Het leeven en eenige bysondere voorvallen Passchier de Fyne GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar collectie INL, Leiden ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Het leeven en eenige bysondere voorvallen van Passchier de Fyne uit de 17de eeuw. De plaats van uitgave ‘Vrederijk-Stad’ is gefingeerd. Het jaar van verschijnen van de gebruikte druk is onbekend. REDACTIONELE INGREPEN Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina (p. π2) is niet opgenomen in de lopende tekst. [pagina π1] HET LEEVEN EN EENIGE BYSONDERE VOORVALLEN VAN PASSCHIER de FIJNE, In zyn Leeven Predikant onder de Remonstranten tot HAARLEM. door Hem zelve beschreeven. Te VREDERIJK-STAD 2009 dbnl fyne001leev01_01 unicode scans Passchier de Fyne, Het leeven en eenige bysondere voorvallen. Vrederijk-Stad, z.j. DBNL-TEI 1 2009-03-23 CB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Passchier de Fyne, Het leeven en eenige bysondere voorvallen. Vrederijk-Stad, z.j. Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==*1r==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorreden Van den schrijver. Goethartige Leeser, 't VErwondert my niet, dat gy hier met verwonderinge het Leeven van Passchier de Fijne, in druk siet; gy en soudt het voorseker nooit gesien hebben, ten zy ik door verscheyde goede Vrinden daer toe op verscheyde tijden, en bysonder, nu my door ouderdom, het gesicht geheel begint te begeeven, zeer ernstelikke vermaent en aangeport ware geweest, niet om datse in my so veel ge- {==*1v==} {>>pagina-aanduiding<<} leertheyt, ofte een aengenaemen stijl in 't schrijven oordeelden te weesen: Maer om dat sy wisten, dat my in dese leste Onchristelijjke Vervolginge der Calvinisten (die in den Jare 1618. tot Dordrecht gebroet, ende door zeer veele bittere en liefdeloose Requesten, van de Contraremonstrantsche Predikanten gevoet is) veele notabele dingen wedervaren zijn, waer van men de gedachtenisse onder de nakomelingen niet behoorde te vergeten. Ik begon dan den raet der voorsz, goede Vrienden in bedenken te nemen, te meer, also ik, met eenige Contraremonstrants gesinde Luyden spreekende hoorde: datse gants onweetende scheenen te weesen, hoe dat men hier in dit onse Vrye Neder- {==*2r==} {>>pagina-aanduiding<<} lant de Luyden hadde van hare goederen berooft, verscheyden Huysen geplundert, eenige dootgeschooten, andere gevangen, &c. Die seyden wel gehoort te hebben, dat 'er eenige gevangen en eenige gedoot waren geweest, maer meinden, dat die zulkx alles hadden moeten lyden om hare quade voornemens tegens den Persoon van de Prinse van Orangje, ende den goeden Staet deser Landen, ende en konden noch niet geloven, dat men van de genaemde zuyvere Gereformeerde Kerke so wreede Vervolginge, alleene om het hooren, of doen van Predikatie, ofte om het Herbergen, ofte het onderhouden der. Predikanten &c hadden moeten lyden. Ja als ik selfs tot Overveen {==*2v==} {>>pagina-aanduiding<<} puam te spreken met Domine Oosterlant, weesende Predikant tot Haarlem, poogde die my selfs (die wel eens so out ben, als hy is) wijs te maeken: dat de Predikanten, die tot Loevestein in eene eeuwige Gevankkenisse waren gecondemneert, ende daer te samen so lange Jaren hadden moeten blyven sitten, tot dat het Godt selfs verdroten heeft, die haer-lieden te samen op eenen dag weder in hare Vryheyt stelde, dat die Predikanten, segge ik, op Loevestein in die sware Gevankkenisse gestelt souden weezen, om datse schuldig aen de Conspiratie tegens den Heer Prinse waren geweest. Het welk ik hem {==*3r==} {>>pagina-aanduiding<<} seyde onmogelik te weesen om te konnen bewysen, ende seyde voorder: Die van Campen hebben den Beul met zijn Pijn-gereetschap, voor den gevangen Predikant Paulus vander Linden gebracht, hem met de pijne gedreygt; desgelijkx hebben de Heeren tot Haarlem in presentie van de Heeren Commissarissen vande Heere Staeten van Hollandt gehandelt men dien vroomen Eduard Poppius, ende Karel Niellius. Maer evenwel zult gy in geene van alle de Sententie der Loevesteinsche Gevangenen konnen betoonen, dat yets in 't minste van die Conspiratie haer ten laste geleydt {==*3v==} {>>pagina-aanduiding<<} wort. Daerom dacht ik, durven my selfs de genaemde Gereformeerde Predikanten van Haarlem zulke verçierde fabulen poogen in de handt te steeken, wat en souden sy niet durven doen? by de gemeine Luyden die denken dat de genaemde Gereformeerde Predikanten niet en souden konnen liegen, ende daarom alle haere woorden achten als of se van den Hemel gesprooken waeren? Dit merkende nam ik voor mijn eygen Leeven (naer den raet van verscheyde Vrienden) in 't kort te beschrijven, denkende: Het zal misschien nog ergens eenige vroome Luyden de Oogen openen om te siien, dat {==*4r==} {>>pagina-aanduiding<<} de Calvinisten (daerse maer Voogt zijn, ende de Heeren tot hare devotie hebben) so sachtmoedige Lammeren; zulke sagtmoedige Duyfkens en so soete Wijn-dragende Ranken niet en zijn, als sy haer zelfs wel beroemen te weesen. Ondertusschen, indien ik wat slegt van stijl in 't schrijven ben, denkt, dat ik in geene hooge Schoolen hebbe gestudeert. Evenwel zal ik niet schrijven, dan het geene waerheyt is, ende ik in dese Vervolginge selfs gesien, gehoort, ende gedaen hebbe. Leest het lieve Leeser, ende oordeelt daer af zo als het u goet dunkt. Loopt 'er wat van Sint Anna onder, denkt: dat het met de Calvinisten ook altemet {==*4v==} {>>pagina-aanduiding<<} also gegaen is in de Spaensche Vervolginge. Het is al een groote kunst: het stuyr in de swaerste tempeesten altijdt heel regt te houden. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Het leven van Passchier de Fyne. OM terstont tot de saeck te komen, ik ben gebooren tot Leyden, in den Jare onses Heeren 1588 op den lesten January des morgens ten 4 uuren, also ik in mijnes zaligen Vaders memory boekje geteikent vinde. Mijn Vader was genaemt Passchier de Fijne, ende mijn Moeder Maeyke Couwets. Sy waren beyde Vlamingen gebooren tot Belle, van waer sy door de oorloge verdreven wierden, ende tot Leyden eenigen tijt gewoont hebbende te samen getrout zijn geworden ende acht Kinderen hebben gehadt, waer van ik de eerste ben geweest, die (door Godes genaede) alle mijne Broeders ende Susters hebbe overleeft. Mijne Ouders geneerden haer met het Laeken-bereyden, ende also sy naeckt en bloot van Vlaenderen waren verdreven, {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} deden sy vroeg en laet haer best om haer eygen broot te mogen winnen, waer in ik (so haest ik konde) behulpich was met de harden schoon te maken, also dat ik altemet (noch maer 5 à 6 jaren out zijnde) des morgens ten vieren opstont om de harden te veegen, eer ik ter schoole ging, ende van de schoole komende viel ik weder aen 't werck, ende dat dede ik met eenen lust ende yver om mijne Ouderen naer mijn vermogen te helpen, also my altijt in de gedachten lach het vijfde Gebodt van des Heeren Wet, waer van ik ook door Godes genade, de belofte daer inne gedaen, wel overvloedichlijk hebbe verkregen, gelooft moet Godt voor zijne genaede weesen. Mijne Ouders waren seer sorchvuldich om my vander jeught aen in des Heeren vreese te stieren, ende alle quaelijk opgevoede Jongens te leeren schuwen, ende by wel opgevoede Jongens te gewennen, op dat ik also vander jeught tot de deught gewennen soude moogen. Hier van hebbe ik mijne Ouders te dancken, want ik hebbe bevonden, dat die Jongens, waer mede ik schoole ginck ende daer ik licht mede soude verkeert hebben, door quade toesicht van hare Ouders lichte quanten wierden, ende meest alle tot een quaet eynde geraekt zijn, ende dat die Jongens waar by my mijn Ouders vermaenden ende {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} gewenden by te verkeeren, tot eere, ende tot vermaerde Mannen geworden zijn. Ik kreeg grooten trek ende eene bysondere lust in 't leesen, waer door mijn Vader eerst het Huysboeck van Henricus Bullingerus, ende daer nae eenen Bybel kocht, opdat ik mijnen lust in 't leesen boeten mochte, ik ging ook gaerne ter Predicatie, hoorde Doctor Fransciscus Gomarus gaerne Preeken, ende noch grager de Jonge Lucas Trellicatius, ik verstont, ende onthielt meer uyt de Predikatien, dan mijne Ouders konden denken, also dat my als noch eenige dingen daer van in de memorie leggen. My staet noch voor, hoe ik D. Gomarus hebbe hooren verklaren het 7, 8, 9 en 10. Cap. des Evangeliums van Joannes, ende hem doe seer veele troostelicke dingen tot troost voor de Uytverkoorene kinderen Godts hebbe hooren verhaelen, waer door ik de eerste mael op die woorden Uytverkoorenen begon te letten, ende begon my selven al in te beelden, dat ik mede onder 't getal van die was, also ik eenige merckteekenen, die D. Gommarus doe stelde, in my bevont te weesen, maer ik kreeg hier by dese gedachten, of ymant, die in staet van verwerpinge staet, wel soude konnen een Uytverkooren worden? Hier van en dorste ik niemant yets vragen, also ik te jong was. Ten lesten so kocht ik in {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} boecke kraem, een boekje van Dirk Beza, ende dat dede ik om dat het boekje kleyn was, ende eenen schoonen Titel droech, naemelick van den Gront der Christelijke Religie, &. Hier in dacht ik sal ik wel bescheyt vinden van het gene ik niemant en durve vragen, in dat boeckje vont ik so veel vande Verworpene, als ook van de nootsakelikheit van Adams val, dat het my verwonderde, dat'er Menschen in de Werelt waren die zulcke grouwelyke dingen van dien wijsen, goeden, ende rechvaerdigen Godt dorsten schrijven. Ik by mijne Kameraets komende (die mede wat lust in 't leesen begonden te krijgen) vertelde haer, dat ik een boeckje gekoft hadde om den schoonen tytel, maer dat ik noyt schandelyker nochte groover lasteringe gehoort en hadde, dan ik in dat boeckje geleesen hadde, ende ik verhaelde haer eenige van die poincten. Een van mijne Kameraets seyde, wel gy moet seeker missen, want ik weet wel, dat Dirk Beza een geleert ende gereformeert Professor ofte immers een vermaert Predikant is. Waer op ik antwoordde, wat het voor een schrijver geweest is, en weet ik niet, maer dat weet ik wel, dat'er vuyle dingen in dat kleyne boeckje staen, die ik niet en kan gelooven, als by exempel seyde ik, dat Adam gevallen is niet tegens de wille Godts maer naer de ordinantie Godts, {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} wie kan dat gelooven? want Joannes seydt, wie de wille Godes doet, die blijft in der eeuwicheyt. Heeft Adam in 't vallen de wille Godes gedaen, so most hy dan daerom niet sterven, maer eeuwich blijven. Dit mijn Propoost wiert voort vertelt, so dat het ter ooren van de Predicanten quam. Hier op sprak my een Predicant tot Leyden aen, te weeten D. Egbertus AEmilius, doch hy en vermaende my niet van het gene ik van dien vermaerden Beza hadt geseyt, maer seyde alleen: Jongman, ik sie u dickwils in de Predicatie, ende ik verstae van u dat gy gaerne wat leest ende ondersoekt, dat is wel gedaen, maer gy zijt Jonck, ende Jonge Luyden en konnen terstont alles niet vaeten, sy moeten eerst melck hebben, eer sy de sterke kost konnen verteeren &c. Als gy yets wat leest, dat u heel vreemt dunckt, ende gy so wel niet en kont verstaen, komt vry by my, stelt het my voor, ik sal 't u alles wel uytleggen &c. Waer voor ik hem bedanckte, ende my docht al groote eere te geschieden, dat my een Predicant aensprack, ende my zijnen dienst presenteerde. Korts daer nae komt'er een vermaert Koopman van Antwerpen in mijns Vaders huys, sprak met mijne Ouders, also hy mede van Belle in Vlaenderen was, ende seyde, dat hy, neffens noch eenige andere Kooplieden van Belle, voor hadden ymant ter eere van {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} de Bellenaren, te laeten studeren tot Predicant, ende dat ik, haer Soon by haer als een Jongman van seer goede hoope was gerekommandeert, datse daerom genegen waren, indien ik my tot de Studie wilde laten gebruyken, alle de kosten so van Boeken als andersins te dragen tot aller stont, tot dat ik tot den dienst van Godes Kercke soude gepromoveert worden: hier op wiert ik van mijne Ouders in de kamer by desen voorsz: Koopman geroepen, de saecke wiert my voorgeleydt, ik bedanckte dien goeden Heer voor zijne gonste, doch nae dat ik my daer op wat beraden hadde sloech ik dat schoon versoeck af, alles om dat mijne spraecke doe wat belemmert was, ende ik in vreese was, dat die goede luyden haere kosten aen my te vergeefs souden mogen aenleggen. Dit afgeslagen zijnde, nam mijn Vader voor my in het Laken bereyden op te voeden, waer toe ik seer wel genegen was, ende hebbe dat so by mijnen Vader geleert, dat ik in den Jaere 1604. mijne Meester proeve daer van dede, ende door eene bezegelde Acte van de Ed. Heeren van Leyden als Meester in het Laeken bereyden verklaert wierde. Hier in my op mijnes Vaders Winkel eenige Jaren geoeffent hebbende, oordeelden eenige luyden, dat ik beter soude dienen om Predicant te mogen worden, rieden mijnen {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Vader, dat hy my voor eenen tijt by eenen Predicant soude willen besteeden, welken raet mijn Vader heeft gevolgt, ende besteedde my inden Jare 1610. by eenen Cornelis Damman, Predicant woonende in Outdorp, in 't Eylant van Goeree, daer ik mijnen tijt gebruyckte in 't leesen, maer ondertusschen niet veel van dien Predicant en konde leeren, also hy geenen lust hadde in 't discoureeren van eenige questien der Religie, ja vermaende my oock om my van soodanige discoursen te wachten, want seyde hy, de Duyvel is listig, ende hy gebruyckt zijn listen onder zulcke discoursen, want daer wort altemet yets geseyt, dat ons waerheyt dunckt te weesen, ende dat men lichtelijk als waerheyt aenneemt, ende vervalt also seer licht in de eene ofte andere ketterye, daerom hebbe ik zulcx altijt vermijdt, om my vast te houden aen de waerheyt, die ik eens aengenomen hebbe; Godt sal ook zijne Uytverkoorene wel voor doolingen bewaren seyde hy, sonder zulcke discoursen. Domine Nicolaus van Dam, die in de Stadt Goeree stont, dede zijn beste om my inde Religie te oeffenen, maer en konde ook geene tegenspreeken nochte discoursen verdragen. Sy versochten my ten leste dat ik eene Propsitie stellen soude, die ik maeckte uyt den 34. Psalm vers 20. die haer so wel behaegde, datse my {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} die op den Preekstoel voor de heele Gemeinte lieten doen, daer nae wiert ik Preperatoirlyk geëxamineert voor het Classis van den Briel, toen vergadert in 't dorp van Dircxlant, ende dat Classis gaf my eene bezeegelde Acte, onderteickent vande Preses ende den Schrijver des Classis, inde welken sy verklaerden datse my oordeelden te weesen een Jongman van seer groote hoope, ende hielden dat by aldien ik so voort ging, ende my naerstig oeffende in 't leesen van Godes H. Woort, ende goede Auteuren, ik de Gereformeerde Kerke noch wel goede diensten soude doen, rekommandeerden my voort tot dien eynde aen alle de Gereformeerde Kerken deser Landen, om my in alles behulpich te willen weesen. Met dese getuygenisse quam ick weder tot Leyden by mijne Ouders, viel weder aen 't Laecken bereyden, doch een wijle daer nae, wiert ik van eenige Predikanten, onder anderen ook van D. Festus Hommius aengesprooken om eens voor hem te Proponeeren, het welcke ik dede, ende wiert terstont so door Festus als door andere Predikanten op verscheyden Dorpen ontrent Leyden gesonden om te Prediken, en bevont, dat D. Festus, altemets eenige harde dryvers van Predestinatie sont om my te hooren, ende also die questie der Pre- {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} destinatie doe dapper begonde toe te nemen so onder de Predicanten, als onder 't gemeyne volck, so hielt ik my neutrael, ende versocht by D. Adriaen vander Borre, Predicant tot Leyden, eens te mogen Proponeren, die selve mede hem begerich toonde om my eens te hooren. By hem geproponeert hebbende, behaeghde het my, dat hy so punctuwelyk op alles censureerde, het welk D. Festus maer in 't gros hadde gedaen. Ik versocht om altemet eens by hem te mogen Proponeeren, ende altemet wat met hem te mogen discoureeren. Hy seyde tot beyde wel willich te weesen, maer dat ik my van hem wat wachten moste om niet so opentlijk met hem te wandelen, ofte dat ik anders terstont suspekt by andere Predicanten soude worden. Dit hebbe ik ook terstont also bevonden, want D. Festus my eens vragende of ik niet haest weder eens Proponeeren wilde? seyde ik hem, by D. vander Borre korts te vooren eens geproponeert te hebben. Dit scheen D. Festus wat vreemt op te neemen, ende en vesocht my daer nae noyt meer om ergens op de Dorpen te Preecken, ja also die van Benthuysen de ooge op my wierpen om my aldaer te mogen beroepen, so stiet het Festus om, maekende de huysluyden aldaer wijs, dat ik selfs hadde geseyt, dat ik veele dingen leerde die ik selfs niet en {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} verstont, ende dat Paulus veele dingen hadde geschreven die men niet en behoefde te gelooven. Also my de huyslieden seyden zulcx uyt Festi mont gehoort te hebben, so ben ik by D. Festus gegaen, die bekent stont zulcx aen die van Benthuysen geseydt te hebben. Ik verklaerde hem wat van die sake was, te weeten, dat ik met eenen sekeren man discoureerende naer yets gevraeght wiert, waer op ik antwoordde: Ik en verstae dat niet De Vrager seyde weet gy dat niet? gy bent immers een Predicant. Waer op ik seyde, alwaer ik een Predicant most ik daerom alle dingen nootsakelick weeten? ik leere noch maer Preeken, ende leere en leese noch dagelicx, op dat ik weeten soude mogen het het gene ik noch niet en weete. Wat het ander aengaet, seyde ik, en hebbe ik niet geseydt, maer evenwel stont ik het toe, want hoorende eenige Mannen te samen discoureeren, seyde d' een, dat Paulus eenige dingen hadde geschreven, die men nootsakelijk schuldich was te geloven ter zalicheyt, ende eenige dingen hadde hy geschreven, die wel waerheyt konden weesen, maer