Vaderlandsche historie. Deel 5 Jan Baptist David GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: 1013 G 5 ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Vaderlandsche historie. Deel 5 van Jan Baptist David uit 1855. Het totale werk bestaat uit elf delen. REDACTIONELE INGREPEN p. 648: de ‘errata’ op deze pagina zijn in de lopende tekst doorgevoerd. p. 295: de illustraties in noot 2 zijn te breed om digitaal in de noot weer te kunnen geven. Deze zijn daarom in de lopende tekst geplaatst. Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (p. II, XV, XVI en 2) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [pagina I] VADERLANDSCHE HISTORIE. [pagina III] VADERLANDSCHE HISTORIE, DOOR J. DAVID, KANONIK HON. DER METROPOLITANE KERK VAN MECHELEN, LID DER KONINKLYKE AKADEMIE VAN BRUSSEL, EN DER MAETSCHAPPY VAN NEDERLANDSCHE LETTERKUNDE TE LEYDEN, PROFESSOR AEN DE KATHOLYKE HOOGESCHOOL, ENZ. VYFDE DEEL. Niet weten wat voor uwen tyd gebeurde, is altyd kind zyn. CIC. LEUVEN, BY VANLINTHOUT EN Cie, DRUKKERS DER HOOGESCHOOL. 1855. [pagina IV] Opus quod inscribitur: Vaderlandsche Historie, door J. David, Kanonik hon. der metropolitane Kerk van Mechelen, Lid der koninklyke Akademie van Brussel, Prof. aen de katholyke Hoogeschool, enz. Vyfde Deel, ex auctoritate Eminentissimi et Reverendissimi Cardinalis Archiepiscopi Mechliniensis et legum academicarum praescripto recognitum, quum fidei aut bonis moribus contrarium nihil continere visum fuerit, imprimi potest. Datum Lovanii, 27 Julii 1855. P.-F.-X. DE RAM, Rect. Univ. [pagina 645] BLADWYZER. Bladz. Voorrede. v Eerste hoofdstuk. - Het oude Brabant. - Zyne grenzen en aengroei. - Opkomst van het huis van Leuven. - Opvolging der graven tot aen Godevaert, eersten hertog van Lothryk. - 994-1106. 3 Tweede hoofdstuk. - Brabant onder den eersten Godevaert. - Het Markgraefschap van Antwerpen. - Kryg tegen Hendrik van Limburg. - Stichting van kloosters en abtdyen. - Kettery van Tanchelinus. - Opkomst der Orde van Premonstreit. - Onlusten en scheuring in het duitsche ryk. - Godevaerts hertogdom gegeven aen Waleram van Limburg. - Worsteling daeruit ontstaen. - Kryg met Luik, en slag van Wilderen. - Herstel van den vrede en van de eenheid des ryks. - Godevaert behoudt het hertogdom. - Zyne dood. - Verval der hertogelyke weerdigheid. - 1106-1140. 48 Derde hoofdstuk. - Brabant onder de twee laetste Godevaerts. - Kryg met Limburg. - Hoogmoed der Berthouten. - Dood des hertogs. - Godevaert III heeft veel te lyden van de Berthouten. - Hy trouwt met Margareet van Limburg. - En onderwerpt de Berthouten. - Kryg met Namen [pagina 646] en Henegau. - Stichting van 's Hertogenbosch. - Dood van Godevaert III. - Beschryving van het hertogdom van Brabant. - 1140-1190. 86 Vierde hoofdstuk. - Brabant onder Hendrik I. - Onlusten met den hertog van Limburg. - Hendriks broeder wordt bisschop van Luik gekozen. - Maer door den keizer verstooten. - En te Rheims vermoord. - Wraekoefening van den hertog, en zyne verzoening met den keizer. - Kryg met Henegau. - Des hertogs kruistogt. - Dood des keizers. - Scheuring des ryks tusschen Welfen en Gibelienen. - Hendrik heult met Otto van Brunswyck. - Twist met de graven van Gelder en Holland. - 1190-1203. 116 Vyfde hoofdstuk. - Vervolg. - Hendrik verwikkelt zich in 's ryks twisten. - Zyn kryg met Luik. - De slag van Steps by Montenaken. - Hendrik bezwykt met den welfschen keizer te Bouvines. - Hy geeft vryheden en Keuren aen de brabantsche steden en dorpen. - Begunstigt de kloosters en kerken. - Zyne dood. - 1203-1235. 161 Zesde hoofdstuk. - Brabant onder Hendrik II. - Zyn veldtogt tegen de Stadingers. - Zyne huwelyken en kinderen. - Aenwinst van het graefschap Daelhem. - Onlusten in het ryk. - Opkomst der Keurvorsten. - Des hertogs laetste verordeningen. - Zyne dood. - 1235-1248. 211 Zevende hoofdstuk. - Brabant onder Hendrik III. - Ellendige staet des ryks. - Dit verdeeld tus- [pagina 647] schen twee vreemdelingen. - Hendriks dood. - Afstand des oudsten erfgenaems ten voordeele van Jan I. - Deze erkend door Rodolf van Habsburg. - 1248-1273. 245 Achtste hoofdstuk. - Brabant onder Jan I. - Zyne krygshaftigheid en ridderlyke aert. - Verwekt nayver. - Het hertogdom van Limburg valt open. - Regten van graef Adolf van Berg. - Verkocht aen hertog Jan. - Voorbereidsels tot den limburgschen oorlog. - Des hertogs heerlykheid te Maestricht geregeld met den bisschop van Luik. - Yver van adel en volk in Brabant. - Medewerking der abtdyen. - 1273-1283. 280 Negende hoofdstuk. - De limburgsche oorlog. - Eerste krygsbedryven en bestanden. - 1283-1287. 320 Tiende hoofdstuk. - De slag van Woeringen. - Limburg aen Brabant vereenigd. - Landkeur van 1292. - Dood van hertog Jan I. - 1287-1294. 350 Elfde hoofdstuk. - Brabant onder Jan II. - Beroerten in de brabantsche steden. - Charter van Cortenberg. - Des hertogs dood. - 1294-1312. 412 Twaelfde hoofdstuk. - Brabant onder Jan III. - Vooruitgang der steden. - Kryg met den koning van Bohemen. - Verpanding en verkoop van Mechelen. - Huwelyken van 's hertogs kinderen. - Zyne opvolging geregeld. - Zyne dood. - 1312-1355. 457 Dertiende hoofdstuk. - Vervolg. 493 [pagina 648] Veertiende hoofdstuk. - Brabant onder Wencelyn en Joanna. - Kryg met Vlaenderen. - Brabant veroverd en herwonnen. - Mechelen en Antwerpen afgestaen. - Onlusten te Leuven. - Veldslag van Basweiler. - Wencelyns dood. - 1356-1383. 538 Vyftiende hoofdstuk. - Brabant onder vrouw Joanna. - Kryg met Gelderland. - Schikkingen voor de opvolging in het hertogdom. - Afstand van Joanna. - Hare dood. - 1383-1406. 596 Zestiende hoofdstuk. - Brabant onder hertog Antonis en diens kinderen. - Zyne geschillen met het land. - Zyne dood. - Regering van Jan IV. - Zyn huwelyk met Jacoba van Beijeren. - Zyne dood. - Korte regering van Philip van Sint Pol. - Brabant vereenigd aen de burgondische staten. - 1406-1430. 610 Stamtafel der graven van Leuven en der Hertogen van Brabant, tegenover bladz. 644. einde van den bladwyzer. Errata. Bl. 166, regel 1 van boven, staet 1808, lees 1208. Bl. 191, regel 7, staet 1314, lees 1214. 2008 dbnl davi003vade05_01 scans grieks Jan Baptist David, Vaderlandsche historie. Deel 5. Vanlinthout, Leuven 1855 DBNL-TEI 1 2008-09-09 DH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Jan Baptist David, Vaderlandsche historie. Deel 5. Vanlinthout, Leuven 1855 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorrede. Gelyk, in de middeleeuwen, de Graven van Vlaenderen leenmannen waren der fransche kroon, zoo deden de Graven van Leuven, naderhand Hertogen van Brabant, hulde en manschap aen den Roomsch-Koning of Keizer van Duitschland, met dat onderscheid nogtans dat nagenoeg heel Brabant allodiael eigendom was van het grafelyk huis van Leuven, waervoor de vorsten aen niemand iets verschuldigd waren, en hetwelk hun derhalve, zoo min door den keizer als door iemand an- {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} ders, kon afgenomen of aengeslagen worden. Daer kwam nog by dat de keizer zelf, niet het erfelyk hoofd des Ryks was, maer aen den keus van 's Ryks vasallen zyne hooge waerdigheid, met de regten welke daeraen verbonden waren, had te danken: weshalve er hem op verre na zoo veel niet aen gelegen lag om de leenroerige Staten van Opper- of Neder-Germanië, in zekere gevallen, te verbeuren en aen zyne kroon te vereenigen, als wel den koning van Frankryk die, by erfregt den troon bekleedende, immer begerig moest wezen zyn koninklyk domein te vermeerderen, en daerdoor zelf altyd gereed om de vasallen zyner kroon, te regt of ten onregt van meineed betigt, uit hunne leenen te stooten, gelyk zy het zoo dikwyls beproefd hebben met de graven van Vlaenderen. Deze hadden dan een allergrootste belang om met hunnen leenheer wel te staen, en werden soms als 't ware genoodzaekt de belangen hunner onderdanen te verwaerloozen of zelfs tegen te werken, wan- {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} neer zy te kiezen hadden tusschen deze laetsten, die zich wel wederspannig toonen, maer hun 's lands heerlykheid niet ontnemen konden, en den koning, bekwaem hen van hun graefschap te berooven. Zulke strydigheid tusschen de voordeelen van den vorst en die des volks, welke de geschiedenis van Vlaenderen byzonder kenmerkt, en daer, in de dertiende en veertiende eeuw, zoo noodlottige gevolgen had, komt nimmer voor in de geschiedenis van Brabant. Daer hebben de landzaten en de hertog voortdurend dezelfde belangen voor te staen, en streven met vereende krachten tot hetzelfde doel van gemeenen roem, gemeene grootheid, gemeene welvaert. De vorsten, aen 't hoofd hunner ridderschap, voeren kryg tegen naburige vyanden of onwillige leenmannen; zy onderhouden de veiligheid der openbare wegen; zy stichten of begiftigen kloosters en abtdyen tot verspreiding van het geloof, tot verzachting der ruwe zeden, tot voortgang {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} der beschaefdheid; zy begunstigen den koophandel der opkomende steden, en vergemakkelyken, door verbonden of huwelyken, de betrekkingen der ingezetenen met het buitenland. Al vroeg zien zy de steden huns hertogdoms toenemen in rykdom, groeijen in bevolking, en van op het einde der twaelfde eeuw vangen zy aen de burgeryen te ontslaen van slafelyke diensten en willekeurige schattingen. Zy schenken hun regten, plaetselyke wethouderschappen; zy geven hun Keuren en privilegiën. Zelfs de aenzienlyke dorpen krygen vryheden, schepenbanken, markten, voorregten, en worden van dag tot dag bloeijender. Weldra verschynen de stedelyke voetbenden en afgerigte schutters op het slagveld, naest de adelyke ruitery; zy staen den landvorst ter zyde in diens twisten en oorlogen; zy handhaven zyne eer by de onlusten van het duitsche ryk, waer hy in verwikkeld wordt; zy helpen hem tot het aenwinnen van nieuwe {==IX==} {>>pagina-aanduiding<<} domeinen, tot de verovering van een bygelegen hertogdom, en offeren vrywillig goed en bloed om zyne regten te doen gelden, om zyne grootheid te staven. De vorsten, van hunnen kant, toonen zich dankbaer voor de diensten der onderdanen; zy bewyzen hunne erkentenis door het verleenen van nieuwe vrydommen aen de steden, van nieuwe gunsten aen de abtdyen. Zy veerdigen Landkeuren uit tot verbetering van den regtshandel door geheel het hertogdom heen; zy schenken eindelyk het vermaerde Charter van Cortenberg dat, by iedere opvolging uitgebreid, met der tyd de Brabantsche Constitutie wordt, onder den naem van Blyde-Inkomst, de pligten des landheers bepalend, de regten des volks waerborgend. Aldus werken vorst en onderdanen samen voor hunne wederzydsche belangen, voor het algemeene welzyn. 't Is waer, de herhaelde en langdurige oorlogen, het bezet houden van afgelegen sloten, {==X==} {>>pagina-aanduiding<<} de verdediging van betwiste domeinen, het uitgeven van geldleenen, het bekostigen van vreemde hulpbenden, het vergoeden van betaelde rantsoenen, de steek- en ridderspelen, de immer in luister toenemende hofstaet, de jaerwedden der hooge beambten, het klimmen der huwelyksgiften, de prael der bruiloft- en andere feesten: dit alles bezwaerde van dag tot dag de lasten der hertogen, wier vorstelyke inkomsten, tollen, geregtigheden en menigerlei vervallen niet meer toereikend waren om in hunne behoeften te voorzien. Zy werden derhalve genoodzaekt hulpgelden aen de steden en geestelyke gestichten te vragen, eerst van tyd tot tyd, vervolgens jaerlyks, soms ja meermalen. De steden, ryk en grootmoedig genoeg, beantwoordden veelal aen des landheers bede door milde giften en opofferingen; doch by ondervinding geleerd hebbende dat de penningen door ontrouwe dienaren gedeeltelyk achtergehouden, verkwist of tot andere einden gebruikt werden, eisch- {==XI==} {>>pagina-aanduiding<<} ten zy om er zelf de heffing en de uitgaef van te bewaken, wat met der tyd een soort van regt werd. Aldus kregen de steden van Brabant, door hare afgeveerdigden, deel in 's lands geldbestier, en werden vervolgens ook in andere aengelegenheden geraedpleegd, te samen met de baronnen die, even als in de vorige eeuwen, des hertogs heerlykheid en de belangen der natie op het oorlogsveld bleven verdedigen, en derhalve niet min geregtigd waren om op de landdagen of plegtige vergaderingen zitting en stem te hebben. Aldra verschenen daer ook de hoofden der geestelyke gestichten, welke billyker wyze zonder hunne toestemming niet konden belast worden, zoodat de vorst hen almede diende op te roepen om, naest adel en steden, hun gevoelen te uiten en een aendeel te dragen in 's lands schulden. Zoo kwamen allengskens, het gebruik tot regt wordende, de dry Staten van Brabant in {==XII==} {>>pagina-aanduiding<<} wezen, niet eigentlyk om deel te nemen aen de wetgevende of de uitvoerende magt, maer over 't algemeen om de geldbeden door de vorsten gedaen in te willigen of te weigeren, en ja, by die gelegenheid, voorslagen te doen of voorwaerden te bedingen. Het spreekt echter van zelf dat by het openvallen van het hertogdom, door gebrek aen een geregten opvolger, of by minderjarigheid van den erfvorst, de Staten noodwendiger wyze geroepen waren het zy om te voorzien in de voogdy des onmondigen en in de regering des lands, het zy om aen dien de heerschappy op te dragen, wiens aenspraek best gegrond mogt schynen, eene pligt welke zy meer dan eens met den wenschelyksten uitslag vervuld hebben. Zie daer een kort overzigt van Brabants politieke gesteldheid in de middeleeuwen, alsmede van de opkomst en langzame ontwikkeling der volksregten in dat hertogdom. De feiten, waer dit alles meê verbonden is en met der tyd uit voortvloeit, maken de stof {==XIII==} {>>pagina-aanduiding<<} der Geschiedenis welke wy hier onzen landgenooten aenbieden. Wy hebben, even als in ons vierde Deel, die feiten zoo beknopt mogelyk voorgedragen, vele byzonderheden van minder belang, of tot het goed verstand van het geheel niet onontbeerlyk, ter zyde latende, enkel aendringende op de voornaemste gebeurtenissen, die blyvende gevolgen hebben meêgebragt, of byzonderen invloed gehad op 's lands grootheid en roem; maer tevens in 't oog houdende dat wy schryven ten nutte van eene klas onzer medeburgers, by wie men over 't algemeen geene uitgebreide kennissen mag onderstellen. Wy weten zoo wel als iemand dat de schryvers der Oudheid meesterstukken hebben voortgebragt in werken van zeer geringen omvang; maer wy denken er by dat het romeinsche volk, gegeven dat het zich met lezen ophield, zyne geschiedenis niet leeren kon in de schriften van een' Justinus, van een' Florus, als veel te bondig zynde om zonder groote inspanning van den {==XIV==} {>>pagina-aanduiding<<} geest verstaen of onthouden te worden: en al waren wy bekwaem om, in onze tael, zoo veel te zeggen in zoo weinige woorden, nog zouden wy meenen ons doel geheel te missen, met hun voorbeeld, ook slechts van verre, te willen navolgen. Wy verhalen de zaken in losseren styl, en komen by middel van aenteekeningen den lezer te gemoet voor hetgeen hem mogt onbekend wezen in het vak van algemeene geschiedenis, van oudere of nieuwere aerdrykskunde, van zeden en gebruiken onzer voorvaderen, enz. zonder te schroomen dat ieder Deel er voor 't minst een vyfde door verlengd wordt, voor zeker houdende dat de lezer onze bladzyden niet overtallig zal vinden, indien zy hem behagen en onderrigten. Wy geven derhalve dezen onzen nieuwen arbeid in het licht, met het vertrouwen dat hy even gunstig zal ontvangen worden als zyne voorgangers. Leuven, 31 July 1855. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Vaderlandsche Historie. Vyfde deel. Geschiedenis van Brabant. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschiedenis van Brabant. Eerste hoofdstuk. het oude brabant. - zyne grenzen en aengroei. - opkomst van het huis van leuven. - opvolging der graven tot aen godevaert, eersten hertog van lothryk. 994-1106. Volgorde der keizers. Huis van Saksen. Otto III (1), volgt zyn' vader op in 983, † 1002. Hendrik II, de Heilige, † 1024. Huis van Franconie. Koenraet II, de Saliër, † 1039. Hendrik III, de Zwarte, † 1056. Hendrik IV, † 1106. Hendrik V. De oudste oorkonde waer de naem van Bra- {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} bant (1) in voorkomt, is een brief van den heiligen Livinus (2), die omtrent het midden der zevende eeuw het geloof in dat land predikte, en er de martelkroon verwierf (3). Het Brabant van dien tyd {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} strekte merkelyk verder dan dat van lateren dag; want het ging tot aen Doornik toe, waer het de Schelde tot grens had; het volgde dien stroom door Audenaerde en Gent (1), alsmede voorby Dendermonde tot aen den Rupel, terwyl het van den anderen kant raekte aen Bergen in Henegau, wordende daer bepaeld door de rivier genaemd de Haine (2). Zoodan Haine, Schelde en Rupel maekten de grenslyn van oud Brabant uit aen den zuid-, den west- en den noordkant. Aen de oostzyde was het de Dyl (3), waerdoor Brabant gescheiden werd van {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Haspengau, tot welk laetstgenoemde landschap Leuven gedeeltelyk behoorde (1). Ruim een derde van dat oude grondgebied werd er met der tyd van afgescheiden (2), en sedert bezeten door de graven van Vlaenderen (3) en van Henegau. Allengskens verloor het afgezonderd deel zynen vorigen naem, zoodanig dat, in 't vervolg der {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} eeuwen Brabant, zuid-, west- en noordwaert niet verder meer strekte dan hedendaegs, namelyk tot aen Halle (1), Nyvel en Seneffe (2), alsmede tot aen de landen van Aelst, van Dendermonde en van Bornhem (3). In tegendeel breidde 't zich, naer de oostzyde, merkelyk uit over het voormalige Haspengau (4), over 't dusgenaemde Mansuarië (5) en Taxandrië (6), {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} gaende tot boven Gembloux (1), Perwez (2), Hannut (3), Landen (4), Zout-Leeuw (5), Halen (6) en Diest, en verre het grootste deel der huidige Kempen (7) be- {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} slaende, tot aen Grave (1), 's Hertogenbosch, Willemstad (2) en Bergen-op-Zoom (3). Deze landstreken, door de Brabantsche vorsten geërfd of aengewonnen, werden, met of zonder verlies van hare vorige benamingen of met aenneming van andere, tot Brabant gerekend, als wy in het vervolg zullen zien. Reeds van in de zevende eeuw bezaten de voorouders van Karel den Groote, zoo wel in het oude Brabant (4) als in Haspengau (5) en in Taxandrië (6) {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} aenzienlyke erflanden, nog vermeerderd door al het kroongoed, sedert dat Karels vader den zetel des ryks beklommen had (1). Dit kroongoed verstierf naderhand op de koningen van Lotharingen, welke daer van beschikten het zy om leenen uit te geven aen hunne vasallen, het zy om er hunne kinderen meê te begiftigen, in welk geval men onderstellen mag dat deze het niet te leen, maer in vollen eigendom ontvingen, en voortaen als alloden bezeten hebben. Aldus vinden wy, in de tiende eeuw, Raginer Lankhals, naer alle waerschynlykheid van karolinger afkomst (2), niet alleen voorzien van het graefschap van Henegau, maer tevens verrykt met uitgebreide erfgoederen buiten zyn grafelyk grondgebied (3). En toen, by later tyd, de scepter van Lothryk aen de duitsche keizers was overgegaen (4), zien wy Hendrik den Vogelaer, zyne eigen dochter Gerberga aen Gislebert, Raginers zoon, ten huwelyk gevende (5), haer eenen bruid- {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} schat maken uit Brussel (1) en zyne omstreken, met een deel van Soniën-Bosch en andere landeryen tusschen Maes en Dyl (2). Dezelfde Gerberga, na de dood van haren woelzieken gemael in 939, hertrouwde met den franschen koning Lodewyk van Over-Zee (3), wiens jongere zoon Karel (4), in 977, door keizer Otto II beleend werd met het hertogdom van Neder-Lotharingen (5), en zyn gewoon verblyf hield te Brussel, op den erfgrond zelf zyner moeder (6). De hertogelyke weerdigheid, eerst in het huis van Henegau zoo goed als gevestigd (7), was den vorsten van dat huis, uit hoofde van ontrouw en {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} wederspannigheid, ontnomen geworden (1). Zelfs Raginer III, Lankhals kleinzoon, verloor sedert, om dezelfde reden, zyn graefschap, dat aen eenen anderen leenman gegeven werd (2). Naderhand echter kregen zyne kinderen hunne goederen weêr: de oudste, Raginer IV, kwam in bezit van Henegau (3), terwyl de jongste, Lambert genaemd, de erflanden van zyn stamhuis, in het Haspengauwsche en elders (4) gelegen, voor zyn aendeel ontving. Het is deze Lambert, bygenaemd Met-den-Baerd (5), dien wy erkennen voor den eersten graef van Leuven (6). Naer alle waerschynlykheid had {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} deze vorst zyn geluk te danken aen hertog Karel, met wrien hy in betrekking van bloedverwantschap stond (1): evenwel gaet het vast dat de Lothryksche onderkoning hem zyne dochter Gerberga ten huwelyk gaf (2), en velen zyn van gevoelen dat die hooge verbindtenis hem tevens den titel van graef deed erlangen (3), welken hy en zyne naza- {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} ten sedert dien tyd werkelyk gevoerd hebben (1). Karel verloor het leven in zyne worsteling met Hugo Capet om de kroon van Frankryk (2). Zyn {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} eenige zoon, de jonge Otto, volgde hem op in het hertogdom van Neder-Lotharingen, maer overleed op zyne beurt na eene korte regering (1), zonder kinderen na te laten. Hy was de laetste afstammeling uit het doorluchtig huis der Karolingers, dat in België zynen oorsprong genomen had en daer insgelyks uitstierf: zoo nogtans dat het, door de vrouwelyke lyn, in Brabant even als in Vlaenderen (2) voortgezet werd, en zich aldus tot op den dag van heden in ons land vereeuwigd heeft (3). De dood van Otto zal ongetwyfeld het erfdeel zyner zuster Gerberga niet weinig vermeerderd hebben, welke alreeds haren gemael uitgebreide eigen- {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} dommen in het oude Brabant had meêgebragt (1). Doch zulks was Lambert niet genoeg: hy wilde tevens zyn' zwager opvolgen in de hertogelyke weerdigheid, en raekte deswege met keizer Hendrik II in grooten twist. De graef had ongelyk; want behalve dat het Lothryksche hertogdom geenszins voor een erfelyk leen kon gehouden worden, was het even zoo min een vrouwelyk leen, dat van Otto op diens zuster en door haer op Lambert verstierf, gelyk hy staen hield. Al de leenen waren van ouds en oorspronkelyk zwaerd- of manneleenen, als kunnende slechts de mannen de verschuldigde krygspligten vervullen: de konkel- of spilleleenen (2) zyn by verloop van tyd, eerder door 't gebruik dan van regtswege, ingevoerd, wanneer de koningen geen magt meer hadden om de ontaerding van het leenstelstel tegen te houden (3); maer in 1005 was {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} zulks nog het geval niet. Daerenboven had de keizer andere redenen om Lambert van de hertogelyke weerdigheid, toen ter tyd nog een waer onderkoningschap (1), uit te sluiten. De graef behoorde tot het woelig stamhuis van Henegau, waer de leenheeren des lands reeds zoo veel spel meê gehad hadden, en hy zelf was bezield men den wargeest zyner ouderen, zoodat Hendrik op zyne getrouwheid weinig staet kon maken. Hoe 't zy, het hertogdom werd gegeven aen Godevaert van Eename, bygenaemd den Wyze (2), maer des te heviger betwist dat Lambert bykans al de Lothryksche Grooten op zyne hand had, gereed om hem te ondersteunen. Zelfs de graef van Vlaenderen, Boudewyn IV, alhoewel geen regtstreeksch belang in de zaek hebbende, hielp zyn Leuvenschen aenverwant, en nam deel aen den kryg tegen den keizer, als wy elders verhaeld hebben (3). De eerste vyandlykheden werden gevoerd op de grenzen van het oude Brabant, aen de Schelde, {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} waer de hertog, van Lothryk zyn gewoon verblyf hield (1); doch keizer Hendrik had de wysheid van daer haestig een eind aen te stellen, met den vorst der Vlamingen, die hem 't meeste kwaed kon doen, wat toe te geven, zoodat hy niet alleen vrede maekte met Boudewyn, maer zelfs zyne vriendschap won (2), en derhalve de handen ruimer kreeg om zyn gezag in Lothryk tegen 's lands adel staende te houden. Zulks bleef echter altyd moeijelyk; want de keizers hadden tevens hun volle werk in Duitschland en in Italië, waer insgelyks de groote vasallen gedurig het juk der gehoorzaemheid afwierpen, ja meer dan eens hunnen leenheer naer de kroon staken. Dat Lambert en zyn broeder de volgende jaren niet stilzittend lieten voorbygaen, kan men gissen, ofschoon de geschiedenis daerover zwygt. Evenwel in 1012 kwam hertog Godevaert van Eename, met krygsvolk dat hem uit Duitschland gezonden was (3), de burgt van Leuven belegeren, waer- {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} schynlyk de eenigste sterkte welke de graef bezat, en waervan het verlies hem dus groot nadeel zou gedaen, misschien zelfs hem genoodzaekt hebben het hoofd in den schoot te leggen; want die toen ter tyd de kasteelen veroverde mogt rekenen dat hy meester van het land was. Maer Lambert verweerde zich zoo dapper, dat de hertog er vruchteloos tyd en manschap aen te kost lei, en eindelyk zyne onderneming moest laten steken (1). Deze gelukkige uitkomst gaf dan ook nieuwen moed aen onzen graef. Aldra keerde hy zyne zegevierende wapens tegen bisschop Balderik van Luik (2), dien hy te vergeefs beproefd had over te halen (3), zoekende nu slechts eene gelegenheid {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} om hem zyne trouw aen den keizer betaeld te zetten (1). De kerkvoogd was bezig een slot te bouwen naby Hoegaerden, bezuiden Thienen (2), welligt met voordacht om Lambert tegen te houden indien hy aen dien kant den Luikschen bodem wilde overvallen; maer de graef liet weten dat hy geene versterkingen zoo digt aen zyn grondgebied dulden kon: en ziende dal Balderik voortging, trok hy ylings naer Hoegaerden met eene talryke bende, die er alles verwoestte, zoo wel de omliggende landstreek als de aengelegde burgt. 't Is waer, daer bleef het niet by. De bisschop, verbitterd door zulk een gewelddadige handelwys, deed den Leuvenaer in den ban, middelerwyl dat hy zyne leenmannen opriep om met de wapens zyn regt te handhaven. In het najaer van 1013 verscheen hy, aen 't hoofd van een leger, tusschen Hoegaerden en Thienen, waer {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Lambert reeds post genomen had, den vyand afwachtende met zoo veel moed alsof de victorie hem toegezeid was. Nogtans scheen zy hem den rug te keeren, waanneer, den 26 September, beide heiren de krygskans waegden. Des graven voorstanders, min sterk misschien, of geen volle betrouwen hebbende in de zaek huns meesters, konden het tegen den drift der luiksche ridderschap niet uithouden. Op den eersten schok raekten zy in de war, en begonnen weldra te deinzen: ja, had de graef van Namen hun niet ter hulp gesprongen, zy waren deerlyk verslagen geworden. Maer Robrecht van Namen (1), die als leenman van Luik onder des bisschops standaert vocht, den nood ziende der Leuvenaers, en kunnende over zyn hart niet krygen dat een vorst, die hem zoo nauw aenverwant was, eene schandelyke neêrlaeg ontvinge, viel met zyn volk om - terwyl de Luikenaers reeds aen 't buit maken waren - en herstelde aldus den stryd, met zulk gevolg dat de laetsten, bedremmeld door een onverwachten aenval, op hunne beurt het on- {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} derspit dolven, ja en leelyk gehavend werden; want zy lieten dry honderd man in 't veld, behalve de gevangenen die de overwinnaers meê naer huis leidden, om er losgeld van te trekken (1). Bisschop Balderik, een braef en gemoedelyk mensch, kon zich het verlies van zoo veel edele ridders en onderzaten niet getroosten. Hy haekte naer vrede, en sloot dien welhaest met zyn leuvenschen nabuer, verpandende aen dezen het graefschap van Brugeron (2) voor eene som van twaefhonderd marken zilvers (3), welke Lambert aenstonds aftelde, bly genoeg dat hy op zulke gunstige voorwaerden de grenzen van zyn gebied aen de oostzyde merkelyk verschuiven mogt. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Het twisten en kryg voeren zat den graef van Leuven in 't bloed. Het jaer daerna, 1015, moest hertog Godevaert met gewapende magt Henegau aenranden, waer de jonge Raginer V (1) naer zyns vaders voorbeeld de oproervaen had uitgestoken. Het land kreeg veel te lyden, want zonder branden en stroopen meende men in dien tyd dat het niet gaen kon; doch terwyl de hertog aen den zuidkant woedde, rukte Raginer al zyne vrienden byeen, en aen hun hoofd den graef van Leuven, die met zoo veel manschap als hem volgen wilde zyn' neef ter hulp snelde. Aldus verkloekt gingen zy beide den hertog opzoeken. Deze was uit voorzigtigheid de Sambre (2) overgetrokken, geen volk genoeg hebbende om er twee gelyk te bestryden; maer oom en neef spoedden hem achterna, zoodanig dat Godevaert, zou hy niet schynen voor den vyand te vlugten, genoodzaekt werd om te keeren en slag te leveren (3). Daer kwam het toe, den 12den September, naby Florennes (4). Hadden de twee graven {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} verstand gebruikt, aen magt ontbrak het hun niet om er zich met eere uit te trekken; maer vol van verwaendheid, meenden zy dat de zege hun niet ontsnappen kon, en vochten zonder orde. Het is te zeggen dat zy de neêrlaeg kregen; want Godevaert, die een krygskundig man was, liet het vyandig leger nog meer uiteen loopen, tot dat hy de kans klaer had om er door te slaen, en het dan links en regts te overrompelen. Hy behaelde de victorie, latende, 't is waer, veel volk op het slagveld; maer het getal der dooden was aen den anderen kant merkelyk grooter, en onder hen lag de graef van Leuven (1). Zoo stierf Lambert-met-den-Baerd. Hy werd begraven in de kloosterkerk van Nyvel (2), waer de {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} voogdy hem van toebehoorde, even als die der abtdy van Gembloux (1). Daer bleven van hem twee kin- {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} deren, Hendrik en Lambert-Balderik, en vermoedelyk nog een derde, Raginer genaemd, maer die in de geschiedenis geen spoor heeft nagelaten (1). Hendrik volgde dan den vader op in zyn graafschap, in zyne voogdyën en ook, mag men zeggen, in zynen krygslust; want hy zette, met Raginer van Henegau, den oorlog voort tegen hertog Godevaert, die last genoeg had om zyn gezag in Lothryk staende te houden, dewyl de keizer, gedurig verwikkeld in andere moeijelykheden, hem de noodige ondersteuning niet geven kon. Gelukkiglyk was 's graven meeder Gerberga eene vredelievende vorstin, welke geene zorg spaerde om een eind te krygen aen de onlusten. Geholpen door de bisschoppen van Kameryk, van Utrecht en van Verdun, bragt zy 't zoo ver dat er ten laetste een zoen getroffen werd tusschen den keizer en de wrevelige {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} graven (1), waerdoor beider onderzaten dan ook eens rust genoten (2). Van dien tyd af schynt Hendrik met het hoofd des ryks in vriendschap geleefd te hebben; want lange jaren daerna, namelyk in 1037, ziet men hem de wapens voeren met hertog Godelo (3) tegen graef Odo van Champagne die, heb- en heerschzuchtig als al de leenmannen zyner eeuw, meester wilde worden van Opper-Lotharingen, en daer al vry wat vorderingen gemaekt had (4). Te Bar (5), {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} waervan 't kasteel reeds in Odo's handen was, liep het spel af. Daer werd op het einde van November een bloedige slag geleverd die niet alleen den trotschen graef het leven kostte, maer tevens zyne aenhangers dwong om in aller yl het veroverde land te ruimen (1). Naer de gewoonte van den tyd deelden de overwinnaers onder hen de gevangenen. Onze Hendrik kwam naer huis met zekeren Herman, van edelen geslachte, dien hy te Leuven in hechtenis hield tot dat hy rantsoen betaeld zou hebben. Doch 't zy dat de vreemdeling 's graven eischen overdreven vond, of dat hem de middelen ontbraken om zyne vryheid te koopen, hy vroeg die aen 't verraed; want hebbende eene gunstige gelegenheid waergenomen om in 's vorsten slaepkamer binnen te sluipen, vermoordde hy hem in zyn bed, en wist zich vervolgens van kant te maken, waeruit men vermoeden mag dat hy medepligtigen had onder Hendriks eigen huisgenoten. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee schryvers der twaelfde eeuw (1) verhalen dat dit schelmstuk gepleegd werd in 1038. Anderen, van lateren dag, verschuiven Hendriks dood tot 1044 of zelfs tot 1048 (2): de zaek blyft twyfelachtig; maer by gebreke van afdoende bescheiden, houden wy ons aen de oudste getuigenissen. De vermoorde graef liet eenen zoon na, met name Otto, die hem opvolgde; doch slechts voor een' oogenblik, want hy stierf, naer 't schynt, nog het zelfde jaer, en werd vervangen door zynen oom Lambert-Balderik (3). De regering van dezen laetste duerde langer en was gelukkiger. Het oude geschil over de hertogelyke weerdigheid van Lothryk, bygelegd in Henegau, bleef mede vergeten in Brabant, door het huwelyk van onzen graef met Oda, dochter van hertog Godelo, zoodat het land onder {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Lambert-Balderik vrede had, en de inwoonders er zich konden op toeleggen om hunne eigen zaken voort te zetten, iets waer zy door den graef yverig In geholpen werden. Brussel (1), waer hy by voorkeur zich ophield (2), kreeg muren, en eene nieuwe kerk, toegewyd aen den heiligen Michaël (3). Naer deze kerk deed de graef, ten jare 1047, het gebeente der H. Gudula (4), dat tot dan toe gerust had {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} in Sint-Gorix kapel (1), plegtiglyk overvoeren (2), en stichtte daer meteen een kapittel van twaelf kanoniken (3). Dezelfde gunst bewees hy aen Sint-Pieters kerk te Leuven, die hy begiftigde met zeven prebenden (4), sedert vermeerderd door zyne opvolgers (5). {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Men ziet derhalve dat, ook in Brabant, onder Lambert-Balderik het maetschappelyk en burgerlyk leven voortgang maekte; doch deze vorderingen werden verhinderd, gestremd, door de krygen waer de graef sedert deel aen nam, en welke het overige van zynen levensloop vervulden. Na de dood van hertog Godelo, in 1044, raekte alles op nieuw in de war, omdat zyn heerschzuchtige zoon de beide Lotharingen wilde bestieren, terwyl keizer Hendrik de Zwarte hem slechts Neder-Lotharingen vergund had. De onlusten die daer het gevolg van waren hebben wy vroeger verhaeld (1), zonder dat wy hier kunnen byvoegen tot hoe verre de graef van Leuven zich daerin verwikkelde. De geschiedenis spreekt van hem noch van zyn land (2), een teeken dat daer, {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} gedurende al die jaren van oorlog en krakeel weinig of niets verrigt werd, en dat de graef, als leenman van het ryk, wat anders te doen had dan kerken te stichten of voor het heil zyner onderdanen werkzaem te zyn. In 1058 vinden wy hem met den bisschop van Utrecht en andere keizerlyke vasallen aen 't vechten tegen graef Floris van Holland; doch tot zyne groote schade, want de bondgenooten verloren het spel aen de kanten van Dordrecht, en Lambert, in 's vyands handen gevallen zynde, had twee duizend marken zilvers uit te keeren, eer hy naer huis mogt gaen (1). 