort gebracht in tijt van vrolyckheydt. Louweris Willemsz, Hoorn 1632 Wijze van coderen: standaard Nederlands Schadt-Kist der Liefde voort gebracht in tijt van vrolyckheydt Jacob Coenraetsz Mayvogel Schadt-Kist der Liefde voort gebracht in tijt van vrolyckheydt Jacob Coenraetsz Mayvogel 2012-03-02 KM colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Jacob Coenraetsz Mayvogel, Schadt-Kist der Liefde, voort gebracht in tijt van vrolyckheydt. Louweris Willemsz, Hoorn 1632 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} [Handtekening uit 1661] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Schadt Kist der Liefde. voort gebracht in tijt van vrolyckheydt Ao. 1632. door J C Mey-vogel, ende nu uÿt gegeven door denselve TOT HOORN Bij Louweris Willemsz. voor de groote Kerck. in de Werelt voldrucx {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor-reden. Goet-gunstighen Leser, het gene my gemoveert heeft om dit kleyne gedicht, ghenaemt de schat-kist der liefde, in’t openbaer te laten komen, is gheschiedt door reden ende oorsaeck principaelijck uit twee. Ten eersten, om dieswille dat dese materie is voortgebracht inde aengenaemste tijdt van blijtschap {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} ende vrolijckheydt, als wel is af te meten voor soo verre als dit gedicht hem streckt, want het is aller menschen aengheboren aerdt ende natuer, waer het herte vol van is, daer sal veeltijdts den mondt af spreken, daer liefde werdt ghepleecht, als d’ervarentheydt leert, werdt weynich op droefheydt ghedacht, dan men spreeckt van minne en van ‘tghene dat in’t herte schuylt. Ten tweeden, wanneer yemandt hier hem mochte stooten aen dese onschriftmatighe materie, hoewel hem den alderhey- {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} lichsten soo te spreken op aerden de minne en liefde in eerbaerheyt onderwint te plegen, ende oock gheoorloft is, dat hier dit nu in dese mijn bedroefde staet, beneffens het Rouklacht, hem openbaert: Soo leert ten tweeden hier uyt, als voren is gheseydt, dat nu in dese tijdt, die welck ick met recht den tijdt der bedroeftheyt mach noemen, dit ghedicht niet en is gehmaeckt ofte voortgebracht, maer ten tijde als treuren ende droefheyt verre scheen wech te sijn: Hierom begrijpt de tweede oor- {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} saeck in hem dese eygenschap, als dat ghy beminde kont sien hoe haest dat de droefheyt na blijtschap volcht, dat vrolijckheydt in klaghen haest verkeert, en leeren blijtschap matighen, opdat de droefheyt niet te grooter en zij, ende in alle vreuchde ghedachtich sijn op het werck des Heeren ende het gheschapen sijnder handen, opdat het jammer niemandt en overvalt als een ghewapent man. Oordeelt na den aerdt der liefde. Godt boven al. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonnet. Tot lof des Autheurs. Wat brenght de Ieught al voort om haar yets te vermaecken? Wat sietmen menigh dicht van dees en die ghedaen? Dit heeft oock, als met lust, Meyvogel aengevaen. In sijn noch vrye staet doet hy op’t hooghste staecken Brooddroncken sotterny, maer gaet de Minne raecken, {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet door een hooge geest of door een trotse waen, Maer siet, recht inde vreught, sijn Ieught hem heeft gheraen Te schrijven op de Min een soete t’samen spraecke. Hy neemt, hy neemt niet voor het welcke sal ontstichten De menschen in haer doen of in Godts reyne plichten, ‘tIs redelijck voorwaer, het raeckt alleen de Min, Die onder alle man ghemeen is om te pleghen, Voorwaer die na sijn wensch geniet een soet vriendin Tot Lief, tot Bruydt en Vrou, dat is Godts lieve zeghen. C.W. Iagher. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghedicht. Aende Lof-waerde, Deucht-rijcke, Eerbare, onder de Maeghden gheheten met de naem van Clara. SOet, lieflijck, aenghenaem, schijnt hier op aerd’ de minne, Minne heeft steets de Ieught verblijdt van aenbeginne, ‘tBeginne van de Min is Moeder van het leven, ‘tLeven wil Godt den mensch op sulck een wijse geven, {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Gheven wilt oock Princes, ‘tgheen ick so lief begeere, ‘tBegeeren van my is u liefde te vermeeren, ‘tVermeeren op de aerd’ is oorspronck van de vreughde, Vreughde is hier het best wanneer’t geschiet in deugden, Deughde die schrijf ic toe in wien de deughden woonen, Woonen oock niet altoos de deughden by de schoonen? Schoonen hebben die oock, ick prijs lief u manieren, Manieren die g’altoos seer sedigh gaet bestieren, Bestieren tot de deught, ghy Schoone, ghy Godinne, Godinne hoogh gheacht, van die, die u beminnen, ‘tBeminnen Lief van u, my’t hert vercracht met machten, {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Machten, groot, trots en stout, Matresse wilt versachten, Versachten wilt mijn smert ghy Schat-kist van mijn lusten, Lusten die welck by u, alleen beminde rusten, Ruste is al mijn wensch ’tghewenste wilt my schencken, Schenckt weder al mijn kracht, ach Lief wilt niet meer krencken. I.C. Meyvoghel. Godt boven al. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Oorspronck van dese materie. Ick twijffel lieve lief wat my eerst mocht verkrachten Om voor u op te doen de Schat-kist mijns gedachten, Alleen om u Princes is dat ick hier moet schrijven, Op hope dat mijn Min in liefde u mocht stijven. Hoewel het Maechden tal tot vele is ghekomen, Nochtans sijt ghy Vriendin alleen daer uytghenomen, Ick heb u uyt den hoop ghecoren tot mijn schoone, {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghy hebt de volle min, ghy kent ten vollen kroonen, V bloem die is voorwaer van veelderley virtuyte, Op u is dat ick roem al dit ghedicht te sluyten: Maer so mijn schrijven u in’t minst niet can bekoren, Mijn troost neemt doch in’t goedt en wilt u niet verstoren. Godt boven al. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding De Liefd’ en siet geen leet. ==} {>>afbeelding<<} {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} t’Samen-spraeck in de ghestaltenisse van Petrus ende Clara. Men kan’t singen: Ick vrijde op een tijdt, &c. Petrus. Ach Clara! ‘kmoet, elaes! mijn herten leedt u klaghen, Ick bid u, soo’t mach sijn, hoort hoe ick ben verslagen, Ick legh in boeyens sterck, doch voor’t ghesichte vry, {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Want siet gheen creatuer weet van mijn slaverny, Mijn droef en treurigh hert is evenwel door-schoten, De wond is heymelijck vol liefd en min gegoten, Ick weet niet hoe ick sal, ick stae in lichten brandt, Ick ben berooft van als in sinnen en verstandt, Mijn siel, mijn droeve siel, die legh ick voor u open, Ach Clara! laet hier van u oogh niet verre loopen: Maer schout met herten vlijt wat hier is voor geschil, Siet wat ick met mijn klacht dus treurich seggen wil. Clara Wel Petre! wat sal ick doch segghen van dit klagen? Wel, waerom is het doch? ist suchten om de Magen? {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat sal ick hier verstaen, of ist een ander vrucht Daer ghy met herten let dus moeyelijck om sucht? V treuren dat schijnt schier om ‘tvrouwelijk geslachte, Doch ‘trechte vonnis spreect: wat sijn u droeve klachten Die ghy soo als met leet gaet storten in mijn schoot, En sijt ghelijck een mensch ghestelt als in de doot? Ist om een Maghet teer, daer ghy dus gaet om stenen? Ist om de enckel min dat ghy zijt als met wenen? Ey seght: wat voor Princes ist die u droefheyt baert? Wat is het voor een Maeght die u dus seer beswaert? Petrus. O Clara! onbeveynst van herten ick het mene, {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghy sijts’ alleene self ghy sijt voorwaer die ghene Daer al mijn lust op steunt, daer al mijn vreught in woont, Ghy sijt het, laes! ghy sijt die ick dus heb gekroont, Ghy bloem vol al cieraet, o schoonste vande wijven, Wie sal met aerdicheyt u schoon ghestalt beschrijven? V vriendelijck ghelaet seer lieffelijck ghestelt Dringht ons tot inde ziel, met overtrots ghewelt, V aenghename jeught die flonckert in ons ooghen, So langh tot dat een brant comt heymelijck gevlogen, Helaes, die’t al verteert, met hertseer en verdriet: Maer doch den brant verschijnt voor yders oogen niet. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} O heerelijcke glants, hoe hebt ghy sulcke krachten? Wie is den minnaer stout die hem hier voor can wachten? O vyer, o seltsaem vyer, dat so in klaerheyt blaeckt, Wie dat het eens aenschout die is terstont gheraeckt, Een vyer is van het vyer in’t fluckx ghekropen En siet het is alleen seer wonderlijck ghedropen. Van venus soet gheslacht, der vrouwen lieve beelt, Dat haestich maect bedroeft en weder datmen queelt, Ia dat een minnaers hert van vreughde kan berooven En wederom in kort ’tvermaken brenght te boven. Hierom, o Clara hoort, hoort hoe ick ben ghestelt, Want my dit heete vyer in’t herte deerlijck quelt, {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Clara. Wel Petre! wel hoe dus! wat sijn’t voor vreemde streken, Dat ghy seght, ghy alleen doet my het herte breken? Wel wat een vreemt gespuys soo komt hier voor den dagh, Een sake noyt ghehoort, noch diemen noyt en sagh. Hoe soud’ het konnen zijn, ‘tkomt niet in mijn ghedachten, Dat ick, ja ick alleen ben d’oorsaeck van u klachten. Ick merc, o Petre, wel, hoe dat ghy sucht en steent, Maer ‘kan ghelooven niet dat my u herte meent, {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} V droefheydt schijnt u schier het hert te overstelpen, Wel hoe, mijn swacke kracht soud’die u connen helpen? Petrus. Ia Clara, hoort eens aen, den balsem die ghy draeght Die heelt een Minnaer soo, dat hy noyt treurigh klaeght, Een balsem soet vermenght met troostelijcke woorden, Is sulck een Medicijn dat niemandt klachten hoorden: Want Venus lieve volck of Minnaers sijn vernoeght Alleen met soete praet en troost te saem ghevoeght, Het wit van haer Vriendin met oogen te beschouwen, En dat in soet ghevry, met kusjens t’saem ghebrouwen, {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit sijn de krachten selfs beminde die ghy draeght. Ey siet dit ist alleen daerom dus wert gheklaeght. O waert ghy strijtbaer volck een krijch men soud’ beginnen Maer wapens baten niet om ‘tsoet gevecht te winnen, Daer is gheen Ridder stout die door sijn wapens kracht Een maeght al tegens wil kan winnen in sijn macht, Het is een vreemde strijt, wie heeft sulck kunst verworven Want menich kloecken heldt is door dees strijdt ghestorven, {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Gheen swaerder straf en is op aerden oyt ghehoort Dan dat een minnaers hert door rechte liefd’ versmoort, Het sijn, o Clara ‘tzijn voorwaar te wreede plichten, Blust uyt mijn lief, blust uyt, ach wilt gheen brant meer stichten Clara. Wel hoe soudt konnen sijn dat ick al u verdriet En brant sou blussen uyt? O neen, ghelooft dat niet: Maer Petrus hoort mijn raet, ghy roept dus van u lijden, Gaet als een campioen met kracht daer teghen strijden, {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Laet Venus mallery, noch Cupidoos bedrijf, Niet heerschen met gheweldt, als Meester van u lijf, Vecht kloeck’lijck tegen die u raden tot het minnen, Soo sult ghy als een heldt u lijden overwinnen. Petrus. Ach Lief! soud ick alleen my tot een smaet en hoon Gaen stellen inde strijdt tegens die groote Goon, Die soo van kracht en macht versien zijn in haer salen? O Clara waer soudt ghy my henen laten dwalen, Ick die alree soo diep nu legghe in haer macht? Waer mede soud ick doch verwinnen al haer kracht? {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Princes ‘ten can niet sijn, wie Min heeft uytvercoren, Die is ghelijck een dier omtrent den Nijl gheboren, ’tIs eerst van kleyner aerdt, doch ‘twassen so gewent, Het groeyt al tegens wil tot aen sijns levens endt. Voorwaer dit eygen beeldt, hier op de min gegeven, Is soo de Min ghelijck, het moet u schier beweghen Als ghy dit Dier aenschout uyt liefde sonder dwang, Ghy sult de minne sien opwassen teghens danck, Ghy sult haer groot gheweldt door d’eyghenschap sien dringhen, Soo dat geen Minnaer can door krachten die ontspringhen: {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Hy wast ghestadigh aen. ==} {>>afbeelding<<} {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch schoon sy was also men konder uyt en in, Ghewis ick soude noch gaen tot de soete min: Want wie heeft sijn vermaeck oyt henen laten varen, Dat is de soete hoop om met een lief te paren, Een lief van venus rey te trecken tot sijn sin, En die te houden voort tot d’eenichste vriendin. Wat kanmen soeter vreucht, voor yder minnaer vinden, Dan dat hy soeckt en treckt het hert van sijn beminde, Voorwaer gheen saeck en is so soet tot gener stondt, Want siet ick ben daer selfs in’t herte van doorwondt. Clara. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Sijt ghy o Petre dan doorwond van Cupid’s pesen? Soeckt ander medicijn, ick can u niet genesen, V praet die is wel soet, maer wie doorsiet het hert? Daer leyt dickwils secreet verborgen bitter smert. Ghy keunt wel onder schijn als met u beelt gaen schreyen En u ghelijck als tot den bitt’ren doodt bereyen, En soeckt ons soo met list te vanghen door ghetier, Ghelijck als even doet u voorghestelde Dier: Maer laes het is al niet! ‘tzijn Crocodilsche tranen, Wanneer’t een mensch beset te niet is al sijn wanen: So is een Minnaer ooc, hy klaegt en steent van pijn, Maer als het is gheschiet, wat anders wil’t dan zijn, {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Het smeecken dat vergaet, men moeter onder buygen, Want siet, d’ervarentheyt die gaet het ons betuygen. Petrus. Hoe soud’het connen zijn, o Clara, dat ghy seght, De Liefd’en is niet wreedt, maer goedt en oock oprecht, In Liefd’en is geen smaet, sy siet in’t minst geen smetten, Want sy can alle dingh in’t goede over setten. Hoe soud’een oprecht hert so gants verdubbelt zijn Dat hy, de vreuchde looft en meent de bitter pijn? Wat wreede leeuw en hert soud sulcke soete Maghen In schijn van vreucht en lust gaen brengen tot het klagen? {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten soud’niet konnen sijn dat ick u, o Godin, Aendoen sou eenich leet daer ick u soo bemin, Dat selfs geen tongh en can het minste deel uytspreken, Hoe soud’ick u Princes met smaet het hert doorsteken? O Clara neen, vertrout dit op u dienaer niet, Want siet de meeste vreught die sal u sijn gheschiet. Wat mach u doch mijn lief het hert dus wederhouwen: Dat ghy als met gevaer mijn trouwe dienst gaet schouwen Ey segt doch eens waerom, waerom ist dat ghy sucht, Of is het maer een schijn dat ghy dus staet beducht, Spreeckt uyt u herten gront ‘tsal trouwelijck beklijven, ‘tSal by my, als vrient, in alder eeren blijven? {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Daerom sijt niet beschroomt ‘ken ben geen Momus kint Die even staech altijt tot spotten sijn ghesint, Die eerst als met ghestreel in minnaers weghen stappen En die dan op het lest haer stellen tot het klappen, Gelijckmen dickwils siet, ‘tsijn minnaers in’t begin, Ia eerst ghelijck een duyf daer na ghelijck een spin. Neen lief ‘ken ben soo niet, mijn hert leyt voor u open, Daer is geen veynsery noch valscheyt in ghekropen, Mijn trouwe liefd’ die staet gelijc een roos en bloeyt, Voorwaer met rechticheyt soo is sy oversproeyt. Hierom, o mijn Godin, laet al u suchten varen Dit werck sal u veel meer verblijven dan beswaren, {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} V vreughde sal eerst zijn alleen door dit gewin Die u en my het hert door liefd’ zal nemen in. Wel waerom mooght ghy u noch stellen om te vreesen, Daer ghy soo openbaer mijn droeve klacht kont lesen? Waer door so twijfelt ghy noch aen mijn trouwe min? Weet ghy niet dat ghy zijt de oorsaeck van’t begin? V oogen hebben eerst gheweest die lieve voncken Daer ic met groote vreucht so vyerigh op ginck loncken Sy hebben ‘tvyer ghestoockt, dat nu so heftigh brant, En hoe ick klaegh of sucht ick vinde geen bystant. Sal ick dan als vergaen door suchten ende steenen? My dunct ghy schept vermaec in mijn ellendigh wenen: {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick smeeck u soo bedroeft met hertseer en verdriet, Maer siet het is al wint, ‘tghebedt en hoort ghy niet, Ghy sijt te wonder wreet, want hoe ick meer ga klagen Hoe dat ick minder hoop en troost by u belaghe, Nochtans al hebt ghy lief ’tmedooghen uytgheroeyt, Doch even als een roos die onder doornen bloeyt Sal oock mijn liefde sijn, al werdt den roos ghestêecken, Nochtans haer schoon cieraet den distel niet kan breecken, Al ist dat ghy met smaet my jammerlijcken plaeght, De liefde werdt daer door in’t minste niet verjaegt. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Clara. Petrus ghy keunt, voorwaer ghy keunt soo droevigh quelen, Ghy soudt door u gheklagh my’therte schier ontstelen: Maer als ick’trecht bedenck, wat heefter meenigh Maeght Met hertseer en verdriet haer licht gehoor beklaegt? Ick ben op’t hooghst beset met sorgen ende vresen Door dien ick niet en weet of ghy oprecht moocht wesen, Een roos die is wel soet en aengenaem in schijn, Maer siet een dooren kan daer in verborghen sijn, {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Een dooren die seer scherp can steecken ondewijlen, Ia die de trouwe liefd’ en min kan stucken vijlen, Soo zijn de klachten oock, het honigh buyten aen, Maer binnen moetment sien wat datter dient gedaen, De beeltenis daer van die sal ick u beschrijven, Ick sal de loose Min haer eygenschap ontlijven: Aenschouwt eens met u oogh de zee-Syrenen aen, Gewis ghy sult daer door geen trouwe Min verstaen, Sy swemmen, als een Maeght seer wonder soet sy quelen, Gantsch boven maten schoon in aerdicheyt sy spelen, Haer stemmekens op’t spel is over-braef accoort, Haer wesen en statuer is boven alst behoort. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Vermomde schijn bedrieght. ==} {>>afbeelding<<} {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Somma sy sijn soo lief en aenghenaem te hooren, Soo dat sy menichmael den zeeman gaen bekooren, En maken door haer sangh hun ‘therte soo verdooft Dat sy als even fijn van sinnen gants berooft, Sy schijnen in’t ghesicht ja wondersoete maghen, Want wie haer hoort of siet die krijght terstont behaghen, Doch merckt wat dieper in haer schoonheyt en haer vreught, Ghy sult voorwaer wel sien het gheen dat niet en deught, Haer menschelijck ghestalt is boven om te prijsen, Maer onder ‘twater ist in’t aensien om te grijsen, {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Haer lichaem boven soet, doch onder met een steert, Onaengenaem te sien, als menigh daer van leert. Het lieffelijck Musijck, door hare soete reye, Treckt meenigh tot haer in, maer laes! het is verleyen: Want siet den Zee-man comt door haer in droevigh leet, Het Schip dat is verseylt door’t sang al eer hy’t weet De soete vrolijckheyt, de blijdtschap en de vreughde, Die eerst haer in’t begin het herte soo verheughde, Is haestigh onversiens in druck en rou verkeert. Voorwaer dit eyghen beeldt de valsche minne leert, Sy is oock even soo, de vreuchde comt eerst boven, {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Maeght moet door’t gheklagh den Minnaer schier ghelooven, De woorden sijn soo soet, jae even als het spel Van het Syreens gheslacht, maer siet inwendigh fel, In’t aensien wonder soet, ja even als Syrenen, Maer dieper in te sien ist waerdigh om te wenen, Het vleyen en ‘tgestreel, dat is, het soete sangh, Het welcke menigh Maegt in’t eynde maect so bang. Elaes! dus gaet het toe met al het valsche vryen, In’t minnen over soet, daer na als steeckel byen: Daerom o Petre hoort, ick blijf in’t vrye wout, Dat is in’t Maeghden-gildt te leven onghetrout. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Petrus. Soud’ick o Clara sijn recht als de zee-Syrenen En brengen u als door vermomde schijn in wenen, Tot sulck een snoode daet van vreughdeloose smert Gheen schult ick heb mijn lief noch draegh sulcks niet in‘t hert Hoe soud’ick als ghy seght in valscheyt konnen wesen? Plaetst dit niet in u hert, noch wilt daer voor niet vrezen, Ach lief! ghy siet my wel in trouheyt munten uyt, Hoe soudt dan voor u sijn een vals Syreens gheluyt? {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Laet af, o mijn Princes, laet af van sulcke peynsen, En denckt niet dat ick sal gaen heymelijcken veynsen, Om u mijn heyl, mijn licht, na de beloofde vreught Te brenghen in’t verdriet de bloem al van u jeught, Ick die soo krachtich ben door rechte liefd’ gedreven, Hoe soud’ mijn trouwe hert in valscheyt connen leven? Neen lief, weest onbesorght, u lieffelijck ghesicht, Laet vry als boden sijn ten dienste van u plicht. Ick seght voor u, mijn troost, ront uyt in alder trouwe, Quam u aen eenich leet voorwaer het soud’ mijn rouwen, Mijn droefheyt sou daerom ten rechten grooter sijn, Soo ik u Clara sach niet in een blije schijn. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick can, voorwaer ick can van u doch niet ghelooven, Dat ghy meent dat ick sou u vreughde gaen berooven. Neen schoone, die mijn ziel met pijn in vreughde voedt, ’tInwendigh herte leyt om u als in een gloedt: Ick hoop noch dat ick sal, alleen door trouwe minne, V gunst en lichaem bey ghenieten en ghewinnen. O ghy aenlockend’aes! o zeylsteen die my treckt! O oorsprongh die alleen tot liefde my verweckt! Mijn graegh begeerigh oogh en mach u niet beschouwen Of ghy gaet door u kracht my’t herte gants verflouwen, {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} De kracht daer ghy soo trots u Dienaer mee doorwondt, Is oock de medicijn die weder maeckt ghesondt. Ach sult ghy dan mijn lief gheen weder minne gheven, Soo sal ick eer de doodt gaen wenschen dan te leven, Ghy aenghename tros, springhader van mijn rust, O aldersoetst’ vermaeck, reviere van mijn lust, Ghy sleutel die daer sluyt in’t binnenst’ van mijn herte, Ghy hoogh-ghewenschste vreucht, ghy beule van mijn smerte, Dewijl ick, lacy! niet can sterven na mijn sin, Maer leven moet voortaen in treuren om de Min: {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo sal ick in het deel des Salamanders treden, En blijven in mijn pijn en droefheyt noch te vreden, Ghelijck hy in elendt hem aller stondt verblijt, Soo sal ick voor u lief gaen sweven al mijn tijdt, De smaet die ghy my doet die sal my noch gaen voeden, Ick sal oock sijn verblijt in dit elendich woeden, Mijn overgroot verdriet dat my dus pijnlijck quelt, En altoos even trots van alle hope stelt, Dat sal de oorsaeck sijn, ick sal daer door gaen leven, Dewijl ick wil ghelijck den Salamander sweven. Clara. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen Petre, neen, maer hoort hoe quelt ghy dus u hert, Ghy sijt u eyghen beul, ghy doet u selven smert. Wel waerom dus versot? Ghy sijt ghelijck de blinde, Versint u wel te recht, wat gaet ghy onderwinden? Weet ghy niet dat de liefd’ den wint seer wel gelijct Als in d’ervarentheyt genoechsaem klaerlijc blijckt, Sy vlieght daer dickwils heen gants sonder achterdencken, Soudt ghy om yemant dan door liefd’ u selfen krencken? Hoe sijt ghy dus verdoolt? Schort op u eyghen pijn, Soo sal al het ghekerm en wenen van u zijn, {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Hebt ghy een groote brandt in’t herte sonder sussen? Het water is genoegh om die weer uyt te blussen, Ick weet niet waerom ghy so vyerigh liefde draeght En wat u tot de Min soo yverlijcken jaeght? Daer ghy te vooren van geen liefde wist te spreecken, Daer gaet ghy daghelijcks u herte nu om breecken. Eertijdts soo ginght ghy heen, ‘twas met u wel ghestelt, En nu in dese tijdt soo roept ghy van gheweldt, Geen dingh en schijnt u vreucht, waer dat ghy u gaet wenden, {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghy vindt niet dan verdriet, ghy klaeght vast van ellenden, ‘tIs wonder vreemt dat ghy alleen dus om de min Keunt leven soo bedroeft, en gants berooft van sin, O Petre smijt doch wech, smijt wech dees sware saken, En gaet u droeve siel door ‘swerelts lust vermaken. Petrus. Ghy geeft wel soete raet, maer Clara, hoe kan’t sijn Dat yemant hem verheught die stadich sit in pijn? Ick hope dagh en nacht met overgroot verlangen, Maer ghy gaet even stuer u oude strenghe ganghen, {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick smeeck en bid u staegh ghelijck als ghy hier siet, En voor verwachte troost geeft ghy niet als verdriet. Ach lief waert ghy noch als de alderhartste stenen, Soo soud’ick mijn elend’ soo deerlijck niet bewenen, Hoe wel den keyen steen is van een harden aert, Noch wenst ick dat ghy lief oock mede alsoo waert, Want als de silvre Son sijn straeltjens neer gaet geven, O siet sy werden haest door schaduwe ghedreven Te geven weder warmt, maer ghy in liefde trots Staet vast op u gheset ghelijck een stercke rots, Ghy slaet mijn trouwe liefd’ soo lichtelijcken henen, Ghy hoort in’t minste niet mijn suchten ende stenen, {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick die u so bemin verr’ boven ‘swerelts goet, Die gaet ghy niet als met u trotsheyt te ghemoet, Ick die in trouwe liefd’ soo klaerlijck ga uytsteken, Die gaet ghy wreedelijc het hert daerom schier breken, Ick die om u soo brandt als in een vlammend’ vuer, Voor die blijft ghy als ijs en uyttermaten stuer, Ick leef ick weet niet hoe in droefheyt en verblijden, Mijn hoop dat is de vreught, het vreesen is mijn lijden, Wat sal het met my sijn als liefd’ en trouwe gaet En mijn verkoren lief my t’eenemael verlaet? O laes! wat sal het sijn als ick geen troost verwachte? Sal nimmermeer mijn brant beminde dan versachten? {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Sal nu of tot geen tijdt sijn eenichsins pardoen? Wat baet dan kus op kus of stadich soen op soen? Wat baet het doch vriendin de worstelingh der handen, Als ghy my trots en stout door liefde sluyt in banden? Het minnen is vergheefs als ghy my dus verkracht, Wat is een minnaer doch als hy geen troost verwacht? Clara. Hoort Petre, hoort een woordt, wat eyscht ghy vande maghen Die steets een moettich hert op hare vryheyt draghen? {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Staet haer het woort van neen niet vry, selfs sonder schae Alschoon het herte meent met al sijn krachten jae? Want siet daer is een woort by u en uws gheslachte, En luydt, al watmen vindt dat gaetmen doch niet achten: Waerom sal yemant dan soo sot’lijck sijn van sin, En laten liefd’ en gunst het herte nemen in, Voor datter wert ghesien die lieve rechte trouwe Waer op dat yder mach gants sonder vreese bouwen? Ghy weet oock immers wel al watmen breet en wijt Hier op der aerden siet heeft al te saem sijn tijt, {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat niet in ‘swerelts dal is sonder tijt ghecomen, De bloemen op het velt, die cierelijcke bomen, De visschen inde Zee, de Dieren groot en kleyn, Ia siet oock mede aen het gantsche werelts pleyn Heeft sijnen tijdt ghehadt, wanneer hy werd’ gheschapen Door Godes woort alleen u tot een spoor en wapen, Als Salomon ghetuyght in sijn gheschreven woort, Hy seyt ‘theeft al sijn tijdt wat datmen siet en hoort: Of meent ghy dat wy stracx, wanneer ghy slechts comt vraghen, V sullen op een sprongh soo datelijck voordraghen {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Het gene ghy gaern hoort, het lieve woort van ja, Neen Petre, neen het is, het is voorwaer te dra. Petrus. Ist moghelijck Princes, ghy liefste uytghelesen, Ist moghelijck mijn troost, dat by u dus kan wesen Alsulcke strengicheyt? Ick ongheluckich mensch, Wat baet het of ick u sie stadich na mijn wensch? Elaes! wat baet het doch, als ick aen alle sijden By u niet anders vind’ als droefheyt ende lijden, Door onbeweeghlijckheyt en wreetheydt al te straf? Ach liefste, seght doch eens, waeromme slaet ghy af {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Die u van herten mint? Waerom, waerom Godinne Acht ghy, acht ghy, elaes! niet mijn getrouwe minne? Ghy aengenaemste vrou, Matresse van mijn hert, O ghy aenlockend’ beelt! o soete minne smert, O alderwaerste pandt! o oorspronc van mijn vreughde! O hert vol eerbaerheyt! o vrouwe vol van deughde! O Schat-kist van mijn lust! o hope voor en naer! O lief! o mijn Princes! Godin en hoogh Altaer, Ontfermt, ontfermt u doch eens over’t nare stenen Van mijn bedroefde staet, jae staegh elendich wenen, Ghy bloem vol van cieraet, laet my, laet my voorwaer Niet sijn, beminde vrou, een hopeloos Minnaer, {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn wangen soo bevlect van natticheydt der tranen, Ach kunnen die u lief noch niet ghenoegh vermanen Van mijn bedroefde geest, die altoos voor u sweeft? Ghy zijt alleen de dief die my ontstolen heeft Het hert met al sijn kracht, hierom wilt weder gheven Mijn hoop, mijn troost, mijn vreucht, mijn heyl, mijn lust en leven. Clara. Wel hoe wat wil ghy dan, o Petre, dat ick sal Vertroosten met een woort u droevich ongheval? Het schijnt my wonder vreemt, is aen het ja te geven Voor u, gelijck ghy roept, soo vele aenbedreven? {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat sal het sijn ghetrout het is de beste raet Te blijven altoos vry in d’ed’le Maeghden staet, Doch so niet datmen stout hertneckich niet wil trouwen Neen, neen alst Godt belieft geen mensch can’t wederhouwen Dan sietmen dat het ja comt kruypen uyt de mont Met futslen en ghestreel, so wert het woort ghejont, Den Minnaer die daer na ginck richten al sijn gangen, Om door een soet ghevley dit lieve woort te vanghen: Maer lieve seght doch eens: wat is’t te sijn een Vrou? Wat Roem, wat Eer, en Lof aenbrenght de echte trou? {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Siet al de vrouwen aen, wie gaet haer doch wat achten? Ghewis het lof dat comt op’t Maeghdelijck geslachte, Daerom is dat ick dus gae voor het trouwen vlien, Doch als d’uyr is vervult soo sal het noch geschien. Petrus. Princes ghy sijt verdoolt, hoe soud’ dat soete trouwen Geen eere sijn, o lief, ghy hebt niet wel onthouwen Het geen geschreven staet tot lof van’t vrou geslacht O siet in Godes Woort daer werden sy gheacht, Daer werden na den eysch de vrouwen hoogh gepresen, Daer wert een eerbaer wijf het lof recht toe ghewesen, {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is een ed’le staet, sy comt van hoogher handt, ‘tIs Godt die op de aerd’ het Huw’lijc heeft geplant, Het trouwen heeft voorwaer alleen de rechte eere, Maer ‘tMaeghdelijck gheslacht dat pronckt slechts met haer kleeren Op ydel fondament. Ey siet wat is een Maeght Schoon of sy al veel roem op hare vryheyt draeght? Wat is haer Maeghdom doch? kan die haer wel wat baten? Ghewisselijcken neen, beminde wilt dit vaten, Dat ghy selfs niet en weet wat dat den Maeghdom is Daer ghy dus trots op steunt, het naeste dat ick gis, {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat dat hy soude zijn sal u de schand vermeeren, Een boom die vruchten draegt is waerdich om te eeren. Clara. Ghy set nae dat my dunckt de Vrouwen al te hoogh, Of ghy schoon van haer roemt’ten heeft niet sulcken boogh: Ick weet wel ‘tis alsoo, het trouwen is te prijsen, Maer wie gaet, als ghy seght, den Vrouwen ‘tlof toewijsen? O Petre by aldien dat haer gingh stadigh na Het lof, ick soud’ voorwaer, ick soud’ schier seggen jae. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Petrus. Beminde siet ick segh ront uyt hier mijn ghevoelen De maechdom is maer last sy doet de menschen woelen, Want siet d’ervarentheyt die leert het ons perfect, Wie is het die de jeucht tot liefde doch opwect? Is sy’t niet die de min en lust can t’samen brouwen, Wast niet een lastich pack men socht niet om te trouwen, Laet sulck een viesevaes, laet sulck een slechte praet Geschieden van een Maeght die dit niet en verstaet, Voeght u tot d’echte trou en laet u doch bewegen, Mijn hert dat is voorwaer gants t’eenemael verslegen, {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn krachten sijn vergaen, mijn borst is schier verstopt, Mijn woorden sijn soo in malcanderen ghekropt Dat ick voor u niet meer can spreken volle reden, O lief! o mijn Matres wilt eenmael doch toe treden En sien melijd’lijck aen mijn al te grooten noot, Het schijnt dat my door liefd’ omringht de bleecke doodt Elaes! ick moet door last de waerde min verachten. Clara. Bedaert, O Petre lief, u pijn sal ick versachten, {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} V lijden en verdriet, u droefheyt en ghesteen, Stelt dat nu aen een kant en maeckt geen meer gheween, Het sal een eynde zijn, ick sal met u gaen paren, Daerom smijt van u wech het gheen u magh beswaren: Want siet na ‘tfuer comt ‘tsoet, wie dat gheen pijn en lijdt, Schoon hy sijn Lief geniet, die heeft niet recht ghevrijt. Nu Petre, als tot slot wil u en my de Heere ‘tGheluck hier op de aerd’ tot salicheyt vermeeren. Godt boven al. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Klagh-liedt. Op de stemme: O schoonste personagie, &c. ACh mijn waerdtste vriendinne! Hoe sal ick best mijn trouwe liefd’ beschrijven? Wilt doch mijn droeve minne Bekennen hier door brieven en Missijven: Want ghy zijt die Ick ‘tliefste sie Dan alle jonghe Maghen, {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Mocht ick voorware Mijn liefd’ in’t openbare U voordraghen. 