die men niet nootsakelijk schuldich was te geloven tot zalicheyt, als by exempel, het gene Paulus heeft geschreven van de Pargamenten, vanden Reysmantel, die hy tot Troas gelaten hadde &c. Hier op begonden eenige onverstandige Yve- {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} raers den man te beschuldiden, als of men niet gehouden was Paulus schriften te geloven, waer op ik seyde gy beschuldicht den man t' onrecht, de man heeft recht in 't gene hy seydt, D. Festus dese mijne verklaringe gehoort hebbende, stont het my beyde toe, maer evenwel soo bevont ik daer nae, dat ik suspect was geworden, ende dat hy my socht te verhinderen, waer hy konde. My so tot Leyden een wijle geoeffent hebbende, so wiert ik op eenen sekeren morgenstont tot Leyde inde Herberge vanden Hoorn ontboden. Ik daer komende vont de E. Heere Pieter van Ruyten hoogh Ambachts Heere tot Vlaerdingh, met zijne E. schoon Sone de Heer Johan Michielsen van Varelar, Heere tot Jaersvelt, die Heeren seyden my, datse tot Jaersvelt eenen Predicant van nooden hadden, ende dat mijn Persoon by haere E. gerecommandeert was, versochten derhalven, dat ik datelijk met haer sonde gelieven te ryden, om aldaer op den aenstaenden Sondag eene Predicatie te doen. Dit consenteerde ik, ende bleef daer dien geheelen somer op den huyse van Jaersvelt, Predikende daer alle Sondagh, de E. Heeren, en de gantsche Gemeynte tot Jaersvelt, toonden haer seer genegen om my daer als eenen vasten Predicant te mogen houden, doch also Jaersvelt voor dien tijt onder het Classis van Buy- {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} ren was geweest, ende mijn Heer van Jaersvelt die Heerlikheyt, met alle de gerechtigheeden van dien gekoft hadde van den Grave van Buyren, so wilde hy Jaersvelt van het Classis van Buyren afscheyden, ende buyten alle de Classens houden, tot dat die sake der Predestinatie, die doe over al in questie stont, soude gedefinieert weesen, beschreef daerom eenige Predicanten uyt verscheyden Provintien, ende uyt verscheyden Classen, liet my door haer Examineren, Proclameren, ende inden Kerken-dienst aldaer bevestigen, op den 5. September A. 1611., aldaer hebbe ik in 't eerste jaer op den huyse van Jaersvelt gewoont, in 't jaer 1612 ben ik tot Leyden met eene eerbare jonge Dochter, genaemt Machtelt Jans Bouckhout getrout, en wy hebben tot Jaersvelt vreedzaam gewoont, tot dat het Calvinische Lammeke tot Dordrecht wel gemest was, ende hoornen hadde gekreegen, om een ygelijk, die haere menschelicke Canones niet als goddelicke waerheyt aennemen wilde, van haere Preek-stoelen, uyt hare vreedsame huysen, ja uyt hare lieve Vaderlant te stooten. Toen bleef ik tot Jaersvelt in ruste (doch niet sonder dreygementen) tot datse alle de Classes door 't geheele Lant, naer haeren lust gezuyvert ende veele vroome ende stichtelicke Predicanten uytgestooten hadden, waer door {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de Heer Adriaen Paeuw heer tot Heemstede, die des Heere van Jaersvelts Swager was, begon te hoopen, datse my tot Jaersvelt in ruste laeten souden, alhoewel ik noyt anders en konde gelooven, dan dat so de Propheet Elias noch alleen ware overgebleven, sy hem soecken, ende naer het leeven staen souden: Want ik hadde eens tot Dort geweest, om die schijnheylige Vaders met hare breede baerden eens te sien. Met dat ik tot Dordrecht was so konde ik haere bitterheyt merken, want terwijle de Koster of de Boode de kussens schudde, so wandelde ik daer met den Sieken-trooster van Dort, die my niet en kende: ik vraegde hem of 't ook waer was, het gene men in andere steeden seyde, te weten: dat als het volck al vertrocken was, eer de Vaders haer werk begonnen, datse eerst met de kaersse onder de bancken deden soecken, of'er nergens ymant verborgen lach, die haer doen soude mogen hooren ende melden? de Sieken-trooster seyde: gelooft dat niet, want dat is eene Arminiaensche loogen. Met riep hy aen die Boode die de kussens schudde, ende verhaelde hem het gene ik hem hadde geseydt, waer op die Boode aldus antwoorde: Ik weet wel waer dat seggen van daen komt, het is voor eenige dagen geschiet, dat also ik (naer de gewoonte) het Volck hadde gebooden te {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} vertrecken, dat my Schout Muys by hem riep, ende seyde: Daer booyen is noch eenen Arminiaensch Predicant blyven zitten, het is Grevius van Heusden, ik kenne hem aen zijne neus wel, gaet henen, en seght hem dat hy mede vertrecke. Dit gedaen hebbende, riep Schout Muys aen my ende seyde: Siet met de kaerse onder de bancken, of'er niemant meer onder en leydt, het welcke ik dede. Wel seyde ik: Is 't so, so en is 't dan geen Arminiaensche looge, also die man daer seyt, dat hy het self door last van Schout Muys gedaen heeft. Weder van Dort naer Jaersvelt reysende, hadde ik my aen eenen Voerman besteet om naer Schoonhoven te rijden. Daer komen eenige gereformeerde Broeders, onder de welcken was eenen Antipas vander Borre, Predicant tot Ammers, die maecken daer de beest tegens den Voerman, om dat ik op dien wagen zat, seyden, dat ik niet waerdich was om met haer te ryden, wilden op den wagen niet komen, of ik most'er af, alhoewel dat ik eerst: besteet was; de Voerman excuseerde hem seer; ik seyde hem geen schult te geven, ende ginck om verder moeyte te schouwen vande wagen ende liep te voet. Ondertusschen konde ik, en andere de bitterheyt van die Calvinisten mercken. Nu het Synode naer haeren wensch ge- {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} eyndicht, haer vreughde - Feest tot Dorderecht gehouden hebbende, ende voorts door het geheele Lant in alle de Classes, de Remonstrantsche Predicanten van haeren dienst gestooten hebbende, so scheen ik (die onder geene Classis was) overgebleven te weesen, doch doe het Synode tot Leyden vergadert was, ende alle hare dingen meenden gedaen te hebben, siet so worde ik daer genoemt, men stiert daerom den 3 a 4. Augusti eenen expressen Boden aen my tot jaersvelt, met eers vande Dortsche Canons, belastende my die door eenen brief te leesen, inde vreese Godts te overweegen, ende met den eersten tot Leyden op 't Synode te komen, ik wachtte noch eene dach of twee, ik krijgh den tweeden Boode van 't Synode. Ik reyse naer Leyden toe op den 5. Augusti Anno 1619. daer komende worde ik van den Preses wat begraut, om dat ik niet eer en was gekomen, voorts vraeghde hy, of ik die Canons, diese my gesonden hadden, wel hadde geleesen? Ik seyde dat ik daer toe geenen tijt en hadde gehadt. Sy vraeghden voorts, of ik'er niets in geleesen hadde? Ik seyde: Ik hebse so door mijne vingeren laeten loopen, ende also ter loops hier ende daer wat gesien. Voorts vraeghde hy, of ik geresolveert was die te onderteyckenen? ik antwoorde Ik most die eerst overleesen hebben. Hy vraeghde voorts, {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} of ik daer in iets en hadde gesien, dat ik niet en soude willen onderteickenen, als Godes H. Woort gelijkformich te weesen? ik Antwoordde, dat ik mijn oordeel so haest niet en konde vellen over een geschrift, over 't stellen van het welke so veel wyse geleerde Mannen so langen tijt besich waren geweest, dat ik alle die Articulen eerst met aendacht most overleesen, ende met des Heeren Woorden vergelijcken. Waer op de Preses (die D. Festus Hommius was) seyde: Also ik die Canons weygerde te onderteikenen, dat sy my dan volgens haren last van mijnen Kerkendienst deporteerden, doch dat de schoot der Kercke soude open staen om my weder te ontfangen, so wanneer ik, die met aendacht geleesen hebbende, soude geresolveert weesen die Canons, als Godes H. Woort gelijckformich weesende, met goeder Conscientie te onderteykenen. Daer nae las my de Preses die Acte van stilstant voor, in de welcken ik soude beloven my voortaen directelijk, en indirektelijk van alle kerkelicke diensten te zullen onthouden &c. het welcke ik ook weygerde te onderteyckenen, waer op de Preses seyde, by aldien gy die Acte niet en wilt onderteyckenen, so zijn de Heeren Staeten geresolveert u het Lant met de Ressorten van dien te verbieden. Ik seyde het Lant en is {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} niet opgegraven. Wat is dat te seggen vraegde de Preses? Dat is te seggen, seyde ik, dat ik wel weder komen ken, ik sie, seyde ik, dat de dingen wel weder konnen komen ter plaetse daerse wel gewent zijn. Waer op eene van die Synodale Broeders (met naeme Henrik Noltenus, Predikant tot Bommene) seyde: men sal u dan wel een root Hemdrokje doen aentrekken, den Preses seyde: neen, maer men zal u in 't Tucht-huys leggen. Ik seyde: Het sal dan een wonderlicke tijd worden, of gyl: zult wonderlicke schapen worden. Den Preses seyde: gy segt dat gy weder komen zult, maer wat soudt gy dan doen? Mijnen dienst gebruyken, seyde ik, by alle, diese van my souden mogen versoecken, seyde ik. Wel vraegde hy, gy bent nu gedeporteert, ende bent noch in 't Land, waer, zult gy toekomende Sondag Prediken? Ik seyde: men soude so wel een Boer de konst af vragen. Ik ben van meeninge op Amsterdam, ende van daer over Utrecht naer huys te trekken, worde ik onderweege versocht te Prediken, ik en sal 't niet laeten, gelijk het my oock gebeurde: want tot Utrecht wiert ik om te Preeken versocht, ende Preekte des avons aldaer in 't Jeruzalems straetje. Eenige dagen te huys geweest hebbende, wiert ik door eene Staeten Bode met eenen brief ten Hove ontboden, maer ik, siende, dat de {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} andere gedepenteerde Broeders, die in den Haege verscheenen, met wagens ten Lande uytgevoerd wierden, vont goet die moyte en vergeefsche kosten te sparen, ende by my selven denckende, wat behoeve ik my te Lande te keten uytvoeren, als ik doch weder in 't Land komen wil, ende liet daerom de Heere Staeten hare 25. gulden, diese elcken Predikant tot reys-geld schonken, behouden, ende bleef in 't Land, daer ik my wel bevonden hadde, ende daer ik te vooren maer eens ter wecke placht te Preeken, daer Preekte ik wel 4, 5, en 6. mael ter weeke. Ik quam ter Goude wel te passe, toen men daer de oude en seer vroome Predikanten uyt de Kerke gestooten had, ende de Kerk met Soldate bezette, ende dede daer doe de eerste Predikatie buyten de Stad voor eene seer groote Vergaderinge. Dien selfden dach trock ik op Rotterdam, alwaer ik, tusschen Delfs-haven ende Overschie, des smorgens Predikte, ende verstont daer, dat 'er noch eenige andere Broederen in 't Land waren gebleven, met het selfde voornemen, dat ik hadde. Wy hielden het te samen so lange gaende met de verstrooide Gemeintes over al te dienen, tot darter eenige van de uytgevoerde Broederen weder in 't Land keerden om ons in dien arbeyd als getrouwe Dienst-knechten Jesu Christi by te {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} staen. Die Broeders brachten ons tydinge hoe datter tot Antwerpen by de uytgevoerde Broederen ordere gestelt was, om met de meeste stichtinge, ende met het minste perijckel der Predikanten, de verstrooide Gemeyntes te bedienen, te wee ten aldus, dat-'er drie Directeuren waeren gekoosen by de Broederen die tot Antwerpen waren, dewelke haer souden buyten het Land houden, ende die de Gemeyntes ende de Qualiteyten der Broederen wel bekent waren, ende dat die Broederen Directeuren by provisie elken Predikant eene sekere Gemeynte souden toevoegen voor den tijd van drie maenden, sonder dat d' een Predikant en soude weeten, in wat Gemeinte dat den anderen was, op dat by het gevangen neemen vanden eenen d' ander geen perijckel soude mogen lijden van gemeld te mogen worden. In dese ordere consenteerde ik, als ook alle die andere Broederen die hier in 't Land gebleven ware dede. Mijn eerste commissie die my toegesonden wiert, hielt op Vlaerdingen, alwaer ik de Gemeinte door verscheyden Predikatien so by nacht als anders bediende, sonder dat wy daer in alle dien tijd oyt verstoort wierden, of te my ende die Gemeinte eenich ongemak over quam, alhoewel het ons aldaer aen geen blinde Yveraers en Verspieders en ontbrak. Nae het eynde van die drie maenden kreeg {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} ik nieuwe Commissie op Hoorn, alwaer ik in dien tijd ook mede verscheyde Predikatien dede. Daer nae vertrok ik eens om mijnen adem wat te scheppen, naer Antwerpen, want hier te Lande weesende mosten wy ons veel binnens huys houden, so om ons selfs wille, als op dat de luyden die ons logeerden in geen groote schaede en souden komen, also in het Placcaet der Heeren Staten drie gulden aen boeten, nevens noch het verbeuren van alle Offieien en beneficien, op het logeren der Predikanten, ende op elken Predikant vijf hondert gulden voor alle verklikkers ofte verraders, die haer in handen der Offiçieren konden brengen, te winnen gestelt wiert. Het welke de blinde Calvinische Yveraers so graeg maekte, dat het selfs eenige Predikanten der Calvinische Kerke gaende maekte om hare uytgestoote en verdrevene Broederen te verklicken, ende in handen der Offiçieren te leveren, also dat d' eerste, Remonstrants Predikant, die in banden geraecte, door den Calvinischen Predikant staende tot Goederede verklikt ende in banden gekomen is. Tot Antwerpen zijnde, hoorde ik, dat de Calvinisten (door het geduurich aenhouden der Predikanten die het eene Requeste op het andere aende Heeren Staeten tegens de Remonstranten overgaven, klaegende over de slapheyt der Schouten) {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} lancx hoe felder wierden; da' de Offiçieren en Schouten, de Fransche ende de Engelsche Soldaten (om dat de Nederlanders wat te barmhartich scheenen te weesen) veeltijts tot haer hulpe naemen, die so tot Alkmaer, tot Hoorn, tot Schoonhoven, ter Goude, &c. ende bysonder tot Rotterdam seer groot gewelt onder de vergaderingen der Remonstranten deeden, houwende met haere bloote deegens, steekende met de selve, ja schietende met hare Musquetten onder den hoop, waer door 'er eenige dood, ende eenige dapper gequetst wierden, die haer leeven lang verminkte leeden daer van hebben moeten dragen. Ik souder eenige met namen noemen, doch sy zijnn u al overleden; ik en kenne niemant van die gequetste die noch leeft ter wijle ik dit schrijve, dan eenen Gerrit Beuk, Vlaskooper woonende in de Groenendael ter Goude, die van die quetsueren noch met eenen stijven Arm gaet, ende zoo tot'er dood toe sal moeten gaen. My eenige weeken tot Antwerpen wat ververscht hebbende, quam ik weder in 't Vaderland, ende kreeg Commissie om de Gemeintes tot Soetermeer, tot Bleyswijk, ende tot Zevenhuysen te versorgen, daer wierden wy dapper, dan vanden Landdrost Huybert Spruyt tot Leyden, dan van Duyn Claessen, Balju van Schieland, gejaegt ende geplaegt. Alhoewel {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} wy onse Vergaderingen meest al by nachte hielden, ende alhoewel wy noyt (in alle dien tijt dat ik daer was) inde Predikatie overvallen wierden, so wierden de goede luyden door beyde die wreede, ende gelt-gierige Vervolgers dapper gequelt, door die ongewoonelicke Acte, die de Calvinische gesmeet hadden, waer door sy op bloote suspicie de goede luyden ontbooden, ende wilden datse zweeren souden of sy op zulcken tijt in deze, ofte in die Vergaderingen der Remonstranten niet ter Predikatie en waren geweest. Die dien eedt weygerde te doen, wiert als schuldig gehouden ende gecondemneert inde boeten van 25. gulden om dat sy niemant anders melden en wilden, waer door die geltgierige Schouten de goede Huys-luyden (als rechte knevelaers) veel gelts afstroopten. In 't heetste van dese Calvinische furie ben ik ter Goude gesonden, alwaer my verscheyde avontuerlicke dingen voor vielen. Voor eerst Preekte ik daer in verscheyde Huysen met kleyne Vergaderingen. Op eenen tijt gestoort zijnde ten huyse van eenen Wantslager by de Goutsche-Poorte, vroegh inden morgenstont, bestont ik te Prediken op de selve Poorte, alwaer eene seer groote meenigte Volkx van allerley soorten by quam. Die Predikatie wiert sonder verstooren geeyndigt, ende met het singen van eenen Psalm beslooten. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer nae (also het geheel sterk gevroosen hadde) dede ik eene Predikatie op het Ys by klaren dag, staende op eene Sleede, daer een Paert aen stont voor aen der Gouwe, daer ook seer veele toehoorderen, ook selfs eenige Soldaten by stonden. De Predikatie gedaen weesende, dede ik eenen Psalm singen, ende in 't singen van dien reet den Voerman voort met my ende alle de gunstige die op schaetsen stonden volgden my tot Wensveen toe, ende de reste bleeven staen en songen den Psalm ten eynde. Het Volk wiert hier door meer ende meer tot yver verwekt; de Kers-dag stont voor de deure; daer wiert goet gevonden, dat men op die Feest-dagen in de Stadt aende Vest onder den blauwen Hemel Prediken soude. D. Mattheus Burgius nam het aen op den eersten dag te doen, hy dede het, ende het gelukte hem so wel des morgens als ook des avonds, op den tweeden dag nam ik het aen te doen ter selver plaetse, des morgens so gelukte het my heel wel, alles gink heel stil ende vredelick toe; nae de Predikatie wort my eenen brief toegesonden van D. Eduardus Poppius, inden welken hy my schreef, dat hy van eenige zijne liefhebberen seer etnstelik gebeeden wiert, datse hem noch eens mochten hooren, ende dat sy hoopten dat het des avonds vreedelik soude vergaen, {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} als het driemael nae malkanderen vergaen was, also dat hy in beraet stont om die avont Predikatie tot contentement van so veele Liefhebberen selve te doen, doch alzo hy noch niet geresolveert was, versogt hy my, dat ik (also het mijn beurt was) my vaerdich soude houden, op dat so hy het ongerade quam te vinden self te Preediken, de Gemeinte niet te vergeefs en soude vergaderen. Essen voor den avont resolveerde Poppius self die Predikatie te zullen doen. Dit geruchte liep terstont door de Stadt; daer vergaderde eene bysondere groote menichte, onder de welken ik my ook voegde, met dat Poppius een seer deftig Gebedt gedaen hadde ende de Predikatie begon te doen, so quam daer een geheele Compagnie Soldaten aentrekken. Poppius klom af van de hoogte daer hy op stont, doch de geheele Gemeinte resolveerde te blijven staen, tot dat de Soldaten souden aengekomen weesen; dit geschiede, de Soldaten (dat alle Musquetiers waren) maekten eenen rink rontsom de geheele Vergadering, leyden hare Musquetten al te samen op hare verketstocken, met dien, so riep'er een onder hare: Bent gy al te samen geladen? terstont so schooten sy gelijk los, doch also men niet en konde weeten, ofze met scharp geladen waren ofte niet, so beelde elck hem selven {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} in, dat de andere mochten gepuetst weesen, waer door bet Volk sich van malkanderen verspreydde, ende doe veel grooter van getal scheenen te weesen dan te vooren, waer door de Soldaten eenen schrick kregen, ende door liepen, ende daer nae met nog andere Compagnien eenige Straeten besetteden. Ondertusschen was D. Poppius wech geraekt, ik geraekte ook voor by eene geheele Compagnie Soldaten door, niet konnende dencken, datte dien avont eenige gelegentheyt soude konnen voorvallen om te konnen Prediken; evenwel het meestedeel van het Volck hadde haer weder op die plaetse by een gevoegt, hoopende datse haren getrouwen Predikant Poppius nog eens souden mogen hooren. Maer also daer doe geen Predikant veel min Poppius (daer het Volck bysondere sorge voor droeg) te vinden was, so hefte die Vergadering de Tien Geboden op, ende song die te samen ten eynde toe uyt. Ondertusschen so isser hier ende daer inde huysen, en de altemet oock buyten in 't Velt gepredikt. Alle de particulariteyten van dien te schrijven soude hier veel te lang vallen. Ik wiert gewaerschout van datter een Soldaet onder de Compagnie van Niekerken lag, met naemen: Robert de Lange, die in mijn Vaders huys lange verkeert hadde, en- {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} de hem beroemde, my wel in 't duyster te zullen kennen. Van dese wiert my geseyt dat hy op my loerde, also hem belooft was bovan de 500. gulden, die op my gestelt waren, nog met eenen een nieuw Pak Kleeren te vereeren, so hy my konde in handen severen. Hier op gebeurde het op den tweeden Paesdag, dat ik buyten gegaen was om te Prediken. Buyten komende wiert my geseyt, datter veele Soldaten met haer zijt-geweer buyten gegaen waren, ende hier ende daer met Troepen inde weyden saeten; ik en achte dat niet, seggende: het is mooy weer, sy gaen haer uyt verluchten. Komende ter plaetse daer ik soude Preeken vont ik daer veel Volkx neffens eenige luyden die so van Wensveen, als Boskoop daer heenen gekomen waren, die ook al eenige vreese in 't hooft hadden, om datse eenige Soldaten gesien hadden, alhoewel alle alleen met haer zijdtgeweer gewapent. Nae dat wy malkanderen hadden beraden of wy met de Predikatie souden voortgaen ofte niet, so sagen wy eenige Soldaten op ons komen aenloopen, eenige vande onse wilden mede loopen. Ik seyde haer als gy altemael voor loopen wilt, so kan ik u alleen wel naeloopen; blijft maer staen: sy en hebben dog geen Musquetten, wat zullense, ofte wat konnense ons doen? hier op bleef den meesten hoop {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} staen. Doe de Soldaten sagen dat wy stant hielden, bleven sy ook staen, ende quamen in plaetse van te loopen, soetjens aengaen: by de Vergaderinge komende gingen sy voorby; dog een stuk weegs voorby gegaen weesende, keerden sy wederom tot by de Vergaderinge; sonder yets quaets te spreken ofte te doen, bleven sy so staen, waer op ik tot de Gemeynte seyde: laet ons voortgaen, de Soldaten hebben eenen quaeden naem, ende en hebben misschien geen quaet in den zin, ik hebbe tegenwoordig voor vande Soldaten te spreeken, die haer van hare Oversten met gelt lieten om kopen om te seggen dat Christus niet opgestaen, maer vande Apostelen gestoolen was terwijl sy sliepen. Matth. 28. ℣. ii. Laet de Soldaten dan vry toehooren, wat weetje waer een goet zaetje op eenen goeden Acker vallen kan, ende met dien ginck ik met de Predikatie voort, ende die Soldaten die geheel uyt gehoort hebbende gingen stillekens heenen; maer daer nae verstont ik van haren aenslach, dien Robbert de Lange, voornoemt aldus beleydt hadde: dat sy de Vergaderinge souden poogen te doen loopen, ofte indien datse de selfde door haer zijdt-geweer niet aen 't loopen konden krijgen, datse dan in 't scheyden souden letten op den Predikant, die dan vande Vergaderinge gescheyden zijn- {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} de, gemenelicken met 3 a 4. mannen zijnen wech ging, ende dat die Soldaten die op den wech ende in de weyden lagen, souden opspringen ende hem van zijn geselschap afrukken, ende hem terstont niet binnen der Goude, maer naer den Haege brengen, tot welken eynde Schout Kloot met eenen wagen aende Wensveensche Brugge stont en wachte. Nae de Predikatie gink ik met 2 a 3. mannen de goukaeye op naer Wensveen toe, doch eer ik eenige Soldaten gewaer wiert, so komter een man my tegen die my metter hant wenckte weer te keeren, by my komende seyde hy my, het is onklaer, den Schout staet aende brugge; gy bent verspiet, hy sal u daer aentasten. Ende een Schipper die inde Gouwe lach seyde my, komt in mijn schip ik vaere naer Haerlem, so bent gy buyten alle perijckel. Also ik in 't Schip was geklommen, so quam Schout Kloot aen, ik seyde dat de Schipper de Kabel soude losmaken, ende ik also aen de andere zijde van de gouwe oploopen, dit dee de Schipper; daer mede raeckte ik klaer, want eer ymant konde naer de wensveensche brugge omloopen, so wiert ik daer van eenen sekeren Huys-man overgeset, die my den wech, waer door ik tot Zeven-huysen konde komen, aenwees; daer komende vont ik daer nog eenige luyden, die daer uyt vree- {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} se van bekent te worden, ende in de boete te vervallen gevlucht waren. Die vonden goet, met my met de schuyt van Zevenhuysen te varen, die voor het openen vande Poorte ter Goude soude weesen, ik volgde haeren raet; ter Goude komende, so komt 'er een burger uyt de Stadt, die my seyde, en komt in de Stadt niet, de baen en is niet geheel klaer: want daer staen vry al veel Soldaten aende Poorte, siet daer is de sleutel, gaet naer mijn Thuyn toe, ende blijft daer, tot dat ik by u kome. Ik naer dien Thuyn gaende sag eenen jongen met een schuyt uyt het water-gat komen, ik klom in die schuyt ende geraekte also inde Stadt, ende also ik schelde aende poorte van Gidion van Hunen, verwer, daer ik doe gelogeert was, so sach ik dat een buyrman die my kende, my tot zijnent wenckte; daer ginck ik en bleef daer tot dat ik gelegentheyt sag om in mijn Logement te komen. Eenen dag 2 a 3. daer nae wierden eenige burgers voor de Heeren Burgemeesteren ontbooden, ende wierden in de boete gecondemneert van 25. gulden, om datse op den tweeden Paeschdag buyten ter Predikatie waren geweest, ende in nog 25. gulden om datse niet melden en wilden, wie daer meer geweest waren. Onder anderen wiert ook ontboden voor Burgemeesteren een glase-maecker {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} genaemt Lukas Jakobzoon, die daer nae nog Waert in 't Hart-huys op de Marct aldaer gestorven is. Men wilde desen man dapper perssen tot den Eedt van dat hy in die Vergaderinge buyten de Stadt niet geweest en was, welken Eedt hy weygerde te doen, waer op sy hem dreygden dat sy hem inde boete soude condemneeren, indien hy nae eenige weynige tijt van beraet (die hem gegeven wiert) bleef in 't weygeren van dien Eedt te doen. Waer op ik eenen brief schreef aenden Heer Burgemeester Gijsbert Heyndricksz. t' Hart, welcken brief ik self tot zijnen huyse bracht, ende belaste de Dienst-meyt te seggen aen haren Heere, dat dien selven man die den brief onderteickent had dien brief oock had gebracht, in deden brief schreef ik dat hy wel toe soude sien om geen rechtvaerdigen te veroordeelen, op dat hy niet eens van onsen Algemeinen Regter en hoore: Wee u: gy hebt den Rechtvaerdigen veroordeelt die u niet en wederstaen, dat Lukas Jakobsz my nae de Presikatie (die ik zelf hadde gedaen) te gemoet was gekomen, seggende; ik kome van Alfen alwaer ik eenige glasen gebragt hebbe, ende ik hem seyde: siet toe, of gy niet al mede zult beschuldigt worden, als een, die mede inde Remonstrantsche Predikatie die heeden op 't Velt geschiet is, geweest en hebt. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit vont ik goet aenden Heer Burgemeester Gijsbert Heindricksoon t' Hart te schrijven, om dat hy my noch essen in 't houden vande Dortsche Synode dapper hadde gecorrigeert, ende moedich gemaeckt, seggende tot my in. Presentie vanden Ed Heere van Jaersvelt ende andere goede Vrienden: Zo de Predikanten der Remonstranten maer moet houden, en de minste swarigheden geresolveert zijn uyt te staen, sy kunnen het niet staende houden, want de Heeren zullen dan nootsakelick aen het vervolgen om Religeons saecken moeten komen, ende dat en kan dit Landt niet verdragen. Hy vermaende my daerom om goeden moet te houden, ende om alle mijne Mede-Broederen daer toe te vermaenen. Aldus sprak die man, toen hy noch Colonel vande Burgerye ter Goude was, maer doe hy begon te sien, datter hoope voor hem was om met inde Kerke te gaen op het Stadt-huys tot het Burgemeesterschap te komen, so keerde hy zijne mantel om, ginck als een devotaris in de Kerck, ende terstont wiert hy voor zuyver opgenomen; ende Burgemeester gemaekt zijnde begon met de wreede Wolven te huylen. Nae dat ik hem door dien brief indachtig gemaekt hadde, hoe hy my tegens die aenstaende vervolginge hadde moedich gemaekt, so vraegde hy verscheydene Burgeren niet alleen of sy ook in die Predi- {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} katie waren geweest, maer ook seer ernstelyk, wie de Predikant was geweest? also ik verstont dat eenige beschroomt waren om mijnen naeme te noemen, so seyde ik tegens mijnen Huys-waert, die mede ontbooden wiert, dat by aldien hem gevraegt wiert naer den Predikant, hy mijnen name vrymoedich noemen soude, het welcke hy gevraegt zijnde ook dede, seggende: Mijn Heeren, ik en soude den naem vanden Predikant niet willen noemen, ten ware hy selve op my begeert hadde, dat ik daer naer gevraegt zijnde, sonder schromen zijnen naeme noemen soude, waer op hem den Burgemeester voornoemt tot antwoorde gaf, segt Passchier de Fijne, dat hy hier als eene mugge om de kaers vliegt, ende dat hy wel toe sie, dat hy daer niet in en raeke. Ter Goude een wijle tijts geweest hebbende, ben ik naer Schoohoven gereyst, ende also de Remonstrantsche Predikant D. Dirik Boom aldaer gevangen ende naer Loevesteyn gevoert was om daer zijn leven lang te leggen, so was de Gemeinte aldaer seer bedroeft, ende versogt my dat ik haer doch met eene Predikatie ofte twee soude willen dienen? ik seyde, dat ik voor my daer wat perijckel liep, also ik in dat kleyne Stedeke altewel bekent was: waerom my niemant vande Burgers in sijn huys durfden {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} logeren, maer sy logeerden my by eenen Soldaet, die sy heel wel vertrouden, ende die de saeck, waerom wy so hart vervolgt wierden, seer wel verstont. Ik stont het toe, datmen nu dewijl D. Boom gevangen was niet alleen behoorde te Prediken, maer ook selfs Psalmen te singen, en nam aen haer des Sondaegs met eene Predikatie te bedienen. s'Avonts laet souden de Opsienders der Gemeinte by my, om my te versoeken, dat ik doch niet singen en sonde, vreesende dat het de Heeren als een groot affront mochten nemen. Waer op ik haer liet seggen, dat ik het niet in den zin en hadde, alhoewel het my niet heel vreemt en dacht, dat wy het behoorden te doen om onse couragie te vertoonen. s' Morgens was de Vergaderinge geleydt in eenen Oly-Moolen, die niet verre vande Loopikker-poort en stont. Daer komende vont ik eene groote vergaderinge by een. Met dat ik de Predikatie begon te doen, so komt de Baljou Rut Huygen, met zijne dienaren in de Vergade inge, daer een groot gewoel door zijne komste ontstont, zo dat hy my, nog ik hem niet en konde hooren veel min verstaen. Waer op ik om gehoor ende stilte te krygen, eenige weynige verssen van eenen welbekenden Psalm dee singen. Daer op quam een groote stilte. Doe vraegde ik den Heer Baljou, wat de oorsa- {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} saeke van zijne komste aldaer was? den Baljou seyde, ik kome hier om te hooren. Om te hooren seyde ik, dat is wel; wy dagten, dat gy quaemt om te stooren. Waer op eenige seyden: Gelieft gy te zitten Heer Baljou, wy zullen u zit-plaetse maeken? hy weygerde het zitten ende bleef de geheele Predikatie staen. Ik seyde: Heer Baljou ik hadde effen den Text gelesen uyt den 2. Brief aen die van Corinten Cap. 4. ℣. 16, 17. Ik zal dan in 't verklaren van dien (door Godes genade) voortgaen. De geheele Predikatie geeyndigt weesende, seyde ik tot de Gemeinte: Also de Heer Baljou tegen ons voornemens aen het singen geholpen heest, so komt naedemiddag met uwe Psalm-boeken, wy zullen voortaen blyven singen. Waer op de Baljou vraegde: Heb ik u aen het singen geholpen? Ik seyde ja: want indien gy niet en waert gekomen, wy en hadden niet gesongen. Men heeft in dit gewoel, dat uwe komste maekte, moeten singen om audientie te verkrijgen. Hier over vielen so wat debatten. Ondertusschen wilde elk den Baljou de eere doen van eerst uyt te gaen. Hy dat een wyle tijds met boertige courtosie geweygert hebbende, wiert van den gemeinen hoop voor uyt gedrongen, ende ik klom over eenen steen-put, in een ander huys. 's Naamiddags quam het volk met {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} veel grooter getal, bragt hare Psalm-boeken mede, ende song so datmen het inden Hemel hoorde, ende vandien tijd aen zijnze aldaer singende gebleven, ende geraekte daer so voort aende Vryheyt. Daer nae ben ik eenige maenden lang tot Campen geweest, daer ik veele Predikatien dede, dog meest al by nacht, ende met klein Vergaderingen, alwaer ik nog meenigmael van Logement moste veranderen, om het groot perijkel, dat daer was, also de Predikanten daer door eenen blinden yver seer dol yverden, ende de Heeren, die seer gelt-gierig waren, veel harder dan de Plakkaten instelden handelden. Sy seyden tegen de Luyden die haer op de Plakkaten beriepen, wy en passen op de de Plakkaten niet, maer handelen naer onse discretie, die seer kleyn was, en sy stroopten die goede luyden groote sommen gelts af, als inde Campersteurtjens (die daer op gemaekt zijn) seer klaer vertoont is. Daer nae ben ik eenige maenden geweest tot Dockum in Fries-Land, daer de Heeren alder civielst handerden, ende ik veele Predikatien dede, die, alhoewel openbaer genoeg, noyt (so lange als ik daer was) verstoort wierden; gelijk geene Burgers daerom schaeden geleden hebben. Daer wiert tot 2 a 3. mael toe een Predikant gevangen genomen, door de groote klagte, die {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} de Predikanten ten Hoove maekten over de alte groote Vryheydt, die de Remonstranten aldaer tegens haren dank gebruykten. Men bragt die gevangene Predikanten in geen Tucht-huysen, nochte op Loevesteyn, gelijkse in d' andere Provintien dede, maer alleen tot Leeuwaerden in 't Blok-huys, daer gaf men haer eenen tijd lang de kost, ende lietse also met een Bannissement los, also D. Gurnerus Vorstius, D. Christiaen Ouwens, ende D. Benjamijn Sapma gebeurt is. Daer nae ben ik tot Rotterdam gekomen, alwaer ik te vooren al verscheydemael buyten in 't Veld gepredikt hadde, ende alwaer de alderfelste Vervolgers woonden, die haer dapper onchristelijck (tegens den rechten Hollandschen aert) soo met dood schieten, met het berooven vander Dochteren Kleederen, ende nog grouwelicker mishandelingen vertoont hadden. Dog doe ik daer weder in Commissie quam, scheen de vlamme der vervolginge daer wat gestilt te weesen, alsoo het buyten Prediken op hielt, ende de Soldaten, die de Dijk-graef Duyn Claesz. als verscheurende Jagt-honden placht te gebruyken uyt de Stadt en in 't Veld waren ende de Remonstranten hare Vergaderingen seer klein maekten, Predikende maer vande eene gebuyrte inde andere, ende veel al 's avonts, ofte 's morgens heel vroeg, also {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} dat wy doe aldaer met ons vier Predikanten weesende, meest alle dage ofte alle avond elk eens Predikte, elk malkanderen volgende, inde buyrten. Dit ging heel stil toe, maer evenwel, so en waren die Predikanten niet heel buyten perijckel: Want het bleek, dat den Baljou Dullart nog al loerde om haer te mogen vangen, om dien prijs van vijs-hondert gulden te mogen winnen. Want dit ben ik self gewaer geworden, also gy uyt dese volgende geschiedenisse sienkont. Het gebeurde in 't midden van de Vasten *, dat ik 's avonts ten 8. uuren Predikte in een buyrt, op het Haringvliet, in welke Vergaderinge niet meer dan drie mannen, ende ontrent 30. vrouwen waren, (hoe konde men het in eene Stadt, daer so eene groote Gemeinte was, dog kleinder maeken?) maer siet: met dat ik besig was om te spreeken vande woorden Jesu Christi, die verhaelt staen Matth. 26. ℣. 