't Is waer, de geleden hoon werd dry jaer later gewroken. In 1061 trok er een nieuw leger naer Holland om den graef aen te randen. Deze had meer tyd gehad dan de eerste mael om zich in gereedheid te stellen: ook haelde hy {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} nog eens de overhand in het open veld, maer schoot er niet te min zyn leven by in, hebbende zich door den vyand laten verrassen, toen hy meende dat de zaek beslist was: waerdoor de overwinning van den kant der Hollanders veranderde in eene nederlaeg (1). In 1062 of 63 stierf Lambert-Balderik (2), latende van zyne vrouw twee zonen, Hendrik en Raginer (3), de eerste van welke hem in het graefschap opvolgde, doch weinig schynt verrigt te hebben; want ter nauwernood vindt men zynen naem ergens vermeld (4), ten zy in eenige gunstbrieven van te wei- {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} nig belang om er ons meê op te houden (1). Zyne gemalin is even min bekend: men weet alleen dat zy Adelheid hiet, en hoogst waerschynlyk uit een edel huis van Thuringen afstamde (2). Het is derhalve geen wonder dat de Geschiedenis insgelyks stilzwygt over het jaer van 's graven dood, welke echter moet gesteld worden omstreeks 1076 (3). Hendriks kinderen zyn beter gekend, en vermaerder in onze Historie. Zy waren ten getalle van vier: Hendrik, Godevaert en Albero, en eene dochter genaemd Ida, die in huwelyk trad (4) met Boudewyn II graef van Henegau (5), terwyl de jongste der dry zonen den geestelyken staet omhelsde, zynde eerst kanonik geworden van Sint Stephanus {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} kerk te Metz, en later bisschop van Luik (1), hooge waerdigheid welke hy nog verhief door zyne uitstekende deugd. Zyn oudste broeder volgde den vader op in het graefschap van Leuven en Brussel, onder den naem van Hendrik III, die insgelyks een deugdzaem en vredelievend vorst moet geweest zyn; want men vindt van hem niets aengeteekend dan werken van godsvrucht en van weldadigheid. Zoo hielp hy, in 1082, den toenmaligen bisschop van Luik, Hendrik van Verdun (2), om de openbare wanorde te bevechten en den Lothrykschen adel, gedurig in twist onder elkander, tot zachtere zeden te brengen, door het uitvaerdigen van wyze wetten, en de inrigting van een Vredegeregt, waer ieder beleedigde zyne klagten mogt aen doen en herstel vragen, in stede van zyn eigen wreker te wezen en de onnoozele landzaten te plagen met dagelyksche verwoestingen (3). {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} In 1086 leende graef Hendrik de hand aen een ander werk van godsdienstzin. Bisschop Geeraert van Kameryk kwam de kerk wyden, welke zes edele ridders onlangs te Afflighem gebouwd hadden, om boetveerdigheid te doen over hun zondig leven (1). Te dier gelegenheid schonk hy aen deze vrome kloosterlingen twintig hoeven lands (2) van zyne Alloden (3) te Assche (4), voegende nog daerby eene kapel te Neêr-Waver op de Dyl (5), met al de tol- {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} len, de marktplaets (1), de wyngaerden, bandmolens (2) en hofsteden (3) welke hem daer toebehoorden, mitsgaders de tienden der hoofdkerk (4) en het regt om daer eenen Priester aen te stellen (5), zoodat Hendrik voor den waren stichter en begiftiger der beroemde abtdy van Afflighem moet gehouden worden. Niet te vrede met, deze eerste weldaed, bewees hy aen het zelfde klooster eene andere, in 1094. Namelyk hy verrykte het met al de goederen welke hy in de landstreek van Genappe (6) te leen hield van Ida, gravin van Beunen of Boulogne (7) en hertog Godevaert van Bouillon's {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} moeder, welke niet alleen die vergunning bevestigde, maer van haren kant, en in den naem haers doorluchtigen zoons, nog nieuwe gunsten by deed (1). Deze yver voor den dienst van God stelde geen beletsel aen 's graven dapperheid: in tegendeel, hy was vermaerd onder zyne tydgenooten als een ridderlyk man, zeer ervaren in de krygskunst; maer ongelukkiglyk, de wapenoefeningen van dien tyd, welke zoo menige vorst met den dood bezuerde, kostte hem mede het leven. In 1095 een steekspel bywoonende, dat door den kastelein van Doornik gehouden werd, toonde hy zich al te onversaegd of te onvoorzigtig; want by de eerste ontmoeting werd hy van zyn' tegenstrever uit den zadel gestooten en {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} dusdanig gewond, dat hy er na een paer dagen lydens van stierf (1). Hendrik III was getrouwd geweest met Geertruid, dochter van Robrecht den Vries (2); doch dewyl hy van haer geene kinderen achterliet, ging het erfgraefschap, met de voogdyen daeraen verbonden, over op zyn' broeder Godevaert, bygenaemd met den Baerd, die het huis van Leuven een nieuwen luister moest byzetten, en de grondlegger worden van Brabants grootheid (3). Godevaert had nauwelyks bezit genomen van zyn erfdeel, of hy raekte in moeijelykheid met den bisschop van Luik ten opzigte van het graefschap Brugeron (4), dat de kerkvoogd wedereischte, mits uitkeering van hetgeen de graef van Leuven daer in den tyd voor betaeld had (5). Godevaert, van zy- {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} nen kant, hield aen dat eigendom; maer dewyl hy niets begeerde dan 't geen regt en billyk was, stelde hy voor de zaek door scheidsmannen te laten uitwyzen. Dit ging door. Van wederzyde werden er zes deftige lieden gekozen, welke, na ryp onderzoek, een besluit namen geheel ten voordeele van den bisschop. Zonder aerzelen deed dan ook de Leuvensche vorst afstand van den betwisten grond, en deze werd kort daerop door den kerkvoogd te leen gegeven aen graef Albert van Namen (1). Zulke uitslag mishaegde Godevaert des te minder, daer hy juist getrouwd was met Alberts jongste dochter Ida, zoodat het leen toch eenigzins in de maegschap bleef. Misschien zelfs werd er daeromtrent tusschen vader en schoonzoon een vergelyk getroffen; want toen eenige jaren daerna Albert III te sterven kwam, keerde het graefschap van Brugeron weder aen Brabant, en is daer sedert niet meer van afgescheiden geworden (2). {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Terwyl dit klein geschil hier te lande in der minne beslist werd, was de hertog van Lothryk, de beroemde Godevaert van Bouillon, aen het hoofd der eerste kruisvaerders, bezig met kryg te voeren in het Oosten (1). Daer verwierf hy al den lof die een' christen vorst om deugd en dapperheid kan gegeven worden. Hy beklom er zelfs in 1099 den pas gestichten troon van Jerusalem, maer bezat dien, als men wee geen volle jaer: want den 18 July 1100 verhuisde hy naer het ryk der Hemelen, om daer eene eeuwigdurende kroon te dragen. Hy liet geene kinderen na (2); zyne broeders Eustachius en Boudewyn waren hem gevolgd; de laetste dier twee verving den krygsheld op den koninklyken zetel, ter- {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} wyl de oudste insgelyks in Azië vertoefde, zoodat het hertogdom van Neder-Lotharingen open stond, zonder dat eenige vorst met den afgestorven van naby genoeg verwant was, om op zyne erfenis gegronde aenspraek te kunnen maken (1). By deze omstandigheden trad er een inlandsch leenman op, om die hooge weerdigheid van den keizer te erlangen, namelyk graef Hendrik van Limburg, een afstammeling uit het huis van Ardennen, dat sedert een eeuw het hertogdom bezeten had (2) en waer Godevaert van Bouillon insgelyks uit gesproten was. Het schynt zelfs dat deze, vóór zyn vertrek ter kruisvaert, het bestier van Lothryk aen Hendrik toevertrouwd had, als zynde een degelyk ridder en van zyne maegschap (3). Wat men ook daeromtrent te gelooven hebbe, zeker is het {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de Limburgsche graef omstreeks Kersmis van het jaer 1101, te Mainz waer de keizer een' ryksdag hield, plegtiglyk beleend werd met het hertogdom van Neder-Lotharingen, onder de toejuichingen van al de aenwezige Grooten (1). Zoo was dan nog eens de hertogszetel van Lothryk vervuld, en het grafelyk huis van Leuven bleef van die weerdigheid uitgesloten, ofschoon het met dat van Ardennen verbonden was geworden door de gemalin van Lambert-Balderik. 't Is waer, langs den vrouwenkant kon geen erfregt gelden op dat zwaerdleen: ook ziet men nergens dat graef Godevaert zich zou verzet hebben tegen de verheffing van den Limburger; maer deze ontmoette weldra elders tegenstand, van waer hy dien niet verwachtte. Keizer Hendrik IV, een doorslechte kerel, die sedert bykans veertig jaren Duitschland en Italië in rep en roer hield, door zyne twisten met de Saksers, met den heiligen Stoel, met de vorsten des ryks, met zyne eigen kinderen (overigens niet veel {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} beter dan hun vader), had eindelyk de neêrlaeg gekregen, en zat ten uiterste in de pers. Zyn jongste zoon (1), ook een Hendrik, had hem in 1105 met de hulp der Beijeren gevangen genomen, de kroon doen afstaen, en te Bingen (2) in eenen toren gesloten. Maer de keizer, ontsnapt zynde, vlugtte over den Rhyn naer Keulen, vervolgens naer Luik, of hy misschien in Neder-Lotharingen nog eenige trouwe vasallen vinden mogt, die eene hand wilden uitsteken om zynen val tegen te houden. Des keizers hoop werd niet verydeld. Bisschop Otbertus, niet indachtig dan zyne pligten van leenman, ontving den vlugteling met alle teekens van eerbied, en gaf hem schuilplaets in zyne welversterkte stad, tot dat anderen tyd hadden om by te snellen. Onder dezen was de hertog van Lothryk een der yverigsten: met de graven van Luxemburg, van Namen en van Gulik (3) nam hy de wapens op ten voordeele {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} van het hoofd des ryks, en versloeg zelfs diens ontaerden zoon, die te Visé (1) met krygsmagt aengekomen was om Luik te gaen belegeren. Doch terwyl de jonge Hendrik gereedschap maekte tot een nieuwen aenval, stierf de vader in de bisschoppelyke stad, den 7 Augusty 1106, en stelde door zyne dood een eind aen zulk eene ergerlyke worsteling (2). De hertog van Lothryk had niet gedaen dan zyne pligt gekweten, en verdiende eerder loon dan bestraffing van den nieuwen keizer, indien deze een regtschapen man geweest ware. Doch, verre van den Limburger zyne onverbreekbare trouw ten goede te duiden, verklaerde Hendrik V hem schuldig aen eedbreuk, vervallen van zyn hertogdom, ja van al zyne leenen en alloden in het ryk gelegen, welke zonder meêdoogen aengeslagen werden (3). Meteen gaf de keizer het openvallend hertogdom, te samen met het markiezaet van Antwerpen, aen Godevaert graef van Leuven: zoodat in 1106 dit {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} vorstelyk huis eindelyk in bezit kwam van eene weerdigheid, waer het sedert eene eeuw altyd naer gestaenhad (1). {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede hoofdstuk. brabant onder den eersten godevaert. - het markgraefschap van antwerpen. - kryg tegen hendrik van limburg. - stichting van kloosters en abtdyen. - kettery van tanchelinus. - opkomst der orde van premonstreit. - onlusten en scheuring in het duitsche ryk. - godevaerts hertogdom gegeven aen waleram van limburg. - worsteling daeruit ontstaen. - kryg met luik en slag van wilderen. - herstel van den vrede en van de eenheid des ryks. - godevaert behoudt het hertogdom. - zyne dood. - verval der hertogelyke weerdigheid. 1106-1140. Volgorde der keizers. Hendrik V, † 1125. Lotharis II, van Saksen, † 1137. Huis van Hohenstaufen. Koenraet III. Het Markgraefschap van Antwerpen of des heili- {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} gen Ryks (1) was in zich zelve niet groot. Het schynt oorspronkelyk (2) bestaen te hebben uit de stad waer 't zynen naem (3) van had, en haren byvang (4), terwyl de verder liggende gauen aen den hertog van Neder-Lotharingen of aen ondergeschikte leenmannen gehoorzaemden. Met der tyd echter moeten de naburige gewesten aen de hertogelyke magt onttrokken en onder het gezag van den markgraef gesteld zyn geworden; want men vindt dat, by lateren dag, het Markgraefschap zich uitstrekte west- en zuidwaert tot aen den Rupel en de {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Dyl (1), oostwaert tot aen Mansuarië (2), en noordwaert tot aen het graefschap van Stryën (3), zoodanig dat het de landen van Arkel (4), van Ryën (5), van Geel (6), Hoogstraten (7) en Turnhout (8) in zich besloot (9). {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Geheel deze uitgebreide streek, het zy toen reeds tot het markiezaet, het zy nog voor een deel tot het hertogelyk grondgebied behoorende, was, in 1106, onder de heerschappy van hertog Godevaert gekomen; maer als men raden kan, werd hem die pas verworven heerschappy betwist door Hendrik van Limburg. Inderdaed, deze was nauwelyks uit de gevangenis ontsnapt waer de keizer hem had doen opsluiten (1), of hy viel in Lothryk met een aental leenmannen die zyne party hielden, en verraste Aken, nog altyd de hoofdstad van Neder-Lotharingen. Lang echter speelde hy daer den meester niet; want Godevaert trok er gewapenderhand naer toe, en veroverde de stad zoo haestiglyk, dat zyn mededinger ter nauwernood den tyd vond om de vlugt te nemen, en ja zyne eigen gemalin met onder- {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} scheidene heeren van zynen aenhang in 's vyands handen moest laten (1). Zulks was een goed begin voor den nieuwen hertog van Lothryk, en een staeltje van zyne krygshaftigheid. Hy voegde daer aenstonds een blyk by van grootmoedigheid; want niet alleen zond hy de gevangen vorstin met ryke geschenken aen haren echtgenoot weder, maer stelde tevens de wederspannige leenmannen op vrye voeten, onder het enkel besprek dat zy voortaen hem hunne trouw zouden toezeggen, gelyk zy dan ook werkelyk deden (2). Men ziet dus dat Godevaert het wysselyk aenlegde om zich in het hertogdom te ankeren. Hy wist zelfs den vrede te maken met den Limburger (3), en van dat oogenblik geenen ernstigen tegenstand meer te vreezen hebbende, mogt hy voortaen zyne zorg besteden aen het heil des lands, aen de beschaving der inwoonders, aen de handhaving der openbare orde. De eerste noodwendigheid was het stichten {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} van kloosters; want in de twaelfde eeuw, en te midden van de ruwheid der zeden, kon er, zonder de godsdienstige beginselen, zonder den invloed der geestelykheid, bloei noch vooruitgang bewerkt worden. Reeds in 1110 gaf hy aen de onlangs gestichte abtdy van Vorst (1) by Brussel (2) een deel bosschen, tienden en alloden in vollen eigendom (3), waerdoor de landbouw in die streek niet weinig bevorderd werd (4). Antwerpen, al spoedig aengegroeid in bevolking, kwam niet meer toe met zyne eerste burgtkerk, maer bezat er reeds eene tweede, toegewyd aen den H. Michaël, bediend door een collegie van twaelf kanoniken, en tot parochiekerk voor geheel de stad {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} verstrekkende (1). Aen deze priesters schonk onze hertog, in 1119, met toestemming van den keizer (2), aenzienlyke tienden tot hun onderhoud, en herstelde ze in het vreedzaem bezit van andere giften, vroeger door Godevaert van Bouillon gedaen (3), maer welke Hendrik van Limburg, toen hy markgraef was, onregtveerdiger wyze tot zich had getrokken (4). Eene afschuwelyke kettery woedde omtrent dien tyd in België, vooral te Antwerpen, waer zy haren hoofdzetel en ongemeenen byval had onder het volk. Zekere Tanchelinus, een doortrapt, stoutmoedig en welbespraekt mensch, ondernam de {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} dwalingen der voormalige Adamieten (1) te hernieuwen, en verspreidde aenvankelyk zyne leer in het bisdom van Utrecht (2). Vervolgens kwam hy naer Antwerpen, waer hy jaren lang zich ophield en veel kwaed stichtte (3); want behalve dat hy het gemeen in de verregaendste onzedigheid sleepte, dreef hy opentlyk den spot met de heilige Sacramenten, en raesde tegen het priesterschap even als tegen alle kerkelyke instellingen, dusdanig dat hy niet alleen de zielen in het verderf stortte, maer, zoo veel in hem was, de middelen van terugkeer tot deugd en waerheid wegnam, en de stad tot een Babylon maekte. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer Tanchelinus het te Antwerpen niet meer houden kon (1), week hy naer Keulen; doch daer volgde hem een brief der Utrechtsche Geestelykheid (2) aen den aertsbisschop kennis gevende van de schandelykheden en de dolingen die hy elders gepredikt en gepleegd had: weshalve de Keulsche kerkvoogd, om het kwaed in zynen oorsprong te stuiten, zich haestte den ketter te doen vastzetten. Deze raekte echter uit de gevangenis, en zynen weg naer Vlaenderen genomen hebbende verscheen hy, in 1113, te Brugge; maer werd eerlang van de burgery de stad uit gedreven (3), en moet sedert moeite gehad hebben om schuilplaets te vinden; want kort daerna verdwynt hy uit de oogen, zonder dat {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} men regt wete hoe de dweeper aen zyn eind gekomen zy (1). Evenwel bleef, ook na Tanchelinus verwydering, of zelfs na zyne dood, het geloof te Antwerpen deerlyk geknakt, tot zoo verre dat de geestelykheid der stad raed noch daed wetende hoe de bevolking tot inkeer en tot het gebruik der heilige Sacramenten weêr te brengen, haren toevlugt nam tot den bisschop van Kameryk, onder wiens bisdom Antwerpen destyds behoorde (2). Bisschop Burchardus oordeelde dat er geen ander middel kon aengewend worden, dan de Evangelische zedeleer te doen prediken door vrome mannen; en daer juist in dat oogenblik de heilige Norbertus (3) be- {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} zig was met de grondslagen zyner nieuwe orde te leggen, ried hy aen de Antwerpsche kanoniken dat zy de hulp van den stichter van Premonstreit (1) zouden inroepen, om het ryk van Christus in hunne stad te herstellen (2). Deze raed werd gevolgd, en de vrome priester uitgenoodigd om eenige leden zyner jonge gemeente herwaerts te zenden. Norbertus kwam zelf (3), vergezeld van yverige medewerkers, die aenstonds in de besmette stad het tweesnedig zweerd van het woord Gods tegen de doling begon- {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} nen te zwaeijen, met zulk gevolg, dat eerlang de waerheid zegevierde over de leugen, de leer van Christus over die van Satan, de geest van boetveerdigheid over den duivel des hoogmoeds; en dat het H. Sacrament des Autaers, sedert jaren zoo goed als verlaten van de misleide menigte, bespot en verguisd van de boozen, op nieuw het voorwerp werd van de algemeene aenbiddingen der inwoonders (1). De Triomf van Norbertus op de Tancheliensche kettery was volkomen (2); doch uit vrees dat de gemoederen, zoo haest niet bevestigd in de waerheid, vroeg of laet nog mogten wankelen, verzocht de antwerpsche geestelykheid den vromen geloofsgezant dat hy, om het goed door hem bewerkt te handhaven en duerzaem te maken, een klooster zou stichten in de stad zelve. Ten dien einde bood zy hem hare kerk aen van sint Michiel, met een bun- {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} der gronds ter plaetse zelf, dry hoeven (1) in de buert gelegen, en vier prebenden (2), om dat alles in vollen eigendom te bezitten (3); terwyl de kanoniken, met toestemming van den Kamerykschen bisschop (4), hunne zetels overvoerden naer de toenmalige kapel van Onze-Lieve-Vrouw, welke sedert vergroot en de hoofdkerk van Antwerpen geworden is (5). Norbertus vervulde den wensch der stedelyke priesterschap, en zie daer den oorsprong der vermaerde abtdy van Sint Michiel in de hoofdstad des markgraefschaps. Aldra echter verbreidde zich over geheel Brabant de nieuwe orde van Premonstreit, grootelyks bevoorregt door hertog Godevaert, die niet alleen de onschatbare diensten der Norberty- {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} nen vergelden wilde, maer hen tevens in staet stellen om, door de prediking van het Evangelie en door het voorbeeld van verstandige werkzaemheid, zoo wel de beschaving der onderdanen als hunne geestelyke verlichting en zedelykheid overal te bevorderen. In 1129 (1) schonk hy aen de leerlingen van Norbertus zyne warande (2) van Leuven, om er insgelyks een klooster te stichten (3), voegende {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} daerby een deel van Soniën-bosch naest wei- en zaeilanden tot onderhoud der gemeente (1). Hetzelfde deden, in 1132, de kinderen van Wouter Berthout, heer van Grimbergen en een der rykste grondeigenaers van Brabant, gevende aen Norbertus de kerk van hun dorp met toereikende landgoederen (2) en geestelyke tienden (3) ten behoeve van het nieuwe sticht (4). Nog dat eigen jaer besteedde Reinier, heer van Zittaert-Lummen (5), een deel zyner allodiale goederen tot stichting en onderhoud eener Norbertyner abtdy te Heylissem by Thienen (6). Hy volgde het voorbeeld van twee andere edellieden, Gisle- {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} bert, en Engelbert van Casterlé (1), welke reeds vroeger eenige leden der zelfde orde van Premonstreit uitgenoodigd hadden om een huis te stichten te midden der Brabantsche Kempen, mits afstand ten hunnen voordeele van uitgebreide gronden in den omtrek van Tongerloo (2), alwaer de beroemde abtdy van dien naem haren zetel vestigde (3), en sedert begiftigd werd door de hertogen van Brabant (4) en anderen (5). Niet minder milddadig en genegen voor de kinderen van Norbertus toonde zich graef Arnout van Loon die hun, in 1135, op de uiterste grenzen zyns grondgebieds, het eigendom van Averbode (6) schonk met al de omliggende bosschen, landen en vroenten (7). {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Dusdanig waren, in Brabant, de beginselen der orde van Premonstreit, die by lateren dag zoo uitstekende diensten aen het land bewezen heeft, gelyk wy in het vervolg verhalen zullen; en die, van de twaelfde eeuw af, door taeijen arbeid de heiden en wildernissen tot vruchtbare akkers, welbeplante wouden of grasryke weiden begon te herscheppen, ja heele streken bewoonbaer maekte welke tot dus verre ten nest voor het ongediert of ter schuilplaets voor struikroovers gediend hadden. Hertog Godevaert en, naer zyn voorbeeld, de lothryksche adel begunstigden de opkomende abtdyen, omdat deze tevens, door den vromen yver harer leden, de woestheid der volkeren temden zoo wel als die des bodems, en de onwetendheid uitroeiden welke niet slechts de moeder is van lichamelyke armoede, maer ook van allerlei zedelyk kwaed. Een ander onschatbaer voordeel, dat de kloostergestichten meêbragten, was de verzachting der dienstbaerheid. In de twaelfde eeuw behoorde het meerendeel der landlieden nog voortdurend tot de {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} klas der lyfeigenen (1), en werden veelal met den grond dien zy bewoonden aen de abtdyen weggeschonken. Van dat oogenblik mag men zeggen dat hun lot verbeterde: zy kregen wel niet op eens de volle vryheid, gelyk wy die heden verstaen, maer werden allengskens ontslagen van vele dwangwerken, van oude geregtigheden aen den heer verschuldigd, van hatelyke lasten en vernederende diensten (2), welk alles doorgaens afgekocht of eerder vervangen werd door eenen geringen cyns jaerlyks aen de abtdy te betalen (3). Dit voorbeeld van christelyke menschlievendheid, door de kloosters gegeven, maekte natuerlyker wyze indruk op de gemoederen der aerdsche vorsten en grooten, en bragt veel by tot de eindelyke afschaffing der slaverny in de volgende tyden. De vruchten van Godevaerts godsdienst-yver en {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} wyze staetkunde zouden ongetwyfeld nog veel menigvuldiger zyn geweest, indien er geene verwarringen in het duitsche ryk ontstaen waren, die den maetschappelyken voortgang van Brabants volk voor lang kwamen stremmen. Keizer Hendrik V was den 23 mei 1125 te Utrecht gestorven, in den ouderdom van kwalyk vier en veertig jaren. Hadde hy eenen zoon nagelaten, deze zou zonder groote moeite hem opgevolgd hebben; want alhoewel de duitsche kroon aen het kiesregt van 's ryks leenmannen onderworpen was (1), begreep men echter toen reeds dat, in het belang der openbare rust, en om bloedige krakeelen tusschen de groote huizen zoo veel mogelyk voor te komen, er geen ander middel bleef dan haer, even alsof zy erfelyk ware, van den vader op den zoon te laten overgaen. Zoo was dan met der tyd de keus van het hoofd des ryks eerder eene plegtigheid geworden dan de ernstige uitoefening van een regt; maer nu dat Hendrik kinderloos overleden, en ja de laetste mannelyke telg van zynen stam was (2), moesten, even als in 1024, {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} toen de dood van Hendrik II een eind had gesteld aen het huis van Saksen (1), de stemmen der vasallen uitwyzen wie den troon beklimmen zou. De aertsbisschop Adelbert van Mainz, wien in zulk geval het regt toekwam (2) van den ryksdag of de kiesvergadering te beleggen, riep dan den adel byeen in zyne bisschoppelyke stad, tegen de maend augusty. Daer verschenen al de hertogen (3), de graven, de bisschoppen en abten, ieder met zyne onderhoorige leenmannen en met zyn gevolg, te samen uitmakende eene menigte van zestig duizend persoonen (4). Hoe konden zoo veel men- {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} schen elkander verstaen over eene zaek waer de voornaemsten onder hen een byzonder belang aen hadden, en dus genegen moesten zyn om de een den ander te onderkruipen? De hertogen Koenraet van Franconie en Frederik van Zwaben werden vooruit gezet, als kinderen zynde van eene zuster des laetsten keizers (1), terwyl de Oostenryksche baronnen hunnen markgraef, die thans met dezelfde zuster van Hendrik getrouwd was (2), op den voorgrond stelden, en dat, van eenen anderen kant (3), de Saksers werkten om de keizerlyke weerdigheid weêr te krygen (4) in den persoon van hunnen her- {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} tog Lotharis van Suppelenburg (1). De Saksers haelden 't er door, namelyk met de hulp van den Mainzer kerkvoogd, die voor het huis van Hohenstaufen weinig over had, en wist te maken dat Lotharis gekozen werd. Hiermede echter was 't niet uit. De Saksische vorst beklom ja den rykszetel, en werd den 13 September te Aken koning gekroond door den aertsbisschop van Keulen (2); doch weldra raekte hy in geschil met de twee hertogen zyne mededingers. Deze hadden, naer het schynt, gebruik gemaekt van huns ooms dood om hier en daer eenige kroongoederen tot zich te trekken, waer zy thans niet meer wilden van afzien. Lotharis werd dan genoodzaekt de wapens op te vatten, en de eigendommen zyner kroon met geweld weêr te eischen; maer die strengheid stiet de gebroeders dusdanig tegen het hoofd, dat zy zich niet ontzagen, uit enkele wraekzucht, eene scheuring in het ryk te {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} brengen. De oudste van de twee, hertog Frederik van Zwaben, hebbende eenige leenmannen omgehaeld om hem in de hand te werken, deed op het einde van 1127, zyn' broeder Koenraet koning van Duitschland uitroepen, met zulk gevolg, dat het weldra twyfelachtig werd welke der beide vorsten in 't eind meester zou blyven. Wy zullen ons hier met dat geschil niet verder inlaten. Het zy genoeg voor den lezer dat onze hertog Godevaert, na eerst Lotharis voor zynen wettigen leenheer erkend te hebben, hem vervolgens afviel, om de party van Koenraet te omhelzen, zonder dat men wete wat hem daertoe mag bewogen hebben. Hoe 't zy, het spreekt van zelf dat hy van dat oogenblik den saksischen vorst te vyand kreeg, ja, en tot zoo verre dat Lotharis, in 1128, hem zyn hertogdom even als het markgraefschap van Antwerpen afnam, van welke beide leenen hy het plegtig verlei gaf aen Waleram van Limburg (1), den eigen zoon van hertog Hendrik, die ze in 1106 nagenoeg om de zelfde reden verloren had (2). {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer indien het uitgeven of het intrekken van leenen weinig moeite kostte aen het hoofd des ryks, wiens kanselier slechts brieven van verbeurt-verklaring en van overdragt op te stellen had: heel anders zag het er uit, wanneer 't er op aenkwam om den gunsteling in bezit te stellen van 't geen de gestrafte nog onder zyne hand had. Daer werd magt van wapenen toe vereischt, en men begrypt dat Lotharis, die in Duitschland meer dan zyn volle werk vond om zyne eigen kroon op 't hoofd te houden (1), niet veel byzetten kon in Neder-Lotharingen om er de zaek van zyn nieuwen leenman te doen {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} triomfeeren. Waleram van Limburg moest dus die taek zelf opladen, doch daer was hy te zwak voor. Hy voerde, ja, den titel van hertog in zyne erflanden en dier omstreken, alwaer de onderhoorige edellieden hem voor hun hoofd erkenden en pligtshalve ondersteunden; doch meer herwaerts, namelyk in Brabant of in het markgraefschap van Antwerpen, kon hy zyn regt niet doen gelden, noch eenig gezag uitoefenen. Daer bleef Godevaert alleen de wet geven, zoodanig dat, even als het ryk, ook het hertogdom van Neder-Lotharingen tusschen twee mededingers verdeeld was, in zulker voege dat Walerams heerschappy stand hield tusschen Rhyn en Maes, en zelfs aen dezen kant dier laetste rivier, tot aen de Geete naby Thienen, terwyl al het overige van 't Lothryksche grondgebied aen Godevaert bleef gehoorzamen (1). Het is nogtans niet dat de beide vorsten geen moeite deden om elkander den voet te ligten: in tegendeel, zy gebruikten daer al hunne magt voor, en waegden meer dan eens de krygskans. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} In 1129 had de graef van Duras (1), ondervoogd der abtdy van Sint-Truijen (2), het zoo zeer verkorven, dat de bisschop van Metz (3) hem zyn ambt, en die van Luik zyn graefschap afnam (4), wordende de beide kerkvoogden ondersteund door hertog Waleram, met wien de graef insgelyks overhoop lag (5). Tegen zoo veel vyanden was deze niet opgewassen; maer hy kreeg bystand van hertog Godevaert, die in persoon naer Sint-Truijen trok om de stad te helpen innemen. Zulks gelukte echter niet; alleenlyk hadden de eigendommen der abtdy en die harer onderdanen veel te lyden: doch {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} weldra sloegen de bisschop van Luik en de Limburgsche vorst de handen ineen, om gezamentlyk het kasteel van Duras te gaen aenranden. Daer zouden zy eerlang meester van geworden zyn, ware niet Godevaert, dit mael zelf gerugsteund door den graef van Vlaenderen (1), toegeschoten om het beleg te doen opbreken. Doch nu kwam het op den 20 July 1129 tot een treffen, dat van wederzyde bloedig moet geweest zyn; want indien Godevaert veel volk op het veld liet, de Luikenaers waren van hunnen kant zoodanig verzwakt, dat zy de onderneming staekten en naer huis keerden (2). Daer werden zy in 't kort van Godevaert gevolgd. De hertog, vol van spyt over zyn verlies, wilde dat op Luik verhalen: hy viel dan met nieuwe magt in het bisdom, en drong door tot tegen de hoofdstad zelf, vragende door een' krygsbode om de worsteling in het open veld te hernemen. Deze uiteisching werd van zyn' mededinger in 's bisschops naem toegestemd, en de dag gesteld op den {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} 7den Oogst. Het gevecht had plaets te Wilderen, naby Duras, ten nadeele ja van hertog Godevaert. Niet dat hy of de zynen geenen moed genoeg lieten blyken: in tegendeel, men zou eerder zeggen dat zy al te onversaegd te werk gingen; want met den eersten schok sloegen zy door het vyandlyk leger heen, en dreven de Luikenaers op den loop; maer de graef van Loon, die aen 't hoofd stond van eene talryke bende, kwam te goeder ure bygesprongen, gevende aen 's bisschops onderdanen den tyd om van hunnen eersten schrik weêr te komen, zich te hereenigen en den stryd te herstellen. Deze duerde dan nog een geruimen tyd, tot dat hy eindelyk verkeerd uitviel voor die van Brabant, welke er tusschen de acht en negen honderd man by inschoten en, wat den hertog nog het pynlykste vallen moest, zynen Standaert in 's vyands handen lieten, die hem dan ook triomfantelyk naer Luik voerden, en er veel ophef van maekten (1). Deze standaert was een geschenk van Godevaerts {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} eigen dochter Adelheid, toen ter tyd koningin van Engeland (1), waeruit men besluiten mag dat het een kostbaer stuk zal geweest zyn (2); doch zulks deed weinig ter zake: het kwaed lag in de oneer die den vorst te beurt viel wanneer hy zyn' standaert kwyt raekte, het voornaemste zinnebeeld zyner heerschappy. Zoo lang de vorstelyke banier te midden zyner heirbenden opgestoken bleef en in de lucht wapperde, zoo lang stond de krygskans; maer werd zy neêrgeveld, met voeten getreden of door den vyand veroverd, alsdan achtte men het pleit beslist en den slag verloren (3). Uit dien hoofde {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} was men dan ook zeer bezorgd om den standaert goed te vestigen en staende te houden, gewoonlyk op eenen wagen die een soort van houten toren droeg, boven voorzien van eene gekanteelde borstwering, achter welke gewapende manschap stond om het veldteeken te bewaren (1). Soms was 't geen toren maer een verguld kruis of een regtstaende balk, waer 's vorsten banier aen vastgemaekt werd om van geheel het leger te kunnen gezien worden. Een vier- of een achtspan ossen (2) sleepten het gevaerte waer 't zyn moest; en ter plaetse ondersteunde men 't nog door boomen die beneden in den grond staken, terwyl zy boven met sterke ringen aen den standaert gehecht waren om dien overeind te houden. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} In zeegevechten ging het anders toe. Daer werd de vorstelyke banier gedragen door eenen ridder, die er meê van het eene schip naer het andere toog, volgens dat de stryd hier of daer hevigst, en het gevaer dringendst was, ten einde de kampers aen te vuren; doch altyd bedacht, om ze, wanneer 't er op aenkwam, uit het gedrang te redden en ongeschonden weêr naer huis te brengen. Een ongeluk, zegt het spreekwoord, komt zelden alleen. Daer beproefde onze hertog de waerheid van; want nauwelyks was hy van zynen tegenspoedigen veldtog teruggekeerd, of Sint-Pieters kerk van Leuven en heel de stad brandden af (1), een onheil dat in de twaelfde eeuw des te gemeener was, dewyl al de huizen van hout getimmerd waren, weshalve het vuer nergens beletsel vond en met den minsten wind ligtelyk van het eene tot het andere oversloeg. Deze ramp wederhield nogtans Godevaert niet van haestiglyk nieuwe krygsmagt te verzamelen, om die van Luik den pas {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} naer Brabant af te snyden, alwaer zy anders weldra zouden ingevallen zyn, en wraek geoefend hebben, gelyk het de gewoonte was. Nogtans diende hy tevens bedacht te wezen om vrede te maken, als zynde dit het eenigste middel tot herstelling der openbare welvaert, die uit de laetste gebeurtenissen vry wat afbreuk geleden had. Hierin werd hy, naer 't schynt, geholpen door Paus Innocentius II die, het jaer daerna 1131, vergezeld van onderscheidene kardinalen alsmede van den H. Bernardus, naer Luik gekomen zynde om den wettigen keizer te spreken en orde te stellen aen zekere kerkelyke zaken (1), eene verzoening te weeg bragt tusschen den bisschop en den brabantschen vorst (2), alsook tusschen dezen en den Limburger (3). Onze hertog moet ja met keizer Lotharis zelf den peis gemaekt hebben (4), zoo dat de {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} twist voor het oogenblik een eind nam, en de beide hertogen het gezag bleven voeren ieder in het deel van Neder-Lotharingen, waer adel en volk hen erkende (1). Deze staet van zaken duerde voort na de dood van Lotharis, die in 1137 overleed zonder mannelyke oiren. Alsdan werd Koenraet van Franconie door eenen plegtigen keus tot den troon verheven (2) en de zoo lang gebroken eenheid in het ryk hersteld (3). {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Waleram en Godevaert, gelykelyk bevriend met den nieuwen keizer, handelden even vreedzaem onder elkander; doch weldra ontstond er mede eenheid van gezag in het Lothryksche, door het afsterven van den Limburger die in den loop van {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} 1139 (1) uit dit leven scheidde. Het is niet dat zyn zoon Hendrik II geene aenspraek maekte op de weerdigheid welke de vader bekleed had; maer het hoofd des ryks weigerde hem het verlei van dit hertogelyk leen (2), zoodat Godevaert voortaen alleen, als plaetsvervanger des keizers, Neder-Lotharingen bleef bestieren. Lang echter duerde zyne alleenheersching niet; want hy overleed op zyne beurt in den aenvang van 1140 (3), latende het graefschap van Leuven met wat daer toe behoorde, alsmede het hertogdom en het markiezaet des heiligen Ryks, aen zynen oudsten zoon Godevaert II, bygenaemd den Jonge (4). Het hertogdom van Neder-Lotharingen vertoonde, in 1140, niet meer dan eene schaduwe van 't geen het oorspronkelyk geweest was. De vorst, bekleed met den hertogelyken titel, trad vroeger in de geschiedenis op als een ware onder- {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} koning (1), niet alleen Lothryk bestierende in den naem en onder de bescherming der duitsche keizers, wier plaets hy in deze landen verving sedert dat de Lotharingers zich aen hunne heerschappy onderworpen hadden (2); maer tevens het oppergezag voerende over de inlandsche leenmannen, welke hem hulde en gehoorzaemheid schuldig waren, op straf van verbeuring hunner leenen (3). In het vervolg zullen wy hem dien rol niet meer zien spelen. Verre van den Lothrykschen hertog voor hunnen leenheer te erkennen en hem hulde en manschap te doen, zullen wy de graven van Henegau, van Namen, van Luxemburg en anderen met hem zien twisten, tegen hem de wapens opvatten, te veld trekken, of zyn grondgebied overvallen, zonder dat hy nog de magt of het regt schynt te hebben van hen te straffen, hunne leenen aen te slaen, of hen te beschuldigen van ontrouw. En nogtans {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} blykt het nergens dat de koningen van Germanië en van Lothryk het gezag der hertogen zouden ingetrokken of verminderd en hen gelyk gesteld hebben aen de overige vasallen. Maer dat gezag is allengskens vervallen en eindelyk te niet gegaen te midden der moeijelykheden met welke zy te worstelen hadden, vooral gedurende het lange tydvak dat twee vorsten naer dezelfde weerdigheid dongen, en alles in 't werk legden om elkander te onderkruipen. Men bedenke slechts wat Godevaert van Leuven en Waleram van Limburg niet hebben moeten doen om boven te blyven, ieder in het deel van Neder-Lotharingen waer zy den titel van hertog voerden. Wat al voorzigtigheid hebben zy niet moeten aenwenden, wat al misslagen door de vingeren zien om den afval hunner vasallen voor te komen, en te beletten dat deze de magt der tegenparty gingen vermeerderen? Wy zagen er een voorbeeld van in den graef van Duras hertog Godevaert ter hulp roepende om te wederstaen aen den Limburgschen vorst, die zynen overmoed beteugelen wilde: en zulke wankele trouw, zulken wederstand ontmoette Godevaert ook onder zyne eigen vasallen, gelyk wy {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} later nog zullen verhalen. Wat wonder dan dat de heerschappy des hertogs van Neder-Lotharingen in den loop der twaelfde eeuw vervallen zy, en dat voortaen de leenmannen zich gedragen hebben als onafhankelyk van zyn gezag, als meesters in hunne erfelyke graefschappen even als hy in de zyne? Men heeft daer geene andere reden voor te zoeken dan de omstandigheden zelf welke wy hebben doen kennen, omstandigheden die Godevaert noodzaekten zeer veel toe te geven aen leenmannen van wie alles te hopen of te vreezen was, en zonder wier bystand hy het tegen zynen Limburgschen mededinger niet uit had kunnen houden. Ook wordt de tweestryd tusschen deze beide vorsten te regt beschouwd als de naeste oorzaek van het verval der hertogelyke weerdigheid in Neder-Lotharingen (1). {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Derde hoofdstuk. brabant onder de twee laetste godevaerts. - kryg met limburg. - hoogmoed der berthouten. - dood des hertogs. - godevaert iii heeft veel te lyden van de berthouten. - hy trouwt met margareet van limburg. - en onderwerpt de berthouten. - kryg met namen en henegau. - stichting van 's hertogenbosch. - dood van godevaert iii. - beschryving van het hertogdom van brabant. 