2 Ick sucht veel bitt’re suchten, Maar laes! ghy wilt het niet van my bemercken, t’Dwaerts doe ickse vluchten, Ghy siet het wel aen mijn verwonnen wercken, En zijt als een IJser of steen Onbarmhertigh van sinnen, Ick kan‘t niet mijen, Al proef ick seer veel lijen In het minnen. 3 O ghy schoonste Princesse, Siet ghy noch niet hoe dat ick u beminne? {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghy zijt doch de Matresse Van mijn lichaem, jae oock van al mijn sinnen, In deucht en eer ‘K Begeer niet meer Te schencken u mijn trouwe, Mijn uytverkoren Wilt ghy niet na my hooren Segh Jonck-vrouwe? 4 Lief vreesje voor ontrouwe, O neen sulck een en ben ick noyt ghevonden, Mijn woorden sal ick houwen, Ick seght met eedt oprechtelijck in’t ronde, Dat liefde goet, En vreught seer soet, Staech sullen by ons woonen, {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Wil ghy Godinne In dese droeve minne My verschoonen. 5 Ach lief moet ick dus klaghen? Moet ick om u noch in mijn liefde sneven? Ach moet ick dus verslaghen In mijn bedrucktheyt hier noch langher leven? O liefste my Ghy hebt doch vry En draeght alhier de kroone, V soete wencken Vriendinne wilt doch schencken Tot mijn loone. Godt boven al. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Klach-Liedeken. Op de stemme: Het glas van mijn gheneucht. Comt Goden comt aenschout Al mijn beswaren, Mijn leven doch behout Door dese baren Sy smijten schier mijn Schip aen duysent stucken, O water nijdich nat, waerom soo doet ghy dat Tot mijn verdrucken. 2 Laet af, o schoone Maeght, {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghy zijt mijn leven, Den schat ghy bij u draeght Daer ick om sweve, Ghy sijt de groote Zee met al sijn baren, Die mijn verliefde hert, met vreughden en met smert, Op hoop doet varen. 3 Aurora kijckt wel uyt Doch als met weene, Want d’Hemel hem toe sluyt, Seer strengh certene Het schijnt dat ick noch sal schip-breeckingh lijden, O Goden wat een noot! want siet ick can de doodt Voorwaer niet mijden. 4 Roer, Ancker, Zeyl en Tou Gaet my begheven, {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Elaes’ ick ben in rou, Daer schijnt gheen leven, De werelt is beset met droeve dampen, Gheen troost is voor de hant, daer comt oock geen bystant Dan deze rampen. 5 Ach Clara soo’t mach sijn Verhoort mijn klaghen! Ick bid u liefste mijn Wilt niet meer plaghen, Let sijn u vreucht mijn vreught, u schat mijn leven, Ach wilt mijn overschoon, tot een ghewenste loon, Het jae woort gheven. Het is een Minnaer pijn ‘tgewenste goedt te derven, {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer hooger ist geacht door lijden te verwerven: Daerom ick wil met vreught om u o Clara lijden, Op dat ick my hier na noch hoogher mach verblijden. Godt boven al. Avondt-Klach-Liedt. Op de stemme: Die mint die lijt veel pijn. DE werelt schijnt verheucht Door al het soet ghevry {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Op menich Herderin, Ick sie de soete jeught Van hert en sinnen bly Alleen door enckel min, Om dat haer lief, Gheeft troost tot haer gherief, Een wonder braef accoort Brenght de ed’le minne voort. 2 Als d’Hemels lichte glans Verkeert in duysterheydt Door ondergangh van Son, Wanneer Auroor bykans Gheheel ter neder leyt Dan comt een soete Bron, Een Bron seer fier {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Komt voort tot haer playsier, Door Herders t’saem vergaert, En met Nimphjens soet ghepaert. 3 Sy sweven gins en weer Al inde koele nacht Door my soo dickwils heen, Elck met zijn Liefjen teer Daer van hy troost verwacht Door klaeghelijcke reen, Doch ick voorwaer Moet leven sonder haer, Mijn droefheydt heeft geen end’, ‘tSy waer henen ick my wend’. 4 Hoe moocht ghy dus met haet Op uwen dienaer zijn {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Die u van herten mint, Siet ghy niet wat voor smaet Ghy my aen doet met pijn, Elaes u doch besint, Och of u hert My niet aendeed’ meer smert, So sou mijn vreucht seer groot Noch gaen boven alle noot. 5 Als ick des avonts laet Mijn droef en treurich hert Noch eens vermaken sal, Het doet niet als’t my schaet, Ick voel dan hooger smert En meerder ongheval, Als ick’t ghevry {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Van soo veel Herders bly Met aendacht stae en hoor, Niet dan droefheyt comt my voor. 6 Ach Clara hoe dus wreet? Hoe quelt ghy dus mijn hert? Waerom zijt ghy soo fel? Of is mijn min u leet? Wat baet u al mijn smert? Waer toe dit vlieden snel? Dat ick met smaet Moet wand’len achter straet, Daer ander Minnaers gaen, Moet ick stil besijden staen. 7 Of vreesje voor ontrou? Ey sulcks en was ick noyt, {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} O lief dat waer mijn leydt, Ick sal u zijn Me-vrou Soo trou als yemant oyt In al oprechticheydt, Wilt ghy de vreucht, Maer van u soete jeucht, My schencken tot een loon, Ghy Princes der Goden schoon. 8 Elaes, ‘ken kan niet meer Dees liefde lijden swaer, Mijn hert inwendich schreyt, Ick laster d’liefde teer, Met anghst en groot ghevaer Door onverduldicheydt, Siet ghy noch niet {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe dat ick lijd’ verdriet, O Clara ‘kben in noot, Want mijn lijden is te groot. 9 Ghy schoone ghy alleen Sijt die mijn ziel gebiet In de onlijd’lijck vuer, Voorwaer ghy zijt die gheen Die alle jonst gheschiet, Noch blijft ghy even stuer, Lief martelt vry, Mijn liefde blijft tot dy, De hoop vertroost het al, Dat ick overwinnen sal. Godt boven al. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Klach-Lof-Dicht. Op de stemme: Edel Artisten koen. Voor desen voortghebracht. ALs een gheslaghen ros Is mijn hert seer banghe, Ick loop in’t Veldt en Bos, Al om een Wildt te vanghen, Het Wildt ick seer wel kenne Daer ick na jaghe siet, Waer dat ick loop of renne {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghevanghen kan ick niet. 2 Dat wildt daer ick na jaegh Is een uyt Venus zale, Reyn liefde ick haer draegh, Want Cupido sijn stralen In’t hert my heeft gheschoten, En tot der doot ghewondt, Doch ‘theeft my noyt verdroten Als ick troost by haer vondt. 3 Retorijcke playsant Spreeckt sy met held’re tale, Haer keeltjen tryumphant Klinckt als de Nachtegale, Net is sy op haer ganghen Als een Paeu moedich groot, {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Haer schoon blosende Wanghen Schijnen als een Roos root. 4 In eer en deucht loyael Sal ick mijn lief beminnen, Haer Lipkens als korael, Twee Ooghjens als robinnen, Haer Hals wit als een Swane, Daer toe een rooder Mont, Noyt schoonder op Venus bane Vondt ick in ghener stont. 5 Clara mijn liefste lief, Reyn Bloemken uytghelesen, Ghy sijt mijn’s sins gherief, Wilt hier mijn troost doch wesen, Wilt mijn treuren bemercken, {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Godt sal hier langh voorwaer De liefde wel verstercken, Geeft troost uwen dienaer. 6 Niemant in ‘swerelts ront En weet ick Maghet reyne Die my nu maeckt ghesont, Dan ghy schoon lief alleyne, Schoon maeghdelijcke kroone, Doet my doch onderstant, Gheeft my hier tot een loone U lieve rechterhandt. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} VVandel-klagh-liedeken. Op de stemme: Pronckje van de Maeghden. EEns gingh ick uyt Hooren Om my te vertreden, Ick sal niemant stooren Door mijn swacke reden, Ick quam op een stede Daer veel gheboomte stondt, Met eeren, vermeeren, Te same, de name Daer ick’t dus vondt. 2 En siet Venus Goden Zijn aldaer ghecomen, Die te samen boden Gunsten sonder schromen, Niemant heeft ontnomen De vreucht van haer Matres, Waer inne, mijn sinnen Vervloghen en toghen Op mijn Princes. 3 ‘Tscheen de soetste warande Diemen oyt kond’ vinden, {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick docht met verstande had ick mijn beminde, ‘Ksou my onderwinden Te maken een verbondt, En kroone, mijn schoone, In trouwe, tot vrouwe, Voor echt terstont. 4 Doch na weynich beyen Sijn sy al verdwenen, Venus is ghescheyen, Ick bleef daer alene In het groen certene Van boomen net beplant, Daer ‘tsinghen, en springhen, By schare, voorware, Was abondant. 5 Ick sagh daer veel menschen Haer in’t groen vermeyelt, Yder gingh na wenschen, Niemant deed haer scheyen, Noch sach ick een reye Van paren sy aen sy, Ick Herder, liep verder, Met vreuchde, verheuchde Mijn hert seer bly. 6 Ick sach daer mijn schoone Mede onder desen, Braef al van persoone, Vriendelijck van wesen, Nochtans siet met vreesen Sach ick haer in dit dal Aencomen, met schromen, Mijn lijde, verblijde Door dit gheval. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} 7 Och wat ist voor leven Wech sijn al mijn sinnen, Ick en can niet gheven Teken van mijn minne Nochtans ghy Godinne Alleen mijn siel ghebiet, Ick noeme en roeme, Mijn minne, met sinne, Soo ghy hier siet. 8 Sult ghy dan me-vrouwe Nimmer my verstercken In dees’ droeve trouwe En verliefde wercken, Daer ghy kont bemercken Mijn liefde al te groot, Wilt gheven, beneven, Vriendinne, weer minne Ick ben in noot. De liefde die daer is uyt vasten gront gheresen, Die sal voor’t weder lief altoos in schaemroot wesen. Hoe mach het doch so sijn? Twee liefkens int aenschouwen Sy sullen bey door schaemt haer ooghen neder houwen. Godt boven al. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} O Wilt doch mijn sinnen Stemme: Van Aertjen. O Wilt doch mijn sinnen O bedaren snel, Hoe wel ick in’t minnen Droef veel lijden fel, Ick sal nochtans dragen Met ghedult mijn last, Hoe wel dat mijn daghen Sijn vol pijn ghepast. 2 Aenstaen doet verwinnen Soo’t blijckt t’allen tijdt, Daerom ick mijn sinnen Nu op hope smijt, Dus ick sal te vreden Noch een wijle zijn, En met goede seden Sien de liefste mijn. 3 O ghy stercke krachte, O ghy minne vreucht, Ghy verheert met machte Al mijn soete jeucht, Soo dat hier mijn siele Nu schier is versmacht, Met ootmoet ick kniele, Ende troost verwacht. {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} 4 ‘tsal aen my niet schorten Maer aen u mijn lief, Wilt oock liefd’ uytstorten My al tot gherief, Op dat wy t’saem groeyen Na het oudt verbondt Ende jonst mach bloeyen Wt een rechte gront. 5 Maer elaes t’verwerven Schijnt my noch so veer, Ick sal moeten derven Haer noch wel, o Heer, Als ick koom t’ontmoeten Jae van veer haer sien, En meen haer te groeten Gaet sy van my vlien. 6 ‘ksal my niet onthouwen Dan mijn liefde groot, Eer sal’t lichaem nouwen Met de bleecke doot, Want al by de dooden Is geen wreetheyt straf, Geen soo anghste nooden Yemant oyt en gaf. 7 Ach mijn Lief mijn waerde Mijn Princes en bloem Ach wout ghy aenvaerden Het geen ick hier roem, O ghetrouwe minne {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Laet doch blijcken soet, Ende in’t beginne Blust mijn heete gloet. 8 Wist ghy hoe ic brande In het minne vyer, Ghy soudt wel aenranden My te helpen hier, Maer nu ist verholen Van u onbekent, Lief ick sit op kolen, My doch trooste sendt. Godt boven al. Eensaeme klachte. Op de stemme: Blijdtschap van my vliet. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} HEt ghedenck alleen, heb ick voor’t vermaken, Och ick can certeen, ‘tgroot geweldt niet staken, Want ‘tgeen my dus quelt, can ick niet ontlopen, ‘tIs als met gewelt, in mijn ziel gekropen. Laes! gheen medecijn, vind ick voor mijn pijn, Dan’t verwinnen van mijn lief, Waerom wreede schijn, toont ghy altoos mijn, Even stuers tot ongherief, Daer ick u soet persoone, liefd’ en minne betoone, Vol ghetrouwicheydt Princes, Ja daer ick u mijn schoone, door enckel liefde kroone, Ende noem u mijn Matres. 2 Ach de plaets daer ick, my dickwils na wende, Is niet dan vol schrick, ende droef elende, Ga ick na het huys, van mijn hooghst beminde, {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet dan dubbelt kruys, is dat ick daer vinde: Ach daer schijnt geen end’, van mijn swaer ellend’, ’tIs al lijden even staegh, Waer dat ick my wend’, droefheydt sy my sendt, ’tSelschap werdt my tot een plaegh: Want siet ick gae alleene, stadichlijck treuren hene, Hoop’loos in een duyster vel, Daer ick voorwaer moet wenen, suchten, klagen en stenen, D’wijl ick ben van troost ghestelt. 3 Mocht ick mijn Godin, eens na wenschen spreken ‘kSou wel door mijn min, ‘tsteenen herte breken: Want mijn graghe jeught, en begeerigh herte, Soud’ met alle vreught, klaghen van sijn smerte, Maer wanneer ‘tgheschiedt, dat na langh verdriet Haer by zijn my eens gheluckt, {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo en ist noch niet, na mijn wensch, want siet, Sy wert my weer haest ontruckt, Daer door ick niet mach comen, om haer eens sonder schromen Te vertellen al mijn leet, Die’t hert gaet overstromen, ja die oock heeft benomen Al mijn vreuchde in’t secreet. 4 Noyt en heeft soo haest, ‘tschim Dido verdwenen, Schoon dat seer verbaest, AEneas mocht menen, Eens te doen ontschult, als mijn lief gaet vluchten, Daerom sy vervult, my het hert met suchten, Maer wie soud sijn sin, van de waerde min, Konnen scheyden sonder pijn, Neen ick soeck ghewin, noch van mijn vriendin, Maeghden haest verandert sijn, {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Alwaert ghy noch veel wreeder, o schoon bedaeghde teeder Alsmen oyt de wreetheyt acht, Al hadt ghy my veel leeder, ick soud’ u bidden weder Stadich door mijn droeve klacht. 5 Al was in een graf, ‘twaters golvich draven, En ick tot een straf, daer in lach begraven, Noch soud’ ick tot spijt, van die my benijen, In dees’ droeve tijt met gheneuchte vrijen, Mijn Princes alleen, want sy is die gheen, Daer al mijn vermaeck in woont, Al het naer ghesteen, suchten en gheween, Is om haer die ‘kheb ghekroont, Sy is mijn stut mijn pole, daerom ick dus gae dolen, Mijn verlicht daer ick na haeck, {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Door liefd’ heeft sy ontstolen, my het herte verholen, Want ick leef in vlams gheblaeck. 6 Ach ick sal mijn sin, van haer doch niet scheyen, Ick wil daer noch in, groote vreughde leyen: Al gheeft sy my fel, ‘tlichaem gants vol wonden, Ick blijf even wel, tot haer dienst verbonden: Want mijn inghewandt, leyt om haer in brandt, ’tIs van binnen als een vuer, Lief biedt eens u handt, my in dese standt, Weest doch niet ghestadich stuer Om u mijn uytghelesen, leef ick in hoop en vreesen, Ende ly der minnen pijn, Wilt ghy lief niet ghenesen, ick sal in droefheyt wesen, Als de Salamanders sijn. 7 Siet ick ga voorwaer, als een slaef my toonen {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan mijn hooch altaer, mijn Godin mijn schoone; Maer hoe ‘ksucht of klaech, van mijn treurich lijden, Sy is even traech, om my te verblijden. Waerom soet Meyt, ist dat ghy af scheyt, Ende gaet dus voor my vlien, Is het u dan leyt, segh lichtvaerdicheyt, Dat ghy my soudt vrolijck sien, Neen ick dit niet gheloove, hieromme brenght doch boven, Eens het langh ghewenste soet, Wilt my niet meer berooven, maer t’eenemael verdooven, Lief u al te wreet ghemoet. Godt boven al. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} [O Puyckje vande jeught] Op de stemme: Nu leef ick in’t verdriet, Mijn lief en acht my niet. O Puyckse vande jeught, ‘tLant is om u verheught, Waer dat ghy comt daer sietmen vreught, O wesen yder een verblijt, Ick wil oock roemen breet en wijt, O deught, al schoon ghy wert benijt. 2 Komt Nimphjens vande kandt Der Zuyer-Zeesche strandt, Neemt nu met vreughden inde handt, Fioelen, Harpen ende Luyt, {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Syters, Bassen ende Fluyt, Basuynt mijn liefjens deuchden uyt. 3 ‘Tis waerdich datmen queelt, Want Hooren heeft gheteelt, Nae dat my dunckt, het schoonste beeldt, Voorwaer niet een in’t Noorder-Landt, Mijns oordeels, men soo schoon en vandt, Ghelijck als dees Godin valjandt. 4 O soete Zuyer-Zee, Laet doch van liever lee De Nimphjens komen op de ree, Sy willen gheven lof en roem, Een teere Maeght, noch jongh van bloem, Die ick steets mijn liefste noem. 5 Seer vriendelijck en soet {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Sy stadich haer op doet, De deuchde woont in haer ghemoet, Op’t alderhooghst wert sy bemint, Van het soete Venus kint, Dat haer schoonheydt heeft ghesint. 6 Princes biedt my u handt, Ick bid doet onderstandt, Ach liefste blust mijn heete brandt, Op dat ick roemen mach altijdt, Van herten vrolijck en verblijdt, U eed’le deuchde breet en wijt. Godt boven al. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Lof-sangh over de Minne. Op de stemme: Schoone Herderinne. WIe en sal niet prijsen Na den eysch en na waerdy, Wie sal niet bewijsen Eere door het soet ghevry, D’ eed’le Minne en sijn vreught, Die de Minnaer soo verheught. 