46. Staet op laet ons gaen, want die my verraet is naby &c. So wort 'er soetjes aende deure geklopt. Wy meynende dat het ymant vande buuren was die om te hooren quam, so wiert de deure geopent, maer met dat de deure geopent wiert so staken sy hare Pieken en Degens tusschen de deure, so datmen die niet konde sluyten, ende so quam den Schout Dullart met alle {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne dienaers als eenen grimmenden Leeu in 't huys. Het ligt wiert uytgeblasen, maer hy hadde dief-lantaernen, met nog swavelstokken ende brandende lonten by hem, so datter terstont lichten genoeg waren. Het eerste dat hy dede was te sien of'er ergens eenige uytkomste was, ende siende datter gene en was, seyde hy: Wy hebbense hier nu altesamen; nam eene brandende kaarse inde hand, ende sag voor eerst wat manvolk datter was, ende, so hy daer nae seyde, sag my voor den Predikant aen. Ondertusschen bedacht ik vast op middelen om uyt te komen, dog konde geen bequamer bedenken, dan door eenen verkeerden naem door te geraeken, ende bedacht hebbende op eenen man, die my niet qualijk en geleek, trat ik voort daer den Schout hem als een Schrijver gestelt hadde om alle de namen op te schrijven, ende seyde: Heer Schout teikent my mede op. Hoe is uwen naem vraegde hy? ik seyde: Jan verdonk, wel seyde hy, hebbe ik hier ook van mijne Vrienden? Hy schreef mijnen naem op, maer doe ik als anandere geteikende meinde door te gaen, hielt hy my nog wat te rugge, seggende: Wagt gy nog wat. Het scheen, dat hy voornam eerst alle de Vrouwen op te teikenen, ende door te laeten gaen. Ik seyde: Heer Schout gy doet tegens der Mannen achtbaerheyt, {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} daer in, dat gy de Vrouwen voor de Mannen laet gaen. Wacht nog wat, gy zult wel een beurt krijgen, seyde hy, seer wel, seyde ik, wilt gy het also doen, ik moet dan eenen stoel nemen, ende wat zitten, want ik worde moede van te staen, ende nam een stoel, ende stelde die tegen over hem. Sijne dienaren stonden met hare wapenen binnen, ende ook voor de deure. Hy seyde daer nae, dat hy uyt de Vrouwen wel konde merken, dat de Predikant daer nog was, also sy so seer saeten en suchten ende steenden, het welke my ook geen wonder gaf; want alle dat Vrouwen gesucht ende gesteen mis haegden my zelfs, waerom ik (meinende, dat ik al zeeker gevangen was, also ik geene uytkomste en konde sien,) my tot de Vrouwen keerde zeggende: wat heeft alle dat suchten ende klamen te beduyden? gy weet immers wel, wat ik u terstont geleert hebbe, het is onsen Zalichmaker Jesus geschiet, en het en kost noch geen halsen, en alst al halsen kostte so mosten wy die al evenwel ten besten geven voor Hem, die zijn leeven door zulk eenen smartelicken dood voor ons ten besten gegeven heeft. Met dat seggen hielt al dat suchten en steenen der Vrouwen op; ende de Schout seyde daer nae tot den Predikant Nieuwenrode, ende andere Calvinische Yveraers, die hem seyden seer bot, {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} ofte seer bloode te weesen, dat hy my niet hadde gevangen, daer ik in zijne ende aller zijner dienaeren tegenwoordigheyt ront uyt seyde daer Gepredikt te hebben, mannen, het is waer, dat hy zulkx seyde: maer ik geloofde het niet, alhoewel dat ik hem voor den Predikant aensag; met zulkx te seggen, so veranderde hy mijne gedachten, also dat ik begon te denken ik moet hier voor my sien: want dese quant wil hem hier quansuys voor den Predikant uytgeven om also den rechten Predikant te verlossen, dog wat Schout Dullart dachte, en konde ik niet weeten: maer dat ik het seyde om dat ik my al als eenen gevangen man hielt, dat wist ik wel, ende die gedachten benaemen my alle vreese, ende maekten my heel vrymoedig, waer door ik een gemein praetje met den Schout maekte, en tot hem zeyde: wel Heer Schout, hoe beven uwe handen so? gy kunt quaelijk schrijven, laet ons beven, wy zullen geld moeten geven, &c. Voorts seyde ik: Heer Schout: Het verwondert my, dat gy juyst nu komt stooren, waere ik als gy, ik soude tot nae Paesschen gewacht hebben. Waerom vraegde hy? Ik seyde: wy hebben hier hooren Preeken, hoe dat de Jooden inden nacht quamen, met swaerden en stokken, hebbende by haer fackelen en Lanteernen, om den Heere Jesum te van- {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, en dit wort inde Vasten over al haest gepreekt; de luyden souden ligt denken, dat gy al vant selfde volkje bent, siende dat gy nu inde Vasten mede komt met so vele dienaren, so gewapent met dief-lantaernen &c. Ende dat alleen om eenen Predikant te vangen, ofte eene Predikatie te verstooren. Licht soude ymant denken, waerder weeder eenen Jesum te vangen, Schout Dulart soude hem daer toe wel laten gebruyken. Nae desen ende diergelijken praet, so geraeckten alle de Vrouwen opgeteikent ende uyt het huys. Ik seyde tot den Schout, my dunkt dat sy hier uyt alle de notabelste straeten vande Stadt geweest zijn, want ik hebbe gehoort, dat gy in 't opteikenen gevonden hebt, eenige woonende in 't Stink-steegje, eenige in 't Pannekoek-steegje, ende eenige uyt het Malle-gat. Waer op de Schout seyde: Ik kenne die boeverye wel, ik zalse wel vinden. Met dien stont ik op, seggende: Sal ik nu mede eene beurt hebben? ende voegde my by nog twee andere Mannen, die daer stonden. De Schout nam de kaerse uyt de lantaerne in zijne hand, ende besag ons alle drie wel gaeu in 't aengesicht, en seyde tot den eenen: wel Augustijn de Lorme, bent gy hier ook? gaet vry deur, ik zal uwen naem wel onthouden sonder se te schrijven. Die man weggaende, seyde ik tot {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} den Schout, wel nu sal ik die so lange hebbe moeten wachten, nu ook eene beurte hebben? hy vraegde, hoe is uw naem? ik seyde als vooren: Jan Verdonk. Waer woont gy vraegde hy? ik seyde in den Oppert, waer ontrent? midden in den Oppert, in wat huys? ik seyde in den Apendans, waer op hy tot tweemael seyde: In den Apendans, in den Apendans? (want dit huys stont dicht be het zijne) doe seyde ik hoe staet gy so? kent gy den Man in den Apendans niet? te weeten Willem Viruli, ofte Willem de Schilder, ja ik kenne hem seer wel, seyde hy, maer vraegde; wat doet gy daer? schilderen seyde ik. Bent gy dan een Schilder vraegde hy? Ja seyde ik. Hebt gy geen Wijf vraegde hy? Wat soude ik met een Wijf doen? de Schilders konnen het alleen wel op krijgen, seyde ik, waer op den Schout seyde: hout u dan in de weelde, met dat ik so meinde door te gaen, seyde de Schout: Blijft nog wat staen. Wat hapert 'er nog aen vraegde ik? met dien so nam den Schout weder de kaerse uyt den lantaern in zijn hand, ende wy wel gaeu in 't gesichte siende, vraegde aen zijne dienaren, die rontsom stonden, kent gy desen Schilder wel? waer op sy alle seyden; neen mijn Heere. Wel dat gelove ik wel, seyde ik, want ik en ben zeker van die lichte Schilders niet, ende ik hoope het also {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} te maeken, dat my de Schouten ende hare dienaren niet kennen zullen. Waer op den Schout seyde; passeert dan. Voor de deur komende vont ik nog eene sterke Wachte op de plaets staen, ende ik den wech vergeten hebbende, die ik ingekomen was, vraegde. waer gaen hier alle de geteikende schaepjens heenen? waer op my een poortjen geweesen wiert, waer door ik op de straet quam, ende also (door Godes genaede) tegens mijne gedachten vry. Den Schout bleef evenwel noch al in zijne meeninge van dat de Predikant daer nog was, want, seyde hy, ik hebbe hem hooren Prediken, ende hier en kan niemant uytkomen, en vraegde daerom den lesten Man die daer bleef staen seer ernstelick wie hy was? waer op alle de dienaren vanden Schout seyden, mijn Heer, dien Man kennen wy alle seer wel; het is Christiaen de Kleermaeker byde Pakken-brugge, ja seyde de Schout; nu kenne ik u ook seer wel, alle het Volk nu weg zijnde socht hy de Vrouwe vanden huyse te beweegen om hem te seggen, waer de Predikant was, ende also sy het weygerde te seggen (niet tegenstaende haer de Schout seyde, ik belove u so gy maer segt, dat hy wech is, ik zal u geloven.) zoo liet hy haer alle de Kisten en Kassen openen, sont eenen dienaer om boven op de solder te soeken, ende soekende, so vinden {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} sy in een zeker spindeken ofte turf-hok een Man sitten, die hem om de boete te ontgaen daer verborgen hadde; doe seyde dien dienaer, mijn Heer, hier leydt nog een Man in. Wel seyde den Schout ik wist wel datze den Predikant niet weg tooveren konden, ende quam voor het turf-hoekjen staen, seggende, Domine komt uyt, komt uyt Domine. Met komter een Schipper uyt, die hy heel wel kende, wel seyde de Schout Jakob Otten, bent gy 't, waer is de Predikant? Weet ik vanden Predikant seyde Jakob Otten, ik heb hier in een gat gelegen, sonder dat ik heb kennen sien, waer de Predikant heen geloopen is. Dit gelukkig uytkomen speet de Calvinische Predikanten seer, en dede haer zeer verachtelick van haren Schout spreeken, als van eenen, die zijn devoir tot voorstant haerer Kerke so wel niet en dede als de Heer Dijk-graef Duyn Claesz. dede. Nu desen aenslach voor den Schout datmael gemist wesende, so en miste ik doch niet om neffens mijne andere Mede-broederen, alle avont, ofte 's morgens vroeg mijne beurte in 't Prediken waer te nemen. Dit heymelik Prediken langs de gebuurten duurde nog al eenen goeden tijd tot dat de Rotterdamsche Burgeren naer Sluys in Vlaenderen in Garnisoen getrokken waren, in plaetse van de Soldaten, die met den Heer Prin- {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} se te Velde mosten. Gp dien tijd wierter van de Heere Staeten Generael door alle de vereenigde Provintien een algemeine Vast- en Bede-dag belast te houden, om Godt Almagtig om zijnen Zegen over dese Landen te geven, seer ernstelik te bidden. Waer toe haer de Remonstranten (als Liefhebbers van haer Vader-landt ende den welvaert van dien) mede verplicht hielden te weesen. Sy begonden daerom op dien dag vroeg verscheyde huysen in verscheyde Buurten vande Stadt gereet te maeken om haren Godts-dienst ende ernstige Gebeeden daer in te oeffenen. Ik Preekte des smorgens ten sessen op de Lijnbaen-straet. Komende nae die gedaene Predikatie op de Kip-straet, sag ik den Baljou Dullart met zijne dienaeren gaen. Ik volgde hem van verre, ende sag dat hy met zijn dienaren in de groote Kerk ging, ik dacht: wy zullen nu deezen dag sonder alle perijkkalen van gestoort te worden weesen; nam daerom voor D. Christoffel Langerak te gaen hooren, die ik wist dat op het smalle Steygertien tot eenen Glaese-maeker Prediken soude. Ik op die kamer komende vont daer tusschen de 30. en 40. menschen by malkanderen (want de plaetse was seer kleyn.) De luyden maekte plaetse om my door te laeten, maer ik seyde dat ik niet en soude Prediken, maer also ik den Schout met zijne dienaren {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} inde Kerke hadde sien gaen, dat ik gekomen was om eens eene Predikatie te hooren. Eenige meinden, dewijl het nu Bid-dag was, dat ik de gemeinte so veel behoorde te helpen bedienen, alst mogelijk was. Ik stelde my daer toe willig. Daer op seyde een: komt over een half uur in het Kabeljau-steegje by de Brouwery vande Swarte-leeu; ik sal de buurte daer haest by een vergaderen. Hy ging heenen; ik volgde hem haest. Op de Marct komt my D. Langerak tegen. Ik vertelde hem, hoe dat ik hem hadde gedacht te hooren, also ik den Schout in de Kerk hadde sien gaen, ende hoe ik daer (door dien het Bid-dag was) geprest was om voormiddag noch eene Predikatie te doen in 't Cabeljaus-steegje. Terwijl wy te samen stonden te spreken, sagen wy den Schout Dullart met zijne dienaren komen, ende tot dien Glasemaker, daer D. Langerak meinde te Prediken, ingaen, om die seer kleyne Vergaderinge te verstooren, de luyden op te teikenen, ende, so het hem mogelijk ware, den Predikant te vangen. Dit stooren van so eene geheele kleyne Vergaderinge, ende dat noch op eenen Bid-dag, maekte zulke groote ontsteltenisse onder de Remonstrantsche Burgeren in de Stadt, dat het niet te schryven en is. Eenige van de Contraremonstrantsche gezinde borgeren naemen het van den {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Schout juyst op dien dag, ende in die gelegentheyt, seer qualyk. De Remontstrantsgesieden wilden toen weder buyten de Stad opentlijk gaen Prediken. Andere vonden goet, datmen niet buyten de Stadt, maer in de Stadt opentlyk Prediken soude. Daer wierden dertien vande notabelste Remonstrants gesinde Borgeren genoemt, diemen soude raet vragen, met voornemen, datmen de meeste stemmen van die volgen soude. Alle gaven sy voor advijs, datmen opentlik binnen de Stadt soude Prediken, alleen die goeden seer vroomen Dammas Jansz. Pesser vont daer eenige swarigheyt in, seggende te vreesen, datter licht eenig bloet soude mogen gestort worden. Evenwel de meeste stemmen wierden gevolgt, die gants geen vreese voor bloetstortinge en sagen, te min also de Soldaten uyt de Stadt waren. Daer wiert dan geresolveert datmen noch dien avont op de Vlas-marctt soude Prediken, welke Predikatie ik selfs dede, die ik besloot met het singen van eenen Psalm. Ik schreef self eenen brief, ende bracht dien 's avonts ten huyse vanden Heer Burgemeester de Reus, inden welken ik hem de reden verhaelde, waerom ik op de Vlas-marct hadde gepredikt. Des anderen daegs wierden de Heeren van sommige aensienlicke Burgeren elk in 't pariculier aengesprooken, met den welken elck {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} van haer best bekent was. Ende hare Ed. wiert vertoont, hoe stil, ende hoe lange tijd de Remonstranten met seer kleyne byeenkomsten gepredikt hadden, ende wat eene groote onbeleertheyt van den Officier het was, dat hy op eenen algemeinen Bid-dag so eene kleyne vergaderinge hadden komen verstooren, dat de luyden daer door so seer waren gealtereert, datmense niet in den toom houden konde &c. de Heeren vermaenden ende baden de Burgeren, datse dog de Luyden wilden afmanen, om zulke openbaere Vergaderingen nae te laeten, ende datse haer doch wederom stillekens inde huysen begeeven souden, sy souden den Schout belasten om zulke alteratien niet meer aen te rechten, hier toe beloofde elk een zijn best te zullen doen, gelijk sy ook deeden. Maer het gemeine Volk nam evenwel wat meerder vryheyt aen haer zelven, om wat grooter Vergaderinge te maken, als voorhenen. Terstont so liet eenen Revert Huygen zijne Koorn-solder daer toe gebruyken; daer nae gaf Dirik Jansz. Pesser Brouwer in de swarte Leeu zijnen Mout-solder daer toe ten besten. Dit alles sonder verstoort te worden toegaende, huurdense op de Wijn-haven eenen Spijker van Jasper Jorisz. Die haest te klein vallende, huurdense het Pak-huys van Hans vander Elst, dat veel grooter was, ende daer nae gebruyk- {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} ten sy beyde die plaetsen te samen, alwaer sy opentlicken Psalmen begonden te singen, kochten daer nae de Brouwerye vanden Bel, daer sy al afbrekende en timmerende in Preekten, en in de welken ik en anderen in 't optimmeren verscheyden Predikatien onder den blauwen Hemel of onder een gespannen zeyl hebben gedaen, ende geraeckten also door Godes zegen, ten lesten aende gewenschte vryheyt. Daer naer hebbe ik voor eenen sekeren tijd Commissie ontfangen om naer den Hage te gaen, een vande Heeren Gecommitteerde Raaden die my kende, sprak my tot Delft aen, vraegde my waer ik nae toe reysde, ik seyde naer den Hage. Maer seyde hy, gaet gy daer om te Prediken? Ia mijn Heer seyde ik, gy gaet daer om Plakkaten te helpen maeken, ende ik gae daer om die te helpen breeken, so loop de werelt seyde ik. Siet toe seyde hy dat gy niet in de klauwen en geraekt seyde hy. Ik hoope neen, seyde ik, also scheyden wy van malkanderen. Ende in den Haege quamen wy malkanderen altemet wel te gemoet, maer daer en kenden wy malkanderen niet. In den Hage wesende ontmoete ik ontrent het schavot mijnen goeden Meester Adriaen vander Borre, hebbende eenen Boeren Pye aen met een half piekje in de hand, ende eenige roo- {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} se-bloemen op zijn hoed steeken. Die seyde my, wel seydt onsen Zaligmaker Jesus, Vreestze niet die maer het Lichaem konnen dooden, ende dan niets meer en konnen doen. Want siet daer staet den Raets-Heer Rosa, ende den Predikant Roseus, twee van onse bitterste vyanden, ende sy en kennen ons niet, alleen om dat onse kleederen wat verandert zijn, indiense ons kenden wat souden sy niet al doen, om ons in handen en banden te helpen? Daerom seyde hy, laet ons Godt onse saeke beveelen; en in onse goede welbegonnen yver niet vertragen. Inden Hage dede ik verscheyde heymelijke Predikatien so by dagen als by de avondstonden, vonden goet dikmaels te Prediken in Jan Heindrikx straetje ofte daer ontrent, om de Luyden daer inde gewoonte te brengen also men daer voor had metter tijd onse Preek-plaetse te houden, daer onse Kerke noch ten lesten gebout is. Eens wierden wy in Jan Heindrikx straetje gestoort, den Heer Advokaet Joan vanden Amdel, klom met my over eenen muur, daer wy by Rooms-gesinde luyden quamen, die met ons bekommert waeren, meinende dat wy daer niet veylig waren also sy Catolyken waren. So gingen wy van daer, en komende weder in 't huys daer ons den Schout gestoort hadde, deed ik daer noch dien selven avond de Predikatie. Daer nae quam {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} ik by D. Joannes Utdenbogaert, die seyde, gy wilt daer in dat straetjen Prediken, meynende so metter tijd daer inde Possessie te geraeken, maer het sal u missen, al waert schoon datse het door 't geheele Land toelieten, hier en zullen sy het niet toelaten, om dat hier alle de Heeren Staeten, ende de Hooven van Justitie &c. zijn. Mijn Heer seyde ik, gy bent een zeer wijs ende verresienden Man, ende kunt voorsien al wat 'er soude konnen komen: Godt kan het geene wel soude konnen komen wel beletten. Die Vroutjens die bekommert waren wie haer dien grooten steen van 't graf wentelen soude, vonden dien steen al afgewentelt doese by 't graf quamen, ik hoop dat wy daer noch een Kerk zullen timmeren, en datmen daer inne niet alleen onverhindert Preeken, maer ook opentlik Psalmen singen zal. Dien goeden ouden man lachte met mijne groote hope. Ende nochtans en Phropheteerde ik hem niet, dat hy in die Kerke noch verscheydenmael selfs Prediken, ende Psalmen soude doen singen, want dat en konde ik doe noch selfs niet geloven, en al evenwel so ist gebeurt. In den Hage weesende so quam den Schout Rodenburg ten huyse van eenen Leendert Claesz. van Kley-bergen, Pastey-bakker inde Veen-straet, ende seyde last te hebben vanden Heer President Kromhout, om 's ande- {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} rendaegs