1140-1190. Volgorde der keizers. Koenraet III, † 1152. Frederik I, met den Rossenbaerd, † 1190. Hendrik VI. Godevaert had ter nauwernood bezit genomen van zyne vaderlyke erfenis, of hy moest het pantser aengespen om Hendrik van Limburg te bestryden, die niet slechts op de beide oevers der Maes wilde meester blyven; maer van Sint-Truijen op plondertogten uitging, en tot Thienen toe alles te vuer en te zweerd verwoestte (1). De nieuwe hertog had {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} daer haest meê gedaen. Hy trok met een talryk leger naer Sint-Truijen, nam de stad in, verjoeg al de aenhangers van den Limburger, en eischte pandslieden van de inwoonders. Vervolgens zette hy voort naer Aken, dat zoo goed als van zelf zyne poorten opende. Daer hield hy een paer dagen stil (1), regt sprekende in den keizerlyken zetel (2), den eed van getrouwigheid afnemende van de stedelingen, en doende hen aenstonds de renten betalen die zy hem, als aen den hertog van Neder-Lotharingen, schuldig waren (3). By zynen terugkeer, beproefde Hendrik nog eens hem met krygsmagt den weg af te snyden; maer de hertog versloeg an- {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} dermael den vyand, en kwam zegevierend naer Brabant weder (1). Men ziet, de tweede Godevaert wist zyne regten te handhaven en zyn gezag te doen gelden. Hy deed zulks met des te meer nadruk, dat hy rekenen mogt op de bescherming van keizer Koenraet, aen wien hy vermaegschapt was door zyn huwelyk met Lutgardis van Sulzbach, de eigen zuster van 's keizers gemalin (2). Maer indien hy den heerschzuchtigen Hendrik en diens voorstanders tot stil zitten bragt, hy slaegde zoo wel niet met andere tegenstrevers, die hem in 't hart zelf zyner erflanden het hoofd dorsten bieden, en harknekkig de gehoorzaemheid weigeren. Het adelyk huis van Grimbergen of der Berthouten, het magtigste in dien tyd van geheel Brabant (3) wilde voor dat van Leuven niet meer {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} onderdoen, noch de heerschappy des hertogs van Neder-Lotharingen erkennen. Wouter Berthout en zyn broeder Geeraert hielden staen dat zy van niemand afhingen dan van God alleen, en dus aen hoegenaemd geenen vorst hulde schuldig waren, ten zy voor de heirbaen van Grimbergen naer Brussel, welke zy beweerden van den keizer zelf te leen te hebben. Deze trotsche eischen hadden zy reeds opgeworpen onder Godevaert I (1), en bleven daer nog styver by onder diens zoon, oordeelende dat hy moeite genoeg zou hebben om zyn hertogdom te bewaren, zonder by hen ander werk te zoeken. Hierin bedrogen zy zich; want de vorst had zoo haest zyne zaken in de oostelyke streken van Lothryk niet hersteld, of hy beproefde om de wrevelige broeders de vlag te doen stryken; doch met zulken uitslag dat zy er eerder by wonnen dan verloren, wanneer, tot grootere ramp van Brabant, de hertog {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} onvoorziens te sterven kwam in 't begin van 1143 (1), latende om hem op te volgen eenen zoon van den zelfden naem, maer die nog in de wieg lag, want hy was kwalyk een jaer oud (2). Wat gedaen? De {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} keizer verleide hem wel met al de leenen die de vader bezeten had (1); doch zulks belette niet dat de Berthouten de kans waernemende om zyn grondgebied te overvallen, het kasteel van Netelare (2) in puinen legden, en ja het naburig Vilvoorden gedeeltelyk neêrblaekten of uitplonderden (3). Zoo bezuerden de arme onderdanen het verval der hertogelyke magt en de kindsheid van hunnen vorst. Diens moeder, zoo wel als de baronnen van Brabant, maer inzonderheid Godevaerts voogden (4) rukten krygsvolk byeen om den overmoed der Berthouten te beteugelen, en wraek te nemen wegens de gepleegde balddadigheden. Op hunne beurt sloopten en blaekten zy aen de kanten van Grim- {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} bergen en van Mechelen tot grooten rampspoed der landzaten, doch zonder veel voordeel voor hunnen meester. Zelfs een zware veldslag, niet verre van Vilvoorden gewaegd, en waer, volgens de overlevering, de jonge hertog in zyne wieg aen eenen boom opgehangen werd, met het inzigt van door 's heeren tegenwoordigheid den moed der Brabanders aen te vuren, bleef zonder beslissenden uitslag. Bloed werd er van weder zyde veel vergoten; maer alhoewel Godevaerts voorstanders in 't eind de overhand kregen, was toch de victorie niet doorslaend genoeg om de magt des vyands te breken (1). Zoo verliepen er jaren in worsteling en getwist (2), tot dat allengskens de hertog den bekwamen ouderdom bereikte om met eigen hoofd en arm zyne regten voor te staen. Hy had die niet alleen te verde- {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} digen tegen de Berthouten, maer tevens tegen Hendrik van Limburg, die nog altyd aenspraek maekte op het Lothryksche hertogdom, en ookal de minderjarigheid van zyn brabantschen mededinger te baet had genomen, om tusschen Maes en Rhyn zyn gezag staende te houden. Het beste middel om een eind te stellen aen die lange krakeelen, was van beider belangen door een huwelyk tot akkoord te brengen, en zulks geschiedde ook in het jaer 1155 (1). De jeugdige Godevaert trouwde met Hendriks dochter, Margareet van Limburg, die haers vaders afstand van het hertogdom mitsgaders een deel der leenen welke daer aen verbonden waren (2) tot bruidschat meêbragt (3). {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Door deze heilryke echtverbindtenis kwamen niet alleen de huizen van Limburg en van Brabant tot eene duerzame verzoening, maer werd tevens de hertog van Lothryk in staet gesteld om tegen de Berthouten eens voor goed door te werken. Dit deed hy in 1159, zynde met volle magt het slot van Grimbergen gaen aenranden, dat toen ter tyd het sterkste was van geheel Brabant. Dit mael gelukte het hem daer meester van te worden na een beleg van weinige dagen; maer niet te vrede met de trotsche baronnen tot onderwerping te hebben gebragt, deed hy hunne burgt slechten en liet de wrakken door het vuer verteeren, opdat die vesting, waer zoo veel kwaed aen Brabant in berokkend was, voortaen niet meer tot schuilplaets zou dienen voor den hoogmoed en de wederspannigheid (1). Nu had dan eindelyk Godevaert III, na zoo veel jaren worstelens, voor den eersten keer de handen ruim, en mogt bedacht wezen om ook orde en regt {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} in zyne erflanden te herstellen, waer beide tusschen het geharrewar des krygs veel geleden hadden. De edellieden, altyd happig naer kloostergoed (1) en genegen tot dwingelandy, hadden hier landouwen aengematigd, daer waterloopen of weiden ontweldigd, ginds schuren verbrand, oogsten geplonderd, wouden bygetrokken en aen de hunne vervoegd (2): alle welke onregtveerdigheden door het hertogelyk gezag alleen, en nog moeijelyk genoeg, konden verhoed of vergoed worden. Godevaert deed zyn best om het kwaed te verhelpen. Zoo gaf hy, in 1160, aen de Proostdy van Meersen (3) het allode van Littoyë (4) terug, dat zyne eigen beambten {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} afgetruggeld hadden (1); zoo herstelde hy later de abtdy van Afflighem in 't bezit van zekere tienden haer door Hendrik van Assche ontvreemd (2); zoo maekte hy voor andere stichten de geleden schade weêr goed door nieuwe gunsten en giften (3); zoo eindelyk schonk hy, in 1168, aen de burgers van Thienen, die, gedurende den twist met Limburg, ongetwyfeld veel uitgestaen hadden, vryheid van schatting (4) en erflasten (5). Ongelukkiglyk, de vrede van Brabant had geenen duer, hetzy dat de hertog, die onder 't gekletter der wapenen geboren en opgegroeid was, zich aen geen stilzittend leven gewennen kon; hetzy {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} dat zyn naburen hem de rust benydden of aenslagen smeedden tegen zyne eer en vorstelyke regten. In 1170 raekte hy in eenen hevigen twist met graef Hendrik van Namen, welke eenige jaren te voren, zonder kinderen zynde, zynen neef, den zoon van Boudewyn IV graef van Henegau, tot zyn eenigen erfgenaem had aengesteld (1). Hiermede had hy, naer het schynt, onzen hertog verongelykt, dewyl deze door zyne grootmoeder Ida insgelyks uit het huis van Namen stamde (2), en misschien op sommige erfgoederen aenspraek mogt maken (3). Evenwel hy beproefde om zyne eischen by Hendrik te doen gelden; maer in stede van daer gehoor aen te geven, riep de naemsche vorst zyn' zwager van Hene- {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} gau ter hulp die, om andere reden verbitterd tegen Godevaert (1), zich niet pramen liet om de wapens op te vatten. Het spel begon, naer gewoonte, met stroopery en wederzydsche landverwoesting; doch eerlang kwam het tot een treffen in het plein van Carnières, aen den oorsprong der Haine (2) alwaer hardnekkig gevochten werd (3). Welke der twee partyen het meeste volk in het veld had gebragt, is uit de getuigenissen der kronykschryvers met geen zekerheid op te maken (4); maer wel dat de Brabanders deerlyk de nederlaeg kregen, latende eene {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} menigte van dooden op het veld en vele krygsgevangen in 's vyands handen, zoodat hunne hertog moedeloos en vol spyt van dezen zynen togt terug kwam (1). Godevaert had moeite om zyn leed te verkroppen dat, schynt het, nog vermeerderd werd door de verwoestingen welke de overwinnende Henegauwer aenrigtte tot in het hart toe van Brabant (2), en waer de hertog voor het oogenblik geen krachtdadig beletsel kon tegen stellen. Hy zou vermoedelyk nog meer hebben moeten gedoogen, hadden de graef van Namen en diens neef elders geene bezigheid gekregen; maer in het najaer van 1171 of 72 raekten zy in geschil met Godevaerts zwager Hendrik van Limburg (3), die aen 't hoofd zyner ridderschap in het Naemsche viel, en daer sloten veroverde, {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} huizen blaekte, akkers plat liep, zonder dat men de regte reden dier verwoedheid kenne (1). Deze kryg, die vry lang duerde, en waer de inwoonders der beide landen, gelyk het ging, den grootsten last van droegen, eindigde niet gunstig voor die hem ondernomen had; maer gaf aen den vorst der Brabanders den tyd om zyne magt weêr op te beuren. Ook was hy meer dan gereed, toen in of omstreeks 1182 een nieuw voorval hem de gelegenheid verschafte om zynen wrok tegen Henegau uit te werken. Gozewyn van Edinghen had het dorp van Lembeke (2) verpand aen den graef van Henegau (3) die, het zy nu te goeder of te kwader trouw, daer een slot deed bouwen, juist op de grenzen van Brabant, weshalve hertog Godevaert zich daer tegen stelde, bewerende dat de bodem tot zyne heerschappy behoorde en dat dus Boudewyn geen regt had om er eene sterkte op te zetten. Daer nogtans de graef voortging, werd er alhaest weêr van {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} kryg gesproken en volk verzameld van wederzyde. Dit mael echter kwam het tot geen vechten. De graef van Vlaenderen (1), die in zyn hart meer over had voor onzen hertog dan voor zyn' zwager van Henegau (2), vreesde, met reden naer 't schynt, dat het ding kwalyk af zou loopen voor Brabant. Hy trad dan tusschen beide, en wist het zoo ver te brengen dat er een bestand gesloten werd, op voorwendsel dat de hertog beloofd hebbende te zullen ter kruisvaert gaen, het tegen alle regt en billykheid was den oorlog te voeren eer die belofte vervuld en de hertog van zyne reis teruggekomen ware. In 't begin wilde Boudewyn van uitstel noch wapenstilstand hooren; doch wanneer de vlaemsche vorst verklaerde dat hy des noods het zweerd zou aengorden om met de zynen aen den kant van Brabant meê te vechten, moest de Henegauwer water in zy- {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} nen wyn doen, zich niet bekwaem gevoelende om aen twee magtige vyanden te gelyk het hoofd te bieden (1). De oorlog, zoo wel als 't kasteel van Lembeke, bleef dan steken, alhoewel het schynbaer beletsel geen plaets greep; want hertog Godevaert werd omtrent dien tyd ziek, zoodanig dat hy niet in staet was naer het heilige land te vertrekken. 't Is waer, hy liet zich vervangen door zyn oudsten zoon Hendrik, die den kruistogt ondernam, en weg bleef tot in den zomer van 1184, lang genoeg dus om aen de gemoederen den tyd te geven tot bedaren. Doch zulks was 't geval niet; want nauwelyks had graef Boudewyn kennis van Hendriks wederkomst, of hy haestte zich het bestand op te zeggen, en riep zyne vrienden byeen om de worsteling tegen Brabant te hernemen. Kort daerna stond hy met krygsmagt te Tubize (2); maer Hendrik was hem reeds voor, {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} zynde naer Halle getrokken, van waer hy een handvol volks uitzond om het ontgonnen slot van Lembeke in asch te leggen (1). Dit kregen zy gedaen eer de vyand ter plaetse verscheen om het te beletten; doch nu was de teerling geworpen en het spel aen den gang, waer dezen keer de Henegauwer veel moet aen toegelegd hebben (2); want gedurende heel het overig van het jaer, en ja tot in den winter toe liepen de Brabanders Henegau af, alles verwoestende waer zy aen of by kwamen (3). Een nieuw bestand, eerder door de koude opgedrongen dan door vredezin ingegeven, liet de onderdanen adem scheppen tot Sint Jan 1185, en langer zelfs, dewyl de kryg dat jaer hooger op in Picardië tegen den koning van Frankryk voortgezet werd (4); maer {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} in 't begin van 1186 verhaelde Boudewyn de geleden oneer op 's hertogs erflanden, zynde met Hendrik van Namen onvoorziens in Waelsch-Brabant gevallen, alwaer hy de stad van Gembloux, alsmede Mont-St-Guibert (1) met kerk en al in kolen legde, bykans onder de oogen van Godevaerts zoon, die er nog veel buit en veel manschap by inschoot (2). God weet waer of wanneer de wraek en de wederwraek palen aen de verwoestingen zouden gesteld hebben, indien niet de omstandigheden door een byzonder toeval eene groote verandering ondergaen hadden. Maer te goeder ure voor Brabant raekte de graef van Henegau met zyn naemschen oom in een ernstig geschil nopens des laetsten erfenis, waerdoor geen van beide tyd noch gelegenheid meer had om de worsteling met onzen vorst voort te zetten (3). Zoo mogt dan Brabant een' oogenblik verademen van zyne langdurige oorlogsplagen. Hertog Godevaert, beproefd door aenhoudende ziekelykheden, {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} had sedert een geruimen tyd zyn' zoon Hendrik het bewind der zaken toevertrouwd (1). Thans ontlastte hy zich van alle staetszorg op den jongen vorst, en ging de rust zoeken aen de noordelyke grenzen van zyn grondgebied, in eene streek genaemd Orten (2) en in eene gunstig gelegen plaets te midden van uitgebreide wouden. Daer had hy een jagt- of landhuis doen bouwen, en naerdien op korten tyd een aental onderdanen rondom het vorstelyk verblyf hunne woonst hadden komen vestigen, vond de hertog goed er muren om te trekken, die al de nieuwe huizen besluitende eene groote veiligheid gaven aen de inwoonders (3). Aldus ontstond de {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} stad van 's Hertogen-Bosch (1), die met der tyd vergroot en de hoofdplaets werd van het dusgenaemde Noord-Brabant. Omtrent dien zelfden tyd ziet men nog, ook in het noordelyk deel des hertogdoms, eene nieuwe abtdy van Premonstreit tot stand komen, namelyk die van Postel, gesticht omstreeks 1173 (2) en ryk begiftigd door inlandsche edellieden welke, even als de hertog, in weêrwil van de rampen des tyds, het zich tot eenen pligt rekenden de kerken en de kloosters te begunstigen, vooral in streken waer, zonder die laetste, vruchtbaerheid noch beschaving konden verhoopt worden. Godevaert III stierf den 10 Aug. 1190, en werd {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} begraven in Sint-Pieters kerk te Leuven (1), latende van zyne eerste vrouw Margareet van Limburg (2) twee zonen na, Hendrik I, die den vader in het hertogdom opvolgde, en Albertus die den geestelyken staet omhelsde. Kort na Godevaerts dood gebeurde er iets waer men uit opmaken kan dat toen ter tyd de hertogelyke weerdigheid van Neder-Lotharingen geheel en al vervallen was. Keizer Frederik Rossenbaerd had in 1188 het graefschap van Namen verheven tot den rang van Markiezaet, ten voordeele van Boudewyn V van Henegau (3), die hem deswege hulde {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} en manschap gedaen had te Worms op den Rhyn (1). Na Frederiks overlyden (2) vervoegde zich Hendrik van Leuven tot diens opvolger, in dat oogenblik ryksdag houdende te Halle (3), om zyne leenpligt te vervullen, en meteen om te klagen dat door de verheffing van Namen tot een markgraefschap, doch vooral door de erkenning van graef Boudewyn tot ryksvorst en onmiddelyken leenman des keizers, zyne hertogelyke regten gekrenkt waren, dewyl Namen zoo wel als Henegau behoorde onder Neder-Lotharingen, hetwelk zich uitstrekte tot aen den tronk van Berengarius (4). Hendrik hield staen dat, in het Lothryksche grondgebied, hy alleen de hoedanigheid van ryksvorst hebben mogt; doch des graven {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} kanselier (1) stelde zich vuriglyk tegen die eischen, bewerende, van zynen kant, dat Namen en Henegau nimmer onder het gezag des hertogs van Neder-Lotharingen gestaen hadden, en derhalve dat de keizer ten volle in zyn regt was met Boudewyn onmiddelyken ryksvorst te noemen. De henegauwsche kampioen had zeker ongelyk, en toonde slechts dat hy weinig eerbied voor de waerheid had, of wel dat hy de geschiedenis van zyn eigen land niet kende (2). Maer Hendrik moet in die zyner voorzaten even zoo onwetend geweest zyn; want hy kon zyne zaek niet volhouden en viel door de mand, latende zich opdringen en hoorende door de vergadering beslissen dat hy nergens op hertogelyke regten aenspraek mogt maken, dan in de graefschappen welke hy zelf te leen hield (3) of die anderen van hem verhieven (4). {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Hiermede mogt Hendrik naer huis gaen. Hy deed sedert nog moeite om den keizer de uitgebragte verklaring te doen intrekken en bood ja, naer 't schynt (1), vyf honderd marken zilvers aen tot dien einde; maer het hielp niet, en de graef van Henegau bleef voortaen den titel voeren dien het hoofd des ryks, het zy nu te regt of te onregt, hem vergund had (2). Het blykt dus genoegzaem, dat aen het eind der twaelfde eeuw, de Lothryksche hertogen uit het huis van Leuven reeds lang opgehouden hadden voor onderkoningen van Neder-Lotharingen en, in die hoedanigheid, voor leenheeren der inlandsche graven beschouwd te worden. Ook ziet men van dan af dat zy, zonder den voorouderlyken titel te {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} verzaken, zich hertogen van Brabant beginnen te noemen (1), als ware het om hunne regten beter te handhaven en die te doen gelden, niet in eene stad (2) of in een onderhoorig graefschap, maer over alle hunne erflanden, ofschoon die nooit tot een byzonder hertogdom verheven zyn geworden. De naem van Brabant zal dan voortaen gegeven worden aen al de gewesten staende onder de heerschappy der vorsten uit het huis van Leuven, als welke in hunne geheelheid het hertogdom van Brabant uitmaekten. Het hertogdom van Brabant, gelyk dit honderde jaren bestaen heeft, en in de Geschiedenis bekend is gebleven tot op het einde der zestiende eeuw (3), was samengesteld uit vier Kwartieren, genaemd naer hunne vier hoofdsteden van Brussel, Leuven, Antwerpen en 's Hertogenbosch. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} I. Het kwartier van Brussel werd onderscheiden in Vlaemsch en Waelsch Brabant. Het eerste bevatte: 1o de hoofdstad Brussel, Mechelen met zyn grondgebied (1), en Vilvoorden; 2o de heerlykheden van Assche, Duisburg, Everberg en Gaesbeeck; 3o de abtdyen van Afflighem, Cortenberg, Vorst, Bigaerden (2), Cambre, Dilighem en Grimbergen. Waelsch Brabant bevatte: 1o Nyvel, Genappe, Jodoigne of Geldenaken, Waver, Gembloux en Hannut; 2o de abtdyen van Villers, Nizelle (3), Aywieres (4) en Wautier-Braine; 3o het markiezaet van Trazegnies, het graefschap van Tilly, en de baroniën van Rèves en van Sombreffe. II. In het kwartier van Leuven waren begrepen, behalve de stad van dien naem, de steden van Thienen, Diest, Sichem, Zout-Leeuw en Landen, alsmede het graefschap van Aerschot (5). {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Het kwartier van Antwerpen behelsde 1o de stad en het markgraefschap van dien naem; 2o Lier, Herenthals, Hoogstraten en Turnhout, alsmede de abtdy van Tongerloo; 3o de baronie van Breda, en het markiezaet van Bergen-op-Zoom (1). IV. Het kwartier, ook genaemd de Meijery van den Bosch, was verdeeld in vier landen: 1o het Maesland, behelzende 's Hertogenbosch, de heerlykheid van Ravenstein, en het graefschap van Cuick (2); - 2o Oosterwyck, bevattende het dorp van dien naem, Boxtel, Tilburg en Goerle (3); - 3o het Peelland (4), inhoudende de stad Helmont en het dorp Gemert; - en 4o het Kempenland, onderscheiden in Luiksche en Brabantsche Kempen, {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} welke laetste alleen de stad van Eindhoven bevatte, met de abtdy van Postel (1). Vele dorpen laten wy ongenoemd. Dat in die uitgebreide landstreken verre het grootste gedeelte allodiael eigendom onzer hertogen was, waer zy dus aen niemand hulde noch manschap voor verschuldigd waren, lydt geenen twyfel. Het schynt zelfs bewezen dat zy van den keizer niet te leen hielden dan het markgraefschap van Antwerpen, de stad en het grondgebied van Maestricht (2), de abtdy van Nyvel (3), een deel van Soniënbosch, de stad van Grave (4) en het land van {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Cuick; verders de groote heirwegen, sommige tollen, de voogdy van Aken (1), alsmede die van al de abtdyen en kloosters van Neder-Lotharingen (2), het regt van gouden munt te slaen, en den titel van hertog van Lothryk (3). Voor dat alles waren zy 's keizers leenmannen, en moesten hem trouw en dienst bewyzen; maer het overige bezaten zy vry van alle leenpligten, en beschikten daer van naer eigen welbehagen. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Vierde hoofdstuk. brabant onder hendrik i. - onlusten met den hertog van limburg. - hendriks broeder wordt bisschop van luik gekozen. - maer door den keizer verstooten. - en te rheims vermoord. - wraekoefening van den hertog, en zyne verzoening met den keizer. - kryg met henegau. - des hertogs kruistogt. - dood des keizers. - scheuring des ryks tusschen welfen en gibelienen. - hendrik heult met otto van brunswyck. - twist met de graven van gelder en holland. 1190-1203. Volgorde der keizers. Hendrik VI, † 1197. Philip van Zwaben en Otto IV, van Brunswyck. Godevaerts zoon en opvolger draegt niet zonder reden den bynaem van Hendrik den Kryger; want gedurende heel zyn leven vindt men hem met het zweerd in de hand, verwikkeld in allerlei twisten, zelfs in zulke waer hy hadde kunnen uit blyven, en {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} waerby het goed regt juist niet altyd zyn aendryver of medevechter was. Reeds voor 's vaders dood had hy niet alleen oorlog gevoerd tegen Namen en Henegau, maer ook tegen zyn' oom den hertog van Limburg, die de voogdy van Sint-Truijen, weleer aen Hendriks moeder ten bruidschat gegeven (1), in 1189 verkocht had aen graef Geeraert van Loon (2). Daer kwam de neef tegen op, vallende met een leger van zestig duizend voetknechten en zeven honderd ruiters in het graefschap van Loon (3), waer hy veel kwaed deed, en vervolgens gereedschap maekte om Sint-Truijen met geweld in te nemen. Volk had hy daer meer dan genoeg voor; maer de graef van Henegau, op verzoek van dien van Loon, zond krygsbenden naer Brabant om daer wraek te oefenen, zoodat Hendrik genoodzaekt werd het on- {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} dernomen beleg oogenblikkelyk te staken, en den vyand uit zyn eigen land te jagen. Hiermede liep de zomer ten eind, en het krakeel werd verzet tot het volgend jaer, toen gelukkiglyk graef Philip van Vlaenderen, onder medewerking van bisschop Bruno van Keulen, de twistende vorsten tot akkoord bragt by middel van een verdrag, waerin besloten werd dat Geeraert van Loon acht honderd marken zilvers aen Hendrik tellen zou, en de gemeende voogdy bewaren tot dat deze som door den hertog van Brabant weêrgegeven wierde, in welk geval de laetste nog twaelf weken toeven moest, eer hy den graef van Loon of diens erfgenamen over het pand aen mogt spreken: alles onder waerborging der beide middelaers (1). Meteen verzoende zich dan ook Hendrik met den hertog van Limburg die, als wilde hy het ongelyk dat hy zynen neef had aengedaen ruimschoots vergoeden, hem het eigendom gaf van de alloden welke hy had te Arlon en te Rolduc, mitsgaders al de erfelyke goederen die aen zyn huis toebehoorden {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} in de landen tusschen Maes, Rhyn en Moesel (1), om dat alles voortaen van Brabant te leen te houden; doch op voorwaerde dat Hendrik van zynen kant er datgene nog byvoegde wat hem in 't Limburgsche van den uitzet zyner moeder toekwam, zullende hem daer insgelyks manschap voor gedaen worden (2). Deze overeenkomst werd getroffen in 1191, te goeder ure voor hertog Hendrik, die juist dat zelfde jaer in de zwaerste moeijelykheden verviel, waerby hy zyns ooms raed en onderstand niet ontbeeren kon. Den 5 Augustus was de luiksche bisschop Roel van Zeringen overleden. Er moest dus een nieuwe kerkvoogd gekozen worden, waer de kanoniken van Sint Lambertus (3) den achtsten September voor byeen kwamen. Verre weg de meeste stem- {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} men (1) vielen op hertog Hendriks broeder, Albertus van Leuven, lid van het kapittel en archidiaken van het Kempenland (2), die niet alleen door zyne hooge geboorte geschikt was om aen het hoofd van dat geestelyk vorstendom te staen, maer inzonderheid door zyne uitstekende deugd en godsdienstyver den voorkeur zyner choorgenooten allenzins verdiende. Ook was er maer één, Boudewyn van Henegau, die hem tegenwerkte: niet dat deze graef de groote hoedanigheden van Albertus miskende; maer hy kon niet dulden dat het buis van Leuven, waer hy sedert zoo lang op wrokte, een nieuwen luister ontvinge door de verheffing van 's hertogs {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} broeder, te meer daer Albertus, met den stoel van Luik te beklimmen, tevens de leenheer van Henegau worden, en Boudewyn dus hulde zou moeten doen aen iemand dien hy inwendig haette (1). De Henegauwer had in tyds keizer Hendrik op zyne hand weten te brengen en, na het overlyden van Roel van Zeringen, zyn' neef Albrecht van Rhetel (2) aen den keus der kanoniken voorgesteld. Hy maekte er des te beter staet op van er zynen gunsteling door te halen, dewyl deze juist de eigen oom was van de keizerin Constantia (3). Maer ondanks die hooge verwantschap, ondanks al de poogingen door den graef aengewend, had zyn neef niet dan vier of vyf stemmen (4) verkregen, waer- {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} schynlyk omdat hy onbekwaem werd geoordeeld en inderdaed was (1) om de bisschoppelyke weerdigheid te bekleeden, en vooral om eenen Staet te regeeren. De zaek was dus beslist: althans zy hadde voor beslist moeten gehouden worden; want daer ontbrak niets aen den keus van Sint Lambrechts kapittel, en Albertus van Leuven was wettige bisschop van Luik, hebbende slechts zyne bevestiging van wege den paus af te wachten, en, in zyne hoedanigheid van tydelyken vorst, het verlei des keizers te vragen, dewyl hy, als dusdanig, leenman was van het ryk. Ja, maer de graef van Henegau gaf het zoo haest niet op: hy hoopte nog by den keizer te zullen kunnen stokken in 't wiel steken, en Albertus van Leuven den voet ligten. Zonder dan eenen oogenblik te verliezen deed hy zynen kanselier naer 't Zuiden vertrekken, Hendrik VI te gemoet, die juist {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} op weg was om uit Italië naer Duitschland te komen. Hy moest het hoofd des ryks het een en 't ander in 't oor blazen, en daer op aendringen waer het best naer luisteren zou. Doch dat zelfde oor werd eerlang getokkeld door een' van 's vorsten reisgezellen, graef Dirk van Hostade (1), welke, hoorende dat het bisdom van Luik open gevallen was, het er aenstonds op aenlegde om er zyn' broeder Lotharis (2) in te dringen. Zulks was voor hem niet zeer moeijelyk, dewyl hy aen zynen meester veel dienst bewezen hebbende, meer dan anderen {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} te zeggen had: ook wist hy den keizer zoo wel tegen graef Boudewyns gunsteling als tegen Albertus van Leuven in te nemen, en zyn' eigen broeder op den voorgrond te stellen. Maer hoe daer eene goede verw aen gegeven, hoe de ergernis voorgekomen, hoe de tegenspraek belet van volk en geestelykheid? Daer lag de knoop. In de eerste dagen van 1192 hield Hendrik VI ryksdag te Worms. Daer verscheen Albertus van Leuven, vergezeld van zyn' broeder, van zyn' oom den hertog van Limburg, en van meer dan veertig kanoniken (1), om het verlei van het luiksche leen te vragen. Naest hem zag men tevens Albrecht van Rhetel zich ten hove vertoonen, met klein gevolg, 't is waer, maer niettemin met eene vaste hoop van zyn doel te zullen bereiken: toen, na eenige dagen van gewaend onderzoek, de keizer liet weten dat, uit hoofde der verdeeldheid welke, by den keus van September laetstleden, de stemmen op onderscheidene persoonen had doen vallen, het regt van benoeming tot het openstaende bisdom hem toe- {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} kwam, en dat hy van het luiksche leen beschikt had ten voordeele van Lotharis van Hostade, die er dan ook op staende voet meê verleid werd (1). Eigendunkelyker of onbeschaemder kon Hendrik VI niet te werk gaen. Want vooreerst was het valsch dat, by verdeeldheid van stemmen in den keus der kerkvoogden en prelaten van 't duitsche ryk, het den keizer vry stond de stoelen of de abtdyen naer willekeur te vergeven: het eenigste wat hy doen mogt was, in geval van onzekerheid, den twyfel te onderwerpen aen het oordeel van den metropolitaen en diens onderhoorige bisschoppen, om, volgens hunne uitspraek regt te doen wedervaren aen wien 't behoorde (2). Daerenboven was de {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} voorgewende tweespalt zelf, waer Hendrik zyne onbillyke eischen op grondde, een bloot verzinsel der kwade trouw, dewyl de keus van Albertus, door vyf en veertig stemmen tegen vier of vyf wedersprekende uitgebragt, eerder het blyk leverde van eenparigheid dan een teeken van verdeeldheid. Derhalve diende hy voor allenzins geldend en wettig gehouden te worden, of het kiezen van bisschoppen en prelaten werd een goochelspel, en al de geestelyke hoogambten kwamen in 's keizers handen, die slechts een paer stemmen door geld of andere middelen te verwenden had, om de volstrekte eenparigheid immer onmogelyk te maken. Men ziet dus klaer dat de keizer regt noch rede had geraedpleegd; doch, als het dikwyls gaet, hoe grooter zyn ongelyk was, des te halsstarriger bleef hy by zyn opzet, en, ondanks de algemeene tegenspraek, plaetste hy niet slechts met geweld den onwettigen kerkvoogd op den stoel van Luik; maer dwong de geestelykheid even als het volk Lotharis voor hun hoofd te erkennen, en zelfs de luiksche leenmannen hem trouw te zweren. De hertog van Brabant was inwendig vuer en vlam tegen den keizer, doch moest voor 't oogen- {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} blik zyn leed verkroppen. Albertus zelf, in wiens persoon de heiligste regten der Kerk geschonden waren, kon of mogt het daer niet by laten. Neen, hy had aen Hendrik VI verklaerd dat hy zich beriep op den Stoel van Roomen, en aldra nam hy den reisstok in de hand om, vergezeld van twee trouwe kanoniken, langs Frankryk naer Italië te trekken en zyne zaek aen paus Celestinus III ter beslissing voor te dragen. Met de grootste moeite, en door honderd gevaren heen (1), raekte de bisschop de Alpen over, en kwam behouden te Roomen aen, alwaer de paus niet alleen den keus van het jaer te voren, na behoorlyk onderzoek, bevestigde, en Albertus tot wettigen bisschop van Luik erkende; maer hem zelfs verhief tot de weerdig- {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} heid van kardinael, gevende hem tevens brieven meê voor den aertsbisschop van Keulen (1), van wien hy zyne wyding moest ontvangen (2), naest andere brieven, tot verschillende persoonen gerigt, om Lotharis des noods in den kerkelyken ban te doen, en de regten van Albertus op alle wyzen te handhaven. Des kerkvoogds terugreis, in weêrwil van al dezelfde hindernissen, liep even goed af. Hy bereikte den brabantschen bodem, en had ja het geluk zyn' broeder te omhelzen. Maer nauwelyks was zyne wederkomst ruchtbaer geworden; nauwelyks had men in Neder-Lotharingen vernomen wat er te Roomen beslist en verrigt was, of de keizer, woedender dan ooit van door den paus overwonnen te zyn, beval aen hertog Hendrik, onder de zwaerste bedreigingen, dat hy, zonder eenig vertoeven Albertus uit zyn land te verdryven had, en zich te wachten van hem daer ooit weêr te ontvangen. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Hertog Hendrik, toen hy dit snood bevel ontving, was er niet om verwonderd, maer hy wist er geen' raed meê. Den keizer wederstaen scheen hem niet mogelyk, vooral daer zyn nabuer, de graef van Henegau slechts eene gelegenheid zocht om hem op het lyf te vallen, en, sedert dat hy over Vlaenderen heerschte (1), had hy zoo veel vasallen en bondgenooten, dat er niet een belgische vorst tegen hem op kon. Wat zou er dan van komen, indien hy met den keizer tegen Brabant samenspande? was de hertog niet zeker van overrompeld te worden, en zyn land te verliezen, of het ten minste met het vuer en het zweerd te zien verwoesten? De ongeregtigheid triomfeerde dan. Albertus zelf willende zyn' broeder aen 's keizers gramschap niet blootstellen, ruimde vrywillig diens staten, en zocht oogenblikkelyk schuilplaets in het slot van Limburg (2), waer hy gerust betere tyden mogt afwachten, want aen die sterkte was geen hand te steken. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer de standvastige uitwykeling voelde zich van God niet geroepen, noch van den Paus gezonden om in een burgslot zyne dagen werkeloos door te brengen. Hy moest de priesterlyke en vervolgens de bisschoppelyke weerdigheid gaen ontvangen: weshalve hy aen den aertsbisschop Bruno van Keulen liet weten dat de apostelyke Stoel hem gekozen had om de plegtige wyding te bedienen, gelyk de pauselyke brieven, waervan hy hem een afschrift zond, inhielden. Zulks gebeurde echter niet; want Bruno vreesde de verontweerdiging en de gramschap des keizers op zynen hals te halen, met de bevelen van Celestinus uit te voeren. Doch dit geval was voorzien. Naer luid der zelfde brieven, mogt de aertsbisschop van Rheims den keulschen metropolitaen des noods vervangen, iets waer die vreemde kerkvoogd dan ook, op Albertus aenvraeg, gereedelyk in toestemde, als van den keizer niets te duchten hebbende. Zoodan den 19 September 1192, werd Albertus van Leuven te Rheims priester gewyd, en den volgenden dag verheven tot de bisschoppelyke weerdigheid, onder de oogen van zynen oom den hertog van Limburg, die hierby een nieuwen blyk zyner {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} kloekmoedigheid aen den dag legde; want hy wist vooraf hoezeer dit gedrag aen den wraekzuchtigen keizer mishagen zou. Inderdaed, terwyl deze plegtigheden in de fransche stad plaets hadden, was Hendrik VI te Luik bezig met zynen boozen wil uit te werken. De geestelyken, die naer de stem huns gewetens geluisterd, en verklaerd hadden, of maer eenigzins laten vermoeden, dat zy het met hunnen wettigen bisschop hielden, werden als landverraders de stad uitgedreven, en hunne huizen afgebroken, zoodanig dat de eene steen op den anderen niet bleef. Geheel Luik sidderde van schrik: men zou gezeid hebben dat er de Noordmannen, gelyk ettelyke eeuwen vroeger, aen 't plonderen waren, en dat er geen levende ziel uit de handen zou geraken (1). In zulke beroerde omstandigheden was er voor den heiligen balling aen geenen terugkeer naer zyn vaderland, veel min aen bezitneming van zyn bisdom te denken. Ook had hy vooraf besloten te {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Rheims zyn verblyf te houden, tot dat het God believen mogt het hart des wreveligen keizers te vermurwen. Maer deze, in stede van allengskens te bedaren, werd van dag tot dag nog verwoeder, en scheen rust noch duer te zullen hebben, zoo lang Albertus van Leuven in 't leven bleef. Wat gebeurt er? Dry duitsche ridders (1), het zy door anderen opgestookt, het zy uit eigen moedwil, en de zekerheid hebbende dat Hendrik VI het hun loonen zou, vertrokken naer Rheims met het goddeloos opzet van den heiligen bisschop te vermoorden. Gedurende meer dan vier weken zochten zy vergeefs eene gelegenheid, maer wisten met den kerkvoogd kennis te maken, en zelfs zyne vriendschap te winnen, waerdoor het hun eindelyk gelukte hem zoo goed als alleen buiten de stad te vergezellen. Het was de 24ste November 1192. Door een aenhoudend en verstrooijend gekout rekten zy de wandeling tot dat de avond viel, en er {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} ten laetste gesproken werd van naer huis te keeren: toen op eens de booswichten hunne wapens bloot maekten, en een van hen met een enkelen bylslag den bisschop het hoofd kloof, dat de hersenen wegspatten, en het lyk roerloos ter aerde stortte. De moordenaers namen de vlugt in aller yl, zich begevende tot den keizer om van hem den prys hunner gruweldaed te ontvangen, terwyl een luiksche kanonik (1), door ooggetuigen van alles onderrigt (2), zich haestte om naer Brabant te komen en aen hertog Hendrik verslag te doen van 't geen er te Rheims gepleegd was. Hendrik had daer al eenige kennis van door een gerucht dat te Leuven rondliep, en was ontroostbaer. Maer wanneer hem de zekere tyding gebragt werd, en dat de luiksche geestelyke hem de bebloede kleederen des martelaers voor de voeten legde, veranderde als 't ware zyne droefheid in {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} razerny. Hy verweet zich zelven dat hy lafhertig was geweest in de zaek zyns eigen broeders, voor wien hy van eerst af het zweerd had behooren ter hand te nemen, om hem te beschermen tegen zyne onregtveerdige vyanden: doch wat hy tot dus verre verzuimd had, zou hy voortaen dubbeld volvoeren, en zwoer de moord te zullen wreken, niet alleen op de daders, maer op alle hunne aenhangers en voorstanders zonder onderscheid. Wat den hertog in zyne wraekgierige voornemens staefde, was de algemeene geestdrift waermede, ik zeg niet de adel van Brabant alleen, maer die van Limburg, en bykans al de graven van den Neder-Rhyn hem hunne hulp aenboden om het gruwelfeit te vervolgen. Eene eerste vergadering werd gehouden te Keulen, waer bisschop Bruno in persoon verscheen, terwyl Koenraet van Mainz (1), en menige andere vorsten gezanten derwaerts gestierd hadden om in hunnen naem alle besluiten toe te stemmen, vol van vuer als zy waren tegen Hendrik VI, die de majesteit van het Roomsche Ryk door zoo schandelyk eenen aenslag onteerd en geschonden had. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} De eerste wraekoefening viel op den broeder des ingedrongen bisschops. Hertog Hendrik, gevolgd van ontelbare bondgenooten, trok met open banieren naer het graefschap van Hostade dat, volgens de ruwe zeden van den tyd, te vuer en te zweerd verwoest werd in het begin van 1193. Ieder was indachtig hoe de graef van Hostade, uit louter eerzucht, den voet aen Albertus had weten te ligten, en stelde hem zulks betaeld door de vernieling zyner sloten, welke alle een voor een ingenomen en neêrgeblaekt werden, een enkel uitgezonderd (1) hetwelk zoodanig versterkt was, dat men geen kans zag om, zonder groote voorbereidsels en een regelmatig beleg, er meester van te worden. Maer het duerde niet lang of de keizer kreeg kennis van hetgeen er op den Neder-Rhyn omging. Hy wist reeds wat de ryksvorsten te Keulen besloten hadden, en begon te vreezen dat, zoo het onweder hetwelk daer woedde naer Duitschland oversloeg, hy er ligtelyk troon en scepter in verliezen kon; want wat middel bleef er om het te {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} bezweren of af te keeren, wanneer zyne eigene leenmannen hem niet slechts afvielen, maer op het lyf stortten om eene misdaed te wreken die niet te loochenen was, en die hem geheel buiten zyn regt stelde, dewyl volgens alle feudale beginselen, de heer bescherming schuldig was aen zyne vasallen, en dat by zyn' leenman Albertus in tegendeel had doen omhals brengen? Nu gingen de oogen open van den styfhoofdigen vorst; nu zag hy zyn ongelyk, en beefde voor de schande van zyn geslacht, hetwelk sedert min dan eene eeuw den keizerlyken troon beklommen had (1), en thans gevaer liep van er af gestooten te worden, voor eene euveldaed wier vlek alle zyne nakomelingen aen zou kleven. Gelukkiglyk voor hem luisterde hy dit mael naer goeden raed, en toonde zich bereid om zyn ongelyk te herstellen. Hy zond dan gezanten op gezanten naer de ryksvorsten, hen verzoekende alle vyandlykheden te schorsen, en met hem in gesprek te treden in de stad van Coblenz, op den samen- {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} vloed van Rhyn en Moesel, alwaer hy hun voldoening zou geven. Hertog Hendrik van Brabant was grootmoedig genoeg om dit voorstel aen te nemen, en met zyne bondgenooten naer Coblenz te gaen, alwaer de keizer hen door vleijende woorden en schoone beloften tot bedaren wist te brengen. Daer hy thans zyn ongelyk scheen te erkennen, liet de brabantsche vorst zich overhalen; men overlaedde hem en zyne vrienden met geschenken (1), en zoo werd eindelyk de vrede gesloten (2), nadat de keizer zyn woord gegeven had dat hy al de pligtigen en medepligtigen in de schandelyke moord van Albertus uit zyn hof zou verbannen (3). {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Alles samengenomen kwam de hertog van Brabant met voordeel uit dezen ernstigen twist: zyn aenzien by de vorsten van den Neder-Rhyn was er door vermeerderd, en zyne hertogelyke weerdigheid ontving, als 't ware, een nieuwen luister uit de voldoening welke de keizer zelf hem had moeten geven. Maer hy had zoo haest niet gedaen met het hoofd des ryks, of hy sprong in de wapens tegen den graef van Henegau, op wien hy voortdurend, en trouwens niet zonder reden, fel gebeten was. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} De zomer van 1193 ging door in wederzydsch geloop op elkanders grondgebied, waerna men tot een bestand kwam, 't welk duren moest tot O.-L.-V. half-oost 1194 (1); doch de verbittering zal waerschynlyk al te groot geweest zyn om zich zoo lang te kunnen inhouden; want reeds op den eersten dag der gezeide maend (2) werden de twee vyanden slaegs te Noville-sur-Mehaigne tusschen Namen en Leuven (3). De krygskans was er onzen hertog niet gunstig: zyn oom van Limburg en diens zoon vielen in Boudewyns handen, terwyl eene menigte (4) van brabantsche en andere edellieden omkwamen in eenen waterplas, waer zy, om niet gevangen te worden, meenden door te waden, maer ongelukkiglyk hunne dood vonden, naest vele anderen die op 't veld gesneuveld waren. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze nederlaeg van Hendriks zyde bragt misschien meer by tot den vrede dan eene overwinning zou gedaen hebben. Evenwel de vorst der Brabanders en graef Boudewyn van Henegau verzoenden zich plegtiglyk den 20 der zelfde maend, door een verdrag geteekend naby de stad Halle (1); en dat het dit mael ernst geweest is, blykt uit een niet min plegtig verbond, het jaer daerna te Rupelmonde gesloten (2) tusschen onzen hertog en Boudewyn IX graef van Vlaenderen, sedert de dood zyner moeder Margareet (3). Het was zeker een groot geluk voor de onderdanen van Brabant dat er aldus een eind kwam aen {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} de twisten met het naburig Henegau, even noodlottig voor de beide landen en hunne inwoonders. Maer de hertog, die voor geene rust geboren was, scheen zich enkel met den vorst der Vlamingen en der Henegauwers verstaen te hebben, om de handen ruim te krygen en deel te kunnen nemen aen den kruistogt die juist in dien tyd door geheel Duitschland heen, ja in al de ryken van het Westen gepredikt werd, om de christene mogendheden op te wekken tot verlossing van Jerusalem, dat nog altyd zuchtte onder het jok der Saracenen (1). Hendrik was een der yverigsten, een van die welke inderdaed het kruis opnamen met het heilig inzigt van aen hunner ziele zaligheid te werken; want, vóór zyn vertrek, en om op de gebeden der vromen te mogen rekenen, stond hy aen het klooster van Vorst het bosch van Vronenrode af, dat hy tot dan toe gemeend had hem toe te behooren, doch zonder daer zekerheid van te hebben (2). In het begin van 1197, toen alles gereed was, {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} vertrok onze hertog met dien van Saksen en met een groot getal edele ridders van onderscheidene landen. Zy namen hunnen weg over zee, terwyl de keizer, aen het hoofd van 40,000 man, naer Italië trok, kwansuis om den kruistogt te openen, maer werkelyk om Sicielje te onderwerpen (1), zullende hy, ja, indien er tyd bleef, van daer naer het Oosten oversteken, waer hy dan niet ver meer afwas. Toen de hertog van Brabant met de zynen in Syrië aenkwam, hadden juist de Christenen, door hunne onvoorzigtigheid (2), Jaffa verloren (3); {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} doch nu schepten zy nieuwen moed en gingen met hem Beiruth (1) aenranden dat, na een der bloedigste veldslagen waer tot dan toe het Oosten was getuige van geweest, aldra in hunne handen viel, naest onderscheidene andere zeesteden; want het scheen dat niets aen hunnen yver wederstaen kon. Thans wachtten zy enkel naer het keizerlyk leger, om vervolgens gezamenderhand naer Jerusalem te trekken, toen eilaes! de tyding aenkwam dat Hendrik VI den 28 September 1197 te Messina (2) overleden was, waerdoor de oneenigheid, reeds maer al te groot onder de kruisgenooten, ten top steeg, en de onderneming geheel verloren ging. Hendrik VI was maer 32 jaren oud, toen hy stierf, en liet een eenigen zoon na welke er nog geen dry telde (3). Deze laetste omstandigheid {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} opende de deur aen de heerschzuchtige kuiperyen der Welfen, die sedert 1138 het huis van Hohenstaufen in het ryk zochten te onderkruipen (1). Wat kon men aenvangen met een onmondig kind dat nog in de wieg lag? Het is waer, reeds twee jaer vroeger, en eer zelfs de pas geboren knaep gedoopt was (2), hadden de Ryksvorsten hem tot Roomsch-Koning gekozen (3); maer zyn eigen oom Philip van Zwaben (4), in stede van als voogd des {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} tederen Frederiks diens belangen waer te nemen, maekte gebruik van zynen titel om 's ryks leenmannen by een te roepen, met het geheime inzigt van zich zelven te doen keizer kiezen. De ryksdag werd gehouden te Muhlhausen in Thuringen. Daer verschenen de meeste vorsten van Opper-Duitschland en van oostelyk Saksen, welke inderdaed den 6 Meert 1198 Philip voor hun hoofd kozen, en ja aenstonds bezorgd waren om hem gekroond te krygen. Dit moest, in den regel, te Aken gedaen worden (1) door den aertsbisschop van Keulen (2); maer de toenmalige kerkvoogd, Adolf van Altena, was voor Philip niet genegen zoo min als de vorsten van Neder-Duitschland en van Westphalen die, over 't algemeen zeer ontevreden met het huis van Hohenstaufen, uit hoofde van de willekeurige regering der twee laetste keizers, thans daerenboven nog gebeten waren omdat men te Muhlhausen zonder hen had voortgegaen. Kortom, Adolf van Altena weigerde niet slechts zynen dienst aen Philip, maer vergaderde, kort na Paschen, een {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} aental ryksvorsten in zyne bisschoppelyke stad, en deed zoo veel dat Otto van Brunswyck daer tot Roomsch-Koning gekozen werd. Otto van Brunswyck, de tweede zoon van hertog Hendrik den Leeuw (1) en van Mathilde dochter des engelschen konings Hendrik II (2), was, als Welf, de gezworen vyand der Hohenstaufers, aen welke hy de rampen van zyn stamhuis te wyten had. Hy hield in dat oogenblik zyn verblyf in de fransche stad Poitiers (3), werwaerts eenige heeren afgevaerdigd werden om hem de kroon te gaen {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} aenbieden. Otto aenveerdde die met vreugd, en begaf zich zonder toeven naer Keulen, alwaer hy luisterlyk ontvangen werd, de schoonste beloften deed aen de ryksvorsten die hem gekozen hadden, en hunnen eed van getrouwigheid afnam. Vervolgens meende hy naer Aken te gaen om aldaer gekroond te worden; doch de inwoonders hadden party genomen voor Philip van Zwaben, en hielden hun poorten gesloten voor diens mededinger. Middelerwyl was hertog Hendrik van Brabant uit het heilig Land weêrgekomen. Zyne gemalin, Mathilde van Boulogne (1), had naer het voorbeeld van anderen, zich verklaerd voor de welfsche party, gelyk dan ook de hertog deed, zoo vurig zelfs, dat hy eerlang krygsvolk opriep om Aken te belegeren. De burgery toonde eenigen moed, maer kleine hulp vindende in hare geringe bezetting, werd zy aldra genoodzaekt zich over te geven. In de eerste dagen van July deed Otto zyne plegtige intrede in de keizerstad en den 4den der maend werd hy koning gekroond door Adolf van Altena, in het bywezen van onderscheidene bisschoppen {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} en abten, alsmede van eene menigte leenmannen des ryks, allen, naer 't scheen, even yverig om de regten van den welfschen vorst te handhaven (1). Op dien eigen dag had te Aken nog eene tweede plegtigheid plaets, waer men uit opmaken kan dat de nieuwe koning er hoogen prys aen hechtte Hendrik van Brabant onder zyne vrienden te tellen. Namelyk hy verloofde zyne hand (2) aen Maria, des hertogs oudste dochter, om met haer het huwelyk aen te gaen, zoo haest zy den bekwamen ouderdom zou bereikt hebben (3). Geen wonder dus dat de vader zich verstond met den keulschen aertsbisschop en andere vorsten zoo geestelyke als wereldlyke, om door boden en brieven aen paus Innocentius kennis te geven van Otto's verheffing tot de koninklyke weerdigheid, met dringende bede dat hy den gedanen keus, als hoofd der Kerk ten {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} meerderen voordeele der gansche Christenheid zou gewaerdigen by te stemmen en te bekrachtigen (1). Het was te voorzien dat deze bede te Roomen verhoord zou worden. Italië in 't algemeen, Roomen in 't byzonder, en de Kerk vooral hadden sedert eene halve eeuw zoo veel van de Hohenstaufers te lyden gehad (2), dat paus Innocentius natuerlyker wyze verlangen moest om de oppermagt in andere handen te zien overgaen: ook aerzelde hy niet den keus van Otto te bevestigen, en hem tot wettigen koning door al de vorsten en volkeren van het ryk te doen erkennen. Van dan af werkte Hendrik van Brabant met meer moed nog dan te voren om Otto's gezag in Neder-Lotharingen zoo wel als in de aengrenzende landen te doen eerbiedigen, zonder daerom zyne eigen belangen te verwaerloozen. Onze hertog, even als al de souvereine vorsten van dien tyd, stelde er eene groote eer in, aenzienlyke naburen tot vasallen te hebben welke, als dusdanig, hem hulde en, wanneer 't op kryg voeren aenkwam, {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} manschap schuldig waren. Dat doel bereikte men door het uitgeven van leengoederen aen zulke naburen, of door afstand ten hunnen voordeele van zekere geregtigheden, of eindelyk door aenkoop van leenheerlyke regten op een deel van hun grondgebied, mits betaling van zekere geldsommen of van jaerwedden (1). Zoo was, reeds in 1191, Limburg voor een groot gedeelte leen van Brabant geworden (2). Zoo had, dat zelfde jaer, de heer van Cuick zyn allode van Herpen (3) aen hertog Hendrik opgedragen, om het van hem te leen te nemen, tegen betaling van veertig marken keulsche munt, en mits de tienden van Heeze (4). Zoo stond, almede omtrent dien tyd, Godevaert heer van Scoten (5) zyn slot van Breda, met de Alloden, vennen en tollen welke hy in die landstreek be- {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} zat, aen hertog Hendrik af, om die vervolgens van hem te leen te ontvangen, mits de hertog Godevaert tevens beleende met zekere voogdyen (1) in dezelfde landstreek aen Brabant toebehoorende (2). Zoo eindelyk hield de graef van Gelder de Veluwe (3) te leen van Brabant, welks hertog van zynen kant dat land verhief van het Utrechtsche Sticht (4), {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} zynde aldus leenheer en leenman wegens hetzelfde graefschap (1). In 1196 viel, door de dood van Boudewyn II, het bisdom open, in welk geval de naburige graven van Holland en Gelder gewoon waren ieder van zynen kant alles in te spannen om iemand van hunne maegschap aen den Myter te krygen (2). Dit mael echter werden hun beider poogingen verydeld door den keus van Diederik Van der Are een' geboren Maestrichtenaer (3). Maer nu sloegen de twee graven de handen in een om het Sticht zoo veel afbreuk te doen als zy konden, waerdoor de nieuwe kerkvoogd zich genoodzaekt vond zynen toevlugt te nemen tot den hertog van Brabant en diens hulp in te roepen. Hendrik toonde zich bereidwillig, niet alleen uit hoofde van verschuldigden leen- {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} dienst, maer omdat hy overtuigd was dat des bisschops tegenstrevers ongelyk hadden; weshalve hy graef Otto van Gelder vermaende het Sticht gerust te laten. Maer dewyl de wrevelige graef die vermaning in den wind sloeg, ging Hendrik verder, eischende dat Otto in persoon, als vasal van Brabant, met krygsvolk optrade om zynen leenheer by te staen in diens bemoeijingen ten voordeele van het Sticht (1). Deze tweede opeisching werd echter ook niet beantwoord, zoodat hertog Hendrik de wapens aenvatte, gereed om naer Gelderland te trekken, toen de graven van Loon en van Gulik door hunne tusschenspraek het geschil wisten by te leggen, in zulker voege dat 's hertogs regten ongekrenkt bleven en Otto zich ten ondere gaf (2). Doch zulks was maer schyn. Otto dorst wel niet zelf het Sticht aenranden, maer hielp opentlyk zyn' schoonzoon Willem, graef der Oost-Friezen (3), {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen den bisschop, terwyl hy, van een anderen kant, den verschuldigden dienst aen hertog Hendrik halsstarrig weigerde (1). Hy moest nogtans andermael buigen in een verdrag, ten jare 1202, te Maestricht gesloten in de tegenwoordigheid van koning Otto, en waerby bepaeld werd dat, byaldien de graef van Gelder voortaen nog te kort bleef aen zyne pligten ten aenzien van hertog Hendrik, deze geregtigd zou wezen al de leenen welke de graef van Brabant hield (2), dadelyk aen te slaen, om daer naer welgevallen van te beschikken (3). Zoo ver kwam het dan ook aldra, wanneer Hendrik zag dat de Gelderschman het laetste verdrag, even als de vorige, onbeschaemd met voeten trad, en voortging zyne bondgenooten van Holland en Friesland te ondersteunen in hunnen moedwil tegen het Sticht, alwaer zy thans bezig waren de {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofdstad zelf te belegeren. Verontweerdigd van zoo veel ontrouw, zoo veel meineed, vergaderde de hertog zyn hoog geregtshof (1) en deed door eene plegtige uitspraek al de brabantsche leenen, waer graef Otto in bezit van was, verbeurd verklaren. Dit vonnis werd vervolgens hem dien 't aenging bekend gemaekt, opdat hy van de verbeurde leenen afzage. Maer de graef, wien het enkel te doen was om tyd te winnen, in stede van zyns leenheers bevelen na te komen, begaf zich met een klein gevolg op weg naer den koning, ten einde door nieuwe middelen zyne zaek in den sleep te houden. Dit mael echter werd hem de pas afgesneden; want Hendrik, van alles onderrigt, zond eene krygsbende uit die Otto onder wege verraste, opligtte en gevankelyk naer Brabant bragt (2). Graef Dirk van Holland zat nog voor Utrecht, toen hem dat nieuws ter ooren kwam. Van spyt {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} ontstoken brak hy aenstonds het beleg op, en voer naer Tiel (1) dat hy overrompelde en in asch legde. Daerna rukte hy voort naer 's Hertogenbosch, hetwelk hy insgelyks, na eenen korten wederstand, tot overgaef dwong (2), en er onder anderen Hendriks halven broeder (3) alsmede den heer van Cuick, beide derwaerts gezonden om de stad te verdedigen, gevangen nam. Doch hoorende dat de hertog van Brabant aen het hoofd van talryke krygsbenden naderde, baestte de graef zich om zyn leger met den buit dien hy gemaekt had terug over de Maes te brengen. Zulks viel echter kwalyk uit; want hy werd by het stedeken Heusden (4) ingehaeld en moest daer slag leveren. Nu keerde de kans: de Hollanders kregen de nederlaeg, zoodanig dat zy niet slechts al hunnen roof en krygs- {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} gevangenen weêr kwyt geraekten; maer, hehalve veel dooden op het veld, hunnen graef zelf met een deel des adels in de handen der Brabanders lieten, welke thans op hunne beurt triomfantelyk naer huis mogten keeren, zeker zynde dat men hen niet spoedig weêr zou roepen (1). Nu zaten de twee vermetele graven achter 's hertogs grendels, terwyl de Stichtenaers beider afwezigheid te baet namen om Holland en Gelderland af te loopen, en er duchtige wederwraek te oefenen. Lang evenwel duerde het niet of de vrienden en bloedverwanten der gevangenen beproefden door hunne tusschenspraek hen te verlossen; en daer hertog Hendrik hun juist geen kwaed wilde, liet hy zich gemakkelyk tot vrede overhalen, zoo nogtans dat hy dezen keer alle voorzorg nam, opdat de verzoening duerzaem mogt wezen. Vooreerst legde hy graef Otto een rantsoen op van twee duizend vyfhonderd marken deels Keulsche, deels Leuvensche munt, in twee termynen te betalen, waervoor de schuldenaer zyne twee kinderen naest vyf-en-twintig zonen van leenmannen tot verzeke- {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} ring uit moest leveren, alsmede heel het geldersch grondgebied, dat tusschen Maes en Waal gelegen was, te pand stellen. Voorts deed Hendrik hem afzien van alle aenspraek op Megen (1), en zyn allode van Oosterbeek (2) aen Brabant opdragen om 't van de hertogen te leen te ontvangen, mitsgaders tolvryheid toestaen aen de brabantsche kooplieden op den Rhyn, en aen de burgers van Tiel en 's Hertogenbosch door geheel Gelderland. Eindelyk moest hy al de vroeger vastgestelde leensbetrekkingen op nieuw erkennen, toestemmen en behoorlyk waerborgen zoo voor den hertog als voor diens opvolgers (3). Op zulke harde voorwaerden werd de graef van Gelder in vryheid gesteld, en bleef in bezit van {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} hetgeen hy door zyn vorig gedrag verbeurd had. Dit mael moet het hem beter ernst geweest zyn; want het volgend jaer verloofde hy zyn oudsten zoon Geeraert aen Hendriks tweede dochter Margreet van Leuven, welke de 1500 marken die toen nog te betalen bleven tot bruidschat meêkreeg, zoodat by slot van rekening Otto er nog goedkooper af kwam dan hy had durven hopen (1). Wat graef Dirk van Holland betreft, deze werd insgelyks verpligt zynen buidel te ledigen door betaling van 2,000 marken losgeld (2). Daerenboven moest hy, by wyze van ruiling tegen zekere oude regten van Brabant op een deel van het zeeuwsch grondgebied, de stad Dordrecht met al het land gelegen tusschen Stryen (3) en Waelwyk (4) aen {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} den hertog afstaen, om dit van Brabant te leen te nemen, en deswege voortaen hulde en manschap te doen aen Hendrik en zyne nakomelingen (1). Zoo eindigde, in 1203, een geschil dat sedert vyf jaren onzen hertog weinig rust gelaten had; maer hy kon zich den arbeid dien 't gekost had ligt getroosten, want zyn gezag, zyne heerlykheid en zyn volk hadden er veel by gewonnen. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Vyfde hoofdstuk. vervolg. hendrik verwikkelt zich in 's ryks twisten. - zyn kryg met luik. - de slag van steps by montenaken. - hendrik bezwykt met den welfschen keizer te bouvines. - hy geeft vryheden en keuren aen de brabantsche steden en dorpen. - begunstigt de kloosters en kerken. - zyne dood. 1203-1235. Volgorde der keizers. Philip van Zwaben, † 1208. Otto IV van Brunswyck, † 1218. Frederik II, sedert 1211. In 1203 waren de zaken van koning Otto niet weinig achteruit gegaen. Zyn mededinger, Philip van Zwaben, had zich in Duitschland weten te ankeren, vooral door de medehulp des franschen konings Philip-Auguste, die zich de gibeliensche belangen ernstiglyk aentrok. Vervolgens had hy op den Neder-Rhyn, met geld en schoone beloften, meer dan eenen ryksvorst overgehaeld, verzwak- {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} kende aldus de party van zynen tegenstander. Otto's eigen broeder, Hendrik de Lange, paltzgraef van den Rhyn, viel hem af (1), uit vrees dat hy anders zyn leen mogt kwyt geraken. Zoo deed mede de graef van Gulik die, wat meer te verwonderen was, den aertsbisschop van Keulen deed omslaen, hem die tot dan zoo yverig voor den welfschen vorst gewerkt had. Deze kerkvoogd ontving negen duizend marken zilvers tot loon van zynen afval, en tevens om er nog anderen meê te sleepen, gelyk hy werkelyk deed; want kort daerna bragt hy den hertog van Brabant zelf op Philips hand, wiens zaek daerdoor in Nederduitschland zoo goed als gewonnen was (2). In November 1204 trok Hendrik met een talryk gevolg van edellieden naer Coblenz, om de leenen, welke hy van het ryk hield, uit Philips han- {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} den te verheffen, en werd daer overladen van weldaden. De koning, vol van vreugd dat hy een zoo magtigen vorst bywon, wist niet hoe hem zulks genoegzaem te vergelden. Hy beleende hem met de stad en de abtdy van Nyvel (1); hy gaf hem Maestricht met al de heerlyke regten zoo buiten als binnen de stad, mitsgaders de kerk van Sint-Servatius, tot een erfelyk leen (2); hy stond hem {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Duisburg (1) af, tot onderpand voor eene jaerlyksche rent van 250 marken zilvers, uit de stedelyke tollen op te brengen; hy verzekerde hem de geheele erfenis van graef Albrecht van Dasburg (2), indien deze kinderloos te sterven kwam; hy schonk aen de inwoonders van 's Hertogenbosch en van Tiel vrydom van tollen door het gansche ryk; eindelyk, naest andere gunsten, verleende hy aen den brabantschen vorst het regt om jaerlyks zestig karren wyns te halen, deels te Boppart aen den Rhyn, deels te Baldenbern (3) in den Elsasz. Maer hetgeen Hendrik nog het meeste genoegen gaf was, dat de koning het hertogdom van Brabant tot een vrouwelyk leen maekte, willende dat voortaen de dochters, by gebreke van mannelyke erfgenamen, {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} haer vader wettiglyk zouden mogen opvolgen (1), en aldus haer stamhuis handhaven (2). Op dien zelfden ryksdag van Coblenz, alwaer koning Philip tevens de hulde van andere leenmannen had ontvangen, werd ook besloten dat hy naer Aken zou gaen om daer door den Keulschen aertsbisschop gekroond te worden, gelyk dit werkelyk plaets had op Dry-Koningen dag 1205, ondanks al de moeite van Otto's wege aengewend om het te beletten (3). Kort daerna vertrok de welfsche vorst naer Engeland, latende voor het oogenblik zyn' mededinger volkomen meester van het ryk. Deze nam den tyd waer om zich de vasallen van Neder-Duitschland nog nauwer te verbinden, inzonderheid den hertog van Brabant, aen wiens oudsten {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} zoon koning Philip zyne dochter Maria, in 1208, ten huwelyk gaf (1). Maer nauwelyks was die hooge echt voltrokken, of de koning werd te Bamberg verraderlyk vermoord door den paltzgraef van Wittelspach, den 22 Juny van het zelfde jaer (2). Dit treurig toeval wierp de gibeliensche zaken weêr omver, want de ongelukkige vorst had niet nagelaten dan dochters, welke van de troons-opvolging uitgesloten bleven, weshalve Otto andermael aen de kans kwam. Inderdaed eenige Saksische leenmannen vergaderden den 22 September te Halberstadt (3), en kozen hem daer tot hoofd des ryks, keus die vervolgens door de meeste duitsche heeren, omstreeks half November te Frankfort samengekomen, zoo goed als eenpariglyk bekrachtigd werd. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer ontbrak thans aen Otto, om al zyn gezag naest den keizerlyken titel te kunnen voeren, niets anders meer dan dat hem de kroon door den paus zelf op het hoofd gesteld wierde. Daer legde hy dan ook aenstonds op aen. Hy begaf zich naer Italië; hy trad in onderhandeling met 's pauzen afgezanten, en beloofde hun zoo plegtiglyk niet alleen de regten der Kerk te zullen eerbiedigen, maer tevens al de ongelyken herstellen welke de Hohenstaufers den heiligen Stoel hadden aengedaen, dat Innocentius, staet makende op Otto's woord, hem met eigen handen kroonde den 27 September (1) 1209. Maer het duerde niet lang of het hoofd der Kerk beklaegde zyne inschikkelykheid; want de keizer was zoo haest niet in bezit van de oppermagt, of hy sloeg zyn gedanen eed in den wind. Verre van iets weêr te geven van 't geen zyne voorgangers den Stoel van Roomen ontweldigd hadden, toonde hy aldra zynen onwil door nieuwe aenslagen op de regten en de eigendommen der Kerk, tot dat de Paus, na vergeefsche poogingen te hebben aengewend om den meineedigen {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} vorst over te halen, hem op het laetste van 1210 in den ban deed, en van den troon vervallen verklaerde door eene uitspraek welke hy overal in Duitschland beval af te kondigen, op straf, tegen alwie hem voortaen tot keizer erkennen zou, van buiten de Kerk gesloten te worden. Meteen ried de Paus aen de ryksvorsten om Frederik II, koning van Sicielje (1), in Otto's plaets op den troon te stellen, gelyk zy het werkelyk deden in eene vergadering het jaer daerna te Coblenz gehouden, zoo nogtans dat uit dien keus eene nieuwe scheuring in het ryk geboren werd; want vele leenmannen bleven, ondanks de pausselyke bedreigingen, Otto aengekleefd, terwyl anderen zich voor Frederik verklaerden, en beide partyen in het harnas vlogen om boven te geraken. Onder de aenhangers van keizer Otto was hertog Hendrik van Brabant met zyn' oom van Limburg en andere vorsten van Nederduitschland; maer de Luikenaers en hun bisschop, Huig van Pierrepont (2), hielden het met den Gibelienschen koning {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Frederik, in hunne oogen het alleen wettig hoofd des ryks. Daer hadden zy juist geen ongelyk aen; doch Otto was op den kerkvoogd fel gebeten, omdat deze de pausselyke bullen tegen den welfschen vorst in zyn bisdom had doen aflezen (1). Ongelukkiglyk stelde onze hertog zich tot uitvoerder en werktuig van Otto's wraekzucht; want zynde dien, omstreeks half Meert, op den ryksdag van Frankfort gaen vinden, kreeg en ontving hy den last van de Luikenaers op 's keizers hand te brengen, of hunne stad ten gronde te verwoesten (2). Zulke verfoeijelyke taek zou de Brabander zeker niet opgeladen hebben, hadde hy niet reeds met den luikschen kerkvoogd in de war gelegen; maer de beide vorsten waren in geschil sedert 1206, wanneer de bisschop, ondersteund door den graef van Loon (3), in 't geheim naer Maestricht getrok- {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} ken was, en de versterkingen door den hertog daer aengelegd, zoowel als de brug die over de Maes leidde, feitelyk afgebroken had (1). Deze twist was door de tusschenkomst van vrienden, by middel van een huwelyk tusschen Arnout van Loon en Hendriks dochter Adelheid (2), eenigzins gesmoord geworden; doch daer bleef den hertog altyd iets in den krop tegen bisschop Hugo, tot dat het afsterven des graven van Dasburg en Moha de oude vete op nieuw kwam ontsteken. De graef van Moha, geene kinderen hebbende (3) had in {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} 1202 al zyne eigendommen, leenen zoo wel als alloden, vermaekt aen zynen neef (1) van Brabant (2), die hem daervoor vyftien duizend marken zilvers toegezegd, en gedeeltelyk reeds betaeld had (3): toen kort daerop, om welke redenen weet men niet (4), de graef andere gedachten krygende zyne alloden van Walef en Moha (5) aen de kerk van Luik plegtiglyk opdroeg, met besprek nogtans dat, indien hy nog kinderen kreeg, deze in bezit {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} van zyne erfenis zouden komen, en de twee gemeende eigendommen van den bisschop te leen nemen (1). Daer werd hem inderdaed sedert eene dochter geboren, met name Gertrudis (2), tot groote teleurstelling des luikschen kerkvoogds, die niet te min, na de dood des vaders, in 1211 voorgevallen, de beide sloten van Moha en Walef op zekere voorwendsels deed bezetten, en daerdoor den hertog van Brabant geweldig verbitterde. Hendrik, als bloedverwant en voogd der jonge Gertrudis, maekte aenspraek op het bestier harer goederen, inzonderheid van hare alloden, als zynde die uit het huis van Leuven voortgekomen; weshalve hy regt meende te hebben om de twee sloten in handen te houden, des te meer dat de afgestorven graef zyn schuldenaer was gebleven voor groote sommen gelds, welke uit de opbrengsten der alloden dienden gekweten te worden (3). Maer de bisschop had daer geen ooren naer. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo ver stond die zaek, toen, in 1212, de hertog, van Frankfort wederkeerende, over Luik kwam, om den bisschop nog eens in persoon aen te manen tot het ruimen der kasteelen. Misschien sprak hy daer op al te hevigen toon: evenwel de kerkvoogd liet Hendrik zonder veel antwoord heengaen; maer deze vertrok met het opzet van eerlang nader bescheid te vragen door zyne wapens. Inderdaed, hy riep zonder uitstel zyn volk op, en, bygestaen door zyn halven broeder heer Willem van Perweys (1), door Walraven (2) des hertogs zoon van Limburg, en door eene menigte van Brabantsche edellieden, trok hy moedig naer het land van Luik, alwaer hy in 't geheel niet verwacht werd. Bisschop Hugo meende dat Hendrik het slot van Moha zou hebben aengerand, en had het daerom goed doen voorzien; maer te Luik zelf dacht hy niets te vreezen te hebben, en was alles in volstrekte ongereedheid, wanneer het hertogelyk leger, onderrigt van dien toestand, regelregt op de hoofdstad aftrok. De tyding kwam daer {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} aen den eersten Mei, zynde Dynsdag voor O.H. Hemelvaert. De Luikenaers liepen verbaesd door hunne straten, niet wetende wat aen te vangen; velen vlugtten met den bisschop over de Maes; maer eenige voorname edellieden spraken de overigen moed in 't hart, en Raes Desprez (1), hebbende den standaert van Sint Lambertus in de kerk gaen halen, stelde zich aen het hoofd eener krygsschaer om den vyand te gemoet te trekken. Zy vonden dien te Horion (2), doch al te sterk in getal om hem tegen te houden of te bevechten, weshalve Raes Desprez raedzaem oordeelde met zyn volk den rug te toonen, en ja haestiger dan zy gekomen waren naer de stad te keeren, waervan zy, door hunnen aftogt zelf, den toegang voor de Brabanders openden. Deze maekten dan ook gebruik van de omstandigheden, en vielen in Luik den volgenden Donderdag, zonder eenigen tegenstand te beproeven. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Men denke echter niet dat zy daerom te minder razerny lieten blyken: in tegendeel, de stad werd deerlyk gehavend, uitgemoord en leeg geplonderd, zonder onderscheid van heilig of onheilig, zonder mededoogen voor vrouwen of kinderen. Den dag daerna ging het nog woester. Graef Geert van Gelder was met krygslieden derwaerts gekomen om zyn' schoonvader te ondersteunen; maer niets te doen vindende in de weerlooze stad, vernielden of roofden zy wat die van Brabant mogten gespaerd hebben: en, alsof die verregaende baldadigheid den overmoed des vyands nog niet gekoeld had, werd er ten laetste gesproken van Luik aen de vier hoeken in brand te steken, gelyk het te Frankfort bestemd was. Dat barbaersche opzet zou ongetwyfeld uitgevoerd zyn geworden, hadden niet de heer van Perweys, de kastelein van Brussel (1), en eenige andere brabantsche edellieden den hertog dringend aengemaend om van zulk gruwelfeit af te zien. De huizen en de kerken bleven dan gespaerd; maer den derden dag ontbood Hendrik de {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} geestelykheid, en de weinige burgery die het tot dan toe ontkomen was, in het bisschoppelyk paleis, en eischte dat zy gehoorzaemheid zwoeren aen keizer Otto, gelyk zy dan ook allen deden, want niemand had het hart van tegen te spreken (1). Den vyfden dag vertrok hertog Hendrik met zyn leger naer Moha om het slot in te nemen, doch vond het zoo sterk bezet dat hy 't niet aen dorst randen. Het krygsvolk had daerenboven te veel buit gemaekt om nog lust te hebben voor een beleg dat langdurig kon wezen, weshalve de vorst besloot naer huis te keeren (2). Hoe bisschop Hugo te moede was, toen hem het rampzalig lot zyner hoofdstad geboodschapt werd, kan men raden. Hy hield in dat oogenblik zich op te Hooi, alwaer hy de luiksche prelaten byeen ge- {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} roepen hebbende, een plegtig banvonnis velde tegen den hertog van Brabant, den graef van Gelder, en alle hunne aenhangers. Doch niet te vrede met deze geestelyke wapens tegen zynen vyand gewend te hebben, maekte hy eerlang gereedschap om hem met krygsmagt aen te vallen. Hy verbond zich met den graef van Vlaenderen en Henegau (1), met de graven van Namen (2), van Loon (3) en van Rhetel (4), met den hertog van Lorreynen (5) en andere vorsten, zoodat hy een leger te been bragt, waer meer dan vyfhonderd ridders (6) met hun tal- {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} ryk gevolg van edellieden (1) in geteld werden, behalve de voetknechten die ontelbaer waren. Met deze magt kwam de kerkvoogd, tegen het einde van July, naer Brabant af, doch zonder veel uit te zetten. Het was juist in dat oogenblik zoo geducht warm, dat de ruiters, onder hunne pantsers en helmetten, niet ademen konden, en dat geheel het leger, peerden zoo wel als menschen, te midden eener langdurige droogte die al de grachten had uitgeheveld, stikten van dorst, en niet zagen van het stof dat hun op den weg in de oogen woei (2). Dit zonderling toeval kwam den hertog te stade, die anders voor de overmagt had moeten zwichten. Maer nu vond hy ligtelyk gehoor by de graven van Vlaenderen en Namen, om door hunne bemidde- {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} ling een bestand te treffen, belovende hy van zynen kant den buit van Luik meêgebragt, of de weerde daervan, te zullen wedergeven en alle schade herstellen, belofte waer de vlaemsche vorst borg voor bleef. En zoo schudde Hendrik den last van zyne schouders. Daer was het den hertog alleen om te doen, niet om den vrede met Luik te koopen. Want toen eenigen tyd daerna graef Ferdinand hem zyne belofte indachtig maekte, gaf hy voor antwoord dat hy 't geld nog niet had kunnen byeenbrengen, om den bisschop te betalen. De zaek bleef dan sleepen, tot dat den 8 October de graef van Namen vroegtydig te sterven kwam, latende eene kinderlooze weduwe, Maria van Frankryk, koning Philips eigen dochter. Daer Hendrik juist het jaer te voren zyne eerste gemalin verloren had, haestte hy zich de fransche vorstin van haer vader ten huwelyk te vragen, ziende daer een goed middel in om zyne zaken te redden; want hy wist vooraf dat de koning, die op dat oogenblik met Vlaenderen in geschil was (1), er hoogen prys zou op stellen de {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Brabanders meê te hebben. Inderdaed, Philip-Auguste stemde des hertogs vraeg gereedelyk toe, en het huwelyk werd in de maend April 1213 te Soissons (1) voltrokken, alwaer de koning zyne leenmannen gedagvaerd had om hem behulpzaem te wezen op zyn' krygstogt naer Engeland (2). Dat hertog Hendrik insgelyks beloofde zyn nieuwen schoonvader te zullen bystaen, spreekt van zelf; maer om de handen daer ruim voor te hebben, verzocht hy den koning door brieven of gezanten zoo veel te doen, dat de bisschop van Luik zich stil hield. Philip gaf daer gevolg aen, schryvende aen den kerkvoogd om hem tot vrede met Brabant te vermanen (3): en daer de Luikenaers van toen af gewoon waren naer Frankryk te luisteren, dorst Hugo dien raed niet opentlyk verwerpen; maer ging toch voort met zyne stad te versterken en de noodige toebereidselen te maken om, byaldien de hertog zyne beloften niet vervulde, hem den oorlog aen te doen. {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} In den tusschentyd had koning Philip van zynen togt naer Engeland moeten afzien (1), en had zyne wapenen tegen Vlaenderen gerigt, alwaer hy vry wat onheil stichtte, gelyk wy in ons vierde Deel verhaeld hebben (2). Tot in het hart des lands doorgedrongen zynde, sloeg hy het beleg om Gent, vooral met de hulp van brabantsche krygsbenden (3), en bragt het, tegen 't eind van Juny, tot overgaef; maer keerde kort daerna terug naer Frankryk, want hy zelf had groote verliezen beproefd, inzonderheid dat van zyne schoone vloot, die te Damme verbrand was geworden (4). Aldus raekte voor het oogenblik graef Ferdinand weêr boven in Vlaenderen en, vuer en vlam als hy was tegen hertog Hendrik, zond hy gezanten naer den bisschop van Luik, hem berigt gevende dat hy voornemens was uiterlyk den 10 October met volle magt in Brabant te vallen. Van zynen kant moest de kerkvoogd met zyn bondgenooten zich gereed maken om ter zelver tyd naer Haspengau af te {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} komen, ten einde hun gemeenen vyand tusschen twee vuren te stellen. Wel overleid was dat genoeg, als men ziet, maer het viel niet even goed uit; want ter nauwernood had graef Ferdinand den voet op brabantschen bodem gezet, of hy kreeg tyding dat de Franschen een nieuwen inval gedaen hebbende, bezig waren met Ryssel in kolen te leggen, zoodat hy geen oogenblik te verliezen of geenen man te veel had om zyn eigen land te beschermen, en derhalve dat van zynen nabuer aenstonds moest ruimen (1). De Luikenaers hadden op denzelfden dag den krygstogt aengevangen, toen het nieuws van pas gemeld toeval hen insgelyks deed achteruit trekken. Maer hertog Hendrik, die van zynen kant mede een talryk leger verzameld had, viel nu zelf in hun land, verbrandde Walef, Tourinne (2), en Waremme op de Geer, van waer hy naer Tongeren trok, hetwelk op zyne beurt wreed gehavend werd. Te Xhendermael (3) hield hy stil, om raed te slaen of men Luik {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} aen zou randen. Eenigen waren van gevoelen dat er niet moest gedraeld worden; doch de meesten, wetende hoe wel de stad versterkt en de bisschop door zyne leenmannen ondersteund was, achtten het voorzigtiger te wachten, en te zien wat de Luikenaers zelf verrigten zouden. In dien zin besloot de hertog; maer dewyl de plaets waer hy zich bevond ongunstig was, week hy, des Zaterdags 12 October, naer den kant van Montenaken (1), om een steunpunt te hebben op Landen en Hannut, van waer hy tevens mondkost trekken kon. Denzelfden avond verscheen het vyandlyk leger, veel sterker in getal dan dat des hertogs (2), en kwam vernachten in het dorp van Lens op de Zecker (3), {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} dusdanig dat de beide kampen slechts een paer mylen van elkander verwyderd waren (1). Des anderdags zou dan het pleit beslist worden. Inderdaed, met het eerste morgenkrieken ontwikkelde de hertog zyne magt in het plein van Steps (2), alwaer de vyand hem eerlang den stryd kwam aenbieden. De graef van Loon, met zyn volk over Brusthem aengekomen, voerde het bevel op den regter vleugel; Diederik van Walcour leidde den linker vleugel op, waer die van Dinant zich bevonden, terwyl de bisschop zelf in het midden stond, aen 't hoofd der stedelingen van Luik en Hooi. Op de brabantsche zyde was het leger verdeeld in vier drommen, bestierd, de twee eerste door de graven Thibout van Bar en Diederik van Kleef, de derde door Willem van Perweys, en de laetste door hertog Hendrik zelf, die, by den aen- {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} vang des gevechts, de zynen toeriep: ‘Dringt aen op den heer van Loon; als wy dien houden liggen, zullen de anderen haest gaen loopen.’ Daerop gaf hy het sein, en de worsteling begon. Zy was schrikkelyk. Die van Lier en van Leuven, vervoegd by de Gelderschen, stortten op de Luikenaers, welke, met hunne pieken, in de aerde gestoken en de punten vooruit, den eersten schok ontvingen, en moeite hadden om hem door te staen. Gelukkiglyk werden zy ondersteund door de leden van het vleeschhouwers ambacht, gewapend met aksen en slagtmessen, die, tusschen de pykeniers in vechtende, de vyandlyke ruiters in 't zand smakten, of hunne peerden de buiken open reten en de mannen het hoofd kloven. De burgers van Dinant en omliggende steden hadden te doen met den graef van Kleef, en insgelyks hun volle werk. Doch de hitte des stryds was aen den kant waer Lodewyk van Loon den bevelstaf voerde. Vyf der koenste ridders van Brabant waren gelast hem levend of dood meê te brengen; en daer de graef aen de spits der zynen vocht, werd hy ook aldra omringd, ja tweemael van zyn' klepper geslagen, en zou zeker omgekomen wezen {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} krygsgevangen gemaekt, hadde niet zyn broeder Hendrik (1) hem uit den drang geholpen. De graef raekte dan weêr te peerd, doch zyn vallen had wanorde gebragt onder de voelknechten die reeds begonnen te deinzen, een kwaed voorbeeld gevende aen het overig des luikschen legers. De voorspelling van hertog Hendrik was dus op het punt van waergemaekt te worden; maer het zy dat de brabantsche ridders te veel acht sloegen op het geen aen dien kant omging en al te menigvuldig daerheen drongen; het zy dat de raagt aen de zyde van Luik inderdaed ongelyk grooter was: terwyl des bisschops regter vleugel wankel stond, schoot de baljuw van Franchimont, met sint Lambrechts standaert in de hand, vooruit, en plantte dien te midden van de Brabanders, welke op eens als overstelpt werden van de luiksche baronnen. Meteen gelukte het den graef van Loon zyn volk te hereenigen, en aldus den stryd te herstellen, - nu geheel en al ten voordeele van den kerkvoogd. Te vergeefs deed de hertog alles wat hy kon om de zynen aen te moedigen; te vergeefs sprong hy by {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} waer het noodigst was: zyn lot was geworpen en hy verloor het spel, zoo volkomen zelfs dat, zonder Hein van Huldenberg die hem zyn eigen kolder op de schouders wierp, om den vorst minder erkennelyk te maken, deze waerschynlyk zelf op het slagveld zou gebleven zyn (1). Daer bleven er toch meer dan twee duizend in het plein, ongerekend de menigte van gevangenen, en geheel de tros of bagaedje, door de Luikenaers buit gemaekt. Hertog Hendrik onderging de straf voor het kwaed dat hy te Luik had bedreven of laten bedryven. Nog den eigen avond waren de overwinnaers te Hannut, dat zy den volgenden morgen leeg plonderden en in brand staken. Zoo deden zy ook met Landen, Zout-Leeuw, Thienen en andere steden, {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} behalve twee-en-dertig dorpen, die mede aen het vuer prys gegeven werden (1). En nog bepaelden zich daerby de rampen niet welke Brabant, ten gevolge van 's hertogs nederlaeg, te lyden had. Nauwelyks was Hendrik van zynen ongelukkigen veldtogt weêrgekeerd, of hy kreeg te doen met den graef van Vlaenderen die, na het vertrek der Franschen, den tyd vond om zyn onderbroken opzet te hernemen. Bygestaen door Reinout van Dammartin (2) en den graef van Salisbury (3), viel hy eerlang (4) in Brabant (5), en drong door tot aen de poorten van Brussel; want de hertog had in dat oogenblik de middelen niet {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} om hem tegen te houden. Verre van daer, hy moest het hoofd in den schoot leggen, en, kost dat kost, trachten vrede te maken, wilde hy een zyner schoonste steden niet laten innemen, of, erger nog, half het land zien verwoesten. Hendrik maekte dan van den nood een deugd. Hy beloofde herstelling van schade en opentlyke boete aen den bisschop van Luik, in wiens naem en met wiens toestemming de graef een bestand sloot tot den feestdag van Lichtmis naestvolgende, maer eischte, tot waerborg van 's hertogs gegeven woord, diens beide zonen Hendrik en Godevaert, welke hem met der daed uitgeleverd en naer Gent gevoerd werden (1). Aldus hadden dan de vyandlykheden met Luik een eind, en bisschop Hugo ruimde den brabantschen bodem (2). {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer het was den graef van Vlaenderen thans niet uitsluitelyk meer te doen, om hertog Hendrik tot het volbrengen zyner beloften aen te zetten: hy wilde vooral hem meêsleepen in het groote verbond tegen Philip-Auguste, dat op het punt stond van gesloten te worden, en waer Reinout van Dammartin de voornaemste aenlegger van was (1). Deze driftige edelman gebruikte al zyne welsprekendheid om den Brabander over te halen (2) die, onstandvastig van aert, en daerenboven op zyn' schoonvader gebelgd, omdat deze hem in den steek had gelaten, te ligter gehoor gaf, dewyl hy van den eenen kant zich genoodzaekt vond te buigen voor zynen Vlaemschen nabuer, en van den anderen verzekerd was dat de koning het tegen de bondgenooten moeijelyk zou uitgehouden hebben. Kort, {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} hy stemde toe met den graef meê te doen, en derhalve vrede te maken met Luik, om de handen ruim te hebben. Dit laetste viel echter den hertog hard, uit hoofde inzonderheid van zekere voorwaerden die er by besproken waren. Ook had hy weinig zin om tegen Lichtmis 1214 naer Luik te gaen, en moest andermael door graef Ferdinand daertoe gepraemd worden (1). In 't eind toch maekte hy van zyn hart eenen steen, beloofde aen bisschop Hugo te zullen betalen vyftien duizend pond wit geld (2) voor geleden schade, behalve honderd pond luiksch (3) {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} ten behoeve van Sint Lambrechts kerk, en begaf zich (1), den laetsten February, naer de bisschoppelyke stad om openbare boete te doen. Daer werd de arme vorst ten zeerste verootmoedigd. Hy moest, te midden der hoofdkerk en in het bywezen van den adel en de geestelykheid, op zyne kniën vergiffenis vragen, alsmede ontslag van den ban, en het Crucifiks dat, volgens de gewoonte van den tyd, sedert de verwoesting van Luik en het ontwyden der heilige plaetsen, op een handvol doornen gelegen had, van den grond opnemen, waerna de verzoening door eenen kus van vrede voltrokken werd (2). Hoe de hertog, van Luik naer huis keerende, te moede was, meldt de Geschiedenis niet, doch men kan het gissen. En zekerlyk hadden de zaken der bondgenooten tegen Frankryk een goeden uitslag gehad, de kerkvoogd zou Hendriks vernedering {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} geducht bezuerd hebben (1). Maer voor het oogenblik had hy niets te vreezen, omdat de gemoederen met iets anders ingenomen waren. Keizer Otto, meer dan eens door de gibeliensche party geslagen, had in Duitschland weinig of geenen aenhang meer. Hy stelde thans zyne eenigste hoop op het bondgenootschap, waer hy een van de eersten in getreden was, vertrouwende dat, zoo men Philip-Auguste, Frederiks yverigsten voorstander, kon meester worden en van den troon smyten, de welfsche zaken in het hart des ryks wel zouden te herstellen zyn. Van Keulen, waer hy zich ophield, zond hy gezanten tot den hertog van Brabant, om diens dochter Maria, welke hem sedert zoo veel jaren verloofd was (2), thans het huwelyk aen te gaen (3). De keizer wilde aldus {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} zich verzekeren van Hendriks medehulp tot bereiking van het groote doel. Inderdaed, den 19 Mei, op den tweeden Pinksterdag, werd het huwelyk plegtig gevierd in de stad van Maestricht (1), werwaerts Otto de belgische vorsten gedagvaerd had, en waer hy dan ook zyne eigen krygsscharen over de Maes bragt. Kort daerna begon de oplogt. In de eerste dagen van July trok Otto met de leenmannen van Neder-Duitschland naer Valencyn, alwaer de bondgenooten moesten samenkomen. De hertog van Brabant vervoegde zich by het keizerlyk leger met eene talryke ridderschap (2); zyn oom van Limburg, her- {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} tog Thiebout van Lorreynen, de graven van Holland en van Vlaenderen bragten insgelyks groote magt meê: zoodat Otto manschap genoeg had om de victorie te behalen. Hy waegde dan de krygskans te Bouvines, den 28 July 1214; maer ongelukkiglyk voor hem en voor de welfsche belangen, in stede van de overwinning, waer hy zoo stellig op gerekend had, kreeg hy er volkomen de nederlaeg (1). Hy was al aen 't loopen, toen de Brabanders en Limburgers nog altyd kloekmoedig bleven voortvechten; maer eindelyk moesten zy toch ook het opgeven en hun behoud in de vlugt zoeken (2). Na de ramp van Bouvines bleef er Otto niet over dan zyne keizerskroon neêr te leggen. Hy deed dat zonder veel preutelen tegen het lot, en nam de wyk in zyne Brunswycksche eigendommen, alwaer hy den 19 Mei 1218 overleed, latende Maria van Leuven zonder kinderen (3). {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Meteen kwam Frederik II nu ook voor goed boven, niet alleen in Duitschland, maer tevens in Neder- Lotharingen, alwaer hy nog hetzelfde jaer 1214 verscheen, zynde aen het hoofd van een leger naer Maestricht gekomen, met het inzigt van Brabant te overrompelen, byaldien de hertog zich niet onderwierp. Deze moeite had de keizer kunnen sparen; want Hendrik, hoe krygszuchtig hy zich tot dan toe getoond hadde, voelde te wel zyne zwakheid om op nieuw tegen het hoofd des ryks aen 't worstelen te gaen. Daerenboven was zyne welfsgezindheid eerder op belang dan op overtuiging gegrond, als uit zyn vroeger wanken af te leiden is. Ook aerzelde hy dit mael niet gezanten tot Frederik te stieren om dag en plaets te bespreken, waerop hy met den keizer zou kunnen vriendschap maken en hem hulde doen. Dit was juist wat de Gibelien beoogde. Te Hamal, by Tongeren, ontving hy, tegen het einde van Augusty, hertog {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Hendrik, alsmede diens oom van Limburg, tot den eed van trouw en manschap, en trok met hen den Rhyn over, zoo vergenoegd wegens hunne bereidwilligheid, dat hy de stad Maestricht, onlangs verpand aen den graef van Loon, aen onzen vorst wedergaf, by brieven van den 2 September (1). Hendrik had tot dus verre, mag men zeggen, niet geleefd dan met de wapens in de hand. Het was dus meer dan tyd dat hy zelf wat rust nam, en rust verleende aen zyn land, hetwelk daer sedert lang naer haekte. Zulks moet hy dan ook begrepen hebben; want voortaen ziet men hem in geene oorlogen meer verwikkeld. Hy raekte in 't vervolg, namelyk na de dood der gravin van Moha en Walef, nog in geschil met den bisschop van Luik, die de beide sloten, waer vroeger over getwist was, weêr feitelyk tot zich trok (2); maer in stede van het pleit andermael door het zweerd te beslissen, deed hy zyn regt gelden voor het keizerlyk leenhof van Frankfort, en getroostte het {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} zich, wanneer de zaek ten voordeele des luikschen kerkvoogds uitgewezen werd (1). De hertog rigtte thans zyne werkzaemheid tot een edeler doel. Hy gaf wetten aen de groote steden van Brabant, vrydommen en regten aen de kleine, gunsten en voordeelen aen de inwoonders van sommige dorpen: kortom, de algemeene welvaert, de veiligheid der onderdanen, de openbare orde waren voortaen het voorwerp van al zyne zorg. Hy had reeds in 1192, te midden van zyne krygsbeslommeringen een vryheids-charter geschonken {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} aen de ingezetenen van Vilvoorden (1). Deze, zonder eigentlyk dienstbare lieden of lyfeigenen te zyn, genoten op het einde der twaelfde eeuw geen volkomen vrydom noch burgerlyke regten; maer de hertog gaf hun die. Hy stelde dat alwie burger van de stad wierd, alleen voor de bank der Schepenen mogt te regt geroepen worden (2), ten ware in zaken die 's hertogs heerlykheid of bevoegdheid te buiten gingen (3). Wie zynen intrek te Vilvoorden nam, zoo haest hy den landheer en de gemeente trouw had gezworen, zou hy en al het zyne onder de bescherming des hertogs staen: en nadat hy jaer en dag in de stad gewoond had, zou hy mogen verhuizen waerheen hy ook wilde, en zyn goed verkoopen, zonder iemands toestemming noodig te {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben (1). De burgers zouden voortaen vry zyn van allen krygsdienst buiten de palen van het hertogdom, en niet verpligt wezen den landheer te volgen over de Maes of den Dender, noch boven Antwerpen of Nyvel (2). Zy zouden insgelyks vry wezen van lasten en schattingen (3), behalve dat zy hulpgelden (4), door de stedelyke overheid te bepalen, zouden op te brengen hebben wanneer de hertog, in 's vyands handen gevallen zynde, moest vrygekocht worden, wanneer hy zynen zoon ridder liet slaen (5), of een zyner kinderen uit- {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} huwde (1), of eindelyk met den keizer over de Alpen moest gaen (2). Zy werden ontslagen van alle vroondiensten of dwangwerken (3), behoudens dat zy, in den hooityd, des hertogs weiden moesten afmaeijen en het gras droog maken (4). Zy zouden vry zyn van alle vorige cynzen (5), uitgezonderd {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} de oude landcyns (1), welke op Dry-Koningen dag moest betaeld worden, en de nieuwe vryheidscyns (2), voor iedere hoef (3) te kwyten. Daerentegen zouden de ingezetenen van Vilvoorden het eigen en volle gebruik hebben van den meersch (4) gelegen tusschen het allode van heer Godevaert van Scoten te Perk, en de bouwlanden van Melsbroeck en Machelen (5), zoodanig dat die van buiten den {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} gemeenden meersch niet meer mogten benuttigen ten zy tot vrygeweide voor hun vee, en zonder schade der burgers (1). Zoo vrygevig en mild toonde zich hertog Hendrik, in het begin zyner regering, voor de burgers van Vilvoorden. In 1211 schonk hy aen Leuven, eene eigentlyk gezegde Keure (2), inhoudende eene reeks van bepalingen omtrent den regtshandel, de verschillende boeten wegens begane misdaden, de erfenissen der burgers, alsmede omtrent de tollen aen den landheer verschuldigd van hetgene er op de markt verkocht werd (3). Dat zelfde jaer maekte {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} hy de inwoonders van Neêryssche (1) vry van het schoofregt (2), van dat der doode hand of des Besten-Katheils (3) en van alle schot of dwanggeld (4). In 1213 begunstigde hy de inwoonders van Zout- {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Leeuw, hen ontslaende van alle schattingen, lasten, tollen en krygsdienst, behoudens des noods hunne hulp niet die der andere steden tot verdediging van het vaderland. Hy schonk hun daerenboven eene achtdaegsche jaermerkt, des Zondags voor O.H. Hemelvaert aen te vangen, en gebood, ten voordeele van den stedelyken handel, dat de schepen die de Geete opvoeren tot boven Haelen, voortaen nergens dan te Leeuw mogten lossen, of hunne waren te koop stellen. Hy beval dat de landstraet door de stad gerigt wierde, met verbod van eenen anderen weg te nemen voor alwie goederen te vervoeren had, het zy naer onder of naer boven. Hy gaf hun het regt van de wapenproef of het tweegevecht, door vreemden of ingezetenen voorgeslagen, te weigeren (1), willende voort dat al de geschillen, zoo buiten als binnen ontstaen, door schepenenvonnis geslecht wierden, en dat de burgers zes Gezworenen (2) kozen om, met de sche- {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} penen, alle buitensporigheden te vervolgen, alsmede om voor de eer en het welzyn der stad te waken (1). Maer het was vooral in de latere jaren, toen de hertog in vrede leefde met de naburige vorsten, dat hy zich bevlytigde om door goede wetten en gewenschte vryheden den bloei zyner steden en het heil zyner onderdanen te bevorderen. In 1221 bevestigde Hendrik (2) het akkoord, vroeger aengegaen (3) met het kapittel van Sinte Waldruit te Bergen (4), om Herenthals tot eene stedelyke gemeente te verheffen (5). Het jaer daerna schonk hy aen de burgery van Waver dezelfde vryheden als die de Leuvenaers genoten (6). Gelyke gunst bewees hy, in 1226, aen de ingezetenen van In- {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} court, by Geldenaken (1). In 1229 verleende hy eene uitgebreide Keure aen Diest (2), alsmede aen de stad van Brussel, die daerdoor haer eigen wetboek ontving, tot vervolging en bestraffing der misdaden, tot verzekering van de eigendommen en de veiligheid der inwoonders, tot handhaving van de openbare orde, zonder welke er geene welvaert mogelyk was (3). Het volgend jaer kregen die van Ter Hulpe (4) insgelyks hunne Keure (5). Nog andere steden en dorpen werden verrykt met pri- {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} vilegiën, met vrydommen en gunsten: zoo dat de regering van Hendrik I, als tydvak van bevordering der algemeene volksbelangen, volkomen gelyk staet met die van Philip van Elsaten in Vlaenderen (1). Maer de brabantsche steden (2) en dorpen niet alleen: ook de kerk en de godsdienst waren het voorwerp van 's hertogs yver en milddadigheid. In 1201 stichtte hy de Bernardyner vrouwen-abtdy van Ter Cameren by Brussel, gevende niet slechts aen de vrome maegd Gisela den noodigen grond om een klooster te bouwen, maer dry mansi (3) heide en bosch, een deel van zyn schoofregt te Ruysbroeck, en twintig bunderen lands, voor het onderhoud der kloosterzusters (4). Vyf jaer later stichtte hy te Leuven, in de kerk van de H. Gertru- {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} dis (1), een kapittel van Reguliere Kanoniken, ryk begiftigd uit zyne inkomsten en eigendommen (2). In 1216 stichtte Hendrik, naby dezelfde stad, het klooster van Ter Bank (3), en in 1233 de vermaerde abtdy van Sinte Bernaerts aen de Schelde (4), zonder te spreken van andere giften en gunsten door denzelfden vorst aen de kloosters, de kapittels en andere geestelyke gestichten van Brabant bewezen, en waer de optelling al te lang zou van zyn, want Hendriks mildheid was onuitputtelyk. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} In 1235 ontving hy, op de heerlykste wyze, Isabelle, de zuster des konings van Engeland, welke aen keizer Frederik ten huwelyk was beloofd. De hertog had den vereerenden last opgeladen van de engelsche vorstin naer Mainz te vergezellen, waer het hoofd des ryks haer opwachtte, en de echt in Oostmaend moest gevierd worden. Hendrik woonde er al de plegtigheden en feesten by, maer op zyne terugreis werd hy onvoorziens door eene ziekte aengerand, en stierf, na weinige dagen lydens, den 5den November (1), latende van zyne eerste gemalin twee zonen (2) en vyf dochters (3), naest twee andere welke uit zyn huwelyk met Maria van Frankryk overbleven (4). {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Zesde hoofdstuk. brabant onder hendrik ii. - zyn veldtogt tegen de stadingers. - zyne huwelyken en kinderen. - aenwinst van het graefschap daelhem. - onlusten in het ryk. - opkomst der keurvorsten. - des hertogs laetste verordeningen. - zyne dood. 1235-1248. Volgorde der keizers. Frederik II. Hendrik Raspe, gekozen in 1246, † 1247. Willem van Holland, gekozen in 1247. Hendrik II, bygenaemd de Grootmoedige, was zes-en-veertig jaer toen hy zyn' vader in het hertogdom van Brabant opvolgde. Van zulken rypen ouderdom mogten de onderdanen wysheid verwachten, met des te meer trouw dat de vorst zacht van aert en vredelievend was, zoowel als yverig {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} voor het welzyn des volks. Het is nogtans niet dat het hem aen moed of dapperheid mangelde: neen, hy had zelfs het jaer te voren blyken gegeven dat hy, des noods, het zwaerd kon zwaeijen en de zynen ter overwinning leiden, toen hy aen het hoofd des brabantschen adels naer het noorden van Duitschland getrokken was, om de Stadingers te onderwerpen. De Stadingers waren een mengelmoes van vreemdelingen, aen welke de aertsbisschoppen van Bremen grond hadden afgestaen by den uitloop der Weser (1), mits jaerlyks zekere cynzen aen de kerk te betalen, en vooral de tienden. Dit deden zy een en tyd lang; maer opgestookt, naer 't schynt, door den graef van Oldenburg, die hun de hand boven 't hoofd hield, eindigden zy met alle schatting te weigeren: en daer misschien de geestelykheid op de regten der Kerk wat te vurig aendrong, dreven zy al de priesters met geweld het land uit. Tot daer toe was het slechts opstand, doch het bleef er niet by. Uit haet tegen de geestelyken sproot haet tegen het Christendom zelf, dat de Stadingers allengskens afvielen, en zich lieten voort- {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} sleepen tot allerlei dwalingen, ja tot verregaende buitensporigheden (1). Het kwaed rees tot zulke hoogte, dat paus Gregorius IX zich verpligt achtte er tusschen te komen en, dewyl al de middelen, door den Breemschen kerkvoogd aengewend, vruchteloos waren gebleven, of eerder de hardnekkigheid der Stadingers nog vermeerderd hadden, deed hy in 1234 eenen kruistogt prediken, om de kettery in haren oorsprong uit te roeijen en de besmetting der naburige volkeren voor te komen. Des hertogs zoon van Brabant was van de eersten om het kruis op te nemen. Aen de spits van 's lands baronnen trok hy naer de Weser, vergezeld van de graven van Kleef en van Gulik. By hen vervoegde zich Floris van Holland, die met ongeveer dry honderd schepen afgekomen was. Met vereende krachten vielen zy aldra in het land der Stadingers, en leverden hun slag den 24 Juny aen de kanten van Aldenesch (2), met zulk gevolg dat er meer dan zes honderd van den kant des vyands sneuvel- {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} den (1), terwyl anderen naer Friesland de vlugt namen en de overigen zich aen het gezag des aertsbisschops van Bremen ootmoediglyk onderwierpen. Dit was, wel niet de eenigste, maer toch de voornaemste krygstogt, waer Hendrik II deel aen nam. Na zyns vaders dood bevlytigde hy zich vooral om het goed dat deze begonnen had, voort te zetten en uit te breiden, zonder nogtans den luister van zyn vorstelyk huis te verwaerloozen; maer wetende door vreedzame middelen, door verdragen of verbonden, datgene te bewerken, wat anderen alleen met de wapens gezocht hadden. Zoo werd, in 1239, graef Arnout van Loon vrywilliglyk des hertogs lidig man (2), belovende op de plegtigste wyze, in zynen naem zoo wel als in den naem zyner opvolgers, dat hy Hendrik en diens nakomelingen met raed en daed by zou staen, tot behoud en verdediging hunner erfenis, tegen alle tegen- {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} woordigen en toekomenden (1). Gelyke belofte ontving onze hertog van graef Otto van Gelder (2). Hendrik II was niet minder gelukkig in het uithuwen zyner dochters. De oudste, Mathilde van Brabant, trouwde, in 1237, met graef Robrecht van Artois, den eigen broeder van Lodewyk IX, koning van Frankryk (3). De tweede, Beatrix, trad in den echt met Hendrik Raspe, landgraef van Thuringen en heer van Hessen (4). Eene derde dochter, Maria, verbond zich aen Lodewyk van {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Beijeren, paltzgraef van den Rhyn (1), terwyl de jongste, Margareta van Brabant, het kloosterlyk leven verkoos in de abtdy van 's Hertogendael (2), door haer vader gesticht in 1230 (3). Niet lang na het huwelyk van Mathilde, verloor de hertog zyne eerste gemalin, Maria van Zwaben. Hy bertrouwde, in 1239, met Sophie van Thuringen, dochter van wylen den landgraef Lodewyk IV, en van de heilige Elisabeth van Hongaryë. Uit dezen tweeden echt werden nog twee kinderen geboren: Elisabeth van Brabant, sedert getrouwd met hertog Albrecht van Brunswyck, en Hendrik van Brabant, de stamvader van het vorstelyk huis van Hessen (4). Het jaer zelf van Hendriks huwelyk bragt moeijelykheden meê van wege den nieuwen aertsbisschop van Keulen, Koenraet I van Hostade (5). De {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} oorzaek van den twist lag in het kasteel van Daelhem (1), dat de hertog in 1228 op graef Lotharis II veroverd en sedert bezet gehouden had (2). {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} De kerkvoogd eischte dat weêr voor zynen neef Diederik II (1); maer geen gehoor vindende by onzen vorst, kwam hy met bondgenooten van zyne maegschap het slot belegeren. Te vergeefs nogtans; want die van binnen verweerden zich dapperlyk gedurende dry volle weken, zoodat de hertog tyd genoeg had om, van zynen kant, met magt van wapenen by te springen, toen Koenraet, onderrigt van Hendriks nadering, haestiglyk het beleg opbrak en terug naer Keulen trok. De Brabanders volgden hem op de hielen tot aen zyne bisschoppelyke stad, alwaer zy echter niet in geraekten, maer hunnen togt voortzettende naer Bonn, staken zy het vuer aen des kerkvoogds wynbergen, en verwoestten geheel de omstreek deerlyk. De vyandlykheden, ook in het Limburgsche by wyze van wederwraek gepleegd door Koen- {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} raets aenhangers, duerden geheel den zomer: doch het volgend jaer besteedde zich graef Otto van Gelder, met eenige andere vrienden, om er een eind aen te krygen, en bragt het zoo ver, dat het tusschen de twisters tot eenen plegtigen zoen kwam, by middel van een paer huwelyken, gelyk het veelal de gewoonte was (1). Namelyk Koenraets zuster Margareet trouwde Adolf van Berg (2) des Limburgers oudsten zoon, terwyl eene dochter van diens broeder Walraven (3) in den echt trad met Diederik II van Hostade. Hiermede staekte het loopen en stroopen op Keulschen en Limburgschen bodem: maer wat {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} kwam er van het slot van Daelhem? Dit bleef buiten het vredeverdrag van 1240 (1), derhalve in de handen van hertog Hendrik, waer Diederik van Hostade het moeijelyk uit zou halen, ten zy met de hulp van magtige vrienden, doch welke daer voor het oogenblik weinig lust schenen voor te hebben. In tegendeel, de graef van Gelder, Hendrik van Sayn (2) en andere vorsten vonden geraden dat Diederik zyn kasteel, met wat er toe behoorde, aen den leenheer van Brabant op zekere voorwaerden af zou staen, liever dan vergeefsche poogingen aen te wenden om het weêr te krygen, en er misschien andere eigendommen by te verspelen. Deze raed werd gevolgd. Op Sinte Mathysavond 1244, sloot Diederik een verdrag met onzen hertog, waerby hy niet alleen het slot van Daelhem, maer al de leenen en alloden welke daermêe verbonden waren, mits eene rent van honderd Keulsche marken, vrywillig afstaet, ten voordeele {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} van hertog Hendrik en diens nakomelingschap, met verzaking van alle regten en aenspraken welke hy of zyne erfgenamen daer kunnen op hebben. Van dit alles werden plegtige brieven opgesteld; de hertog, boven de jaerlyksche rent, beloofde nog twee duizend marken klinkend geld, in 't verloop van twee jaren af te tellen; de groote steden van Brabant bleven daer borg voor, en zoo werd Hendrik II voor altyd volle eigenaer van het graefschap van Daelhem, op welks kasteel hy tot dan slechts leenheerlyke regten had bezeten (1). Terwyl onze vorst aldus zyne magt uitbreidde, en zyn huis van dag tot dag in grooter aenzien bragt, hield hy tevens het oog gerigt op hetgene in het ryk omging: niet om, naer zyns vaders voorbeeld, tusschen Welfen of Gibelienen party te nemen en het brabantsch bloed te vergieten voor vreemde belangen; maer om zyn gedrag te regelen naer den eisch der omstandigheden, ten einde door de gebeurtenissen zelf niet overheerscht te worden. In het ryk zag het er deerlyk uit. Sedert {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} de dood van den welfschen keizer Otto, was Frederik II ja algemeen erkend geworden in Duitschland zoo wel als in Italië. Zelfs in 1220, den 22 November, had paus Honorius III (1) hem met eigen handen keizer gekroond, een nieuwen blyk gevende van zyne genegenheid voor het huis van Hohenstaufen. Maer nauwelyks was Frederik ontslagen van den kommer, die hem tot dan toe had op 't hart gelegen, of, vergetende alle vroeger gedane beloften, gaf hy den vollen toom aen zyne eerzucht, aen zyne onzedigheid, aen zynen moedwil, vooral tegen de Kerk, die hy onder 't jok zocht te brengen, met vernietiging zelfs van de tydelyke magt der pauzen in de stad van Roomen. Wy zullen hier niet uitweiden over eene reeks van feiten, welke aen onze geschiedenis grootendeels vreemd zyn, en te veel plaets zouden innemen. Het zy genoeg te hebben doen opmerken dat er sedert 1222 haest geen oogenblik vriendschap of vrede meer bestond of mogelyk was tusschen den keizer en het hoofd der Kerk. Zoo lang echter {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} de zachtmoedige, de verduldige Honorius leefde, kwam het tot geene uitersten; maer toen in 1227 Gregorius IX hem op den roomschen Stoel verving (1), had het dralen haest een eind. Meer dan tien mael had de keizer stellig beloofd, en zelfs plegtig gezworen, dat hy naer het heilig Land zou trekken aen het hoofd van eenen kruistogt, die destyds noodzakelyker was dan ooit, niet alleen om de verdrukte Christenen van Jerusalem te troosten en te steunen, maer vooral om de heillooze vorderingen der Saracenen tegen te gaen. Daer waren meer dan honderd duizend kruisvaerders in Italië verzameld, met ongeduld wachtende om den keizer te volgen, toen deze, na negen lange