2 Isser wel op aerden Soeter als der minne-bandt, {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Die hem recht aenvaerden? Neen ghewis, gheen beter standt, Minne is het hooghste soet, Minne ‘t hert verheughen doet. 3 Minne kan vermaken Bey te samen jongh en oudt, Minne doet oock staken Deel ghepeynsen menichfout, Minne stelt het al aen sy, Droefheydt en melancoly. 4 Waer die lieve Minne Wert gepleecht, in d’hoochste graet, Op een soet vriendinne, Daer is dat voorwaer vergaet Suchten, duchten nacht en dach, {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Wenen, stenen en gheklach. 5 Minne doet verblijden, En verquickt een treurich hert, Dat aen alle zyden Is beset, vervult met smert, Inde min is gheen verdriet, Die de min nae wensch gheniet. 6 Hierom wilt vry loven Overluyd de waerde Min, Maer de Heer van boven Aldermeest met hert en zin, Die het gheeft dat ghy recht mint En u lief daer door verwint. Godt boven al. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} [Ghy soete Venus minnaeren] Stemme: Coridon hoe vlucht ghy van my mijn lief certeyn. GHy soete Venus minnaeren, Die met gheneucht, Soeckt al met een lief te paren In eer en deught, Gaet vry, gaet vry al sonder schromen Daer mede voort, Arbeyt dat ghy cont bekomen Van haer ‘t jae woordt. 2 O die eed’le soete Minne Brenght vreuchde aen, Die sijn lief na wensch kan winnen Die mach wel gaen, {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} En doen van herten den Heere Eens offerandt, Dewijl Godt hem gaet vereeren Sijn liefste pandt. 3 Ick wil overluyd’ gaen loven, Nae ‘t recht ghebodt, Alleene den Heer van boven, Die grootste Godt, Die yder als een water-beke Het herte stiert, Dan hem, van hem so wil ick spreken Die ‘t al regiert. 4 ‘Tsijn al t’samen groote sotten Die Venus eerdt, Waerdich sijn sy te bespotten, {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Die sulcks oock leerdt, ‘Theeft al, ‘theeft al voorwaer sijn wesen, Wat datmen hoort, Dan boven, ghelijck wy lesen In Godes woordt. 5 Jeuchdich herten jongh van jaren Die zijt ghesint Om in liefde voort te baren, Ick bid, bemint U lief oprecht, dat ghy door deuchde O mensch gheniet, Ghelijckerwijs als met vreuchden My is gheschiet. Godt boven al. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Lof-dicht Over de eerbaerheydt der Vrouwen. Beminde, siet wat prijs behaelt een eerbaer Vrouwe, Die zedigh, kuys en reyn is stadigh in haer trouwe, Wat een uytsteeckend’ lof werdt van haer deught gheseyt, Hoe werdt op’t alderhooghst’ haer eere uytgebreyt? Waer is een schrijvers Pen, die niet in’t minst gaet melden, {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Of een Poeëts ghedicht, die nimmer noyt en stelde Die lieve eerbaerheydt, als Moeder vande Deucht, Der vrouwen aller plicht en spiegel voor de jeucht, Ghewislijck als daer staen de baeckens aen de stranden, Soo sietmen even oock den fackel hier van branden, Door menigh kloec Poeët beschreven en verclaert, Rontsom dit held’re licht in alle Landen vaert. Wie sal niet na de eysch de eerbaer vrouwen prijsen? Wie sal niet dees haer deught gestadigh eer bewijsen? Ick segh: wie sal haer lof op’t hooghst niet breyden uyt? Voorwaer uyt d’eerbaerheydt ghenoeghsaem reden spruyt: {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Want siet in dese eeuw’ en vindtmen niet in d’ooghen Daer meer werdt op ghesien, en veele oock na poogen, als een Vrouwen beeldt, dat aerdigh, schoon en soet Van wesen en ghestalt cieradigh haer op doet. O dits alleen het wit daer d’ooghen steedts na schieten, Door oudt en quaedt gebreck, om ‘tselfde te genieten, Werdt veel vermomde list en valsche streken quaet, In schijn van eerbaerheydt gebruyckt tot dese daedt: Het swacke vrou gheslacht moet veel tempeesten lijden Dan hier, en dan weer daer, rontom aen allen sijden, Door onghetemde lust, die in het heymlijck gaet, {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} En nimmermeer door brandt in’t minste werdt versaet, Maer quelt een kuysche ziel, en gaet die soo beswaren, Ghelijckerwijs een schip het welcke vande baren, Door stormen ende windt gantsch overvallen wert, Daer het volck is vervult met droefheyt ende smert, Daer niemandt door sijn kracht het prijckel kan ontloopen, Daer’t raden is een eynd’, daer niet meer is te hopen, Door middel dus of soo te vlieden voor de noot, Al waer voor d’ooghen schijnt, in’t cort gheseyt, de doodt. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorwaer als inde strijdt van ongetemde vlaghen: Een vrouwe reyn en kuys haer waerde trou kan dragen, Als ‘t onghetempert vyer van Venus geyle brandt, En snoode boeverij, vol schadelijcke schand, Stoutmoedich ende trots haer komt in schijn aenklampen Van kuysche eerbaerheyt, en kleurt de droeve rampen, Met honich en cyroop, die door dit boose quaet Haer gruwelijck door straf gewisselijck aenstaet, Die is dat yder mach in’t openbaer wel loven, Want schoonheydt en cieraet gaet sy door deucht te boven. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Tis Godt die haer bemint, by hem is sy gheacht, En van de menschen wert het lof haer toegebracht. O die de eerbaerheyt kan suyverlijck bewaren, Als haer op ‘t aldersoetst dit stuck komt openbaren, Als hun gheleghentheyt behendichst open doet, Als Venus snoode lust op’t lieffelijckst haer groet, Die is op’t hooghste waert de eere toe te schrijven, Dewyl sy stadich wil in d’eerbaerheden blijven, Door dien sy in haer trou oprechtelijck wil gaen, Voor Godt en voor den mensch, en ‘t quade laten staen Wert sy in Godes woordt op ‘t heerlijckst ghepresen, Ghelijck wy van haer lof Ecclesiastus lesen, {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Al waer gheschreven staet, de gonste menighfout Van haerder eerbaerheyt gaet boven alle gout, Ia s’is een gaef die gaet selfs boven alle gaven, En schijnt clear als de Son die inde hooght gaet draven, Ghelijck een keerse op een heyl’ghe kandelaer, Het huys rontsom verlicht seer helder ende klaer, Soo is de schoonheyt oock des aensichts vande vrouwen, Die ‘t lichaem stadich reyn en eerbaer konnen houwen, Als een colom van gout op silv’ren voeten blinckt, Alsoo is dat hem oock de eere boven dringht, {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Der vrouwen eerbaerheydt en schijnt gants boven maten, Voor yder openbaer in heerlijckheyt en state, Als in Susanna blijckt, die welck haer waerde trou Door noch soo soet ghevley in’t minste niet en wou Besmetten, door een lust van geyle ydelheden, Maer bleef stantvastich staen in al haer kuysche seden. Aensiet eens wat voor lof dat dese reyne ziel, Door eerbaerheydt en deucht, op ‘t eynde noch behiel, Al scheen sy tot een spot van alle man verschoven, Noch gaetmen dese vrou op’t alderhoochste loven, {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Haer kuysche eerbaerheyt brenght Daniel voorwaer Door kloeckheydt aen den dagh, en maeckt die openbaer. O vroom en eerbaer hert al schijnt ghy gants versteken, Noch is het dat in’t eynd’ u lof komt boven breken, Hoe seltsaem gaet het toe, men roept men juycht aldaer, Susanna die is kuysch, Susanna is eerbaer, Sy die te voren wierd seer schandelijck mispresen, Ia die van al het volck was tot der doodt verwesen, Die met haer deuchde lach ter neder in het stof, Die werdt weer toe gebracht seer soet het ed’le lof, {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Elck roept met luyder stem, Susanna is behouwen, Sy is in als eerbaer ghevonden in haer trouwe. Het lof heeft Iudith oock door eerbaerheyt ontfaen, Wanneer s’een wonderwerck in’t legher had ghedaen, Een vrome daedt voorwaer, nochtans seer reyn van herten, Godt gaf haer kracht, sy brengt gants Israel uyt smerten, Naest Gode loven sy haer deuchde en haer feyt, Dat sy had uyt ghericht met groote eerbaerheyt. D’exempels sijn te veel, om nae den eysch te spreken, Hoe dat een kuysche vrou gaet in het lof uytsteken, {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Men hoeft niet ver te sien, natuer is die het leert Dat d’eerbaerheyt altoos van yder werdt ghe-eert, Sy is hier op de aerd’ een spieghel en een baken, Een licht in duyst’re nacht dat alle man siet blaken, Gewis de eerbaerheyt is waert een kroon van gout. En siet ick pas die toe, wie dat hem eerbaer hout, ‘Tzy Weduw, Vrou of Maecht, ‘tzy Vryers ofte Mannen, Niet een wie dat hy is en werdt hier uytghebannen, Al spreeck ick in mijn dicht maer van het vrou gheslacht, Nochtans werdt alle man het lof mee toeghebracht, {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie dat hem eerbaer hout en sedich in sijn leven Die werdt oock na waerdy de selve prijs ghegheven. O siet de eerbaerheyt die is een eed’le deucht, De eerbaerheyt den mensch seer soet het hert verheucht, De eerbaerheyt bejaecht veel vreden ende rusten, De eerbaerheyt gheniet veel eerelijcke lusten, De eerbaerheyt behaecht de aldergrootsten Godt, De eerbaerheyt verkrijcht altoos het beste lodt, De eerbaerheyt heeft prijs, men hoort haer stadich loven, Voowaer de eerbaerheyt gaet alle dingh te boven, {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat is de werelt doch met al haer schoon cieraet, Seer haest in korten tijt sy al te saem vergaet, De schoonheyt die verwelct, ‘tcieraet dat sietmen vlieghen, Sy is maer yd’le schijn sy gaet den mensch bedrieghen, Maer siet de waerde deucht en eerbaerheyt eens aen, Die is dat nimmermeer ‘tcieraet en sal ontgaen, Haer schoonheydt blijft haer by, ‘tlof gaet sy eeuwich houwen. Daeromme wie ghy zijt, wilt d’eerbaerheyt doch trouwen. Godt boven al. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Lof-sangh over de eerbaerheyt der Vrouwen. Op de stemme: Coridon die weyd de Schapen. 1. O Ghy vromen singht te samen, Overluyd hier doch verbreydt Al der vrouwen eerbaerheyt, Wilt u vry in’t minst niet schamen {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Haer te vlechten een krans, Vry al van wat beter glants. 2. Als de Goden t’samen vlochten, Tot haer eer met hert en sin, Vol van onghetemde min, Neen dat sijn maer vreemde tochten: Maer aensiet een reyn ghemoet, Die de eer schat boven ‘t goet. 3. Lof en prijs soo moetmen gheven {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘T lieve soete vrou gheslacht, Dat na d’eerbaerheden tracht, Schoon sy staen in’t jeuchdich leven, Of in’t groenste van haer tijt, Niet een bloem en werdt ontvrijt. 4. Door het vleyen en het strelen, Dat soo menich ziel beswaert, Niet als eerbaerheyt en baert, Hoe de linckers konnen quelen, Blijven even reyn en kuys, {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Wachten haer voor quaet ghespuys. 5. O voorwaer alsulcke vrouwen Werden over al gheacht, En tot eere voortghebracht, Die haer stadich inde trouwe Draghen sedich nae Godts woordt, Als een eerbaer hert behoort. 6. Die al staen sy overladen Met veel schoonheyt ende glants, {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Door de eerbaerheyt nochtans, In het minste haer niet schaden, Die de eere hebben trout Ver al boven ‘swereldts goudt. 7. Die veel kromme slepen-treken Dickwils komen oock aenboordt, Listen diemen noyt en hoort, En veel snoode valsche streken, Geyl en stout, dat sonder maet Noch al even eerbaer staet. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} 8. Siet sy zijn ghelijck de roosen, Want in eerbaerheyt en deucht Soeckt de wijsheyt haer gheneucht, Wijsheyt doe het herte bloosen, Eerbaerheyt dat is sijn vrient, Die de hoochste eer verdient. 9. Haer komt toe de meeste eere, Eere sijn sy t’samen waert, Die de eerbaerheyt nae vaert {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Eere moet met haer vermeeren, Eere heeft oock alle man, Wie hem eerbaer houden kan. 10. Laet vry Venus goden rasen Met haer schoonheyt eer en staet, Noch werdt sy van ons ghehaet, Laet vry al de wereldt blasen Op de kuysheyt, met afgrijs, Even wel sy krijcht de prijs. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} 11. Want de eerbaerheyt verheven Is in Godes woordt ghegront, Daerom werdt haer eer ghejont, Al werdt sy verdruckt in’t leven, Heel verschoven gants beswaert, Groote eer is sy doch waert. 12. Of de lichte Momus sinnen, Door bedroch en vals ghespuys, Roepen met een groot ghedruys, {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Of sy al tot spotten klimmen, Ende scharssen noch so seer, D’eerbaerheyt behout de eer. 13. Verre gaet sy overtreffen, Lusten van het aerdtsche goet, Dat den mensch verheughen doet, Laet ons t’saem met vreucht verheffen, Een soo heerelijcke daet, Want s’ een yder mensch aengaet. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Niemandt wil doch quaedt besluyten Hier uyt dit mijn kleyn ghedicht, Sonder reden van ghewicht, Dat ick dees en die laet buyten, Maechden groot van naem en eer, Vryers ende and’re meer. 15. Oock het trots gheslacht van Mannen, Neemt een weynich doch ghedult, Ghy sult mercken weynich schult, {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Denckt niet dat ick heb ghebannen Dese uyt de eerbaerheyt Neen voorwaer ‘t moet sijn gheseyt: 16. In het minste noch in’t meeste Heb ick hier door ‘t vrou gheslacht ‘Tlof alleene toeghebracht, Maer daer sijn noch kloecker gheesten, Als een yder siet en hoort Die het ander brenghen voort, {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} 17. En de staet al van de Maeghen Stellen, bondich kort en knap, Op de alderhooghste trap, Wie sal dan hier komen vraghen, Ider hoort doch immers wat Van het ghene datmen schat. 18. Eer de sijn daerom in’t leven D’eerbaerheyt ghestadich hout {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Als of ghy die hadt ghetrout, Nimmer oyt om te begheven, Sonder Smaet of sonder spot, Want aldus behaecht het Godt. Een eerbaer hert dat op Godt betrout Acht ick beter dan een wer’lt vol gout. Godt boven al. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Auteur Tot de Ieucht over den Schat-Kist der Liefde of den tijt der vrolijckheyt. Is het niet den aert der menschen Wat te doen of yets te wenschen? Siet yder loopt yder draeft, Yder werckt en yder slaeft, D’eene om veel goedts te garen, D’ander om dat wel te sparen, {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} D’een is dat bemint den jacht, D’ander na het vanghen tracht, D’een heeft sin in moye kleeren, D’ander in sijn staet vermeeren, D’eene hout hem aen het boeck, D’ander weder aenden doeck, D’een wil draven ende rijden, D’ander drincken, vechten, snijden, D’een wil dit, den ander dat, Siet den mensch is nimmer sat, {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Elck die heeft sijn eyghenschappen, D’een in’t swijghen, da^er in’t klappen, Dees’is soet, en die weer suer, Ider mensch heeft sijn natuer. Ieuchdich herten jongh van jaren Siet ick gae u openbaren, Met een woortjen ses of acht, Hoe dat yder mensche tracht, Nae het ghene dat sijn sinnen Op het alderliefst beminnen, {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat een yder loopt en draeft, Iae met yver werckt en slaeft. D’eene om veel goedts te garen, D’ander om dat wel te sparen, D’een nae ‘t jaghen, en soo voort Als hier voren is ghehoort: Elck die gaet hem lustich weeren, D’een mint geldt, den ander kleeren, D’eene nae veel boecken jaecht, D’ander nae een jonghe maecht, {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} D’een nae draven ende ryen, D’ander nae het soete vryen, D’een nae stilheydt ende rust, D’ander nae vermaeck en lust, D’een wil groote wijsheyt leeren, D’ander gaet het anders keeren, Yder mensche heeft het sijn, Onder dies dit is het mijn, Hier heb ick al sonder schromen, In mijn vryheyt lust ghenomen, {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier soo heeft mijn jonghe jeucht In gheschept vermaeck en vreucht. ‘Kbid u als ghy gaet door-lesen Mijn ghedicht, soo wilt doch wesen Niet te wijs, noch niet te sot, Niet te teer of niet te bot, Niet te gruysich, niet te keurich, Niet te vrolijck, niet te treurich, Niet te bloot, oock niet te stout, Niet te heet, of niet te kout, {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet te vyerich in het spreken, Noch veel min in quade streken, Hout in alles maet tot slot, Sonder schimp en sonder spot, Tracht altoos nae d’eed’le deuchde, Soeckt daer in vermaeck en vreuchde, Want het staet een yder vry, Doch met matichheyt daer by. Godt boven al. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Den grijsen passen wijse reden, Den Ionghelinghen goede seden, By vrolijckheydt ghestadich deucht, In dese drie schept Godt gheneucht. Godt boven al. Eynde vande Schat-kist der Liefde. Voortghebracht / Anno 1632. Nu uytgegeven / Anno 1634. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} TOT HOORN, Ghedruckt by Isaac Willemsz. Boeck-drucker op ‘t Noordt in’t Schrijfboeck / 1634.