eene Vergaderinge te stooren ende den Predikant te vangen. Siet toe seyde hy want ik weet dat Jan van Galen hier is, ik heb hem in 't opgaen vande trappen aende kuyten van zijne beenen gekent, dese waerschouwinge nam Betjen Jans Kleybergens Wijf al lacchende aen, maer des avonts quam den Schout Rodenburg weder, ende seyde doe in ernst, dat hem den President belast hadde die Vergaderinge te stooren, wel nauw alle de Toehoorders op te teikenen, maer den Predikant niet te vangen, dese waerschouwinge wiert my gedaen, ende ik geloofde die te vaster, om dat ik door Meester Scheman verstont hoe dat de Heer Burgemeester Jakob van Broukhoven mijn Heere den Prinse van Orangjen hadde gepoogt wijs te maken, datter des Sondaegs maer een deel Canaelje van Luyden inde Remontstrantsche Vergaderinge inden Hage ter Preeken liepen, om also de Vergaderinge in den Haege te vergrooten, ende eenen schijn te geven. Waer op hem de Heer Prins Heinderik, seer verwondert toonden, seggende: ik zal daer nae laeten vernemen, ende zulkx bevindende daer in doen voorsien. Des smorgens soude ik volgens mijne beurte de Predikatie doen in de Vlamink-straet tot eenen N. van Bladeren, daer komende, vont ik de Keuken, de Kamer, en buyten het Bleyk-velt so ver- {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} vult met Volk, dat het my niet mogelijk was haer alle te konnen overroepen, ik dede evenwelwat ik konde. Den Schout Roodenburg quam al in 't begin van dese Predikatje, liet zijne dienaren voor de deure staen, ende quam alleen in 't huys, bleef in 't voor-huys zitten tot dat de Predikatie geeyndigt was. doe stelde hy hem om op te teikenen, niemant en socht hem te versteeken, maer elk quam voer den dag, ende lieten haer niet alleen met hare naemen, maer ook met hare qualiteiten teikenen. My liet hy ongeteikent passeeren. Daer nae bragt hy de geteikende tot den Heer President gelijk hem belast was te doen. Den President alle die naemen siende stont verwondert, seggende: isser die en die almede geweest? Ia mijn Heer seyde den Schout, soude ikse alle teikenen, so dienen my de Heeren wel 3. a 4. Clerquen mede te geven, want mijn Heer kan wel gedenken, dat als ik besig ben met den eenen op te schrijven dat den anderen dan deur snapt, om de boeten te ontgaen. Ik verstont daer nae, dat als den President Kromhout die opgeteikende naemen aen mijn Heere den Prinse van Orangje brachte, dat den Heer Prinse die leesende seyde, wel hier en staen geen luyden van Leyden, het zijn alle luyden uyt den Haege, ik kender veele van, en ik sie ook geen Canaelje, my dunkt dat {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} de minste van dien wel waerdig is om een Schutter van den Hage te worden. Den Prinse leyde dat briefjen met de opgeteikende naemen also by hem neder, ende niemant van die opgeteikende wierden om de boeten gemolesteert. Voorts also den Heer Rombout Hogerbeets, van zijne gevankenisse op Loevestein, so verre velost was, dat hem geconsenteert was, tot Wassenaer op 't huys ter Weer te mogen woonen, ende so verre te mogen gaen als dat Huys so van binnen als van buyten strekte. Zoo ging ik, met den ouden Burgemeester vanden Haege, Govert Jakobsz. van Duyn, ende Lenart Klaesz. van Kleybergen, de Heer Hoogerbeets begroeten ende geluk wenschen, het welk den goeden Heer zeer aengenaem was. Maer also hy my niet kende, om dat ik als een Timmer-man gelkleet was, so seyde hy tot die twee voornoemde Heeren, gy bent beyde mijne oude kennisse, ende oude bysondere Vrienden; maer op my siende, seyde desen Vrient en weet ik niet dat ik kenne, maer evenwel ik weet het spreekwoord wel, datter geen uylen byde bontekrayen vliegen. Waer op ik zijne Ed. vraegde of hy op Loevesteyn sittende niet altemet eenige brieven ontfangen hadde sonder naem, alleen onderteikent weesende met dese woorden: door eene onder de duysen- {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} den die uwe Verlossinge gaerne sagen? Waer op hy antwoorde, Och ja: den tweeden brief die ik op Loevesteyn ontfing, was also onderteikent, den eersten brief quam van een Mennonist Man die ik zeer wel kenne, maer wie den tweenen had geschreven en konde ik niet weten. Evenwel so hebben my die brieven met den eersten dapper gesterkt ende vertroost. Ik seyde zelfs dien man te weesen die hem dien tweeden brief, ende daer nae nog andere gesonden hadde, waer op hy my byde hand vatte ende wel hartelikke bedankte. Mijne Kinderen seyde hy, hebben my altemet willen wijs maeken, dat het een vande gebannene Predikanten was die zulke onderteikeningen in zijne brieven gebruykte. Waer op de Heer Burgemeester van Duynen al lacchende seyde, dat is hy ook: Want hy is noch al gebannen, ende is onsen mede Predikant noch in den Hage. Also maekten wy voorder kennisse, te meer also hy hoorde dat ik langen tijd tot Hooren (in die ballingschap) ten huyse van zijn Ed. Suster Luytjen Hoogerbeets, hadde gelogeert geweest. Die goede Heer verhaalde wonderlikke vreemde Prosseduuren die de 24. Rechters in 't Examineeren met hem gehouden hadden, ook hoe dat hy boven de anderen gevangen Heeren, (die goede getrouwe Dienst-knechten {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} hadde,) met eenen boosen knecht was gequelt geweest, die hem zeer partydig tegens hem toonde. Waerom dat hem zeer veele dingen onbekent bleeven, die de andere Heeren door hare dienaeren noch konden te weeten komen. Want zeyde hy, ik en wist niet dat den Heer Advokaet dood was voor 's woensdaegs, doe quam vander Meulen by my Ik vraegde hem hoe het met den Heer Advokaet al was? (also ik my liet dunken dat hy siek mochte weesen, door dien ik wat meer toegank op zijn kamer hadde gehoort, dan voor heen.) Vander Meulen antwoorden met een nors gelaet, die is'er al geweest. Waer op ik seyde: Is hy dood, ik en heb van zijne sieckte niet gehoort. Waer op hy antwoorde: Ia, men sierft wel al is men niet sieck. Ende en wilden my voorder niets meer seggen, also dat ik niet en wiste dat hy onthoofd was, voor des Saterdaegs; doe quamender drie van de Rechters by my, maekte een moey praetjen vande trouwe Diensten die ik lange jaren het Land hadde gedaen, en hoe ik nu door de andere Heeren, in deze swarigheden gekomen was. Vermaenden my tot het versoeken van Pardon, beloofden my te betoonen datse my lief hadden, ende datse my haere goetgunstigheyt bewijsen souden? Waer op ik haer seyde, Pardon versoeken: Pardon versoeken, {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} daer ik my niet schuldig en kenne? Neen mijn Heeren ik en versoeke geen Pardon, laet Justitie plaets hebben, waer op de Heeren seyden, nu mijn Heer, nu bedaert u wat, laet het dan liever uwe Huys-Vrouwe ende Kinderen Versoeken. Ik antwoorde: so sy ofte ymant van mijnent weegen Pardon versoeken: Ik salder opentlik tegen protesteren; want ik en zal U.L. doen mijn Heeren, door mijn Pardon versoeken, niet willen rechtveerdigen. Daer op gingen sy als verstoort zijnde deur, seggende: so zult gy dan vaeren als Barnevelt gevaren is, die leyter al toe, ende het Schavot staeter noch. Patientie seyde ik, also stelde ik my ook vaerdig om de dood te verwachten, om dat ik doe verstont datse dien ouden grijsen, ende wijsen Heer niet onsien hadden te dooden, daerom dat ik welweet hoe ymant te moede is, die van zijnen kamer af gaet, met een voornemen om onthooft te worden. Maer komende op de Rolle daer ik mijne bekentenisse ende Sententie hooren soude, hoorde ik veele dingen leesen die my noyt gevraegt en waaren, ik laet staen dat ik die bekent soude hebben. Evenwel alhoewel ik tot 3. a 4. malen tegens dat leesen sprak so laesen zy al voort, ende daer ik verwachte dat het op het Zwaert uytkokomen zoude, daer quam het op eene eeuwige Gevangenisse uyt, ende ik wiert so weder {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} nae mijne gevangen kamer gebracht, daer 2. a 3. van de Rechters by my quamen toonende haer zeer gestoort op my te weesen, om dat ik op de Rolle tegens het leesen vande Confessie verscheydenmael gesproken hadde, leggende: dat het my ende mijne Kinderen inde oogen druypen soude. Waer op ik seyde: niet dan de waerheyt gesproken te hebben, evenwel, dewijle ik sag datse dat spreeken, so heel qualijk namen, ja dreygden dat het mijne Kinderen nog soude in de oogen druypen, so dagt ik, wat weet ik wat die quade menschen niet wel soude konnen doen, schreef daerom eenen brief aende Heeren Rechteren, in den welken ik schreef, dat alhoewel ik niet dan waerheyt op de Rolle gesproken te hadde, dat ik nochtans nu wel wenste dat ik gelweegen hadde nae het exempel jesu Christi, die valschelikken beschuldigt weesende, stilsweeg: en de saeke Godt beval, die regt zal oordeelen. Ende verhaelde voorts hoe valschelik dat dien Predikant ende Histori-schryver Boudert, die saeke in zijne Cronijk ofte Historie verdraeyt, even als of ik leetschap hadde gehadt van die saeke die ik hadde gesprooken, even of dat onwaerheyt ware geweest, daer ik nochtans wel klaerlikken in mijnen brief uytdrukte dat het my leet was dat ik gesproken hadde, alhoewel ik niet {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} dan de regte waerheyt gesproken hadde. Voorts konde hem dien goeden Heer niet genoeg verwonderen, over den President Cromhout hoe dat hy hem heeft willen laten gebruyken om Rechter te weesen, ende bysonder om hem tot eene eeuwige gevanckenisse te helpen condemneeren, dewijle sy altijd als trouwe Vrinden, ja als lieve Broeders te samen geleeft hadden, ende weschte noch voor zijnen dood die gelegentheyt eens te mogen krijgen, om met hem nog mondeling te spreeken. Seyde voorts wat de gevankkenisse belangt die en heeft my so swaer niet gevallen, want die goede Vrienden (wijsende op zijne boeken) seyde hy, die hebben my dapper vermaekt ende den tijd helpen korten. Sy mogent haer zeker wel belgen, dat nu ik hier andere goede Vrienden krijge ik haer late staen sonder haer eens in de handen te nemen. Daer en is niets dat my swaerder viel in mijne gevankkenisse, dan de siekte van mijn lieve Huys-vrouwe, ende dat ik siende datse altemet gaerne rusten soude, sag ende hoorde, dat de Soldaten uyt quaetwilligheyt, alle leet ende onruste poogden aen te doen, met het komen singen voor haer deur, met het rammelen vanden keeten aen de deur, ende met alle vyleynie diese bedenken konden. Dit gink my altemet in 't harte, dog dat 's nu over, sy is {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} nu in die ruste daer haer niemant onruste aendoen en kan. Ende nae dese ende diergelijke discoursen scheyden wy van hem. Hy versocht aen my: hem altemet eens te willen komen besoeken: Maer seyde hy, ik denk of ik wel ses weeken leeven zal. Men sevdt dat de Vader van Phlipus Melanton lange tijt gevangen geweest zijnde. Zijne Vrouwe storf inde gevankkenisse, ende daer nae door een Houwelik van eenige groote Porsonagien uytgekomen en in Vryheyt gestelt weesende, hy binnen de ses weeken al dood was. Ik heb nu ook 7. jaren gevangen geseeten, mijne Huys-vrouwe is ook in de gevankkenisse gestorven, ik ben nu dusverre inde Vryheyt, dat ik hier in den Hof mag wandelen, so leyt het my staeg in den sin, of ik ook wel ses weeken leeven zal. Ik beloofde zijn Ed. altemet eens te komen besoeken, also ik zijne Kinderen geduurende zijn gevankkenisse altemet besocht hadde. Daer nae quam ik hem tot tweemael toe besoeken op 't Huys te Weer, vont hem in goede gesontheyt, ende hadden soete discoursen. Maer komende ten derdemael (weelende eenige dagen voor de 6. weeken van zijne Verlossinge, vont ik hem zeer krank, ja al buyten verstant te bedde leggen. Ik vont D. Adriaen vander Borre daer, die van Leyden gekomen was. Wy deeden te samen met de Kinderen ende de Vrienden {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} die daer waeren een Gebedt, ende daer op ontsliep hy in den Heere. Alo dat gelijk als zijn Lichaem uyt die gevankkenisse tot Loevesteyn is verlost geweest, so weynig weeken daer zijne Ziele uyt de Gevankkenisse deses aertschen Tabernakels is verlost geworden, om eeuwig by Godt in volle vryheyt ende een eeuwige vreugde te gaen woonen. Vanden Haege trok ik nae Leyden, alwaer mijne Huys-vrouw ende Kinderen woonden, bedienende de Gemeinte een lange wijle tijds met D. Adriaen vander Borre, die Sondaegs smorgens, nog Soetermeer ende Noortwijk bedienen, ende quamen beyde des avonts te Leyden daer wy doe nog elk eens Predikten, also dat wy altemet so nat t' huys quamen dat onse kleederen droopen. Terwyle wy tot Leyden Preekten: ging dien ouden vander Borre my indien yver en naerstigheyt, soo kloek en wakker voor, dat ik my soude geschaemt hebben, hem niet nae te volgen. Tot Leyden wierden de Vergaderingen altemet verstoort daer het de Predikanten nog ontquamen. De bysonderste Verstooringe die my daer geschiede, gebeurde s' nachts ten 12. uuren op het Marendorp ten huyse van Ewout witmaker, daer het geheele huys so van voren als van achtedoor de Stoepjens bezet was, die ons daer {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} altesamen in meinden te bewaren, tot dat den Schout Bont soude komen, die doe wat traeg scheen te weesen om op te staen. Ondertussche resolveerden wy met alle man te samen uyt te vallen stellende my in 't tweede gelit, met dat wy de deure openrukten, staken de Stoejens met hare Pieken toe, roepende stae, stae: of dat zalder deur gaen. Den aenslag wiert ten tweede-mael hervat, daer gingen eenige Mannen na boven, die met dat de deure opengerukt wiert, ende de Stoepjens wederom met haere Pieken staken, ende riepen: stae, stae, met tichelsteenen van boven op haer wierpen, waer door sy wat vande deure weeken, en die van binnen met allermacht uyt vielen, de stoepjens onder de voet kreegen, die om genade begonden te bidden, dewijl datse daer veel meer mannen sagen dan sy gedagt hadden. Evenwel, die de Stoepjens onder de voet hadden en wilden niemant van die arme bloen quetsen, maer braken haere Piekjens. Ik sag ook dat een Vrou eenen blooten Zabel in 't water wierp, op datter niemant eenig quaet mede soude doen. De Stoepjens hadden door haer groote verbaestheyt niemant gekent, hoewel het nochtans klare maneschijn was. Maer dien Ewout den Witmaker wiert inde boeten van 200. gulden gecondemneert, ende met de Klokke ter Stadt {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} uyt gebannen, alleen om dat hy zijn huys tot die Predikatie hadde laeten gebruyken. Verscheyden mael hebbe ik buyten de Stadt Gepreekt, waer vande bysonderste geweest is op de hooge Most, alwaer een zeer grote Vergaderinge was. Daer quam de Landdrost Spruyt, met eenige te Paerde rijden, maer sag geen kanse om die Vergadering te stooren. Maer also hy sag dat het Volk vast by eenbleef, ende een Psalm song so reet hy weder na de Stadt. Ondertusschen vergaderde eenige vande Calvinische Yveraers, liepen op de Stadts Wallen, ende wierpen met steenen op de luyden die vande Predikatie in de Stadt quamen, ende also men seyde dat eenige in het huys van Jochem Huffels eenen Bakker, haer goed hadde te bewaren ingeleyt, om dat sy naede Predikatie gingen. So vielen sy dat huys (als een deel boose Roovers) aen, wierpen de glasen uyt, liepen de deure met gewelt op, roofden het goet, scheurden de Schult-boeken, braken de kerfstokken, ende betoonden so haer gelove door die werken. Den Burgemeester Gerrit Leendertsz. die daer dicht by woonde sag het aen: maer en wilde het niet beletten; alhoewel eenige Schutters van die Buurte, haren dienst daer toe aenboden. Daer nae bediende ik Waer-mont en Noort-wijk ontrent de drie Jaeren lang al- {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} leen, springende met eenen pols regt toe door Voorhout tot Noortwijk Predikende alle Sondage, op beyde die Dorpen. Ondertusschen hielt ik my in de weeke meest den tijdt tot Leyden, alwaer my de Leydsche Schouten sochten te vangen. Eens quam Schout Papier, hem zelven gekleet hebbende als een Zee-man, vraegde om het huys te besien, dat toe te huur stondt, hoopende my in 't zelve te vinden, hy vraegde mijn Huys-vrouwe na alle de gelegentheyt van 't huys, mijne Huys-vrouwe kende hem niet, maer verwonderde haer dat dien Zeeman zulk een moyjen beffe aen hadde. Maer den Schout buyten het huys komende wiert terstont van de Jongens op de straet bekent, die hem nae lachten, doe wiert mijne Huysvrouwe de lagen vanden Schout bekent. Dat den Schout Papier my so weynig kende als ik hem kende bleek korts daer nae: want also ik op een zekeren avondt ontrent ten halftien uuren stont en praete met een Drukker genaemt Willem Christiaensz. woonende doe inde School-steeg inden gesonden Broeder, so komt dien Schout Papier daer in 't huys, seggende tot dien man: my dunkt dat de Heer nu na de Knegt wagten moet. Ik heb mijne dienaers bescheyden, om tegen tien uuren op dese Brugge te komen, ende ik en vinde noch niemant, alhoewel de klok al ge- {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} slagen is. Ende dewijl ik hier noch licht sag, dacht ik hier om een praetjen te komen. Gy doet wel, Heer Schout, seyde den man. Ende also die man ook Tabak verkocht, vraegde hy de Schout of hem een pijpje luste, seggende: Ik hebbe een Orientaeltjen, dat puyk is, komt laet ons in de Kamer by 't vuur gaen, wy zullent eens proeven. Zeer wel seyde de Schout, de Knegten mogen wat naer haeren Heer wachten. Hy vraegde my, of my niet en luste? Ik seyde, neen: en scheyde also van dit perijkel. De Man quam 's morgens vroeg by my, en seyde, hoe dapper hy altereerde toen hy den Schout sag, in 't huys komen, ende met wat een blijdtschap hy met den Schout dat pijpjen rookte, toen hy my sach uyt het huys gaen. Een wyle daer nae komt Schout Bont met noch twee Onder-schouten ende zijne Dienaers op den rechten middag, toen ik pas gegeten hadde, klopte zeer hart aen de deur, so dat ik tegen mijn Vrouwe seyde: Laet dien klopper in, want die moet geldt brengen. Met dat mijn Vrou in 't voor-huys quam, keertse weder, en seydt: De Schout is daer, want ik sie den Onder-schout