jaren den paus in den draei te hebben gehouden, door Gregorius aengemaend werd om zonder verderen uitstel zyn woord gestand te doen en zyne pligt te vervullen. Frederik vertrok dan ten laetste uit de haven van Brundusium, en stak in zee den 8 September 1227; maer twee dagen daer na kwam hy {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} terug aen land onder valsche voorwendsels. Het was alsdan dat de paus den meineedigen vorst buiten de gemeenschap der Heiligen sloot door een vonnis, geveld den 29sten der zelfde maend, vernieuwd den 11 November, en nog eens bekrachtigd door eene plegtige Bulle uitgevaerdigd op Witten-Donderdag van het volgend jaer 1228. De stoornis welke dit banvonnis in het ryk veroorzaekte, was naer gewoonte zeer groot. Nogtans bleven vele ryksvorsten, onder anderen de hertog van Brabant, getrouw aen Frederik II (1). Maer toen, in 1234, diens oudste zoon Hendrik, denwelken hy in 1220 tot Roomsch-Koning had doen kiezen en kroonen (2), zich tegen den vader in vollen opstand stelde en Duitschland tot afval tokkelde, werd de verwarring van dag tot dag grooter. De koninklyke muiteling, 't is waer, verspeelde er {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} zyne kroon by; want Frederik zynde het volgende jaer over de Alpen gekomen, deed op eenen ryksdag te Mainz gehouden zynen zoon plegtiglyk afzetten, en sloot hem vervolgens op in een kasteel van Italië, waer hy nimmermeer uit geraekte (1), Hy werd vervangen door zyn' broeder Koenraet, in 1237, op den ryksdag van Spier, tot Roomsch-Koning verheven, alhoewel deze kwalyk negen jaer oud was. Te midden van deze onlusten, die de wanorde in het ryk niet weinig vermeerderden, ging de worsteling voort tusschen het hoofd der Kerk en den keizer, nu eens zich verzoenende met den paus, dan weêr zyne gramschap ontstekende door nieuwe aenslagen op de regten of eigendommen van den heiligen Stoel. Na de dood van Gregorius IX (2), en na die van zynen opvolger Celestinus IV, welke geene dry weken regeerde, beklom, in 1243, Innocentius IV den pauselyken troon. Aldra echter genoodzaekt door de vlugt zich te onttrekken aen de geweldenaryen des keizers, nam {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} de nieuwe kerkvoogd de wyk naer Frankryk, en vond schuilplaets in de vrystad van Lyons (1), alwaer hy, in 1245, een algemeen Concilie vergaderde. Daer, in de tegenwoordigheid van honderd veertig bisschoppen en vier patriarken, en in het bywezen van keizer Boudewyn van Constantinopelen, alsmede van den heiligen koning Ludovicus, werd Frederik andermael in den ban gedaen, en vervallen verklaerd van al zyne keizerlyke regten (2). Dit mael trof de slag, en van dan af verminderde dagelyks het getal van 's keizers aenhangers in Duitschland, tot zoo verre dat eenige ryksvorsten het volgend jaer vergaderd zynde te Hochheim by Wurzburg, de kroon van Germanië opdroegen aen Hendrik Raspe (3) landgraef van Thuringen en schoonzoon des hertogs van Brabant (4), die {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} daer in persoon tegenwoordig was en aen den keus deel nam met den hertog van Saksen, den markgraef van Brandenburg, de aertsbisschoppen van Keulen en Mainz en een aental andere zoo geestelyke als wereldlyke leenmannen (1). Het spreekt van zelf dat Koenraet, Frederiks zoon, zich tegen dien keus verhief, en de wapens opvatte; maer de krygskans sloeg hem niet meê, want hy werd den 4 Augusty overwonnen aen de kanten van Frankfort, en genoodzaekt naer zyne erflanden van Zwaben te wyken, ten einde daer nieuwe manschap op de been te brengen. Aldra echter volgde hem Hendrik met een talryk leger, en ging het beleg slaen om de stad Ulm op den Donau (2), doch werd daer ongelukkiglyk getroffen door eenen pyl, in het wild van op de vesten geschoten, en stierf aen zyne wond (3) den 17 February 1247, zonder kinderen na te laten (4). {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} De naeste erfgenaem van Hendrik Raspe was de hertogin van Brabant, zyne eigen nicht (1), die geene moeite spaerde om in bezit van het landgraefschap te komen, of dit ten minste aen haren zoon te verzekeren. Maer keizer Frederik, Brabant thans zeer ongenegen, trok het openstaend domein, als een mannelyk leen zynde, tot zich, en gaf er het verlei van aen den markgraef van Meissen en Lausitz (2), die door zyne moeder insgelyks uit het huis van Thuringen afstamde: zoo nogtans dat de allodiale bezittingen van dat huis, te weten de heerlykheid van Hessen met eenige andere eigendommen, aen de hertogin van Brabant bleven, en vervolgens aen haren zoon, die sedert den naem van landgraef van Hessen gevoerd heeft. In het ryk zag het er voortdurend zeer slim uit, en stond alles het onderste boven. Frederik II volhardde in zynen moedwil, niet ophoudende de {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Kerk te plagen, maer ziende daerdoor zelf het getal zyner vrienden van dag tot dag smelten, vooral in Neder-Duitschland, alwaer over 't algemeen de ryksvorsten 's pauzen uitspraek voor wettig en geldend beschouwden. De kardinael Petrus Caputius, door Innocentius naer deze landen afgevaerdigd, kwam hertog Hendrik van Brabant met dringende redenen uitnoodigen om de Roomsch-koninklyke weerdigheid te aenveerden, hem verzekerende dat hy op al de gunst en de hulp van het hoofd der Kerk rekenen mogt (1). Maer onze vorst, vry van onbescheiden heerschzucht, was te wys en te voorzigtig om zulken last op te laden, dien hy overigens, uit hoofde van zyne jaren en ziekelyken toestand, moeijelyk hadde kunnen dragen. Hy weigerde dan het aenbod van den pauselyken gezant, doch wees meteen op zynen neef graef Willem van Holland (2), die een jongeling was (3) van {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} ridderlyken aert, ryk aen verstand en schitterende begaefdheden, van wien men alles verhopen mogt. De kardinael luisterde naer dit voorstel, handelde vervolgens met eenige groote leenmannen, en bragt het zoo ver dat, in eene vergadering te Neuss gehouden den 29 September 1247, de jeugdige graef door een aental geestelyke en wereldlyke ryksvorsten tot Roomsch-Koning gekozen, en nog denzelfden dag of kort daerna (1) ridder geslagen werd, dewyl het betaemde dat hy, die eerlang de kroon zou dragen, reeds vooraf het zweerd aengordde. Door welke ryksvorsten graef Willem van Holland tot de koninklyke weerdigheid in 1247 verheven werd, is twyfelachtig (2); maer het blykt dat hy niet op dezelfde wyze als zyne voorgangers is gekozen geweest. Wy nemen daer gelegenheid uit {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} om over de verandering welke, omtrent dien tyd, in het kiezen van het hoofd des ryks insloop, eenige byzonderheden meê te deelen, die de weetgierige lezer elders moeijelyk vinden zou, en welke tot verstand onzer geschiedenis onontbeerlyk zyn. Tot in de dertiende eeuw toe bragt het voorouderlyk gebruik meê dat al de leden of de leenmannen van het duitsche ryk hun kiesregt uitoefenden en, by het openvallen van den troon, door meerderheid van stemmen den opvolger aenwezen die aen hun hoofd zou staen (1). Aldus was nog in 1198 Philip van Zwaben tot het voeren van den ryksscepter gekozen geworden (2), en Frederik II zelf had mede in 1211 zyne verheffing aen zoodanig eenen keus te danken, ofschoon dit mael de welfsgezinde leenmannen zich op zyde hielden (3). 't Is waer, van in de eerste tyden af hadden de ryksdagen, door zoo vele belang hebbende vorsten bygewoond, wanorde meêgebragt, en was het telkens moeijelyk geweest de stemmen op hem te vereeni- {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} gen die het beste regt of de meeste verdiensten had tot de kroon (1). Maer zulks werd volstrekt onmogelyk sedert dat het ryk door staetspartyen verdeeld was, die ieder al haer vermogen inspanden om haren lieveling door te halen en boven te krygen. Alsdan ook had de regerende keizer grooten last om de leenmannen te vergaderen op andere ryksdagen, waer men staets- of regtszaken te verhandelen had, en die verzuimd werden door de misnoegden of onverschilligen. Het gevolg van dat alles was dat, met der tyd, het hoofd des ryks, voor gewigtige belangen en die geenen uitstel leden, zich vergenoegde met den raed of de goedkeuring der voornaemste hofambtenaren, als daer waren de Kanselier, de Kamerling, de Seneschalk (2) en andere staetsdienaren, immer van de grootste edellieden of leenmannen der kroon. Zoo verwierven van lieverlede de dry aertsbisschoppen van Keulen, Trier en Mainz, als Groot-kanseliers des {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} ryks (1) meestal aen het hof des keizers of in diens gevolg, een overwegenden invloed. Zoo kwamen almede op den voorgrond de hertog van Saksen in zyne hoedanigheid van Groot-maerschalk (2), {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} de paltzgraef van den Rhyn (1) als erfelyke Tafeldienaer (2), de markgraef van Brandenburg als Groot-kamerling (3), en de koning van Bohe- {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} men (1) als keizerlyke Groote Hofschenker (2). Frederik II, sedert dat hy in onmin leefde met den Stoel van Roomen, kon natuerlyker wyze zoo veel staet niet meer maken op de getrouwheid of de gehechtheid der ryksvorsten. Maer hy steunde des te meer op zyne groote hofambtenaren, en deed door hen, in het jaer 1237, zyn' zoon Koenraet tot Roomsch-Koning kiezen, zoodanig dat de andere Grooten, op den ryksdag van Spier tegenwoordig, alleen hunne toestemming gaven aen hetgeen zonder hen gepleegd was (3). {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Aldus verzaekten, met der daed, de duitsche vorsten hun oud kiesregt by de benoeming van Frederiks erfgenaem, en het was te voorzien dat wat zy eens losgelaten hadden, hun later voor goed zou ontsnappen. Zulks werd reeds duidelyker te midden der verwarring, die uit het pauselyk banvonnis van 1245 noodwendig in Duitschland voortspruiten moest. Innocentius beval weldra aen de geestelyke hoogbeambten eenen nieuwen koning te kiezen; en daer de aertsbisschoppen van Keulen en Mainz sedert jaren tegen den keizer in opstand waren, zoo wel als thans de Triersche kerkvoogd, sloegen deze dry de handen ineen om, met eenige leenmannen van den Neder-Rhyn, Hendrik Raspe op den troon te plaetsen. Nagenoeg op dezelfde wyze ging men te werk in 1247, by den keus van Willem van Holland (1); maer het is vooral na {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} diens dood dat de zeven hooge hofambtenaren zich het regt aenmatigden van den Roomsch-Koning te kiezen, by uitsluiting van al de andere vorsten des ryks (1): en daer de wanorde nimmer zoo groot was geweest in Duitschland, gelukte het hun dat regt door te dryven, voerende zy van dan af den titel van Keurvorsten. Zulks gebeurde wel niet zonder wederstand van vele duitsche leenmannen, maer, gelyk het gaet, de sterksten hielden het vol en de minderen moesten zwichten, zoo nogtans dat de koning van Bohemen, die de meeste tegenspraek ontmoette, dewyl hy geen duitsch vorst was, een geruimen tyd beroofd bleef van het stemregt, mogende dit alleen gebruiken om, in geval van gelykheid, den evenaer naer de eene of de andere zyde te doen overslaen. De tegenstribbelingen der duitsche leenmannen {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} verzwakten met der tyd; maer toch was de veertiende eeuw al vry gevorderd, eer alleman zich aen het bestaende gebruik onderwierp: en eerst in 1356 werd dat gebruik gewettigd door de Gouden-Bulle (1) van keizer Karel IV, die het getal der Keurvorsten vaststelt, hunne regten bepaelt, hunne pligten aenduidt, hunne privilegiën en eerambten bevestigt, de wyze en de plegtigheden der kiezing regelt, voorts velerlei wetten voorschryft om den openbaren vrede te handhaven, om de roovers, brandstichters en plonderaers uit te roeijen: met een woord, om de orde en de rust in het ryk zoo veel mogelyk te verzekeren (2). {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Van dan af waren en bleven de dry aertsbisschoppen van Keulen, Trier en Mainz de geestelyke keurvorsten van het ryk, met welke de vier wereldlyke, de koning van Bohemen, de hertog van Saksen, de paltzgraef van den Rhyn en de markgraef van Brandenburg, het wettig kies-kollegie uitmaekten, om, binnen de dry maenden na 's keizers overlyden, diens opvolger te bestemmen, byaldien deze niet reeds vooraf de weerdigheid van Roomsch-Koning door eenen gelyken keus verworven had. Sedert werd het getal der keurvorsten vermeerderd. In 1623 raekte de Rhyn-graef Frederik V, om reden van hoogverraed, zyn kiesregt kwyt, dat keizer Ferdinand II overdroeg op den hertog van Beijeren, te samen met de weerdigheid van Groot-Tafeldienaer of Seneschalk des ryks. Vyf-en-twingtig jaer later nogtans werd Frederiks zoon, Karel-Lodewyk, hersteld in het keurvorstelyk eerambt, met den titel van Groot-Schat- {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} meester des ryks (1): doch dewyl alsdan het kies-kollegie uit acht leden bestond, werd dit later weêr tot een onpaer getal gebragt door de benoeming, in 1692, van den hertog van Brunswyck-Hanover tot negenden keurvorst, met den eertitel van Groot-Standaertdrager des ryks (2). En zoo is het sedert gebleven. Keeren wy thans weder tot onze Geschiedenis. De verheffing van graef Willem van Holland tot hoofd des ryks, in 1247, was noodwendiger wyze aen sterke tegenkanting bloot gesteld, om welke te boven te komen de jonge vorst raed en hulp noodig had. Hy zou die ongetwyfeld by zyn' oom den hertog van Brabant gevonden hebben; maer deze ontviel hem kort daerna. Hendrik II overleed den 1 February 1248, in den ouderdom van ongeveer 59 jaren, tot groote droefheid zyner onderda- {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} nen van wie hy zeer bemind was, gelyk hy ze ook opregt had lief gehad. Eenige dagen voor zyne dood (1) had hy hun daer een laetste bewys van gegeven, bevelende by schikking van uitersten wil, met toestemming van zyn' zoon en opvolger, dat voortaen al de landzaten zonder onderscheid vry zouden zyn van het regt der doode hand (2), alsmede dat de onechtelingen hunne goederen zouden mogen vermaken (3), en zelfs, wanneer zy in Brabant geboren waren en zonder testament te sterven kwamen, hunne bloedverwanten van hen zouden erven, moetende voortaen alleen de nalatenschap van onechte vreemdelingen aen den hertog blyven (4). Voorts gebood hy {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} dat al de Baljuws (1) in steden of vlekken zich in 't vervolg, op straf van verbeurte hunner goederen, strengelyk zouden te houden hebben aen hetgene by vonnis van schepenen of andere regters zou gewezen zyn (2), met uitzondering van de grove misdaden als brandstichting, vrouwen-kracht, doodslag en andere dergelyke, die aen het oordeel des {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} hertogs en zyner raedslieden onderworpen bleven (1). Hy wilde al verder dat men de uitgaven van het hof, volgens het goeddunken van godvreezende persoonen zou verminderen, ten einde de lasten der onderdanen in evenredigheid mogten verligt worden (2). Eindelyk hy gebood dat er jaerlyks vyf honderd pond, te nemen, dry vyfden op de hertogelyke inkomsten van Leuven, Brussel en Thienen, en twee vyfden uit de opbrengsten van Soniën-Bosch (3), door vertrouwde handen aen den arme zouden uitgedeeld worden, by wyze van aelmoezen en van vergoeding voor alles wat de hertog of zyne voorzaten onbillyk konden aengematigd hebben (4). Dusdanig was het Testament van Hendrik II, geheel en al opgesteld in het voordeel zyner onderdanen, voor wie hy zeker een vaderlyk hart moet gedragen hebben, in tyden waer de belangen des volks maer al te dikwyls opgeofferd werden {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} aen de belangen of zelfs aen den moedwil der vorsten. Des hertogs eenige zoon uit zyn eerste huwelyk, Hendrik III bygenaemd de Goedertieren, volgde den vader op in al diens Staten, terwyl de hertogin weduwe, Sophie van Thuringen, zich, naer 's lands wetten, te vrede hield met een behoorlyken lyftogt (1). {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Zevende hoofdstuk. brabant onder hendrik iii. - ellendige staet des ryks. - dit verdeeld tusschen twee vreemdelingen. - hendriks dood. - afstand des oudsten erfgenaems ten voordeele van jan i. - deze erkend door rodolf van habsburg. 1248-1273. Volgorde der keizers. Frederik II, † 1250. Koenraet IV, laetste Hohenstaufer, † 1254. Willem van Holland, † 1256. Groote tusschenregering. (Rykhart van Cornwall en Alfons X van Castielje.) Rodolf van Habsburg, gekozen in 1273. Frederik II was bezig met krygvoeren tegen de Welfen van Lombardyë, alwaer hy sedert lang Parma vruchteloos belegerde, terwyl zyn zoon Koenraet aen deze zyde der Alpen worstelde om {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} zich in Germanië staende te houden, maer ook al zonder gunstigen uitslag. Aken nogtans hield het nog altyd met de Hohenstaufers, en dewyl in deze stad de onlangs gekozen koning moest gekroond worden (1), besloten Willems vrienden haer met geweld in te nemen. Hertog Hendrik III had nauwelyks zyn' vader begraven, of hy trok met 's lands adel naer de keizerlyke vesting om zynen neef by te staen. De inwoonders verweerden zich dapperlyk gedurende bykans zes maenden; maer in 't eind, ziende dat zy van Koenraet geene hulp kregen, en reeds beginnende honger te lyden, gaven zy op het laetste van October 1248 de stad by verdrag over, en Willem werd er gekroond den 1sten November. Deze godsdienstige plegtigheid moest veel bybrengen om zyne zaken in Duitschland voort te zetten, onder de wyze leiding des hertogs van Brabant, die aen den jongen koning tot raedsman gegeven werd (2), te samen met bisschop Otto van Utrecht (3). Wil- {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} lem maekte vooral groote vorderingen na de dood van zyn' tegenstander Frederik II, die den 4 December 1250 overleed. 't Is waer, Frederiks zoon nam aenstonds den titel van keizer aen, en haestte zich naer Italië om in bezit te komen van hetgeen de vader daer behouden had; maer terwyl hy aen gene zyde van 't gebergte de vyanden van zyn stamhuis bevocht, en ja eenig voordeel behaelde, viel hem heel het Noorden van Duitschland af, waer Willems heerschappy genoegzaem algemeen erkend werd. Zelfs de koning van Bohemen, de hertogen van Beijeren en Saksen, de markgraef van Brandenburg onderwierpen zich in 1252 aen Willem, doende hem hulde als aen hun wettig hoofd (1), waerdoor de vorst zoo veel moed kreeg, dat hy nog hetzelfde jaer eenen ryksdag te Frankfort beschreef. Daer verklaarde hy zyn' mededinger vervallen van het hertogdom van Zwaben, en deed uitroepen dat de vasallen der duitsche kroon, die binnen jaer en {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} dag hunne leenen uit zyne handen niet zouden verheven hebben, daerdoor zelf alles wat zy van het ryk hielden zouden verbeuren (1). Hy mogt eerlang nog stouter spreken, toen Koenraet, op het oogenblik dat hy gereedschap maekte om naer Duitschland weêr te komen, den 21 Mei 1254 uit de wereld gerukt werd, in den ouderdom van 26 jaren. Van dan af, mag men zeggen, vond Willem van Holland nergens tegenspraek meer, en was hy meester in het ryk, voor zoo veel namelyk de ellendige staet der maetschappy alsdan toeliet. Het is moeijelyk zich een denkbeeld te maken van de wanorde, welke uit de langdurige twisten tusschen de geestelyke en de wereldlyke magt voortgesproten was, vooral in Duitschland. Al de maetschappelyke banden waren er, ik zeg niet verslapt, maer verbroken; niemand gehoorzaemde aen het openbaer gezag; regt en wetten lagen geknakt; overal heerschte geweld en moedwil; nergens was veiligheid; de landen werden afgeloopen van struikroovers en moordenaers, de waters van {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} zeeschuimers; de edellieden, de leenmannen, niet te vrede met de kroon te bestelen en zich, waer zy konden, een stuk der koninklyke domeinen aen te matigen, bouwden kasteelen op de hoogste strandrotsen van Rhyn en Elbe (1), van waer zy als verhongerde grypvogels op de voorbyvarenden nederstortten, om ze uit te schudden of hun ondragelyke tollen af te persen. Alle koophandel was dus gestremd, alle maetschappelyke voortgang opgeschorst, en de steden, te voren reeds bloeijend, moesten vallen, dewyl het vorstelyk gezag haer niet beschermen kon, of zy moesten de een de ander ondersteunen, en bondgenootschappen aengaen om malkander te verdedigen tegen de velerlei vyanden der gemeene welvaert. Dit middel verkozen zy. In 1254 werden te Mainz de grondslagen gelegd van het dusgenaemd Rhynsch-Verbond, waer aenstonds meer dan zeven- {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} tig duitsche steden in traden, en dat door koning Willem bekrachtigd werd (1). De steden van het Noorden, Lubeck, Bremen, Hamburg, en die naby de Oostzee gelegen waren, als Rostock, Stralsund, Stettin, Dantzig, Königsberg en andere, volgden dat voorbeeld na (2), zich verbindende om gezamenderhand de zeeroovery tegen te gaen en den handel voort te zetten. Uit dit laetste bondgenoot- {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} schap ontstond met der tyd de Duitsche Hanse (1), zoo vermaerd geworden om hare zeemagt, en om de uitgebreide handels-betrekkingen welke zy met Brabant en Vlaenderen, vooral met Brugge aenknoopte (2), werwaerts zy de koopwaren van het Noorden aenvoerde, om die te ruilen tegen de voortbrengsels van Oost en Zuiden (3). In de Nederlanden, alwaer de wanorde op verre na zoo groot niet was, gevoelden echter de steden even als de vorsten de noodwendigheid om, door onderlinge verdragen en verbindtenissen, zich te beschutten tegen vyandlyke aenvallen van buiten {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} of woelingen van binnen. Aldus sloot hertog Hendrik III, in 1248, een verbond met graef Willem van Vlaenderen (1), waerby deze op zich nam Brabant te helpen tegen alle vyanden, uitgezonderd alleen Vlaenderens leenheeren (2). Zoo verbonden zich nog dat zelfde jaer onze hertog, de bisschop van Luik en de graven van Gelder en van Loon om elkander by te staen met hunne vasallen en al hunne magt tegen al wie een van hen zou durven aenranden (3). De brabantsche steden, op hare beurt, zochten omtrent denzelfden tyd de inwendige rust te waerborgen, en de neringen harer burgeryen te beschermen, door onderlinge overeenkomsten, gelyk er in 1249 eene getroffen werd tusschen Brussel en Antwerpen, alsmede tusschen de eerste dier beide steden en Diest (4). {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} De herstelling van het keizerlyk oppergezag kon alleen den vrede en de openbare veiligheid doen herleven in deze landen, doch vooral in Duitschland, alwaer de onlusten het meeste kwaed gesticht hadden. Koning Willem zag dat wel genoeg in: ook beriep hy den duitschen adel, alsmede de afgezanten der voornaemste steden op eenen ryksdag, die te Worms gehouden werd in de maend October 1255. In deze vergadering sloeg men raed over de beste middelen om orde in de zaken des ryks te brengen, en om de wederspannige leenmannen, die hunne baet zochten in plondertogten en knevelary, tot hunnen pligt weêr te brengen en tot de gehoorzaemheid. Daer werd mede besloten dat de koning het aenstaende jaer naer Roomen reizen zou, om de keizerskroon uit de handen van paus Alexander IV (1) te ontvangen (2), opdat hy aldus zyne volle magt en weerdigheid zou bezitten, en nog beter in staet wezen om de gewenschte orde in het ryk te herstellen. {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Ongelukkiglyk moest Willem nimmer de keizerskroon dragen (1). Hy wilde, alvorens zich over de Alpen te verwyderen, eerst de Westfriezen (2) temmen, die tot dan zyne heerschappy miskenden en versmaedden. Dat wrevelige volk, in zyn' overdreven vryheidszin, had sedert eeuwen de graven van Holland onophoudelyk bekommerd en, ofschoon meer dan eens overwonnen, telkens het hoofd weêr opgebeurd om halsstarrig in zyne ongehoorzaemheid voort te gaen. Koning Willem had zulks van het begin zyner regering ondervonden; want niet alleen was, in 1254, een eerste veldtogt tegen hen zonder goeden uitslag gebleven, maer een tweede, het jaer daerna te midden van den zomer ondernomen, was grootendeels mislukt, omdat 's ko- {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} nings leger tusschen de meiren en kreken, die het land doorsnyden, en over den moerassigen bodem niet diep genoeg had kunnen indringen om de landzaten door eene ernstige nederlaeg tot onderwerping te brengen. Hy had dan besloten er op nieuw in den winter heen te trekken, wanneer de wateren zouden bevrozen en de weeke gronden in vaste vloeren veranderd zyn, bekwaem dus om talryke drommen van krygslieden te dragen. De togt werd inderdaed ondernomen in January 1256, met des te meer hoop, daer de vorst sedert ruim veertien dagen begonnen was, en aenhield. Tot aen de kanten van Medemblik (1) voortgerukt zynde, verdeelde de koning zyne magt in tweëen, gevende het eene deel te bestieren aen den heer van Brederode, en stellende zich zelven aen het hoofd van 't andere. Jammer maer, de vorst was al te driftig, al te gejaegd om zyne wederspannige onderdanen op het lyf te vallen; want in stede van den bodem door anderen te doen beproeven, reed hy zelf vooruit, {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} zwaer geharnast en zittende op een strydpeerd dat zelf met stalen deksels overladen was: toen op eens het ys van Berkmeir (1) onder des ruiters voeten brak, zyn klepper tot aen den buik in den modder zonk, en de Koning, terwyl hy moeite deed om los te geraken, door de Friezen, welke uit eene hinderlaeg toeschoten, dood geslagen werd, eer hy den tyd had om zich te doen erkennen, of hulp van de zynen te krygen (2). Zoo sneuvelde, den 28 January 1256, koning Willem, in den bloei zyner jaren, tot groot leed van geheel Holland, doch vooral tot ramp van het duitsche ryk, dat van zyne wysheid en kloeken moed alles had mogen verhopen, en nu op het onvoorzienst in de uiterste ellende gestort werd; want voortaen was er aen geen herstel van orde of gezag te denken. De troon stond ledig, de kroon lag op den grond, en men vond niemand wien men ze aen kon bieden. De laetste Hohenstaufer, Koenraets zoon en naemgenoot (3), was een vierjarig {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} kind (1), gansch onbekwaem in zulke nare omstandigheden (2): en behalve de koning van Bohemen, die zich weigerig toonde, had niet één der ryksvorsten geld of magt genoeg om den wankelen troon van Duitschland te beklimmen, met eenig vooruitzigt van hem zynen vroegeren luister weêr te geven. Wat de verwarring nog grooter maekte, was, dat de aertsbisschop van Mainz die, als deken of voorzitter van het kies-kollegie, de keurvorsten samen moest roepen, in dat oogenblik gevangen zat (3), en derhalve niets verrigten kon. Hy werd dan vervangen door den keulschen kerkvoogd, {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Koenraet van Hostade die, wetende dat geen der duitsche vorsten in staet was om de kroon te aenveerden, het besluit nam van ze te verkoopen aen eenen vreemdeling, aen Rykhart graef van Cornwall, Hendrik III van Engelands eigen broeder, en des laetsten keizer Frederiks zwager (1). Hy maekte met hem akkoord, stellende wat de kooper aen iederen keurvorst betalen zou; en koos hem vervolgens den 13 January 1257 te Frankfort tot Roomsch-koning, gezamentlyk met den paltzgraef van den Rhyn en den koning van Bohemen. Geeraert van Mainz had zyne stem uit Brunswyck gezonden (2). Maer wat deden de andere keurvorsten? Die van Trier, gebelgd omdat zyn keulsche medeambtenaer voor hem minder gevraegd had, en daerenboven opgestookt door den koning van Frankryk, belegde op zyne beurt eene andere kiesvergadering, en samenspannende met den hertog van {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Saksen en den markgraef van Brandenburg, kozen deze dry, den 1 April, koning Alfons X van Castielje, bygenaemd den Sterrekyker (1), tot hoofd van het duitsche ryk. Zoo was dan dat ryk op nieuw verdeeld, dit mael zelfs tusschen twee vreemdelingen, die niet dan te worstelen hadden voor de oppermagt, om het luttel welvaert dat er in Duitschland nog over mogt blyven, onherstelbaer te vernielen. - Gelukkiglyk had Alfons X in zyn eigen land de handen zoo vol met de Mooren, welke nog gedeeltelyk van Spanje meester waren, dat hem tyd en lust ontbraken om over de Pyreneën te komen en zyn' mededinger in den weg te loopen. Hy beproefde dit wel door brieven, stellende by voorbeeld onzen hertog Hendrik III (2) aen tot Vicaris des ryks (3) tusschen Bra- {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} bant en den Rhyn (1), en zendende hem geld in overvloed om aenhangers onder de leenmannen te winnen en den Engelschman tegen te werken (2). Maer zulks kon weinig afdoen, noch belette dat Rykhart op O.-H. Hemelvaert te Aken gekroond werd; want deze ook had schatten van geld meêgebragt om vrienden te koopen, - en hertog Hendrik hield van geen twisten of van het bloed zyner onderdanen voor vreemde belangen op te offeren. Hendrik gaf daer, hetzelfde jaer 1258, een bewys van, toen de voogd des jongen graefs van Holland Floris V (3), te Antwerpen op een steekspel by ongeluk gekwetst, aen zyne wond gestorven was, en hy, met Adelheid, Floris moei, tot de voogdy geroepen werd. De hertog nam dien last aen; maer ziende dat het getwist en de yverzucht van 's lands {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} edellieden hem in moeijelykheden zouden verwikkeld hebben waer hy wilde buiten blyven, gaf hy wysselyk zyn ontslag (1). Het is niet nogtans dat Brabants vorst, wanneer het zyn regt of zyne pligten gold, zich ontzag van handen uit de mouw te steken: neen, hy wist waer zyn zweerd hing, en toonde dit meer dan eens in zyne hoedanigheid van Groot-voogd van Sint Truijen, welks burgery hy moedig beschermde tegen de onbillyke eischen des luikschen kerkvoogds (2). Hy was zelfs zoo hoog in zyn wapens, dat het hem als beneden zyne weerdigheid scheen te moeten manschap doen aen den hertog van Limburg voor het gedeelte van Daelhem, dat een Limburgsch leen was (3): ook kocht hy, na er veel voeten voor verzet te hebben, in 1258 dat leenregt af van hertog Walraven IV, voor eene som van zes honderd keulsche marken, waermede hy het graefschap in vollen eigendom kreeg, zonder daer aen iemand {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} ter wereld nog iets voor verschuldigd te blyven (1). In 1260 bereidde zich hertog Hendrik tot eenen togt naer het heilig Land, maer zyne reis werd verhinderd door eene ziekte die haestig toenam, en aldra zoo groot gevaer meêbragt, dat de vorst aen iets anders denken moest, namelyk om schikkingen van uitersten wil te maken. Hierin volgde hy het schoon voorbeeld van zynen vader, door een testament nagenoeg in denzelfden zin begrepen, maer nog gunstiger bepalingen voor de onderdanen inhoudende (2). Dit stuk is gedagteekend van den 26 February 1261, en de hertog stierf den laetsten dag derzelfde maend. Hy werd begraven in de kerk der Predikheeren te Leuven, wier klooster hy vier jaer vroeger gesticht had (3). {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Het was jammer dat Hendrik niet tevens gedacht had om zyne opvolging te regelen, alsmede om voor de voogdy zyner kinderen te zorgen; want beide die belangen verwekten veel onrust in het land, en dreigden uit te leiden op burgerkryg. De verstorven hertog liet dry zonen na, Hendrik, Jan en Godevaert, allen nog onmondig (1), en eene dochter met name Maria. Deze vonden, 't is waer, de gereedste bescherming in hunne moeder Adelheid van Burgondië (2), die eene uitstekende vrouw moet geweest zyn; maer dewyl de voogdy als van zelf gepaerd ging met het bestier des lands gedurende de minderjarigheid van den oudsten erfgenaem, maekte zy de heerschzucht en den nayver gaende onder de naestbestaenden van het huis van Brabant. De landgraef van Hessen, als halve broeder des overledenen hertogs (3), bood zich den {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} eerste aen, doch werd zonder veel moeite afgewezen. Adelheid had er meer met Hendrik van Leuven, heer van Gaesbeke die, zwaerdmaeg der kinderen zynde (1), daerenboven land en banier in Brabant hebbende, en vooral de openbare achting genietende, zich feitelyk in de regering drong, tot groot mishagen niet alleen van de hertogin weduwe, maer naer 't schynt van vele anderen; want Adelheid, door de baronnen aengemoedigd, riep graef Otto van Gelder met diens broeder den bisschop van Luik, beide door hunne moeder na verwant aen de weezen (2), tot onderstand, en bragt het zoo ver, dat zy Hendrik van Gaesbeke het land deed ruimen (3). Maer in de handen van Otto, die toch eenigzins vreemd aen Brabant en dikwyls afwezig was, kon het bestier niet blyven, zoo min als in die des luikschen kerkvoogds. Ook zocht weldra de herto- {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} gin zich van hen beleefdelyk te ontmaken, en kwam ten laetste met 's lands edellieden overeen dat zy de voogdy harer kinderen alsook 't bewind des hertogdoms waer zou nemen, gezamentlyk met heer Godevaert van Perweys (1) en Wouter Berthout van Mechelen. Deze keus werd dan ook algemeen bygestemd, als zynde hiermeê de belangen der vorsten en der onderdanen even wel gewaerborgd. Adelheid van Burgondië had dus de eerste moeijelykheid gelukkig overwonnen; doch eene tweede kwam achterna, en was ja veel ernstiger van aert. Haer oudste zoon gaf weinig blyken van schranderheid, en scheen nimmer bekwaem te zullen worden om de teugels te houden van eenen aenzienlyken Staet. Zyn broeder Jan, in tegendeel, een ryzige jongeling, vol van vuer, van moed en van vernuft, toonde reeds dat hy met der tyd aen het hoofd der brabantsche ridderschap zou kunnen in het perk treden, en den roem van zyn stamhuis, ik zeg niet handhaven, maer verheffen, ja ten top {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} voeren. Geen wonder dus dat de moeder hem liever zag, of ten minste dat zy van toen af den wensch koesterde om de opvolgingsorde te onderbreken, en haer tweeden zoon in Hendriks plaets te stellen. Die wensch was allenzins wettig, zoodanig dat de beide medevoogden de hertogin in de hand werkten om haer voornemen tot stand te brengen. Doch, gelyk het gaet in zulke hooge staetsbelangen, de gevoelens van adel en burgeryen liepen uiteen: velen, het zy uit beginselen van geregtigheid, het zy uit vrees voor de gevolgen - twist tusschen de broeders, onlusten in het land -, waren er tegen dat Hendrik onterfd wierde, die dan toch, zeiden zy, bejaerd geworden zynde, met behulp van wyze raedslieden het roer van den Staet wel zou kunnen bestieren. Van dat gedacht was Leuven, de hoofdstad van Brabant, niet zoo zeer misschien door eigen overtuiging dan wel opgestookt door den naburigen heer van Wesemale, die 't niet verkroppen kon dat de voogdy zyner klein-neven (1), aen een' Bert- {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} hout toevertrouwd, en hy, erfmaerschalk van Brabant, voorbygezien werd, als een onweerdige. Hoe 't zy, heel de stad raekte welhaest in rep en roer: de burgers liepen verdeeld in twee vyandlyke partyen, de Blanckaerts en de Colvers (1), waervan de eersten het met de hertogin hielden, de anderen Hendriks regten waenden voor te staen. Na meer dan een jaer woelens, waer veelal bloed gestort, lichamen verminkt, ja levens by ingeschoten werden, kwamen in 1264 de Blanckaerts boven, en joegen hunne tegenstanders de stad uit, terwyl de heer van Wesemale, die voor den aendryver der Colvers genoegzaem bekend was, van hooger hand vermaend werd om aen zyn oproerig gedrag een eind te stellen. Hy zou dat mogelyk gedaen hebben, ware niet dit zelfde jaer Godevaert van Perweys uit de wereld gescheiden, en Hendrik van {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Bautershem, een aenverwant van Wouter Berthout (1), in zyne plaets gesteld als medevoogd der kinderen van Brabant (2); maer nu was er aen Wesemaels woede geen houden meer. Hy zet zich opentlyk aen het hoofd der Colvers, maekt zich meester van de stad, verdryft met geweld de Blanckaerts, sluit zelfs de poorten voor de hertogin en haren zoon Jan, en stelt Geert de Colvere aen tot burgemeester. Het is nog niet al. Vuer en vlam als hy was tegen Berthout, op wien hy al de schuld wierp van zyne ter-zyde-stelling, leidde hy, in 't begin van 1266 de Leuvenaers met stille trommel naer Mechelen, om daer zynen wrok te gaen uitwerken op de inwoonders, alsof die verantwoordelyk waren voor hetgeen hun Dynast aen het hof van Brabant verrigtte. Zulke onderneming was dus al te onregtveerdig om niet kwalyk uit te vallen. Inderdaed, Wouter Berthout had er in tyds lucht van gekregen; maer verre van zyne stad te laten {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} verrassen, kwam hy zelf aen de spits der Mechelsche en Brusselsche burgery die van Leuven te gemoet, en viel hun zoo driest op het lyf, dat zy, met een merkelyk verlies van manschap, tot Thieldonck toe terug geslagen werden (1), en ja twee neven van hunnen opleider (2) in de handen der overwinnaers lieten (3). Hiermede was de heer van Wesemale een beetje getemd, en de Leuvenaers ook, zoodanig dat zy het jaer daerna reden verstonden, toen de hertogin hun een bezoek deed om uitleg te geven van hare loffelyke inzigten. Dit mael stemden zy zelfs in alles wat gedaen was, of voorgeslagen werd, bereidwillig toe, ingenomen, naer 't schynt, door het gunstig voorkomen van den jongen vorst die de moeder vergezelde. Ook werd er eerlang eene plegtige verzoening getroffen, door de voornaemste steden gewaerborgd (4), en zoo was de rust in {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} het volkryk Leuven weêr gelukkiglyk hersteld (1). Zy werd het aldra in geheel het land door den plegtigen afstand dien Hendrik deed ten voordeele van zynen jongeren broeder. In eene vergadering gehouden te Cortenberg (2), tusschen Leuven en Brussel, den 14 Mei 1267 (3), in het bywezen der voornaemste abten, edellieden en steden, door hare wethouders vertegenwoordigd (4), droeg Adel- {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} heids oudste zoon (1), met vryen wil en uit eigen beweging (2), al zyne erfelyke regten op het hertogdom van Brabant en wat daer toe behoorde, over aen zyn volgenden broeder Jan, zwerende op het heilig Evangelie dat hy nimmer op deze overdragt weêr zou komen, ontslaende al de onderdanen en edelen van hunne trouw en manschap aen hem beloofd, en bevelende dat zy Jan voortaen erkennen zouden voor hertog van Brabant, alsmede hem in die hoedanigheid hulde en dienst bewyzen. Van dezen afstand en overdragt werden vervolgens openbare brieven opgesteld door den bisschop van Kameryk, onder de getuigenis van eene menigte edellieden (3). Aldus was dan de groote moeijelykheid wegens de hertogelyke opvolging in Brabant beslist; maer de zaek had haer volle beslag niet, zoo lang de keizer, als leenheer van Brabant, er zyne toestem- {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} ming niet aen gegeven had. Daer werd dan ook haestig voor gezorgd. Een brabantsch gezantschap vertrok naer Stratford by Londen (alwaer de Roomsch-Koning zich ophield) om het verrigte te Cortenberg door het hoofd des ryks bevestigd te krygen. Dit ging zoo goed als van zelf. Rykhart, bly genoeg dat men zyn gezag van zoo verre erkennen kwam, gaf last aen bisschop Nicolaes van Kameryk, bekleed met het ambt van kanselier, om, in zynen naem en by voorraed, de gedane overdragt te bekrachtigen, de gewoone hulde van Jan te ontvangen, en hem het verlei te geven van alles wat in Brabant leenroerig was van het ryk (1). Wy zeggen, by voorraed; want het was in Rykharts lastbrief besproken dat, wanneer hy zelf naer deze landen zou komen, de Brabantsche leenman {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} zyne hulde in 's konings eigen handen vernieuwen zou. Dit geschiedde dan ook den 16 Augusty 1268, alswanneer de Engelschman, na eene lange afwezigheid Duitschland op nieuw bezoekende, eenigen tyd zyn verblyf hield te Kameryk, alwaer hy Adelheids zoon tot den eed van trouw en manschap ontving, en hem vervolgens het plegtig verlei gaf, uitdrukkelyk bevelende dat Jan voortaen als ryksvorst en wettige hertog van Brabant door allen erkend wierde (1). Aldra van Kameryk weêrgekeerd, deed hertog Jan zyn blyde intrede eerst vooral, gelyk de gewoonte meêbragt, te Leuven, alwaer hy den eed van getrouwigheid afnam, en op zyne beurt de voorregten der burgery bezwoer (2). Daer verzoende hy {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} zich ook met Arnout van Wesemale (1), ontvangende diens hulde, en vervolgens die van al de andere leenmannen; want allen stemden nu met geestdrift toe aen hetgeen vroeger zoo veel tegenspraek had geleden. Des hertogs oudere broeder Hendrik vertrok met zyn' grootvader Huig van Burgondië, om te Dijon (2) het kloosterlyk leven te omhelzen in de abtdy van Sint Stephanus, alwaer hy het jaer daerna zyne plegtige belofte deed (3). Wat den jongsten broeder, Godevaert van Brabant raekt, hertog Jan gaf hem voor zyn erfdeel of appanagie een jaerlyksch inkomen van dry duizend pond, daervoor aenwyzende de stad van Aerschot met een aental dorpen, landen, weiden en bosschen, van welke Godevaert de vruchten naest alle heerlyke regten genieten moest (4), mits het geheel te leen te houden van zynen broeder en diens opvolgers in het hertogdom (5). {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Thans was des vorsten eerste zorg om door den echt zyn eigen stamhuis te ondersteunen. De gemalin, van in 's vaders tyd aen Jans ouderen broeder bestemd, werd nu de zyne, Margareet namelyk, de dochter van den heiligen koning Lodewyk van Frankryk, met wie hy in 1269 het huwelyk aenging, maer eilaes! niet lang gelukkig was; want de edele vrouw bezweek in haren eersten arbeid, nemende hare spruit meê naer den hemel. In 1273 hertrouwde Jan met eene andere Margareet, dit mael de dochter van graef Wyt van Vlaenderen (1), welk huwelyk even spoedig gezegend werd en langer duerde. Nauwelyks echter waren de bruiloftsfeesten afgeloopen, of de hertog verloor zyne teer- {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} geliefde moeder Adelheid van Burgondië, den 23 October van dat zelfde jaer overleden. Wy bebben hier nog eene andere dood te melden, die van den Roomsch-Koning Rykhart van Cornwall, welke den 2 April 1271 in Engeland gestorven was, latende de duitsche kroon zonder aenspraek van wege zyne kinderen. Het is waer zyn mededinger, Alfons X van Castielje, leefde nog; maer deze had nimmer eenen voet in Duitschland gezet, en mogt volstrekt op geenen byval rekenen van den kant der groote leenmannen, die meer dan ooit de noodwendigheid voelden van een' inlandschen vorst aen hun hoofd te hebben, om het ryk op te beuren uit den ellendigen staet van regeringloosheid en wanorde, waer het sedert zoo langen tyd in gedompeld lag. Ongelukkiglyk wist men niet wien de kroon aen te bieden, want bykans niemand was bekwaem om er den last met eere van te dragen. Na meer dan een jaer gedraeld en getwyfeld te hebben, besloten ten laetste onderscheidene keurvorsten zich te wenden tot koning Ottocar van Bohemen, werwaerts de aertsbisschop van Keulen aen het hoofd van een groot gezantschap vertrok, om het voorstel te doen; {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} maer dit werd met een soort van versmading afgeslagen. Zoo stond dan de kroon van Duitschland voortdurend ledig, wanneer in September 1273 de keurvorsten te Frankfort vergaderd zynde, doch het onder hen niet eens kunnende worden, zich verlieten op Lodewyk den Strenge, paltzgraef van den Rhyn, met voorafspraek van den keus dien hy doen zou gezamentlyk by te treden. Dus gebeurde het: Lodewyk verklaerde zyne stem te willen geven aen den graef van Habsburg (1); de overige keurvorsten te Frankfort tegenwoordig vereenigden zich daermeê (2), en zoo kwam de zaek tot eenen uitslag den 29sten der opgemelde maend. Deze uitslag verwekte eene algemeene vreugd door geheel Duitschland: en te regt, want het ryk kreeg in Rodolf van Habsburg (3) een' man {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} van groote verdiensten, wys en kloekmoedig, in staet om een eind aen de wanorde te stellen en de vervallen welvaert allengskens te doen herleven. Den 24 October werd hy te Aken plegtiglyk gekroond, in het bywezen van eene menigte ryksvasallen, onder welke hertog Jan van Brabant een der voornaemste was, en te dier gelegenheid het verlei zyner leenen van den nieuwen Roomsch-Koning ontving, met bevestiging tevens van al de regten, vryheden en voordeelen door Rodolfs voorgangers aen onze vorsten vergund (1). Van dat oogenblik was Jan I in zyn hertogdom geankerd; want mogt al de erkentenis van Rykhart, die slechts den naem van koning had, niet veel {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} afdoende geweest zyn, het verlei van Rodolf stopte al de monden, en liet geen plaets meer voor de geringste tegenspraek. Het tydvak van zeventien jaren, verloopen tusschen de dood van koning Willem van Holland en de verheffing van Rodolf van Habsburg, draegt in de Geschiedenis den naem van Groote-tusschenregering. {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Achtste hoofdstuk. brabant onder jan i. - zyne krygshaftigheid en ridderlyke aert. - verwekt nayver. - het hertogdom van limburg valt open. - regten van graef adolf van berg. - verkocht aen hertog jan. - voorbereidsels tot den limburgschen oorlog. - des hertogs heerlykheid te maestricht geregeld met den bisschop van luik. - yver van adel en volk in brabant. - medewerking der abtdyen. 1273-1283. Volgorde der keizers. Rodolf van Habsburg. Hertog Jan I had thans nagenoeg die jaren bereikt, in welke de kracht der jeugd zich paert aen de wysheid des verstands door eene vorstelyke opvoeding vroeg ontwikkeld. Ook duerde het niet lang of Brabants roem weêrgalmde wyd en zyd in het buitenland, zoo wel als in de naburige Staten van België; want nergens was er een ongelyk te wreken, nergens het regt te handhaven, nergens {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} de eer der voorvaders te steunen, of Jan verscheen er aen het hoofd zyner ridderschap, terwyl de onderdanen, begunstigd door eene wyze regering, zich zonder achterdocht mogten toeleggen op koophandel, nyverheid en kunsten (1). In 1274 stierf Hendrik de Vette, koning van Navarre, latende tot erfgenaem van zynen troon eene dryjarige dochter met name Joanna, wier moeder veel moeite had om de Grooten des lands by hunnen pligt te houden. Onze hertog en zyn broeder Godevaert, als bloedverwanten van het kind (2), gingen het helpen, en gedroegen zich zoo deftig dat beide, by hunne wederkomst, te Parys tot de ridderlyke weerdigheid verheven werden (3) {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} door koning Philip den Stoute van Frankryk (1). Nauwelyks was Jan I uit den vreemde weêrgekeerd, of hy kreeg klagten dat de heer van Heusden (2) overlast aengedaen had aen de burgers van 's Hertogenbosch, weshalve de Drossaert van Brabant (3) er tusschen gekomen was om den heer op zyn plaets te stellen. Maer de wrevelige leenman had eene hollandsche bezetting in zyn slot genomen, en scheerde den gek met 's hertogs stedehouder, dusdanig dat Jan er zelf zich moest meê bemoeijen. Aldra trok hy daer met zyne wapens {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} heen; doch dit mael wachtte de heer van Heusden het niet af: neen, hy zocht vrienden op om de zaek in der minne te vereffenen, gelyk het dan ook werkelyk gebeurde (1). Dewyl echter de hertog nu zoo verre was met zyne krygsbenden, leidde hy die de Maes langs naer het land van Kessele (2), welks graef het insgelyks by den leenheer verbruid had. Ook daer was de vrees hem voorgegaen, en vond Jan volkomen onderwerping, zonder genoodzaekt te zyn het zweerd uit de scheede te trekken. Hy bespaerde dan zyne magt voor het land van Limburg, alwaer sommige heeren, vooral aen de kanten van 's Hertogen-Rade (3), duitsche kooplieden naer Brabant komende uitgeschud hadden, iets dat Jan hun betaeld wilde zetten, en hunne begeerlyk- {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} heid kortwieken. Te Maestricht voer hy het water over, en trok regt naer het kasteel van Ringelbergh (1), door een dier edele baenstroopers bewoond, dat hy belegerde, innam en op den grond haelde, tot les voor de anderen. Te dier gelegenheid kwamen daer, omtrent de Roer in Gulikerland, de keulsche kerkvoogd Zegefried van Westerburg, hertog Walraven van Limburg, graef Diederik van Kleef en meer andere heeren uit de buert den brabantschen vorst begroeten, om tevens met hem verbonden te sluiten tot handhaving der openbare veiligheid tusschen Maes en Rhyn (2). Men ziet dus dat hertog Jan, hoe jong nog, zyne vorstelyke pligten goed verstond, en dat hy aen de edellieden die de hunne vergaten of schonden, ze met zynen degen wist indachtig te maken. Hy had dat zelfde jaer nog eene heiliger pligt te vervullen, en bleef daer even min aen te kort. {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Jans zuster, Maria van Brabant, was in 1274 de tweede gemalin geworden van den franschen koning Philip den Stoute (1). Gedurende twee jaren waren beide echtgenooten hoogst gelukkig met elkander, toen in 1276, ter gelegenheid van het vroegtydig wegsterven des oudsten voorkinds (2), hun heil op eens gestoord werd door de snoodheid van 's konings vertrouwden Kamerling, een zekeren Pieter de Labroce, die de dood van den erfprins aen Maria dorst toewyten, als had zy den jongen Lodewyk vergif doen zwelgen, om met der tyd hare eigen kinderen op den troon te zien komen. De booswicht had het zelf gedaen, uit haet tegen de koningin die hem kende en verfoeide. Hy zocht haer aldus van kant te krygen, en daer Philip door geene andere oogen zag dan die zyns gunstelings, bragt deze het zoo ver, dat de onnoozele vrouw voor pligtig gehouden en in den kerker gesmeten werd. {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Hertog Jan had zoo haest die ontzettende tyding niet vernomen, of hy springt te peerd, en gaet met een aental brabantsche ridders naer Parys, tot den koning, hem oorlof vragende om met den beschuldiger van zyne zuster, of met wien het ook zyn mogt die de aentyging staende hield, in het strydperk te mogen treden, en by middel der wapenproef de waerheid te doen blyken (1). De vorst, die Maria's deugd en godsvrucht kende, wist vooraf dat zy onschuldig was, en twyfelde derhalve niet of het tweegevecht moest tegen haren vyand uitvallen (2); maer noch Labroce, noch iemand anders, had het hart om met den broederlyken kampioen het waegstuk aen te gaen, zoodat hertog Jan, na verloop van den tyd binnen welken {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} het strydpand had moeten aengenomen zyn (1), zich op nieuw tot den koning wendde om regt te eischen. Zulks werd hem beloofd van Philips wege; maer het was de goddelyke Voorzienigheid zelf, die toeliet dat men kort daerna Labroce pligtig vond aen hoogverraed tegen zynen meester, voor welke misdaed hy eerlang te Montfaucon (2) opgeknoopt werd, boetende meteen zyn snood bestaen tegen Maria van Brabant (3). Geheel de fransche edeldom was blyde dat de {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} onschuld der koningin aldus uitschitterde, en prees het ridderlyk gedrag van hertog Jan, die zyn leven gewaegd had om de deugd zyner zuster voor te staen. Maer Frankryk niet alleen, neen, Duitschland en Engeland, zoo wel als de belgische vorstendommen weêrgalmden van 's hertogs dapperheid; want overal waer gevaer te trotsen, waer roem te behalen, waer moed te toonen was, zag men hem aen de spits des brabantschen adels. Zoo had hy, met zyn' broeder Godevaert, in 1275 en 76 onderscheidene steekspelen (1) bygewoond in verschillende gewesten, doch vooral in Engeland (2), alwaer Jan de algemeene bewondering in zulke hooge maet had opgewekt, dat koning Eduard I van toen af zyne dochter Margareet aen een' der zonen van den brabantschen vorst bestemde (3). {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Het kon echter moeijelyk geschieden of Jans vroegtydige beroemdheid moest ook hier en daer nayver verwekken. Zulks was inderdaed het geval by vele vorsten van tusschen Maes en Rhyn, voornamelyk by den graef van Gelder, by dien van Luxemburg, by den heer van Valkenberg (1) en andere afstammelingen uit het huis van Limburg (2) die, alhoewel nauw verwant met dat van Brabant, of juist daerom misschien, niet goed verdragen konden dat hertog Jan hen allen voorby streefde, en zyn naem alleen in den mond was van groot en klein. Die yverzucht kon men inzonderheid bespeuren by de wapen- of ridderspelen, waer her- {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} tog Jan met zynen adel verscheen naest de vorsten en baronnen van over Maes. Deze hadden het altyd gemunt op de brabantsche heeren en dier hoofd, hen bestrydende met buitengewoone hardnekkigheid, en zelfs bedrog gebruikende om ze te treffen of uit den zadel te stooten. Zulks had laetst nog gebleken in een tornooi gehouden tusschen Halen en Hercke (1), alsmede in een ander te Siegberge (2) gegeven, en waer de duitsche ridders de kwaedwilligheid wel merkten, maer des te meer achting opvatten voor hertog Jan en de zynen, die daerom niet te min zeeghaftig naer huis keerden (3). Intusschen had zulk hatelyk gedrag eene heimelyke vete in de gemoederen der Brabanders doen ontstaen, en het was te voorzien dat die vroeg of laet tot opentlyke vyandschap uit zou spatten, ja misschien by eene voorkomende gelegenheid aenleiding geven tot een bloedigen kryg. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo viel het werkelyk uit. In 1280 (1) stierf de laetste hertog van Limburg Walraven IV. Zyne nalatenschap verwekte, tusschen hertog Jan en diens benyders van over Maes, eenen twist, waer, na onderscheidene jaren vechtens en worstelens, de vereeniging van Limburg aen Brabant de eindelyke uitslag van was (2). Het {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} is nogtans niet dat Walraven zonder erven overleed: neen, hy liet eene eenige dochter na, met name Ermengardis, die, sedert lang (1) door den echt vereend aen Reinout I graef van Gelder, haren vader opvolgde in al diens leenen en alloden, zonder dat iemand daer tegen opkwam: waeruit men afleiden mag dat het Limburgsche hertogdom toen ter tyd een vrouwelyk leen was geworden, althans dat het daervoor gehouden werd, anders ware het zeker aen Ermengardis door hare mannelyke bloedverwanten betwist geweest. De Roomsch-Koning zelf, Rodolf van Habsburg, moet het aldus ingezien hebben; want by brieven, uit Worms gedagteekend den 18 Juny 1282 (2), gaf hy aen de {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} vorstin het plegtig verlei (1) van het gemeend hertogdom, alsmede van alles wat op haer vervallen was door haers vaders dood (2). In deze koninklyke verleibrieven werd tevens besproken dat, byaldien Ermengardis vóór haren gemael te sterven kwam, deze, zyn leven gedurende, het vruchtgebruik behouden moest van alles wat aen zyne vrouw had toebehoord (3), volgens dat beide echt- {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} genooten vroeger in hun huwelyksverdrag waren overeengekomen (1). Wat hier voorzien was, gebeurde het jaer daerna: Ermengardis stierf kinderloos omstreeks half July 1283 (2), en Reinout van Gelder ging voort met het hertogdom te bestieren, steunende op het regt van vruchtgebruik dat hem vóór zyn huwelyk beloofd, en sedert door het hoofd des ryks gewaerborgd was. Het duerde echter niet lang {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} of graef Adolf van Berg (1), de naeste bloedverwant der afgestorvene (2), betwistte hem dat regt en eischte dat Reinout hem zyn erfdeel afstonde, iets waer deze natuerlyker wyze geene ooren naer had. [illustraties noot 2] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} [einde illustraties noot 2] {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} De vraeg is hier wie van beide, de eischer of de wygeraer, op vasten grond stond. Indien Ermengardis kinderen had nagelaten, zoo ware de zaek niet twyfelachtig geweest: Reinout van Gelder zou, krachtens zyne huwelyksvoorwaerde en het koninklyk verlei, in het vruchtgebruik zyn gebleven van de erfenis zyner gemalin. Maer dewyl deze zonder eigene oiren gestorven was, kwamen de zydelingsche erfgenamen in hun regt: en indien de collaterale opvolging in Limburg plaets had, gelyk al de schryvers van den tyd het schynen te erkennen, zoo kon, billyker wyze, het hoofd des ryks de nabestaenden der overledene daer niet bui- {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} ten sluiten (1). Dit gesteld, had, onder alle de zydelingsche erfgenamen, graef Adolf van Berg ongetwyfeld de eerste aenspraek, als volle neef der afgestorvene Ermengardis (2): ook aerzelde hy niet, voor zoo veel de omstandigheden toelieten, de hand op hare nalatenschap te leggen, en zond gezanten tot hertog Jan I, om hem hulde te doen voor alles wat in het Limburgsche sedert 1191 (3) leenroerig was van Brabant (4). Meteen aenzocht hy de heeren en vorsten zyner maegschap (5) om {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} hem te helpen ten einde zyn erfdeel uit de handen van den Gelderschman te halen, en er zelf in bezit van te komen. Maer die verwanten gaven hem voor antwoord dat hy op hen niet rekenen mogt, ten ware hy toestemde hun ieder een deel der Limburgsche erfenis af te staen (1). Zy gingen zelfs verder en konkelden onder elkander, om vast te stellen wie van hen, zoo niet voor het oogenblik, althans na de dood van Reinout, de meeste aenspraek op Limburg hebben kon, met ter zyde stelling van Adolfs regten, die zy niet schenen te kennen of er geen rekenschap te willen van houden (2). De graef van Berg zag dus klaer genoeg dat hy van zyne nabestaenden niets te verwachten had dan tegenwerking en baetzucht. Wat kon hy doen? Het was hem volstrekt onmogelyk, niet slechts met Reinout van Gelder, maer tevens met zoo veel an- {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} dere magtige vorsten te kampen, om wat hem toekwam te doen afstaen. Vol van wrevel wegens het hem gegeven antwoord, wendde hy het eensklaps op eenen anderen boeg; en daer hy zelf zonder kinderen was, besloot hy, met toestemming van zyne broeders, al de regten welke hy op Limburg had aen den hertog van Brabant over te zetten, vooraf zeker wezende dat als Jan I er zyne zaek van maekte, hy de Limburgsche heeren, hoe velen dan ook, wel zou doen zwichten. Dit voornemen werd eerlang uitgevoerd, en Adolfs aenbod door den hertog aenveerd. Namelyk by brieven van 13 September 1283 droeg de graef van Berg zyn hertogdom van Limburg met al de sloten, sterkten, en andere daer toe behoorende eigendommen en geregtigheden, by wyze van gift met levende lyf gedaen, over aen den brabantschen vorst, op voorwaerde dat diens oudste zoon Godevaert in huwelyk treden zou met Margareet, Adolfs nicht (1), zullende de afgestane domeinen {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} haer tot bruidschat verstrekken (1). Nog denzelfden dag gaf hy kennis van deze overdragt aen al de vasallen van Limburg, hun uitdrukkelyk bevelende voortaen den hertog van Brabant voor hunnen leenheer te erkennen, en hem zonder tegenspraek of uitstel de hulde en de manschap te doen, welke zy aen den geregten erfgenaem van Limburg verschuldigd waren (2). De voorwaerde door Adolf gesteld, en waermeê deze het limburgsch erfdeel in zyne familie wilde houden, kon niet vervuld worden, uit hoofde van het vroegtydig wegsterven der beide verloofden (3). Des niet te min bleef de graef van Berg by zyn vorig besluit, behalve dat hy thans van de gift eene verkooping maekte, en hem, naer 't schynt, twee- {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} en-dertig duizend marken zilvers (1), voor den afstand zyner erfregten door hertog Jan betaeld werden (2). Dit was derhalve eene afgedane zaek: de graef, opdat er niets aen ontbrake, gaf kennis aen keizer Rodolf van zyne overdragt op Jan I, en verzocht het hoofd des ryks dat hy aen den brabantschen vorst het plegtig verlei zou gelieven te geven van alles wat in het Limburgsche leenroerig was van zyne kroon (3). {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Intusschen, de keizer mogt het verlei geven zoo wel bezegeld als hy kon (1); daermede was Jan I niet in bezit gesteld van het afgestane hertogdom: neen, hy moest voorzien dat er kracht van wapenen zou toe noodig wezen, en ja dat het groote moeite kosten zou om het domein uit Reinouts handen te krygen, die niet alleen zelf een magtig vorst was, maer tevens in de belang hebbende heeren uit het huis van Limburg sterke bondgenooten stond te vinden. Van zynen kant behoorde dus ook de hertog vrienden te zoeken en medehelpers zien by te werven. De eerste waer zyn oog op vallen moest, was de bisschop van Luik, wiens grondgebied aen Lim- {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} burg paelde, en die derhalve den hertog byzonder veel goed kon doen, al ware het enkel geweest om het brabantsch krygsvolk gemakkelyk over de Maes te brengen. Te goeder ure werd de luiksche Stoel toen bezeten door Jan van Vlaenderen, den eigen broeder van 's hertogs gemalin (1). Ook kwam het reeds den 20 October tot een verdrag tusschen de beide vorsten, waerby de kerkvoogd op zich nam zyn' zwager by te staen tegen al diens vyanden, met uitzondering alleen van den keizer en den graef van Vlaenderen, des bisschops vader (2). Dit zoo wenschelyk verbond gaf aenleiding tot het minzaem beslechten van een oud krakeel, dat tusschen Luik en Brabant bestond ten aenzien der stad Maestricht, al waer sedert 1204 de hertog en zyne voorzaten heerlyke regten bezaten (3), terwyl, {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} van hunnen kant, de luiksche bisschoppen daer insgelyks heer wilden zyn (1), zich beroepende op vroegere vergunningen der duitsche keizers (2). {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Beider vorderingen steunden dus op dezelfde gronden; maer het kon niet missen of daer moesten gedurig twisten opryzen tusschen de twee regt hebbenden (1), en het was juist om daer een eind aen te stellen dat de bisschop en de hertog in 1283 een akkoord zochten te treffen. Zy noemden dan ieder twee scheidsmannen (2), welke aldra te Maestricht {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} zelf vergaderden, alwaer zy, na ryp onderzoek, in February 1284 (1) het volgend vergelyk uitbragten, en de wederzydsche regten bepaelden. 1o Indien er voortaen nog kryg ontstond tusschen Luik en Brabant, zouden de Trichtenaers onzydig blyven, zonder dat de hertog of de bisschop hen te wapen mogt roepen (2). 2o Het bovenwater der Maes zou den bisschop toebehooren tot het midden der brug (3), doch van daer naer beneden zou de hertog eigenaer der rivier zyn. 3o Des bisschops heerlykheid zou zich uitstrekken over de parochie van O.-L.-V. (4), en die des hertogs over Sint Ser- {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} vaes (1). 4o De beide heeren zouden over hunne respectieve onderdanen hoog en laeg Gerigt heb- {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} ben (1), stellende elk hun' Schoutet (2) en hunne {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Schepenen aen (1). 5o Het regt zou gepleegd worden op eene en dezelfde bank, des Woensdags door de bisschoppelyke, des Vrydags door de hertogelyke Schepenen. 6o Voorts zou iedere heer de hem toekomende boeten en breuken innen, maer gemeene accynzen stellen en er beide de opbrengst van deelen. 7o Zy zouden de stadspoorten en sleutels, de muren en vesten, de grachten en hoefstallen (2), den stok (3) en den kerker, alsmede de {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} openbare wegen en het stedelyk raedhuis in 't gemeen bezitten. 8o Eindelyk de beide heeren zouden te Maestricht munt slaen, niet in 't byzonder, maer met denzelfden luikschen stempel, en er de profyten van deelen (1). Zie daer de hoofdzakelyke punten van het akkoord (2), dat Jan I, in 1284, met zyn luikschen naemgenoot aenging, om hunne heerlykheid te Maestricht buiten kyf te stellen (3). De kerkvoogd {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} mogt genoegen hebben met de inschikkelykheid van zyn' zwager; maer deze vond tevens in den bisschop een magtigen bondgenoot, wiens hulp hem voor het oogenblik veel meer weerd was dan hetgeen hy te Maestricht afstond. Hertog Jan had kort te voren een anderen vriend en medehelper bygewonnen, namelyk graef Floris V van Holland, zich verbindende, door brieven van 10 October 1283 (1) om zyn noordschen nabuer by te staen tegen al diens vyanden, zoo als waerschynlyk de Hollander van zynen kant wederkeerig zal beloofd hebben, te meer daer de hertog tevens afzag van alle hulde of manschap, welke Floris en zyne voorzaten sedert 1203 (2) aen Brabant schuldig waren (3). Hoe 't zy, onze hertog vond zelfs een' voorstander in Geert van Luxem- {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} burg, heer van Durbui (1) die, alhoewel nauw verwant aen het huis van Limburg (2), hulde en manschap deed aen Brabant wegens een geldleen van dry honderd pond, waervoor Jan hem de heerlykheid van Mielen (3) afstond, met uitgebreide regten (4). Aldus nam de brabantsche vorst in tyds zyne maetregelen om des noods met eere in het worstelperk te kunnen treden. Hy was zelfs bedacht om zich de hulp te verzekeren van onderscheidene fransche baronnen, met welke hy of vermaegschapt was, of, door zyn eersten echt in vriende- {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} lyke betrekkingen stond (1). Maer het was vooral van zynen eigen adel en onderdanen dat hy alles verwachten mogt. Want niet slechts de leenmannen (die pligtshalve hunnen heer moesten ter zyde staen met hunne onderzaten, groot of klein in getal, volgens den aert en de uitgebreidheid van het leen dat zy van hem verhieven) maekten zich gereed tot den verschuldigden wapendienst; maer de burgeryen van haren kant, zy die ja gehouden waren den landvorst te volgen om diens erfgrond en heerlykheid te verdedigen tegen zyne vyanden, doch niet om buiten de grenzen van het hertogdom hem den kryg te helpen voeren (2): zy ook zeiden hem vrywilliglyk haren dienst toe op eigen kosten (3), en beloofden daerenboven, uit {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} enkele verkleefdheid en vaderlandsliefde (1), hem den twintigsten penning (2) van al hunne goederen te zullen schenken, om den last des oorlogs voor den hertog te verligten (3). Zoo groot en zoo algemeen was de yver van het brabantsche volk om de eer van hertog Jan voor te staen, en zyn regt op de limburgsche erfenis te handhaven. De geestelyke gestichten, de abtdyen van Bra- {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} bant bleven evenmin te kort aen hare burgerlyke pligten, maer bragten in tegendeel mildelyk by om de kosten des oorlogs te bestryden. En om maer alleen te spreken van de Norbertyner-Abtdy van Park by Leuven (1), waerover wy echte bescheiden onder het oog hebben, deze schonk, tusschen 1280 en 1288, aen hertog Jan voor hulpgelden en levensbehoeften, dertien honderd en zestig pond leuvensche munt (2), het brood van acht en veertig mudden graen, acht ossen, vyf zwynen, twintig schapen, en honderd zeventig kazen tot onderhoud van het brabantsch leger (3). {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} Zulke groote opofferingen deed Park aen het gemeenebest, en men mag zeker zyn dat de andere {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} abtdyen van het hertogdom geene mindere blyken van vaderlandsliefde gegeven hebben, alhoewel er {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} de oorkonden niet van bestaen of tot dus verre aen het licht niet gekomen zyn. Geen wonder derhalve dat, in dezelfde jaren, hertog Jan I, by vroegere gunsten en privilegiën aen Park geschonken, nog nieuwe weldaden voegde, bevestigende aen de abtdy al hare goederen en regten; gevende haer vry vervoer over alle wegen en bruggen, in en uit alle steden en dorpen, mitsgaders het vrygeweide op alle domeingronden; haer ontslaende van alle karweijen, krygslasten en schattingen; nemende het sticht en alles wat er aen toebehoort onder zyne byzondere bescherming, en gebiedende aen al zyne Ammans, Baljuws, Schouten, Drossaerts en stedelyke overheden, de abtdy en hare eigendommen tegen alle verongelyking te vrywaren en {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} te verdedigen zoo krachtdadiglyk, zoo yverig en zoo getrouw als des vorsten genade hun lief was (1). {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Negende hoofdstuk. de limburgsche oorlog. - eerste krygsbedryven en bestanden. 