Ambrosius voor de glasen staen. Ik seyde: Laetse in, ende terwijle verstak ik my. Daer quamen drie Schouten met eenige dienaeren in 't huys. Van achteren hadden sy het ook bezet eer sy {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} van vooren klopten. De Schout Bont vertrouden niemant het soeken, dan zich zelven, liep boven ende beneden, wierp de Beddens, ende alles over hoop, doch vont my niet, hoewel hy mijne schriften vont, die ik noch effen te vooren hadde geschreven. Ende nochtans was ik so digt by hem, dat ik vreesde, dat hy mijn hygen soude mogen hooren. Ten lesten gaf hy den moet van my te vinden verlooren, nam mijn schrift mede, dat hy op de tafel vont leggen, ende seyde tot mijn Vrouwe: Gy vraegde my in 't inkomen, wat ik quam soeken? Ik seyde u, dat ik het u daer nae seggen soude. Ik quam om uwen Man. Wel Heer Schout, seyde mijn Vrouw, gy siet wel, dat mijn Man hier niet is. Waer op Schout Bont seyde: Ik en kan hem niet wel vinden, maer ik kan wel sien, dat hy niet verre van hier moet weesen, ende trok also met zijn geselschap ten huyse uyt, seggende in 't uytgaen: Ik kenne uwen Man zoo wel niet, als ik zijnen buurman Joannis van Schooten wel kenne. Dat Schooten niet in huys is, kan ik wel sien, maer van uwen Man twijfel ik. Eenige dagen daer nae bevont ik ook, dat hy my niet kende: Want, als ik van Rotterdam naer Leyden soude varen, so quam de Schipper, die my sag komen, my tegen loopen, seggende: Het is niet raetsaem, dat {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} gy mede vaert; Want Schout Bont, die u korts tot Leyden socht te vangen sit in de schuyt. Ik seyde: Ik zal 't evenwel wagen: want hy heeft geseydt, dat hy my niet kent. In de schuyt komende raekte ik recht over hem te te sitten. Hy vertelde, hoe hy van Dordrecht quam, ende hoe hy korts tot Leyden ymant had doen onthoofden, ende waerom. Ende so hadden wy een gemeen praetje. Evenwel de Schipper die my zeer gunstig was, riet my, dat ik buyten Delft niet weder in de schuyt komen soude, wiens goeden raet ik volgde. Tot Leyden eenige dagen geweest zijnde, trok ik op eenen Sondag 's morgens naer Noortwijk om daer 's avonts te Prediken, nam mijnen weg door Warmont, ende so door Voorhout. Tot Voorhout komende, nae dat de klokke tien uuren geslagen was, viel daer een groote reegen, waer door ik in 't portael vande Kerk liep om voor dien reegen te schuylen. In 't poortael staende hoorde ik Prediken, ik sag inde Kerk gants weynig Volk, dat alle bloots-hoofts sat. Ik ging in de Kerk, ende sag dat het Gebedt maer effen gedaen was. Ik hoorde den Predikant Carpentier, den Text leesen uyt den 12. Psalm, daer de Propheet seyt: Helpt Heere: want het getal der Vromen is seer klein geworden, ende de oprechten zijn qualik {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} tot een gekomen, &c. Ik was begeerig te hooren, hoe hy die woorden soude verklaren. Ik bleef'er de geheele Predikatie door, ende hoorde, dat hy die woorden zeer wel verklaerde, dog in het Appliceeren van dien hoorde ik zeer vreemt toe, also de Predikant de Toehoorders vermaende, datze de vromen, die zeer weynige zijn, behoorden zeer lief te hebben, ende in waerde te houden, dewyle de Gebeden der Vromen van zeer groote kracht by Godt zijn, ende dat Godt menichmael om weynig, Vroomen wille veele boose menschen verschoont van die straffe, diese wel verdient hebben, ende vertoonde het zelfde met vescheyde exempelen, van Loth, van Josaphat en andere. Hy vertoonde voorts, hoe qualijk die doen, ende wat groote straffe se voor zig zelven bereyden, die de vroome Patriotten verstooten, verbannen, ende ten Lande uyt jaegen. Hy verhaelde dit woordt de vroome Patriotten tot tweemael, ende stelde dit met eenen sonderlingen ernst ende yver voor. Nae de Predikatie verstoute ik my den Predikant aen te spreken, geloovende, dat hy my niet kende, te meer, om dat ik als een Schrijnwerker gekleet was. Ik bedankte hem van zijne goede vermaningen, ende seyde: Deze luyden konden het zig wel beklagen, dat men de vroome Patriotten so verbant, verjaegt, {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} ende qualijk tracteert, maer zy kunnen het niet gebeeteren. Ik bidde u; wilt alsoo Prediken in uw' Classis, ende vermacnt uwe Mede-broederen, datse te samen also Prediken voor de Heeren Staeten: want die kunnen het best verbeeteren. Ende also eenige van zijne Ouderlingen met den School-meester daer by quamen, so vraegde my de Predikant: Wie verstaet gy door die vroome Patriotten? Ik vraegde, wie hy daer door verstont? want seyde ik: Gy weet, wie gy daer door verstaet? Ik mag gissen, maer dat kan missen, seyde ik. Hy vraegde voort: Verstaet gy de Remonstranten daer by? Ik seyde: Ja: want die worden nu hier te Lande verjaegt, verbannen ende verdreeven. Waer op hy seyde: Zijn dat vroome Patriotten? Ik noemde hem vier Dorpen, die alle daer zeer dicht by laegen, als Warmont, Sassum, Oestgeest, ende Noord-wijk; daer zijn immers alle die Predikanten verjaegt ende verdreven, seyde ik. Nu, weet gy, ofte ymant, die hier staet, yets van haere onvromigheyt te seggen? De Predikant seyde: Gy en verstaet my niet wel; Ik en segge niet, datze onvroom geweest zijn. Maer vrage, maer ofze vroom zijn? dat scheelt immers veel. Nae deze dispuyten seyde de Predikant: Ik ben dorstig, ik en kan niet wel langer disputeeren, gelieft gy met my {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} te gaen, ik zal eens laten tappen. Ia dat is goet, seyden de Huys-luyden, datmen wat disputeert, ende met vrientschap scheyt. Ik hou'er ook veel af, seyde ik: ook en veragte ik uwen Predikant nog zijne Predikatie niet. Maer ik prijse die, ende segge, datmen nu overal so behoort te Preeken. Ende met dien so ging ik met Domine Carpentier in zijn huys, die eenen goeden beekker liet tappen, ende seyde: Ik wilde wel, dat gy my in de Kerk niet aengesproken hadde. Ik hoore wel, dat gy een liefhebber der Remonstranten zijt. Ik haete haer ook niet; het is my leet dat de saeke hier in 't Land also gaet. Ik hebbe D. Borre, die so lange tot Leyden Predikant geweest is, zeer lief, so dat ik hem in mijn huys wel soude willen herbergen, so ik het konde doen, dat het niemant en wiste. Nae dat wy so in huys wat gepraet hadden, geleyde hy my een stuckweegs nae Noort-wijk, ende also scheyde ik onbekent van hem. Des naemiddags wierdt ik van drie mannen van Voor-hout tot Noord-wijk vervolgt, ende overal gesocht. Maer Domine Carpentier (die my daer nae op den wech ontmoetede) verklaerde my, dat hy daer onschuldig in was, en dat het ook tegen zijnen raet was geschiet, maer dat den School-meester in den zin gekomen was, dat hy my wel meer hadde gesien, ende {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} gekent, dog, niet wist, waer hy my t' huys brengen zoude, ende dat hy ten lesten bedacht had, dat ik een Remonstrants Predikant was, ende dat hy uyt eenen blinden yver eenige andere gaende gemaekt hadde om u nae te loopen, ende my te soeken. En badt my, dat ik tog geen quaet vermoeden op hem en wilde nemen. Hy was van harten verblijdt, datze my te vergeefs naegeloopen hadden. Tot Noord-wijk een wijle gepredikt hebbende, alwaer ik hadde gedacht vast met 'er woon te blijven, also het vier der vervolginge dapper begon te verkoelen wiert ik van die van Rotterdam versocht om haer voor een half Jaer te bedienen, tot den tijd, dat Domine Abertus Huttenus, dien sy beroepen hadden van Nim-wegen, zoude gekomen weesen, met beloften, dat ik daer nae weder tot Noort-wijk zoude komen. Ik nam dat aen, ende bediende de Gemeinten tot Rotterdam, inde plaetse van een half Jaer, drie halve Jaren nae malkanderen. Ondertusschen wiert ik tot eenen vasten Predikant beroepen vande Gemeinte tot Vlaerdingen; als ook vande Gemeinte tot Hoorn. Maer ik sloeg het eene met het ander af, om redenen, die ik hadde om liever tot Noordwijk te blyven, alwaer een Latijnsche School was, daer mijn Soon zijn Latijn voorts soude konnen leeren. Ondertusschen komt 'er {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} een brief aen den Heer Proffessor Episcopius, die toen mede Directeur was, in welken brief de Gemeinte tot Haerlem my versocht. Dit geschiede inde maent Junius Anno 1633. Desen brief las my de Heer Professor voor, ende socht my met veele reedenen te bewegen om dat beroep aentenemen, seggende: Gy wilt eene kleyne Gemeinte hebben, die is daer, ende de Broederen Directeuren, de saeke met ernst overdacht hebbende, oordeelen u persoon tot die plaetse zeer bequaem te weesen. Ook seyde de Professoor Epicopius, ik trekke naer Amsterdam, daer is nu eene bequaeme vaert tusschen Amsterdam en Haerlem gemaekt, so dat wy licht, en zeer dikwils by malkanderen zullen konnen komen, ende also onse lange ende oude Vriendschap onderhouden. Dese leste reden dede mijnen sin tot Haerlem neygen, also ik veel van D. Episcopius geleerd hadde, ende door het spreeken met hem noch veel leeren konde, zo dat ik ten lesten resolveerde het versoek van die van Haerlem aentenemen, het welke ik dede. Ik ben also, nae dat ik drie half Jaren tot Rotterdam de Gemeinte neffens D. Lans-bergen, ende D. Petrus Cupius bedient hadde, van daer gescheyden, ende inde maent van Augustus Anno 1633. tot Haerlem gekomen. Men hadde eenige vreese, dat ik tot Haer- {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} lem niet wel vreedelik zoude konnen blyven, also den Schout Teylingen noch korts te vooren D. Lachterop, eenen Remonstrantschen Predikant hadde gevangen, die vande Heeren Scheepenen aldaer 30. Jaren uyt de Stadt ende de Vryheyt van dien gebannen was. Maer ik hebbe (Gode sy lof) daer tot noch toe met mijn Huys-gesin vredelik geleeft, alhoewel eenige Predikanten vande Gereformeerde daer wat tegen knorden. Alleen ben ik eens (doe ik daer al vier Jaren hadde gewoont) savonts ten 8. uuren voor de Ed. Heeren Burgemeesteren ontbooden geweest. Ik Compareerde dadelik. De Heeren vraegden my, waer ik vandaen gekomen was? Item of ik ook Attestatien mede hadde gebracht van mijne leste woonplaetse? Item of ik ook Consent versocht hadde om in dese Stadt te mogen woonen? Op de eerste vraege antwoorde ik: van Leyden. Op de tweede seyde ik: Geene Attestatie versocht te hebben, also ik niet denke altijdt tot Haerlem te woonen, maer in den Hemel hoopte te woonen; dat ik my met geen brieven van goede getuygenissen wilde vergenoegen, maer dat ik als een goet Christen most bezorgen t' geene dat eerlikken is in aller menschen oogen, het welke ik tot nog toe meinde betoont te hebben. Op de derde vraege seyde ik niet te weeten, datmen Consent om te woonen moest ver- {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} soeken; dat ik nu drie Jaeren in eene buurt dicht by een Burgemeester hadde gewoont, ende noyt eenige tegenspraek hadde gehadt, dat ik ook met het toestieren van schattingbriefjens wel gevonden wierde, ende dat ik zulkx alles voor Consent genoeg om te woonen had gehouden. Ten lesten vraegde se my, of ik die man was, die alle Sondagen in de Bagyne-straet Predikte? also haer aengedient was? Ik seyde: Ia. Bekent gy het dan self, seyde de President? Ik antwoorde: Ia. Hy seyde, dat zulkx tegens de Plakkaten der Hoog Mogende Heeren Staten street. Naer dat ik met de Ed. Heeren Burgemeesteren eenige discoursen hadde gehadt, so bevoolen sy my heenen te gaen. En ik wiert noyt meer gemollesteert. Maer ondertusschen mocht mijn Preek-stoel, 't zy hoe onnoozel hy 'er uytsag, nochte die rechte vuure banken, daer 't Volk op sat, niet in ruste blyven staen: Want toen Schout Teylingen doodtwas, ende de Heer Burgemeester Loo als outste Burgemeester het Schouts Ampt bekleede, liepen de Predikanten so dapper by hem, versoekende, dat hy tog, als Burgemeester ende als Offiçier weesende, de Arminiaensche Kerke soude willen vernietigen. Die gaf ten lesten neffens Burgemeester weer (want ik weet dat 'er de andere Burgemeesteren tegen waren) {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} last en de bevel aen Andries vander Homen, ende aen Jakob Jansz Schouten, opper- ende onder-Fabrijk der Stadt weesende, om alle de banken uyt de Remonstrantsche Kerk te haelen. Die zulken last (als groote Yveraers vande Calvinische Kerk aennemen, ende uytvoerden, dat de Onderschout, in zijn deure staende, al lacchende aensag, waer mede sy Godt zulken grooten dienst niet deden; nogte so grooten eere by den verstandigen behaelden, als zy wel meinden. Ondertusschen kreegen die banken met de Preek-stoel nog gratie, so datse niet tot asschen toe verbrant wierden door de hant van Meester Gerrit. Maer datse in des Stadts Timmer-huys, als in een eeuwige gevankkenisse geworpen wierden. Daer nae hebben wy wederom nieuwe banken gekregen met eenen nieuwen vuuren Preekstoel. Ende de deure vande Kerk is door last vande Heeren Burgemeesteren door den Stadts Timmerman weder open gedaen. Alwaer ik nu tot het 72. Jaer mijns leevens, ende het 26. jaer mijner bedieninge tot Haerlem, onverhindert in gepredikt hebbe also ik nog alle Sondagen doe, alhoewel ik vreese dat het zeer verminderen van 't gesigte, my zulkx haest zal beletten. Dit heb ik also in 't kort willen schrijven {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} terwijl ik nog so veel (door Godts genade) sien kan. Alle die wonderlikke voorvallen, die my geduurende de ballingschap zijn voorgekomen, hoe wonderlik ik altemet daer door geraekt zy; item op hoe veelderley manieren ik my altemet hebbe in 't kleeden verandert, ende wat ons in alle die gelegentheden al ontmoet ende wedervaren zy te beschrijven, zoude wel een geheel groot Boek maeken, ende het soude misschien eenige schaede konnen doen, by aldien de Calvinische Predikanten (die met de Papisten hetketter-dooden in 't hooft hebben) eens de Heeren des Landts konnen wijs maeken, dat die Neeringen en welvaren meinen te krygen met de Ketters in hare Steden en Landen te dulden, door den Duyvel poogen rijk te worden, ende datse hare Kerkers, en Wapenen ten dienste der Calvinische Kerke so wilden gebruyken, dat mense alle te Lande uyt helpe, die op alle haere Synodale Articulen geen ja en Amen willen seggen, opdat also dat vernielende Israël alleen soude mogen woonen. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenige bysondere voorvallen, Door den schryver Op sig zelven aangetekent. ALs mijn Vader tot Leyden gevangen lag, om dat hy niet wilde zweeren, of hy niet in eene Predikatie buyten de Stadt geweest was, ende men hem liet leggen sonder hem te willen hooren, ofte zijne beschuldigers te noemen, so ben ik met de Huys-vrouwe van Jan Corneliszoon, Scheeps-Timmerman tot Leyden (die wel twintig weeken gevangen hadde geseeten, om datmen hem sonder bewijs aenseyde, dat hy in zijn Huysken hadde laeten Preeken, ende hy hem met geen Eede wilde zuyveren) in den Hage gegaen om by den Heer President van 't Hof Kromhout, te versoeken, dat'er tot Leyden ordre mogte gestelt worden, om die Gevangenen te regt te stellen ende regt te doen, seggende: dat het ons dagt, onbehoorlicken te wee- {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} sen eenige Borgeren so lange gevangen te houden sonder datmen haer regt deede, te meer, om datze geen gratie, maer alleen om regt versogten &c. Waer op de Heer President seyde, laet haer maer zweeren, ende door Eede zich zelven Purgeeren, so konnen sy vry geraeken. Waer op ik seyde, dat het ons dachte tegens de reeden te strijden, dat ymant in zijne eygene saeke zweeren soude, dat een Dief wel ligt zweeren soude niet gestoolen te hebben, als men hem beloofde op dien Eedt vry te laeten. Voorts seyde ik: Daer staet in den Catheschismus geschreven datmen niet lichtvaerdig zweeren moet. Waer op de Prosident vraegde: Hebt gy den Cathechismus wel geleesen. Ia: seyde ik, al toen ik een Kindt was, en hebse daer nae wel hooren Uytleggen op de Preekstoel. Seer wel seyde de President, leest dan een weynig verder, so zult gy sien, dat de H. Cathechismus seydt, datmen wel zweeren mag, als de Magistraet het begeert. Ende leest dan nog wat verder, seyde ik, daer zult gy sien, datmen het doen moet in saeken, die tot Godes eeren ende tot des naesten stichtinge dienen. Waer op den President vraegde: Wat bent gy voor een? bent gy ook een Arminiaensch Predikant? Ik gelijker wel een, seyde ik, neen mijn Heer seyde ik, de Arminizenen hebben al veel ge- {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} leerder en treffelicker Mannen, als ik ben. Ik denke, seyde hy, dat gy al mede een Proponent zijt. Nu, mijn Heer, seyde ik: wy en komen hier niet om te disputeeren, maer om te solliciteeren voor die arme gevangene Borgeren tot Leyden, die daer al veele weeken tot groote schaede van haere Huysgesinnen geleegen hebben, en versoeken, dat door ordre van het Hof den Offiçier tot Leyden mag belast worden haer te regt te stellen ende regt te doen. Waer op ons den President geen bescheydt gaf, maer seyde, gy-lieden zijt goede Luyden, maer gy laet u bedriegen door Johannes Utdenboogaert en andere. Mijn Vader heeft my altijt geleert, dat, waer ik kan, ik mijnen vinger in de aerde steeken moet, ende ruyken, in wat Landt ik ben, ende dat ik my daer nae soude voegen. Gy-lieden weet wel, dat, als 'er eene Scheeps Vloot in Zee is, dat alle de Schippers op den Admirael sien, ende alle haren cours naer den cours, dien de Admirael neemt, stellen: also most gy-lieden ook doen seyde hy. Met quam de Raets-Heer Rosa in. Toen brak de Heer President zijn Propoost af, en seyde: Gaet morgen op de Griffie; daer zal u een Brief gegeven worden om aen den Heer Offiçier tot Leyden te behandigen. Wy bedankten den Heer President, ende scheyden also van hem. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Des anderen daegs ging ik ten Huyse van den Griffier, hem vraegende, of hy ordre hadde om van weegen den Heer President Cromhout een Brief voor ons aen den Heere Offiçier tot Leyden te schrijven? De Griffier antwoorde, Ia: gelieft het u een weynig te wagten, se zal haest gereet weesen. Terwijl ik daer stont om wat te wagten, komt'er een Juffrouw, die my seyde: Komt hier in dit Salet, daer kont gy wat wandelen ofte sitten, so het u gelieft. Ik nam het aen, ende gink in in 't Salet. De Juffrouw dede de blinden open en seyde: De Klerk zal 't ons hier wel komen seggen, als den Brief gereet zal weesen. Die Juffrouw bleef by my, ende sogt een praetje te maeken, en vraegde my: Zijt gy niet eenen Predikant? Wel Juffrouw, seyde ik: Wat vraege is dat? ik gelijk immers naer geenen Predikant? Hoe, so seyde sy? Een Predikant, seyde ik, gaet staetig in 't swart, ende ik ga in 't Leer gekleet; een Predikant gaet so heel staetig treen, ende ik hebbe een heel rassen gank; een Predikant spreekt so staetig, ende ik rabbeler so met 'er haest wat door. Hoor, Juffer, seyde ik, wilje weeten, wat ik voor een Man ben? Ik ben een Man, die wel goet Bier, en lekkeren Wijn mag. Wel, seyde die Juffer, dat meugen de Predikanten ook zeer wel. Maer, seyde sy, men {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} kant gebruyken ende misbruyken. Dat 's waer, seyde ik. De Juffer praete al voort, en seyde: My dunkt, dat ik self u wel heb hooren Preeken, ende dat het nog geen maendt geleden is. Wel Juffer, seyde ik, dat gaet wat verder: maer in wat Stadt of in wat Dorp was 't dog? Hier binnen den Hage, seyde sy. In wat Kerk vraegde ik? Inde Vlaming - straet, in 't Huys van Sr. Henrik van Blaeden, seyde sy. Waer op ik al lachende seyde: Ik hoore wel, dat gy my voor een Arminiaenschen Predikant aensiet, die nu ter tijdt meer in de Huysen, dan in de Kerken Preeken. Dit (seyde ik, zal ik als wat nieuws vertellen, als ik tot Leyden kom. Mits quam de Klerk seggen, dat de Brief gereet was. Ik vraegde den Griffier, hoe veel hy van 't schrijven hebben moest. Hy seyde: Niets. Ik bedankte hem, ende nam so mijn afscheyt vanden Griffier, ende van die Juffrouw. Als ik met Wouter Cornelisz. van Waerder, geweesen Predikant tot Nieukoop, op den 4. April, weesende zeer schoon weder, van Medenblik naer Hoorn quam, seyde Wouter Cornelisz. Het is zeker nu heel schoon weder, laet ons (die so lang tot Hoorn als in der muyten geseten hebben) {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} onse harten eens ophaelen, ende deesen geheelen dag met wandelen door brengen. Onsen weg is te kort, seyde ik, om den geheelen dag door te brengen. Ik weet werk, seyde hy, om den dag wel ten avont te brengen: laet ons op alle de Dorpen, daer wy door passeeren zullen, by de Predikanten wat gaen disputeeren, ende eens hooren, hoe sy dog haere Dortsche Canons, diese alle ondertei-kent hebben, zullen konnen defendeeren. 't Is wel, seyde ik: maer ik wil geen Arminiaen weesen; het is nu al te quaede tijd voor haer, seyde ik. Het scheelt niy niet, seyde Wouter, speelt gy dan den Contraremonstrant, ik zal den Remonstrant spelen, het Dorp Opperdoes zijn wy pas voorby, laet ons dan van Bennenbroek aen beginnen. Ik klop aen de deur daer den Predikant woonde (daer een Kleermaker sadt en naeyde, ende 2. a 3. Vrouwen saeten en sponnen.) Ik vraegde naer den Predikant, die terstont voor quam; ende ons zeer vriendelick vraegde: Wat is der Mannen begeerte. Ik seyde: Domine, dese goede Vrind ende ik komen te samen wandelen van Medenblik, ende te samen spreekende vande Dortsche Canons, durft dese Vrient seggen, datse vals ende tegen Godes H. Woord strijdig zijn, ende dat alle, diese onderteikent hebben, eene valsche Acte {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} hebbe onderteikent. Ik my te swak kennende om tegens hem van die saeke te spreeken, segge hem, dat hy zich zulkx wel soude wachten te seggen voor een Predikant, die de selfde onderteikent heeft. Waer op hy my versoekt, dat ik hem by eenen Predikant brengen wilde, op dat hy my mogte doen hooren, dat een Predikant niet machtig is die Canons met Godes Woorden te verakkordeeren. Daerom so verstoute ik my uwe Eerwaerdigheyt aen te spreeken, versoekende hem in mijn byweesen te willen betoonen, datse met Godes H. Woort heel wel akkordeeren, op dat ik mag weeten, hoe ik my teegens alle zulke tegenspreekers hebbe te verantwoorden. De Predikant (die een oud man was) seyde: Mannen ik soude van die saeken met u-lieden niet willen spreeken, dan inde tegenwoordigheyt van twee mijner Ouderlingen. Zeer wel, seyde Wouter Cornelisz., ontbiet 'er hier twee, ik hebbet maer te liever, op dat die Ouderlingen mede hooren mogen, dat die Dortsche Canons vals zijn. Ende onder alle de Articulen stelde Wouter het 15. Articul van het eerste deel voor, alhoewel daer inne staet, dat ons Godes H. Woordt doorgaens zulkx (als daer staet) aenwijft ende aenprijst, ende seyde dat Articul is van den beginne tot den eynde toe vals. De Predi- {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} kant haelde, ofte ontboot zijne Ouderlingen niet; maer wilde eerst weeten, waer wy van daen waeren. Wouter weygerde zulkx te seggen, also hy dat tot de questi niet konde sien te dienen; want seyde hy, al ware ik van Roomen, wat kan u dat vorderen om te betoonen, dat uwe geteikende Canons niet vals zijn. Ik seyde tot Wouter: Wat kan 't ook schaden, dat wy onse Woon-plaets noemen? ende met een seyde ik: Dele Vriendt is van Waarder by Woerden, ende ik ben van Leyden. De Predikant quam met een Bybel voor den dag, ende toonde daer, wat'er van Ezau en Jakob geschreven stont. Waer op Wouter tot een van die Vrouwen, die daer sponnen, seyde: Lieve Vroutje my dunkt, dat gy heel dik bent, ende haest inde kraem komen zult, het kan wel weesen, dat gy Twee-lingen draegt. Denkt eens soude het niet vreemt weesen, dat Godt eene van die twee onnosele schaepjes, onnosele bloetjens, die gy 9. maenden onder uw harte gedragen hebt, ende met zulken smerte gebaert hebt, al soude gehaet hebben eer het ontfangen ende gebooren was, &c. Waer op de Predikant Wouter op de borst stiet, en seyde: Dat liegt gy. Des Predikants Wijf quam van agteren ende dofte Wouter met hare vuysten op zijn rugge, so {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hy ten lesten door het stooten ende slaen onder de voet raekte. Wel, seyde ik, stootje en slaeje den Man, dat soude ik self wel hebben konnen doen, waare 't daer mede te doen geweest. Ik dagt, dat de Predikanten de goede luyden met Godes woorden heel vriendelyk onderrigtte, ende also Wouter nog al laggende tegens die Dortsche Canons bleef disputeeren, so sleepten hem de Predikant met het Wijf ten Huysen uyt, het welk ik voor de deure staende al lachende aensag, ende also zijn mantel inde deure geklemt was, ende hy al een wijle most staen, eer hy zijnen mantel los kreeg, so seyde ik vast al lachende: Wouterje, Woutertje, ik heb u wel geseydt, dat gy geen Arminiaen worden zout, want het nu al te quaden tijd voor haer is. Eenige oude Huysluyden, die over de deure vanden Predikant op een bank saeten en praetten, hoorde ik seggen: Sy vegten tot den Predikant, dog hoorende my met Wouter sohartelik lacchen, wisten sy niet, wat sy denken souden, en merkten wel, dat'er niemant doodt gebleeven was. Tot Amsterdam vont ik dien goeden ouden Jan Jansz. Bors, die wel 47. jaren tot Leyder-dorp Predikant geweest was, ende {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} nu in zijn 2 a 73. jaer al mede gebannen was. Deze goede Man was moede om so beslooten in 't Huys te zitten, ende seyde my: Wat zijt gy een stout gast, gy loopt gaet ende wandelt waert u lust, ende daer staet zo wel 500. gulden op u te winnen, als op my, en anderen onser Broederen. Ey, goede oude Knegt, seyde ik, wy hebben maer met menschen te doen, die niet verder konnen sien, dan haer neus lang is, die haer eygen selfs niet en kennen, ende die men met eenen Schippers pye ofte ander Kleet de oogen so verblinden kan, datze, ons siende, ons niet kennen. Lieve Beste-vaer, seyde ik, doet dien ruygen Bollik-vanger aen, en set dat Engels-hoetjen op u hooft, ende doet een blaeu sletje om uwen hals, ende gaet en haelt u hartjen eens ter deegen op, ik wil wedden, dat niemant u kennen nochte moejen zal. Ia wel, seyde hy, of my dan een Schipper aensprak, ende ergens naer vraegde, so soude ik 'er kael af komen. Lestmael sadt ik op een Schip, de Schipper, die my voor een oud Schipper aensag, seyde my: Ey Bestevaer, maekt dat hooft-tou eens vast. Doe stont ik verlegen, also ik niet wist, wat het hooft-tou was, voor dat 'er een Jongman quam, die seyde: Kom Beste-vaer ik zal 't wel vast maeken. Och dat 's niemendal: Gy kunt den doovert mae- {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} ken, ofte u na die geleegentheyt van die voorvallen wat schikken. Nu dan, mijn goede oude Knecht, kom ik salje als eenen Straets-vaerder, of Moscoviesch-vaerder toemaeken, ende besiet u dan in den spiegel, of gy u selfs wel voor een Predikant sout aensien. Het is zeker al te moeve weer, dan dat zulke goede oude Stammen in huys zoude moeten blyven sitten. Die goede Man waegde het. Ik, naer mijne gewoonte uytgaende, sag dien ouden Patroon op de Nieuw-brugge, siende me het Y toe, hoe de Scheepjes uyt en in voeren. Ik om dien ouden man wat te vermaken, kocht een pont rijpe Kerssen, ende bragt die in mijn neus-doek by hem, zette my op het bankje digt by hem, ende hem by zijn rok trekkende, seyde: Kom Beste-vaer, laet ons te samen om de leste Kersse eeten. Die oude man seyde: Och Heer! och Heer! ende sag vast om en weerom, als de dieven, die wat op haere hoornen hebben, so men seydt. Ik seyde vast al lachende tast maer toe, daer is 'er niet een, die over dese Brugge gaet, die denkt, dat hier twee Predikanten, elk 500. gulden waerdig, op dese bank te samen kerssen eeten. Evenwel at Beste-vaer geen twee kerssen sonder eens om te sien. Dit wonder Avontuer op dese zijne korte reyse quam hy t'huys aen zijn Huys-waert {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} vertellen, ende maekte het geheele Huysgesin wel hartelyk aan 't lacchen, ende het doet my nog lacchen, terwijle ik dit schrijve. Korts daer nae reysde ik eens van Amsterdam naer Bilderdam, om de Gemeinte van Lenmyden te bedienen, weesende gekleedt, als een Glase-maeker, met een hamerken aen mijn zijde, ende een deel rijsjes in de hant. In 't Dorp Tamen komende stont 'er eenen Huys-man voor zijn deur, die my seyde: Ik sag al van verren, wat gy voor een Man waart. Wel seyde ik: Kont gy sien, wat ik voor een Man ben, so kunt gy wel gaeu sien. Wat ben ik voor een Man, vraegde ik. Hy seyde: Een Glase-maker. Ia dat siet gy nu aen dit hamertje, dat in mijnen riem steekt, ende aen dese maet-stokjens, seyde ik. Neen seyde hy: maer het heeft deese week dapper gewaeyt, ende daer door zijn veel glasen aen stukken gewaeyd, so dagt ik, toen ik u van verre sag aenkomen, hoe past elk op zijn profijt. Siet daer komt alreede een Glase-maeker aen, om werk te vinden, also hy wel denkt, dat 'er op 't Landt veel schaede in de glaesen sal geschiet weesen door dien harden windt. Voortgaende kom ik over {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} een Brugge, daer 5. a 6. Boeren te samen staen praeten: Een vraegt my: Zijt gy niet een Glaesemaeker? waer op ik seyde: wat soude ik anders weesen? Hy seyde: Gy komt wonder wel te pas: want ik soude anders naer de Stadt moeten loopen om een Glaese-maeker te soeken: Ik heb een nieuwe Kamer gemaekt, en daer zijn noch geen glasen in, ende ik soude Sondag daer Kermis in houden. Kom, gaet met my, en neemt de maete van dien. Als ik weder kome, seyde ik. Neen, zegt hy, gy mocht het vergeten; kom gaet nu dadelik met my. Ik gae met hem door een Wey naer zijn Huys. Daer komende, seyde de Dogter: Vaertje, brengje de Glaesemaeker mede, daer doeje wel aen; ik sag hem over den wech wel gaen, maer dorst hem niet roepen, om datje niet t' huys en waert. De Boer bracht my in de Kamer. Ik vraegde, of hy ook raemen hebben wilde? Hy seyde: Voor eerst niet; die kan ik altijdt wel krygen, maer boven moet ik nu ten eersten glasen hebben; want het soude te kael staen, kermis te houden in een Kamer sonder glas. So most ik dan de maeten van buyten nemen, seyde ik; den Boer bracht een tonne voor die plaetse. Ik snec 4. a 5. maet-stokjes, klom op de tonne, nam demaet, sneet eenige kerfjens, en wy geriefden malkan- {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} deren also voor dien tijdt. De Boer seyde: Of gy de glasen vande week niet brengen en konde, so brengtse ten langsten 's Sondaegs vroeg, dan zal ik u van alles, wat gy verschooten ende verdient zult hebben, voldoen. Ende dan meugt gy ook te Kermis blyven. Dat 's wel te doen, seyde ik, ende so scheyden wy van malkanderen. Van hem gescheyden weesende, vont ik in 't voortgaen noch meer werk, dog stelde dat altesamen uyt tot dat ik Aelbert Jansens glaesen soude brengen. Maer eer die Sondag quam, so schreef ik een Brief aen Albert Jansen, dat ik vertrekken moest en misschien binnen 3 a 4. maenden niet weeder tot Amsterdam soude komen, bedankte hem van zijne goede gonste, so dat dien goeden Huys-man sonder glasen zal Kermis hebben moeten houden, indien hy geen beter Glaese-maeker gevonden en heeft. Tot Alkmaer weesende trok ik eens met eenen Proponent, Melkstoop genaemt, naer Egmondt op zee; wy spraeken daer eenen man aen, die voor een Remonstrants gezinden befaemt was. Die, ons siende, quam voor zijne deure, biddende om voor dien tijdt in zijn huys niet te willen komen: want, seyde hy, die Barbier, die daer {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} voor zijne deur staet, is een bitter Calvinist. Hy zal (so gy in huys komt) datelyk denken, dat gy Remonstrantsche Predikanten zijt, ende hy soude U L. op die presumtie wel terstont aen den Schout loopen aenbrengen. Ik sag dien Barbier aen, ende seyde tot dien goeden man, is 't zulk een quant? wel ik zal hem haest zijne opinie benemen. Met dien naemen wy ons afscheyt van dien man, ende gingen naer den Schout, die Herberge hielt, ende vraegden, of hy niet eene zoo versche Vis hadde? Ende also de Vis-scheepen noch niet waeren aengekomen, deden wy daer een kanne bier tappen, ende bleven daer so een wyle in huys. Den man, daer wy eerst dagten in te gaen, vertelden my daer nae, dat die selve Barbier hem hadde aengesproken, ende geseydt: Ik sie wel, datmen in zijne opinie wel kan missen en bedrogen worden. Want ik sag die twee Mannen, die gisteren voor uwe deure stonden, voor Armiaensche Predikanten aen; maer toen ik ze by den Schout sag in huys gaen, sag ik, dat ik in mijn meyninge bedrogen was. Nae dat ik ontrent een Jaer in 't Landt was geweest in groot perijkel van gevangen te worden, (want veele waren graeg ge- {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} maekt, niet door dertig penningen, maer door die 500. guld. die de Heere staeten tot eenen prijs ofte verraders loon voor elken Predikant te winnen hadden gestelt) trok ik eens naer Antwerpen, om wat adem te scheppen, daer ik eenige weeken bleef. Ik ging altemet de Priesters hooren Preken, niet uyt devotie, maer om de klugten, diemen seyde, dat Pater Gouda, Pater Flavius, ende Pater Maximilianus op hare Preek-stoelen voort brachten. Ik konde qualyk gelooven, dat wijse Luyden zulke sotte grillen op de Preek-stoelen souden durven voort brengen, maer toen ik het self hoorde, ende altemet alle het Volk, dat in de Kerke was, daer mede wel hartelyk lachte, geloofde ik het. Soude ik alle die sotte ende malle klugten vertellen, die ik daer hoorde, dit schrift soude wel een dik boek worden. Evenwel moet ik hier het sommier van twee Sermoenen verhaelen, die ik van Pater Gouda in de Vrouwe Kerke tot Antwerpen hebbe hooren doen. Ik was te grager om die te hooren, om dat hy eenige dagen te vooren op de Preek-stoel seyde: Ik zal deeze week twee Sermoenen doen, de eene zal weesen van der Geusen wijsheyt, ende de andere vander Papen malligheyt. Gy-lieden mocht seggen: Preekt wat ons te doen en te laete {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} staet, om in den Hemel te komen. Dat weet gy-lieden also wel, als ik, seyde hy. Maer also hier met de Feeste zeer veele Hollanders, en Zee-landers zijn, so moet ik der Geusen wijsheyt ende der Papen malligheyt eens vertoonen. Het eerste van die Sermoenen was van der Geusen wijsheyt, ende dat begon hy aldus sonder eenigen text voor te leesen. Waer mag der Geusen wijsheyt weesen? waer mag der Geusen wijsheyt weesen? Weet het niemant niet? eenmael, andermael, derdemael; weet dan niemant te wijsen, waer der Geusen wijsheyt is? Nochtans schijnense alle wijs te weesen: Weevers, Pelsers, Schoen-lappers, Mannen en Wyven, Jongmans en Dochters, sy weeten alle van den Bybel te spreeken en te klappen, en weet hier niemant te seggen, waer der Geusen wijsheyt is? Seer wel, wy zullense dan gaen soeken, ende om te beeter te vinden, so zullen wy haer in driederley ordre stellen. I. In Heeren Staeten. Ten II. In Predikanten. Ten III. In Vrouwen. Wy zullense, denke ik, ergens vinden. Is de wijsheyt by de Heere Staeten? Och neen: want als de Heeren Staeten geen Ouderlingen zijn, so en hebben zy geen verstant van Kerkelyke saeken; het en zijn dan maer wereltsche menschen. Is {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} de wijsheyt dan by de Predikanten? Och neen: want d' een Predikant onderteikent den Geusen Cathechismus, d' ander wilse niet onterteikenen. D' een seydt, datse met Godes woort over een komt, d' ander seydt, datse daer tegen strijdt, d' een noemtse het merg van de Schriftuur; d' ander seydt, dat de H. Schriftuyre maer als beenen sonder merg souden weesen, &c. Also dat de Geusen wijsheyt by de Predikanten niet te vinden en is. Soudese dan wel by de Vrouwen weesen? Ik geloove ja: want vraegt de Vrouwen eens, Ieremias, Esaias, Ezechiel, Daniel, &c. Wat zijn dat voor mannen geweest? Sy zullen seggen: Dat zijn waerachtige Propheten Godts geweest, die door den Geest Godts gedreven zijnde gesprooken ende geschreven hebben, Vraegt gy vorder: Baruch, Esdras, Syrach &c. Wat voor mannen 't geweest zijn? Sy zullen seggen, dat zijn Apocrijffe mannen geweest, die wel eenige goede dingen geschreven hebben, maer die men in alle dingen so niet en mag gelooven, als die kanonike Propheten Godts. Wie seydt? de Geuse wijven, ergo het is waer; want de Vrouwen hebben daer alleen de wijsheyt. Ik zal 't u nog klaerder vertoonen in eene saeke die gy my alle zelfs toestaen zult: Laet in Hollandt en Zee- {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} landt een Jongman Preeken, die alle de Phrofessooren, Doctoren en Predikanten oordeelen een wel door-gestudeert en zeer geleerdt Jongman te weesen, vraegt de Vrouwen eens: wat haer van zijne Predikatie denkt? Sy zullen seggen: Het gaet redelikken. Dan moet het maer redelick weesen; want de Vrouwen seggen het. Maer laet 'er een Preeken, die van alle zijne Meesters voor eenen Botterik, ende van alle de Doctooren en Professooren als een en Ezel, een Bok een Plompaert geoordeelt wort, ende die eene groote stemme sonder verstant ende redenen heeft? Men zal die wijse Vrouwen hooren roepen: O! dat's een geleert Jongman, hy heeft eene stemme als eene Klokke; Och! hadden wy het geluk, dat wy hier so eenen Predikant hadden. Ende door zulke wijfsche wijse oordeelen, worden de grootste Steden van Hollandt, en Zee-landt met Ezels ende botte Bokken tot Predikanten vervult, welker bottigheyt men alderklaerst siet, als sy haer bemoeyen met Boeken tegens onse Katolijke Kerke te schrijven; so dat ik segge, dat de Geuse wijsheyt alleen by de Geuse Wyven te vinden is. Dit Sermoen besloot hy met eene vermaninge aen de Hollanders ende Zeelanders om naerstelyk te ondersoeken, op datse door der Geuse wijsheyt niet {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} bedrogen, nogte vande Catholijke waerheyt afgeleyt wierden. Hier op seyde hy, mogt gy seggen, wel Heer, ondersoekt, ende proeft gy ook zelve, op dat gy niet bedrogen en werde. Waer op hy seyde: wy en behoeven niet te ondersoeken, nochte te proeven, maer gy-lieden zijt het schuldig te doen; want by exempel, als gy gewoon zijt in eene komenie Booter, Kaes, Zout, Zeep, &c. te haelen, gy stiert maer een Kindt met een potje ofte schoteltje; gy en behoeft niet te seggen: Segt, datze u van de beste Boter ofte Kaes geven. Neen: want dat weet het Meysje; Sy siet aen het schoteltje, van waer het komt, ende daerom so geeft se altijdt het beste. Wy gaen ook naer onsen oude Kramer den H. Paus van Rome, die erkent ons voor goede Catholijken, ende daerom geeft hy ons altijdt het beste. Als gy ter marct gaet, daer veel Boeren zijn, ende elk een seyde: Mijne Booter is goet. Zout gy terstont seggen: Geeft mijn voor so veel geldt? Och! neen. Maer gy zult eerst proeven, of de Booter goet is. Daer in Hollandt en Zee-landt komen zeer veele Ketters met haere valsche waeren te Marct, als Calviniaenen, Arminiaenen, Sociniaenen, Lutheriaenen, Mennonisten en Brunisten, &c. elk seyt: Mijn Booter is de beste, daerom moet gy- {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} lieden daer proeven. Maer wy, die alleen tot dien H. Paus te Roome gaen, die niet missen kan, die niet bedriegen wil, die de Sleutelen des Hemels heeft, en behoeven niet te proeven, niet te ondersoeken, niet te twijffelen, maer alleen te gelooven, ende te gehoorsamen. En hy besloot also zijne eerste Sermoen vander Geusen wijsheyt. Daegs daer aen begon hy zijne Predikatie vander Papen malligheyt die hy aldus begon. Watte malle Papen zijn wy? watte malle Gecken zijn wy? Wy steken in de Kap. Dit also tot 2 a 3. maelen herhaelt hebbende, haelde hy voort eenige Heremiten, die een zeer streng leeven geleyt hadden, en langen tijdt sonder linden gegaen hadden, soober hadden geleeft, ende dat alles om haer vlees te kastyden; siet seyde hy, zulke malle passien hebben sy al mede, wy vasten, wy gaen sonder hemde, wy kastijden onse Lichamen, ende betoonen ons also als die malle Papen gelijk te weesen. Daer nae haelden hy de Apostelen voort, die hy seyde: Malle Papen geweest te zijn, in de oogen der wijse Geusen Wyven. Want Poulus seyde hy: Hadde zijn Evangelium aen zijnen gordel gehangen, ende reysde also nae Roomen om met Petro daer van te kon- {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} fereeren. Hadde hem doe eene Geuse Vrouwe te gemoet gekomen seyde hy: Sy zoude hem gevraegt hebben: Waer gaet gy heenen Poule? Hy soude haer geseydt hebben: Nae Roomen toe. Wat gaet gy te Roomen doen? Ik gae daer om met Petro wat te Confereeren van 't Evangelium. Terstont soude sy hebben gevraegt: wat hangt daer aen uwe zijde? Waer? Daer. Waer? Daer onder uwe Kap. Dat is mijn Evangelium, soude Poulus hebben geseydt. Daer op zoude dat wijse Geuse Wijf hebben geseydt: wel Paep, wel gek, en is u Evangelium niet genoeg? moet gy nog nae Roomen loopen? Siet zulke malle Papen zijn wy nog. Wy laeten ons niet vergenoegen met Paulus, met Johannes, met Jakobus. Maer wy loopen nae Roomen, nae Sinte Pieter, nae dien heyligen Paus, die de Sleutelen des Hemels gegeven zijn. Daer nae seyde hy: Petrus was ook eenen mallen Paep toen hy op aerden leefde, want zijnen Heere versaekt hebbende quam hy al huylende, och! och! och. Ende Pater Goude bootste dat huylen so leevendig nae, dat alle de Toehoorders te samen so hartelikke lachten, dat hy haer tot geen bedaeren en konde krijgen, ten sy hy met de hand stijf op de Stoel klopte. Tot eenige stilte gekomen zijnde, seyde hy: Hadde daer toe eene Cal- {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} vinische Vrouwe geweest, sy soude geseydt hebben: Wel geck, wel malle Paep, wat letje datje so huylt? Petrus soude geseydt hebben: En soude ik niet huylen; ik die mijnen Heere verloochent hebbe? Dat wijse Calvinische Wijf soude hem gevraegt hebben: of hy dan geenen Calvinische Moer en hadde? Wilt gy weeten wat eene Calvinische Moer zy? Ik zal 't UL. seggen seyde hy: Daer staet in den Brief aen den Romeinen in 't 8. Cap. geschreven: Daer en is geen verdoemenisse voor den geenen die in Christo zijn. Dat is te seggen, naer der Calvinische glosse: Datter geene verdoemenisse en is voor alle die gene die eene Calvinische Moer hebben. Maer dat haer alle quaet ten besten dienen moet. Exempel aen Davidt, die een Calviniaensche Moer hadde, ende die daerom, het Overspel, den Moordt van dien goeden Urias, ende alles tot Zaligheyt dienden. Besloot zijn Sermoen tot den eynde toe met spotten van de Calvinische Predestinatie, die hy doorgaens de Calvinische Moer noemde, haelde de luyden van de eerste weerelt, de Sodomiten, ende andere boose Exempelen voort, ende beklaegde haer als zeer ongelukkige, alleen om datse geen Calviaenische Moeren hadden gehadt. In somma nae dat ik zeer veele malle grille gehoort, ende het Volk so overluyt (al oft in een Comedie wa- {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} ren geweest) hadde hooren lachen. So dagt ik op Broer Cornelis woorden: Ba dat is Gepredikt. Ik ter Gouda Predikende ten huyse van Pieter Jansen Cink wantslager, wierde door den Baljou aldaer gestoort, door welke de Toehoorders haer seer t' onvreeden vertoonde, also sy het geven van de boeten moede wierden. Met dat de Schout vertrokken was, gink ik op de Brugge staen aende Potters-poort die maer twee huysen stont van 't huys daer wy gestoort waren, ende daer dede ik de Predikatie voor zeer veele Toehoorders, ende dede naer de Predikatie eenen Psalm singen. Dit gink alles sonder eenigen hinder ofte verstooren wel voort. Op den Kers-dag daer nae vonden wy geraden aen de Vest onder den blaeuwen Hemel te Prediken, ende also wy daer met ons twee Predikanten waren, naemen voor elk zijnen dag van die Feest-dagen waer te nemen. D. Mattheus Burgius nam den eersten dag waer, ende het vergink hem heel wel sonder verstoort te worden. Op den tweeden dag nam ik het s' morgens in den dageraet waer, dat vergink my ook wel. Nuw also {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} D. Eduaert Poppius doe ook in de Stadt was, ende de Luyden begeerig waren om haren ouden Leeraer nog eens te hooren, gink d' een en d' ander hem versoeken ende bidden, dat hy het des Avonts doch wilde waernemen, versekerende hem, dat het so wel als voor henen soude aflooopen. Waer op my Poppius een Briefjen toesont, in't welken hy schreef, hoe zeer dat hy tot het Prediken door de Liefhebbers versogt wiert, also dat hy geresolveert was hare ernstige begeerte te concenteeren. Te meer om dat die drie voorgaende Predikatien van ons so onverhindert waren gedaen. Dog versogt aen my, also het mijne beurte was, dat ik my soude gereet houden of hy ondertusschen noch van Resolutie quame te veranderen. Den tijd gekomen zijnde bleef hy by zijne resolutie. Ik gink mede in die Vergaderinge, die zeer groot was. Met dat Poppius zijnen Text voorgelesen hadde, sagen wy eene geheele Compagnie langs de Vesten tot ons komen. Het Volk resolveerden gelijkelijk te blijven staen. Doch Poppius trat van zijne verhevene plaetse af onder het Volk, de Soldaten by komende omringden de geheele Vergaderinge, leggende de Soldaten hare Musquetten op hare verketten. Met rieper eenen aldus: Bent gy alle geladen? Daer op schooten sy alle gelijke- {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} lik los, waer door elk meinende dat den anderen gequest was, de Vergaderinge haer verspreyden. De Soldaeten doe siende de groote menichte van het Volk, naemen heel disordentlik haren vlucht, sonder van ymandt wederstaen te worden. De Heeren Burgemeesteren bollewerkten haere deure toe, vreesende dien avondt een grooter quaet. Dog niemant en poogde haer, nog selfs hare Soldaten eenig leet te doen. Maer de Gemeinte voegden haer meest alle weder ter plaetse daerse gestoort waren geweest, hoopende datse daer Poppius noch hooren souden. Maer alsoo Poppius ende ik binnens huys geraekt waren, niet denkende dat de Gemeinte in die groote Alteratie dien avont weder by een komen soude, so vonden de Gemeinte te samen goet de Tien Geboden te singen, ende also te scheyden, gelijk sy ook deden. Dit singen wiert tot Rewijk, ende Sluyp-wijk (welke een myle weegs van de Stadt leyt) gehoort. In den Jare 1621. was ik eenige weeken in Delfs-landt, te weten tot Maes-landt, ende Schip-luy, waer ik verscheyden mael Predikte, de Remonstrantsche Predikanten die daer gestaen, ende de Acte van stilstant hadden geteikent (te weten: Joannes Stan- {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} geris, ende Abraham Vlietius woonden daer beyde nog. Het gebeurde op een tijdt datse naer Maes-landt-sluys trokken, om daer een versche zoo Schel-vis te eten versochten my haer te willen volgen, seggende: Datse tot den Schout aldaer souden haer middag-mael houden. Vezekerden my dat den Schout ons, ende onse sake zeer gunstig was; so dat ik vrymoedig daer mochte komen. Ik volgde haer. Abraham Vliet nam my waer staende in de deur van den Schout, seggende: Wy hebben een lustige zoo versche Schelvis te vuur, lust 't u met ons te eeten? komt binnen. Ik en liet my niet lange nooden; maer voegde my neffens haer, ende den Schout, mede aen de Tafel, ende de Predikanten gelieten haer, als of sy my voor eenen Roomschen Catholijk kenden, seggende: Gy Papistjens hebt het goet, want gy hebt so veel Heylige dagen meer als wy, ende gy-lieden krijgt evenwel so gemakkelikken den kost. De Predikanten begonden te seggen, hoe datse Vryheyt genoeg in 't Landt hadden, ende de Priesters met hoopen uyt Brabant en Vlaenderen kreegen. Waer op ik seyde tot de Predikanten: Al en Preekt gy niet daer komen van de gebannen Predikanten, nog al genoeg in 't Landt, om u-lieden Volk te dienen. Waer op den Schout seyde: Die en konnen hier so {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} in 't Landt niet komen t' sy hoe sy haer ook mochten verkleeden, want sy zijn hier al te wel bekent. Sy en konnen haer bakkus niet bekleeden, de Paepsche Priesters konnen komen, ende haer als Soldaten en Edel-lieden bekleeden, also dat het onmogelicken is haer te kennen. Ik geloof wel dat ikse wel al te met in mijn huys ter Herberge hebbe gehadt. Ik woude wel (seyde den Schout) dat ik eens eene vande uytgebanne Predikanten sage om te sien hoese haer so souden konnen verkleeden datmen haer niet en soude kennen; ik woude daer nog wel eene kanne wijn aen versien seyde hy. Waer op ik seyde: Ik ben eenen uytgebannen Predikant, haelt nu uwe kanne wijn, die zal op deze Vis wel te passe komen. Doe begon den Schout al lacchende te seggen: Kont gy also den wijn uyt mijn Vat praeten, hoe sout gy onder malkanderen my uytlacchen. Ia wel seyde ik: Gy en wilt my nu niet gelooven, ende evenwel kender in so eene Kap wel eenen Remonstrantschen Predikant steeken. Abraham Vliet, en Johannes Stangerius hielden sterk aen om den wijn te krijgen, ende seyde dat het den Schout behoorde te gelooven, nu ik het selve seyde. Waer op ik om hem nog meer te verzeekeren, hem seyde: Ik hebbe noch voorlegen Sondag ten Huyse van uwen Soon {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} die tot Maes-landt binnen woondt Gepredikt, hoope het op d' aenstaende Kers-dag noch weder te doen. Toe stont den Schout op, ende haelde de kanne wijn, met Conditie evenwel, dat so ik hem bedrogen hadhe, dat hem die voornoemde Predikanten, den wijn souden betaelen. Acht daege daer naer quam ik op een andere manier gekleet ten huyse van dien zelven Schout, dog was hem al weder onbekent. So dat hy moest bekennen, dat het geen wonder was dat de uytgebannen Predikanten onbekent in 't Landt konden komen. Ontrent dien zelven tijdt quam ik in geselschap van dien vermaerden Schilder Michiel Miereveldt, woonende toe tot Delft, dese beroemde hem, dat hy met zijn Schilders Pinsceel een also soude konnen degiseren, dat hy van zijne alderbekentste Vrienden niet en soude bekent worden. Ik seyde hem toe dat ik op een gelegene tijdt tot zijnen huyse komen soude, om die kunste eens te probeeren, gelijk ik eenige weeken daer nae dede. M. Mierevelt toonde hem so zeer begeerig daer toe als ik was. Hy Schilderde mijn aengesichte op verscheyde manieren, nae de Kleederen die ik soude willen dragen. t' Sy als een Bootsgesel, t' sy als een {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Soldaet, t' sy als een Ambachts-man, ende als hy my den spiegel voor hielt, seyde ik: De kunst is goet. Want haddet gy my in mijn slaep also geschildert, ik en soude wakker wordende my zelven niet gekent hebben. Maekt my nu eens so nae de gestaltenisse van de Kleederen die ik tegenwoordig aen hebbe, om by andere te probeeren of uwe konste goet is, seyde ik. Ik was doe gekleet met een wit bommezijn Wambuys, met een graeuwe Broek, een paer witte linne Koussen, met een swarten Hoet daer een vergult koordeken aen was, hebbende een Verket-stok in de hant. Hier op leyde hy zijne konst aldus te werk: Hy nam een heel grof Pinsceel, ende trok dat aoor mijn hayr dat doe geheel swart was, so dat het meer grijs dan swart wiert. Mijn aengesigt maekte hy met een zeer root opdrachtige koleur, even als de dronkaerts veel hebben. Uyt 't hooft tot in den mont maekte hy aende eene zijde eenen aerdigen schram, die effen geheelt scheen te weesen, leggende in 't midden een kleyn swart Plaesterken so datmen de eynden vanden schram onder en boven konde sien. Naer dat wy over dese groote veranderinge wat gelacchen hadde, vertrok ik also nae Schip-luy toe, ende quam ten huyse van Joannes Stangerus, daer ik weynig dagen te vooren eenige weeken had- {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} de gelogeert geweest. De Dienst-maecht (die my te vooren heel wel gekent hadde) quam voor. Ik vraegde haer of haren Meester 't huys was? Sy seyde: Neen. Maer was te Delft. Ik vraegde of sy my niet en wist te seggen, in wat huys ik hem tot Delft soude konnen vinden? Sy vraegde het haer Vrouwe, die voorkomende vraegde: Of ik haren Man te spreeken hadde? Of sy deboodschap niet en konde doen? Ik seyde hem zelfs te moeten spreeken. Belieft gy wat te wachten seyde sy: Mijn Man zal zeer haest t' huys komen; ik en kan niet zeker seggen: In wat huys gy hem te Delft, vinden zult; want hy gaet daer van de eene plaetse op d' ander. Ik ging wedernae Delft toe wandelen, ende sag Domine Stangerius van verre aenkomen, hy soude my onbekent hebben voorby gegaen, dog ik sprak hem aen, ende hem by de Mantel houdende, vraegde hem: Waer hy heenen wilde? Ik merkte dat hy als verbaest wiert, seggende: waerom? wat wilje hebben? &c. Wel seyde ik: Hoe staeje so? kennen wy malkander niet meer? wy hebben immersso menichmael t' samen gedronken? Hy trat eenige treden te rugge, seggende: Ik en kenne u niet; segt wat je van my hebben wilt? Doe seyde ik: wat hoe staejeso, en kenje Passchier de Fijne niet? Doe stont hy met verbaestheyt verwondert, hooprende wel dat het Passchiers stem was; maer dat {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} het Passchiers hooft niet en geleek. Doe seyde ik: Meester Miere-veldt heeft zijne kunst aen my getoont. Ik bevinde datse goet is. Doe sloeg Stangerius beyde zijne handen nae den Hemel, roepende: Maer ist mogelik? Kanmen een mensch also veranderen? Ia seyde ik: Ik ben in u huys geweest, ende niemant van u Huysgesin en heeft my gekent. Als hy in huys quam, seyde hem de Meyt: Meester daer was terstont een Man die u gaerne hadde willen spreken, en is hy u niet te gemoet gekomen? Wat wast voor een Man, een Huysman, ofte een Steeman. Ik en weet datniet: seyde sy. Wat botte Meyt benje seyde hy? die nog geen Boeren uyt Stee-luyden kan onderkennen. Daer nae komt de Vrouwe voort, die seyde als de Meyt geseydt hadde, datter een Man geweest was, die nae hem gevraegt hadde. Hy vraegdt als vooren: Of 't een Boer, ofte Burger vas geweest? De Vrouwe en wist dat so naeuw niet te seggen. Wel waer voor saegt gy dien man aen, vraegde hy? De Vrouwe seyde: Voor een van die Deeken verkoopers, die hier altemet met Deekens door 't Land loopen. Doe hy vraegde: of ik 't niet was geweest? Doe wist de Meyt so wel als de Vrouwe te seggen: Dat ik het niet en was geweest. Want dien Man was veel ouderdan ik, ende hadde eenen schram in de wangen. EYNDE. * 22 Martii 1624