1283-1287. Volgorde der keizers. Rodolf van Habsburg. Hertog Jan van Brabant mogt vrienden en voorstanders gevonden hebben om hem zyne krygsplannen te helpen uitvoeren: de bondgenooten ontbraken ook niet aen Reinout van Gelder. Onder de yverigsten telde men graef Hendrik IV van Luxemburg, diens broeder den heer van Ligny, en Walraven van Valkenberg, welke aldra ook den aertsbisschop van Keulen, Zegefried van Westerburg (1), op Reinouts hand bragten (2), gelyk mede {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} de graef van Kleef aen zyn' zwager van Gelder (1) plegtig beloofde hem te zullen op zyde staen tegen zyne vyanden (2). Het spel begon, in het najaer van 1283, met over- en weêrgeloop in de beide landen, vergezeld naer gewoonte van roof- en brandstichting, zonder welke men meende geenen kryg te kunnen voeren. Aldra overrompelden de Brabanders het kasteel van Limale in het Valkenbergsche (3) en haelden het op den grond; doch nu kwam op eens graef Reinout van Gelder met al zyne bondgenooten (4) af om het pleit haestig te beslissen door {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} een grooten veldslag. Hertog Jan was daer niet tegen: neen, ofschoon enkelyk bygestaen door den bisschop van Luik, en door zyn' oom den landgraef van Hessen (1), aerzelde hy niet vooruit te trekken tot by Gulpen (2), alwaer het zeker tot een bloedig treffen zou gekomen zyn, hadden niet eenige Minderbroeders, uit een bygelegen klooster, met de tranen in de oogen en het kruis in de hand, de twistende partyen tegengehouden, hen door alles wat heilig was bezwerende om hun geschil in der minne te laten vereffenen door eenen scheidsman, namelyk graef Wyt van Vlaenderen (3), die {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} na verwant zynde met (1) hertog Jan en bevriend met Reinout van Gelder, uit dezen hoofde zelf als geroepen scheen om een billyk oordeel te stryken. Het kostte byzonder veel moeite (2) om het krygsvuer dat in de Brabanders gloeide gebluscht te krygen; doch hun meester stemde toe, en de legers scheidden zonder gevochten te hebben (3). Ja, maer de wapens hadden den tyd niet van te verroesten, want het bleek aenstonds dat de vlaemsche graef, naer gewoonte (4), zyn eigen voordeel zocht (5) met te bespreken dat, middelerwyl hy uitspraek deed, het slot van Limburg hem in handen geleverd wierde om het door vier zyner leen- {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} mannen bezet te houden (1). Daer wou de Gelderschman niet van hooren, zoo min, naer 't schynt, als de hertog van Brabant, weshalve er geen zoen getroffen werd, zelfs, mag men zeggen geen opregt bestand, dewyl kort daerna Koenraet Snabbe, de Seneschalk van Limburg, te vuer en te zweerd in het land van Daelhem viel, aldus de vyandlykheden met drift hernemende. Men liet hem er echter niet uitwoeden: in tegendeel, de kastelein van Daelhem, Renier van Visé, leidde zyn volk den plonderaer te gemoet naer den kant van Warsage (2), en havende hem zoo geducht, dat Snabbe met veel anderen in 's vyands handen bleef. Hy werd vervoerd naer de burgt van Genappe (3), en mogt daer op sta zyne schatten overtellen, om by later gelegenheid het noodige losgeld byeen te krygen. Min gunstig voor den hertog liep het af in een {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} gevecht naby Maestricht, alwaer, bykans aen de poort der stad, Walraven van Valkenberg een huis was komen neêrblaken, om de inwoonders te tergen. Deze vlogen werkelyk in de wapens, en trokken, onder het bevel van hunnen meijer heer Jan van Millen (1), den vyand tegen; maer al te roekeloos den stryd aengevangen hebbende, kregen zy ten laetste de nederlaeg, zoodanig ja dat hun opleider met een vry groot getal burgers krygsgevangen gemaekt en naer Valkenberg meêgenomen werden, om daer, even als de Limburgsche Seneschalk te Genappe, tot onderpand te dienen (2). Maestricht zelf bleef voor het oogenblik onaengeroerd, maer had thans meer dan ooit te vreezen; en dewyl er aen het behoud dier stad byzonder veel gelegen was, stelde hertog Jan daer eene sterke bezetting in. Hetzelfde deed hy te Aken (3), {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} dat van geen minder belang was in dezen kryg; want zoo lang de hertog van die twee steunpunten meester bleef, had hy wederzyds eenen voet in de lenden van Limburg. De heer van Hoogstraten, Wennemaer van Gimmenich, voerde het bevel te Maestricht, van waer hy, in 't hart van den winter, Valkenberg overviel, en er wyd en zyd alles aen de verwoesting prys gaf. Vervolgens leidde hy zyne benden naer het slot van Rolduc, meenende dat te verrassen; maer hy vond er sterken tegenstand, en werd ongelukkiglyk na eenige dagen van beleg, door een pylschot tot der dood getroffen, waerdoor zyn volk, thans zonder hoofd zynde, uiteen liep (1). Terwyl dit gebeurde, waren de Geldersche bondgenooten, op uitnoodiging van aertsbisschop Zegefried, te Neuss (2) vergaderd. Daer besloten zy {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} met al hunne magt Maestricht aen te tasten, eensdeels om wraek te nemen van den laetsten inval der Brabanders in de bygelegen heerlykheid, en tevens om, door het veroveren dier stad, hertog Jan zyn gereedsten weg naer Limburg af te snyden. Zulks was inderdaed het beste dat zy doen konden; maer hun voornemen kwam Jan ter ooren, die aenstonds versche manschap zond naer de bedreigde stad, dit mael toevertrouwd aen Hendrik van Leuven, heer van Gaesbeke (1), en aen Arnout van Diest. Welhaest waren de bondgenooten te Valkenberg, en kwamen onder het geleide van heer Walraven de voorstad Wyck (2) bestormen met eene buitengewoone razerny, doch welke niet te min voor den moed der Brabanders zwichten moest: zoodat de vyand, na veel volk verloren te hebben, onverrigter zake aftrok, met het hart vol van spyt en van wraekzucht (3). Het arme land van Daelhem, dat korten tyd te voren reeds zoo veel geleden had, moest hier de {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} verydelde pooging der bondgenooten nog eens misgelden. De heer van Valkenberg liep het af, zonder ergens beletsel te vinden, en spaerde er noch dorpen noch veldhutten. Zelfs, toen alles daer plat getreden of verbrand was, zette hy de Maes over en viel in de Brabantsche Kempen, alwaer hy onder anderen Lommel (1) in kolen legde, zonder mededoogen voor de ongelukkige boeren, die niet eens de reden wisten waerom zy uitgeschud en hunne schamele wooningen vernield werden. Maer zoo ging het in de woeste middeleeuwen, en de Brabanders waren geen hair menschlievender dan hunne tegenstanders. Zy trokken naer Herve (2), van waer de Geldersche bezetting insgelyks stroop- en plondertogten in het Daelhemsche ondernomen had, en maekten zich meester van het kasteel; doch niet te vrede met daer hunne woede op uitgewerkt te hebben, staken zy nog, {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} barbaersch genoeg, heel de stad in brand, naest eene menigte van omliggende dorpen (1). Met zulke oefeningen van wraek en wederwraek bragt men den winter door, vooral aen gene zyde der Maes. Aen de kanten van Aken hadden de Gelderschen geene mindere verwoesting gepleegd, en thans hielden zy de stad van alle kanten ingesloten, ten einde de burgery door den hongersnood te dwingen hare brabantsche bezetting met geweld uit te dryven. Dit opzet werd verydeld door Hendrik van Gaesbeke en andere baronnen, die uit Maestricht een overgroot konvooi van levensmiddelen, begeleid van twaelf honderd ruiters (2), naer Aken voerden en in de stad kregen, tot spyt van de belegeraers onder wier oogen dit gebeurde. Deze hadden echter veel vrienden van binnen, onder anderen den Schoutet, die de burgers heimelyk opstookte tegen den hertog en zyne krygslieden, tot zoo verre dat een eedgespan zich bereid maekte om, op gestelden dag en uer, de Brabanders te overvallen en gelykelyk om te brengen. Daer lekte {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} niets van uit onder de bezetting; maer ziet, op het oogenblik dat de slagting aen moest vangen, werden de samenzweerders verbysterd door de kloeke daed van heer Leonys van Bautershem (1), die Tielman van Lenke, den voornaemsten opleider der eedgenooten, met zynen degen doorboorde, en diens bysnellenden schoonzoon met een tweeden steek insgelyks nedervelde. Op dit onverwacht toeval stoof de kwaedwillige menigte uiteen; de belhamels zelf, de Schoutet en anderen, zochten hun behoud in de vlugt of ruimden Aken by de eerste gelegenheid, en de brabantsche ridderschap hield de stad in 's hertogs gehoorzaemheid (2). Jan was trotsch op zyne baronnen, toen hem dit heldenfeit ter kennis kwam; maer hy had omtrent denzelfden tyd het verlies te betreuren van het slot van Kerpen (3) onlangs door hem aengekocht (4), {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} en hetwelk thans door het krygsvolk van den keulschen kerkvoogd overweldigd zynde, tot den grond toe geslecht was geworden (1). Allengskens naderde de zomer van 1284, en het was te voorzien dat aldra de worsteling in 't groot zou hernomen worden. Inderdaed, de Geldersche bondgenooten verzamelden eerlang hunne ruiterbenden, en trokken naer Aken om de stad te belegeren. Zoo hiet het ten minste; maer zy wilden eigentlyk den hertog van Brabant dwingen om met zyn krygsvolk in het open veld te verschynen, wetende dat zy veel sterker waren in getal, en derhalve de meeste kansen voor hen hadden. De brabantsche vorst liet zich niet pramen: neen; maer in tyds zyne fransche vrienden en bondgenooten herwaert geroepen hebbende (2), leidde hy moedig zyne scharen te Tricht de Maes over, met het voornemen van de stad Aken te gaen ontzetten. Hy had {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} daer echter geen moeite meê, dewyl de bondgenooten zelf hem reeds te gemoet kwamen aen de kanten van Gulpen, juist daer, waer het jaer te voren de beide legers op het punt hadden gestaen van handgemeen te worden; doch, even als toen, zag men iemand tusschen beide treden die het gevecht tegen hield. Dit mael was het Roel van Nyelle (1), die van wege koning Philip van Frankryk woorden van vrede kwam spreken, om de twee belang hebbende vorsten over te halen tot een vergelyk, en hun geschil door scheidsmannen te laten uitwyzen. De fransche koning, uit enkel genegenheid voór zyn' zwager, wenschte dat diens twist met Reinout van Gelder mogt bygelegd worden. Philip zelf was in dit oogenblik gereedschap aen 't maken om het koningryk van Arragon te veroveren (2): hy ver- {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} zocht dan hertog Jan hem in die onderneming behulpzaem te wezen, en dus eerst een eind te stellen aen den kryg in zyn eigen land, hetwelk hy anders niet verlaten kon. De koning van Engeland, Eduard I, scheen er geenen minderen prys aen te hechten dat het tot een' zoen kwame tusschen Gelder en Brabant, misschien ook uit voorliefde voor dit laetste land, alwaer zyne dochter, aen Jans oudsten zoon verloofd, eens later den titel van hertogin voeren moest. Wat hier van zy, Eduard zond den bisschop van Durham, vergezeld van twee engelsche ridders, met brieven aen hertog Jan, om dezen tot den vrede aen te manen (1). Zulk eene dubbele tusschenkomst van twee gekroonde hoofden kon of mogt de Brabantsche vorst niet afwyzen. Daerby had hy, omtrent dien zelfden tyd, de droefheid van zyne gemalin te verliezen, Margreet van Vlaenderen, welke den 3 July 1284 overleed (2). Dit alles deed zoo veel, dat hertog {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan voor eerst toestemde in een' wapenstilstand, en vervolgens den 17 July brieven teekende, waerby hy zyne geschillen met Reinout onderwierp aen de uitspraek der graven van Vlaenderen en van Henegau (1). Van zynen kant gaf de Gelderschman, denzelfden dag, eene dergelyke verklaring (2), en de scheidsmannen konden aenstonds hun werk beginnen, - of laet ik zeggen voltooijen; want meer dan hun zegel drukken op het beschreven perkament kunnen zy niet gedaen hebben, dewyl zy den naestvolgenden dag met hunne uitspraek reeds te voorschyn kwamen (3). Jammer maer, die uitspraek was zoo partydig, dat hertog Jan er zich niet kon {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} aen onderwerpen. Inderdaed, de scheidsmannen wezen aen Reinout van Gelder het bezit van Limburg toe, zyn leven gedurende, zoo gelyk hy het in handen had op den sterfdag zyner vrouw, gezamentlyk met al de leenen welke van het hertogdom afhingen, en zonder dat iemand, geestelyk of wereldlyk, hem in die bezitting zou mogen stooren, belovende overigens de beide graven dat zy, noch hunne kinderen, eenige hulp zouden geven aen wie het ook zyn mogt, die tegen dit hun vonnis zou durven opkomen (1). Men ziet, zy spreken noch van de regten welke graef Adolf van Berg had op de Limburgsche erfenis, noch van de aenspraek die hertog Jan deed gelden krachtens zynen koop van Adolfs regten; zy zeggen zelfs niet wat er van Limburg worden zal na de dood van Reinout: kortom het werk van graef Wyt en zyn Henegauwschen nabuer was louter willekeur, geen regtmatig vergelyk tusschen de uiteenloopende eischen der twee mededingers. Aen zulke beslissing kon derhalve hertog Jan {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} zich niet houden: het eenigste waer hy in toestemde was dat de zaek op nieuw onderzocht wierde door de koningen van Frankryk en van Engeland, dewyl deze er zich dan toch meê bemoeid hadden; en dat men in den tusschentyd wederzyds zich zou onthouden van vyandlykheden, mits ook de stad Aken in het bestand opgenomen en door de bondgenooten niet meer zou aengerand worden (1). Dit laetste besprek werd door brieven gewaerborgd (2). De legers, welke te Gulpen voor de tweede reis vechtensgereed hadden gestaen, scheidden wel op verzoek der fransche en engelsche middelaers, en keerden naer huis, doch zoo ontevreden, dat het minste genoeg bleek te zullen zyn om de twistende partyen op nieuw in het harnas te jagen (3). Inderdaed het jaer was nog niet uit, of het krygsvolk {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} van hertog Jan zat in Gelderland, en maekte het daer zoo grof, dat er benoorden Venloo tot zoo verre als het grondgebied van Reinout aen dien kant zich uitstrekte, bykans geen huis overeind bleef (1). Niet minder erg ging het in het Keulsche, waer de Brabanders vervolgens indrongen, en daer ook tusschen Friesheim en Blaestheim (2) alles leeg plonderden of in brand staken (3), om de vroegere verwoesting van Kerpen op den bisschop te wreken (4). Dit alles, gelyk men ziet, was niet geschikt dan om den twist over Limburg te vereeuwigen, en van dag tot dag heviger te maken. Nogtans moet er in den uitgang van 1284, of kort daerna, een nieuw bestand zyn gesloten geworden, of het oude vernieuwd, tusschen graef Reinout en hertog Jan van {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} Brabant (1); want het volgend jaer, tegen het einde van Meert (2), vertrok onze vorst naer Parys, om met zyn' zwager koning Philip deel te nemen aen diens krygstogt ter verovering van het koningryk Arragon (3). Het bewind van Brabant bleef toevertrouwd aen Wouter Berthout, heer van Mechelen, terwyl onderscheidene andere baronnen, als Godevaert van Aerschot, 's hertogs broeder, Hendrik van Gaesbeke, Willem van Hemricourt, Vrank van Wesemale, Raes van Gaveren en zelfs Geert van Luxemburg heer van Durbuy (4), ieder met een aental ridders of onderhoorige leenmannen, den hertog vergezelden (5). Terwyl ginds in het Zuiden de vorst der Brabanders nieuwe lauweren aen 't plukken was, spookte het hier te lande, even zoo fel alsof er {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} nimmer van wapenschorsing gerept was geworden. De graef van Luxemburg schynt de eerste geweest te zyn die het bestand brak, met het slot van Fraipont (1) te overrompelen (2). Hierover verontweerdigd, voer de heer van Hoogstraten en van Cuick (3), een van 's hertogs trouwste bondgenooten, de Maes over om in het Geldersche te vrybuiten; maer graef Reinout, op zyne beurt, rukte volk byeen en trok naer Grave (4), met het opzet van die stad in asch te leggen. Zulks gelukte hem {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} echter niet; want behalve dat Grave goed versterkt was, had de Ruwaert van Brabant den tyd om by te springen, en dwong den Gelderschman tot den aftogt, nadat hy reeds een' zyner voornaemste ridders, heer Tielman van Schinne (1) verloren had (2). De veldtogt van Arragon, in zyn geheel genomen, liep vry ongunstig af: koning Philip stierf er van de pest; vele brabantsche edellieden (3) lieten mede hun gebeente aen gene zyde der Pyreneën, en ja hertog Jan zelf kwam er zoo ziek van weder, dat hy te Parys moest blyven liggen, en dat men zeer beducht was voor zyn leven (4). Hy genas nogtans, en haestte zich om naer zyn land terug te keeren (5), alwaer de kryg, gedu- {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} rende zyne afwezigheid, nauwelyks onderbroken was geweest, doch nu vooral met nieuwen drift stond voortgezet te worden. De zoon van Koenraet Snabbe, die nog altyd te Genappe gevangen zat, geen middel wetende hoe anders zyn' vader los te krygen, trad met den hertog in geheime onderhandeling, en leverde hem de vier kasteelen welke aen zyn stamhuis toebehoorden (1), namelyk Lonzen (2), Spremont (3), Herve (4) en Lybois (5). Zulks was eene groote aenwinst voor de Brabanders, welke reeds dry {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} andere sloten in handen hadden, Heinenburg (1), Ringelbergh (2) en Withem (3), zoo dat zy thans niet alleen in het hart van Limburg genesteld, maer zelfs meester waren van bykans al de sterkste punten. Thans begon het er voor Reinout van Gelder erg uit te zien. Vergeefs zocht hy steun by graef Wyt van Vlaenderen, met diens dochter Margareet ten huwelyk te vragen (4): het baette niet; hertog Jan wilde naer den raed zyns voormaligen schoonvaders niet meer luisteren (5), te min, daer hy een nieuw verbond had aengegaen met graef Floris van Holland (6), en op het punt stond van zich ook te verbinden met Dirk van Kleef (7), zoodat hy voor- {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} taen meer kans had dan ooit om zyne groote onderneming tot een goed eind te brengen. Heel het jaer 1286 verliep in vyandlykheden, grootendeels gepleegd op de Beneden-Maes, waer Gelderland en Cuick aen elkander paelden, en die wy, om kort te zyn, als van geringer belang wezende onaengeroerd laten (1). In den nazomer echter ging Reinout met zyne bondgenooten het slot van Lonzen belegeren, maer deed daer gedurende zes weken verloren arbeid, tot dat hertog Jan, met een talryk leger de Maes overgekomen zynde, het kasteel ontzette, want de Gelderschen hadden het hart niet om tegen hem de krygskans te wagen. Verre van daer, de aertsbisschop van Keulen week naer de burgt van Wassenberg, de graef van Vlaenderen betrok Namen (2), Reinout zelf zocht zyne zekerheid in het kasteel van Neustadt by Sittart, {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} terwyl de graef van Luxemburg met zyn' broeder zich schuil stelden in het sterke Limburg, de hoofdstad van het hertogdom, alwaer de jonge gravin van Gelder zich op dat oogenblik ook bevond (1). Hertog Jan had derhalve niets te verrigten; doch willende nogtans zynen tyd besteden nam hy eenige sloten in, onder anderen dat van Sinnich (2), dat van Reimersdale (3), alsmede die van Woude (4) en Wilhenru (5), uit welke de Gel- {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} derschen gewoon waren het naburig land van Daelhem plat te loopen en te plonderen. Daermeê gedaen hebbende, leidde de hertog zyn volk, met ontrolde banieren (1), tot onder de vesten van Limburg, alwaer hy links en regts huizen blaekte, om die van binnen te tergen en te honen. Deze konden het niet verduren, maer kwamen in menigte uit, en werden slaegs met de Brabanders op de boorden der Vesdre, zoo nogtans {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} dat, na eene bloedige worsteling, by welke Arnout van Diest en Wouter Berthout sneuvelden, de Gelderschen het te kwaed krygende genoodzaekt werden terug achter hunne muren te trekken, van waer zy de voorstad moesten zien in brand steken, zonder daer beletsel te kunnen aen stellen, en bykans versmachtende van den almagtigen rook die naer binnen sloeg (1). Hertog Jan, na deze schitterende krygsbedryven, keerde triomfantelyk naer huis om den winter door te brengen, welke echter niet zonder herhaelde vyandlykheden verliep, zoo verbitterd waren van wederzyde de gemoederen (2). Men moest zich derhalve, voor het volgend jaer, aen grootere ondernemingen verwachten, des te meer daer de graef van Gulik met al de heeren van zyn stamhuis het Geldersch bondgenootschap verliet, om voortaen de party des hertogs te volgen (3). Deze sloot daerenboven een nieuw verbond met den bisschop van Luik, die op zich nam Jan te helpen {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} en by te staen tegen wien het ook zyn mogt, by uitzondering van zyn' vader, graef Wyt van Vlaenderen en van zyne broeders (1). Hertog Jan bevond zich derhalve al beter en beter gerugsteund; maer nogtans, tegen alle waerschynlykheid in, werd er dat jaer 1287 weinig met de wapens verrigt. Was het misschien omdat keizer Rodolf er ten laetste tusschen kwam, en door brieven van den 9 Mei, tot den keulschen kerkvoogd gerigt (2), aen de twistende vorsten beval alle vyandlykheden te staken, tot dat hy hun geschil zelf onderzocht hadde en volgens de geregtigheid uit mogt wyzen, gelyk hy beloofde te zullen doen vóór het einde van July? Wat daer van zy, zeker is het dat den 2den dier zelfde maend hertog Jan en Floris van Holland met den Gelderschman en diens bondgenooten een bestand sloten dat duren moest tot half Septem- {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} ber (1). Ja meer, wanneer die tyd verstreken was, hernieuwden zy nogmaels hun verdrag, en verlengden de wapenschorsing tot op den feestdag van Sinte Catharina, 25 November (2), gevende aldus te kennen dat zy ditmael wederzyds genegen waren het pleit, hetwelk reeds zoo lang geduerd had, op eenen anderen voet te vervolgen, zonder verdere landverwoesting of bloedvergieting. En het hadde waerlyk wel mogen zyn; want Limburg, na bykans vier jaren van onafgebroken kryg, geleek aen geen bewoond land meer. De dorpen lagen in asch, de akkers braek, de kasteelen in puinen; de stedelingen waren verjaegd, de boeren uitgeschud; de kloosters hadden alles ingeschoten wat zy bezaten, en bezweken onder hunne schulden (3); de adel, van zynen kant, deelde {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} in den algemeenen rouw: want behalve dat ieder huis de dood te betreuren had van eene menigte stamgenooten of aenverwanten, stond voor allen de armoede aen de deur, door het verlies van leenen en alloden, beurt om beurt de prooi geworden het zy van uitheemsche vrybuiters, het zy van inwendige plonderaers (1). Groot en klein snakte dus naer vrede, naer verzoening tusschen de vorsten, als zynde dit het eenigste middel om aen zoo verregaende rampen een eind te zien gesteld worden. {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} Tiende hoofdstuk. de slag van woeringen. - limburg aen brabant vereenigd. - landkeur van 1292. - dood van hertog jan i. 1287-1294. Volgorde der keizers. Rodolf van Habsburg, † 1291. Adolf van Nassau, sedert 1292. De geneigdheid tot vrede, in de bestanden van 1287 aen den dag gelegd, was maer schyn: de gemoederen bleven wrokken, en het vuer des oorlogs, hier voor een oogenblik gesmoord, ontvlamde elders, om eerlang weêr in een nieuwen en algemeenen brand uit te bersten. Graef Thibout II van Bar (1) raekte in twist met den bisschop van Metz, en riep onzen hertog ter hulp (2), die aenstonds aen dien roep beant- {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} woordde; doch zyne tusschenkomst zelf was eene reden voor de Geldersche bondgenooten om, van hunnen kant, party te nemen voor den kerkvoogd, gelyk zy werkelyk deden. Tot vechtens kwam het echter niet, dewyl het verschil werd bygelegd door een henegauwschen baron, heer Wouter van Ligne (1); maer kort daerna verklaerde Zegefried van Keulen den oorlog aen den graef van Berg (2), en hebbende zyne vrienden opgeroepen trok hy met hen den Rhyn over, niets minder van zin zynde dan Adolf al zyne erflanden door de wapens te ontweldigen. Kon hertog Jan dat stilzittend aenzien? Neen, hy voer op de eerste tyding met eene sterke krygsbende naer het Keulsche, en begon daer roof en brand te stichten, ten einde Adolfs vyanden te beletten van voort te gaen. Inderdaed, deze keerden haestig terug: de aertsbisschop met Reinout van Gelder bragten hun volk {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} op de Erft (1), terwyl de graef van Luxemburg zich met de zynen begaf naer de kanten van Aken, en Walraven van Valkenberg naer die van Rolduc, als wilden zy hertog Jan tusschen twee vuren zetten of, liever nog, hem omringen. Zulks gelukte hun niet. De brabantsche vorst bereikte in tyds de stad Duren (2), welke aen zynen bondgenoot den graef van Gulik toebehoorde (3), en waer hy derhalve eenen vasten voet had, zoodat er slechts eene kleine schermutseling voorviel tusschen Jans achterhoede en het keulsche krygsvolk, doch zonder merkelyke verliezen (4). Het was den hertog genoeg zynen vriend van Berg gered te hebben, en nu keerde hy ongestoord naer huis, zynen weg nemende over Maestricht. Dit gebeurde in den aenvang van 1288 en voor- {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} spelde, als men ziet, heel iets anders dan de verzoening, gehoopt uit de bestanden van het jaer te voren. Het is niet nogtans dat men van geenen vrede meer sprak, doch het waren maer woorden. Zoo werd er, in den zomer van 1288, door de vrienden der twistende vorsten eene dubbele byeenkomst belegd, te Maestricht voor de hertogsgezinden, te Valkenberg in het kasteel, voor de aenhangers van graef Reinout. Men zou hier en daer middelen beramen om tot akkoord te geraken: en dewyl de beide plaetsen niet ver van elkander gelegen waren, zou men alle gemak hebben om over en weêr voorstellen te doen en, van wederzyde wat toegevende, alzoo eindelyk een vergelyk te treffen (1). Hertog Jan begaf zich inderdaed naer Maestricht met vele vrienden, doch tevens met krygsmagt, in 't vooruitzigt dat er soms iets meer mogt te verrigten zyn dan toestemmingen te geven en brieven {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} te bezegelen. Hy raedde niet mis. Op de vergadering van Valkenberg, omstreeks Pinksteren gehouden, verschenen, behalve de heer van het slot en Reinout van Gelder, de keulsche aertsbisschop, graef Wyt van Vlaenderen met zyne gemalin, dier beide broeders (1) Hendrik en Walraven van Luxemburg, alsmede hertog Ferri van Lorreynen. Maer ziet, in stede van voorslagen van vrede te bespreken, gelyk zy aen hertog Jan lieten gelooven, werd daer enkel gehandeld van al de regten welke Reinout van Gelder op Limburg had of beweerde te hebben, voor zekere som gelds te verkoopen en over te dragen aen den graef van Luxemburg en diens broeder den heer van Ligny, als naeste zwaerdmagen van het limburgsche stamhuis (2). De voornaemste dryvers in deze zaek waren Zegefried van Keulen en de gravin van Vlaenderen, die er zoo yverig voor uitkwamen, en er zoo veel goed in zagen, dat de Gelderschman den verkoop toe- {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} sloeg voor veertig duizend marken brabantsch geld, niets anders uitzonderende dan het slot van Wassenberg (1) met zyn grondgebied, hetwelk hem en zyne nakomelingen erfelyk zou toebehooren. Van dat alles werden aenstonds brieven opgesteld; graef Reinout gaf er berigt van aen de leen- en lidige mannen, alsook aen de openbare ambtenaren en kasteleinen van Limburg, hen ontslaende van den gedanen eed, en hun bevelende trouw te zweren aen de twee gebroeders (2). Meteen gaf de aertsbisschop aen deze het verlei van hetgeen in Limburg leenroerig was van zyne kerk (3), en al de aenwezige vorsten beloofden plegtiglyk hen te zullen helpen met raed en daed, om hetgeen daer besloten was, tegen hertog Jan of wien het ook zyn mogt te handhaven (4). {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} Dusdanig was de vrede, waer men Jan van Brabant meê gepaeid had: hy kreeg voor éénen mededinger die moê gevochten was, twee nieuwe welke voortaen al hunne krachten gingen inspannen en al hunne vrienden oproepen, om hem het betwiste hertogdom afhandig te maken. Onze vorst was nauwelyks te Maestricht aengekomen, toen hem het nieuws van die groote teleurstelling geboodschapt werd. Zonder eenen oogenblik te aerzelen, leidt hy zyn leger regt naer Valkenberg, om dat slot te overrompelen terwyl de bondgenooten daer nog vergaderd waren; doch kwam al te laet. Zegefried van Westerburg, op wien hertog Jan het meest gebeten was, had haestig de wyk genomen naer Heinsberg, en met hem vele anderen (1). Graef Wyt van Vlaenderen bevond er zich nog: te goeder ure voor den landheer; want zonder hem had de hertog er alles door het vuer en het zweerd doen verslinden. Maer hy luisterde naer de smeekingen van zyn' schoonvader, en liet Valkenberg onaengeroerd, mits Walraven {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} op eed beloofde dat hy in dezen kryg de wapens tegen Brabant niet meer voeren zou, of, in geval hy zyn woord schond, vier duizend marken zilvers boet betalen, waer de Vlaming borg voor bleef (1). Zonder tyd te spillen zette hertog Jan zynen togt voort, aen het hoofd van vyftien honderd welgewapende ruiters en eenige benden voetvolk (2), naer de landen van Heinsberg en Wassenberg, overal brand stichtende, en ja zoo digt by de plaetsen waer zyne vyanden zich ophielden, dat hun de rook over 't hoofd moest vliegen (3). Vervolgens keerde hy oostwaert af naer den Rhyn, en drong door het keulsche grondgebied tot aen de bisschoppelyke hofstad Bonn (4), alwaer hy zyn {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} peerd in den Rhyn liet drinken (1) en Zegefrieds wynbergen deed verwoesten, gelyk zyn grootvaêr gedaen had in 1239 (2). Maer dat was niet genoeg om 's hertogs wrevel te boeten: hy zond naer Brabant om zyne brakken en windhonden, willende in 's kerkvoogds dierengaerd by Brühl (3) groote jagten aenrigten, en feest houden met zyns vyands everzwynen, herten en ander wild, om te toonen dat hy er meester was (4). Die van Keulen zagen dit aen zonder ongenoegen, omdat zy sedert eenigen tyd met hunnen aertsbisschop overhoop lagen. Zy deden meer; zy zonden een gezantschap tot hertog Jan om zich te beklagen wegens de roof- en strooperyen welke in de omstreken hunner stad gepleegd werden, latende hooren dat hy, als heer van Limburg, zulks {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} niet dulden mogt, dewyl, van onheugelyke tyden herwaerts, de hertogen van dat land tot beschermers der openbare wegen tusschen Maes en Rhyn waren aengesteld (1). Dezelfde klagten werden geuit door de graven van Gulik, van Berg en van der Marck (2), welke zich by de Keulenaers vervoegd hadden en, als men raden kan, den hertog bereid vonden om handen uit te steken. Hy wilde maer weten waer de baenstroopers hun oponthoud hadden. Het antwoord was dat zy vooral nestelden aen de kanten van Neuss in de burgt van Woeringen (3) die aen bisschop Zegefried toebehoorde, en waer haest niemand voorby kon zonder uitgeschud of afgeperst te worden, tot onberekenbare schade van Keulens koophandel (4). {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} Het gereedste, het eenigste middel dat aengewend kon worden om de Keulenaers te voldoen, was van de burgt in te nemen en af te breken, waertoe de hertog dan ook aenstonds besloot, mits de burgers hem ondersteunden zoo wel als de vorsten die er belang by hadden. Deze toonden zich hoogst bereidwillig, en keerden naer huis hunne manschap verzamelen, terwyl de Brabanders by voorraed naer Woeringen togen, ten einde den rooversnest in te sluiten, om, zoo haest de hulpbenden zouden aengekomen zyn, de onderneming yverig voort te zetten (1). Deze toebereidsels waren al haest Zegefried van Westerburg ter ooren gekomen, die ze met byzondere vreugd vernam. Hy hield het voor ontwyfelbaer dat hertog Jan, met daer tegen den Rhyn te {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} gaen zitten rond eene sterke vesting, dit mael in zyn verderf geloopen was, dewyl men hem van achter met overmagt prangen kon, en hy van voren het water had dat hem belette uit de voeten te geraken. Zonder eenen oogenblik tyds te verliezen, riep de aertsbisschop al zyne bondgenooten op, en liep in persoon de beide oevers der rivier af, van het eene slot naer het andere, om de baronnen dier landstreek uit te noodigen tot deelneming aen eene gewisse victorie. ‘Daer was, zeide hy, tot zynent een walvisch gestrand, zoo verre op 't droog, dat hy nog wel spartelen kon, maer wegkomen niet meer: en daer het gedrocht ontzaggelyk groot viel, verzocht hy de buren om het te helpen afmaken en vierendeelen, zullende er voor ieder eene vette brok meê te nemen zyn (1).’ De bisschop, gelyk men ziet, meende zeker te wezen van zyn stuk, en de genoodigde vrienden ook; want zy kwamen niet alleen in menigte toegesneld, maer bragten ja groote wagens meê, volgeladen van veteren, vingerlynen en zeelen (2), om de {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} gevangenen weg te voeren en er zware rantsoenen van te trekken. Zegefried hield zich vergenoegd met den enkelen hertog van Brabant; doch de limburgsche heeren eischten ook die prooi voor hen, niet om ze op losgeld te stellen, maer om ze aen hunne woede te offeren. Met zulke voornemens en zulk vertrouwen kwam het leger der bondgenooten af, buitengewoon sterk voorwaer, dewyl de kerkvoogd zelf rekende dat, het voetvolk nog daergelaten, zy wel twaelf honderd gehelmde en geharnaste ruiters meer in getal waren, dan van den kant des hertogs van Brabant (1). Op de Erft vergaderd, tusschen Bedburg en Bergheim (2), begaven zy den 5 Juny 1288 met het eerste morgenkrieken hun legerveld, en trokken voorwaerts tot aen de abtdy van Brauweiler (3), {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} alwaer de aertsbisschop mis las (1). Zy bevonden zich thans nog ongeveer een uer gaens van de Brabanders, wier vorst, onderrigt van 's vyands nadering door zyne spioenen, in tyds het beleg van Woeringen had opgebroken, en nu ook, van zoo haest de dag in de lucht kwam, zich gereed maekte om den stryd aen te gaen. Hy bragt zyne benden over eene waterbeek op de dusgenaemde Fühlinger-beide (alwaer de graef van Berg stond met de Keulenaers), en zeide aen allen in korte woorden dat ieder maer zyn best te doen had, om zeker te zyn van de overwinning meê te dragen: ‘Want ik ken u, voegde hy er by, en weet dat gy den standaert van uwen vorst niet zult verlaten. Gy gaet daer vandaeg een nieuw bewys van geven. Wat my betreft, ik zal voorop vechten. Houdt u slechts naby, en zorgt dat zy my in den rug noch ter zyde kunnen aenvallen: van voren {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} is 't myne zaek. Ziet gy dat ik my verwonnen geef of de vlugt neem, slaet gy zelf my dan dood, ik gebied het u (1).’ De legers waren beide verdeeld in dry korpsen. Het eerste der bondgenooten werd opgeleid door den aertsbisschop (2) en diens broeder Hendrik van Westerburg, hebbende onder hen een aental duitsche graven en baronnen, om er een enkelen te noemen, Adolf van Nassau, die naderhand keizer werd. De vorsten van het huis van Limburg stonden aen 't hoofd van het tweede korps, onder het bevel van graef Hendrik van Luxemburg, wiens {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} dry broeders (1), alsmede Walraven van Valkenberg en vele andere ridders daer ook toebehoorden. Over het derde had Reinout van Gelder het bevel, bygestaen door Gozewyn van Borne (2) met niet weinige edellieden uit dezelfde streken (3). Hunne gezamentlyke magt beliep twintig duizend man, waervan een vyfde te peerd zat (4). Die des hertogs van Brabant was ruim een derde minder (5), insgelyks verdeeld in dry scha- {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} drons (1), waervan het eerste, nagenoeg uit enkel Brabanders samengesteld, door den hertog zelf bestierd werd, staende onder hem zyn broeder Godevaert, Wouter Berthout van Mechelen, de heeren van Diest, van Arkel, van Cuick, en vele andere edellieden, met de banieren (2) van ettelyke steden, door haren Schoutet, Amman of Meijer opgeleid. Aen het hoofd des tweeden schadrons stond de graef van Loon, onder hem Walraven van Gulik met zyn' broeder Geert van Caster, de heeren van Reifferscheid, van Wildenberg, en vele andere baronnen van aenzien, ieder by het krygsvolk dat zy {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} meêgebragt hadden. Eindelyk de derde afdeeling had tot bevelhebber graef Adolf van Berg. Daer zag men ook zyn broeder Hein van Windeck, graef Simon van Teckelenburg, en meer andere ridders van over den Rhyn, by welke zich tevens de hulpbenden van Keulen bevonden, naest eene menigte Bergsche boeren, gewapend met allerlei moorddadig tuig, knuppels, aksen, spiessen, en wat dies meer was (1). Voor dat het tot een treffen kwam, sloeg de hertog een aental nieuwe ridders, gelyk men ook aen den kant des vyands deed, als de gewoonte meêbragt (2). Vervolgens sprong hy te peerd (3) tusschen zyne breidelwachten (4) Wouter van Warfusé {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} en Vranken van Wesemale, terwyl hy zyne hertogelyke strydbanier (1) toevertrouwde aen Raes van Gaveren, gevende hem twee ridders tot supposten om altyd aen diens zyde te blyven (2). Ten zes uren 's morgens begon het gevecht (3). De aertsbisschop voerde zyne benden langsheen den Rhyn, naer den kant waer Adolf van Berg het bevel had, niet zoo zeer om dien te overvallen als zynde min sterk bemand, maer eerder om hertog Jan, die voorop stond, derwaerts te lokken, waer de grond ongelyk en met grachten doorsneden was, ongunstig derhalve voor die daer over moesten. {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} Zulks belette echter den vorst niet daerheen te trekken, om Adolf te ondersteunen: toen de kerkvoogd, ziende dat zyn krygslist goed uitkwam, eensklaps den rug keerde, en het hertogelyk schadron met volle magt begon aen te randen. Daermeê was het ding in gang, met veel kans zelfs voor den bisschop, hadden de limburgsche vorsten die in 't midden stonden, en Reinout van Gelder aen den linker vleugel, het verstand gehad van na te zien welk een' keer het daer zou genomen hebben. Maer al te driftig zynde tegen hertog Jan, en te begerig om hem te hebben, kwamen zy op hunne beurt ook toegedrongen, zonder acht te geven dat zy daerdoor zelf de slagorde braken, en noodwendiger wyze elkander zouden in den weg loopen (1). De graef van Luxemburg erkende den misslag, doch kon het niet meer helpen, en zocht nu slechts met alle geweld door de Brabanders heen te slaen. Deze hielden zich zoo digt opeen geschaerd als zy konden, maer zy kregen het haest byzonder druk, dusdanig zelfs dat zy een weinig terug deinsden, zonder echter hunne gelederen te breken, waer gat {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} noch spleet in te krygen was, zoo min als in den stadsmuer van Keulen, zegt een ooggetuige (1). 't Is waer, de heeren van Arkel, van Cuick en van Heusden, die op zyde vochten en wel hun best deden, hadden van 's vyands overmagt zoo veel te lyden, dat zy gevaer liepen van afgescheiden te worden, had de hertog, die overal het oog op hield, hun in tyds geene hulp gezonden om zich weder aen te sluiten en stand te houden. Het was nogtans niet dat Jan van voren zyn volle werk niet had: in tegendeel, de lucht weêrgalmde van het geschreeuw alduc, alduc (2); want alleman had het op den hertog geladen, wetende dat van hem alles afhing. De graef van Luxemburg vlamde om zyn voornaemsten tegenstrever te bereiken, en porde dat het zweet hem van 't lyf liep; maer wat hy ook dringen mogt, hy kwam slechts by 's hertogs broeder Godevaert, wien hy als razend aenviel: te vergeefs echter, want de brabantsche vorst bragt het ros van den Luxemburger met zynen strydhamer {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} een zoo geweldigen slag op den kop toe, dat het bedwelmde beest zydelings wegstoof, zyn' ruiter meênemende. Men dacht, graef Hendrik vlugtte: doch neen, een oogenblik daerna was hy er weêr, met zyne banier voorop, onversaegder dan te voren (1). Nu verzocht hy zyn' wapenknecht, Willem den Ardenner, om het vizier van zynen helm wat op te halen, ten einde hy den hertog beter mogt onderscheiden. Dit gedaen zynde stortte de moedige graef vooruit, dit mael zoo driest, zoo onwederstaenbaer, dat hy werkelyk Jan genaekte, en dat aldus voor eene korte wyl de stryd tot een tweegevecht werd. Een tweegevecht van leeuwen voorwaer; want na elkander met het zweerd vergeefs te hebben toegesprongen, greep Hendrik zyn' tegenstander om den nek, willende hem op den grond krygen; doch zulks gelukte even min, weshalve de Luxemburger los moest laten, en wyken voor den drang der brabantsche ridders, zoo nogtans dat een der zynen, Wouter van Wilz, in het terugkeeren den hertog eenen steek in den arm toebragt, maer die niet diep genoeg trof om letsel te doen (2). {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} Och arm! op dat eigen oogenblik viel, niet verre van daer, Hendriks broeder, de heer van Ligny, uitgeput, met wond op wond doorreten, van zyn peerd, en gaf den geest. Een groot verlies voor den vyand; want Walraven was de bloem der ridderschap van zynen tyd. Wat deed de graef zyn broeder? Uitzinnig van spyt en van droefheid, keert hy andermael naer de plaets waer Jans strydponjoen wappert, dringt op nieuw door de Brabanders heen, en valt verwoed den hertog aen. Deze weêrstaet, zoo onverschrokken als te voren, doch voelt zyn peerd onder hem wegzinken. Hy springt ylings op een ander, maer ook dit wordt doodelyk getroffen, en valt, even als het ros van Raes van Gaveren, die met de vorstelyke banier in het zand stort, naest zyn hygenden meester (1). De klaroenen zwygen (2), de schrik siddert rond (3), de hertog heeft {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} de nederlaeg, hy zieltoogt misschien... Neen! zie daer wordt zyne vaen weêr opgestoken door een' der supposten die den baenderheer ter zyde staen, en de moed herleeft in de harten der Brabanders. Maer wat gekletter van wapens en wapenkreten! wat gudst het bloed, wat botsen de lemmers op helmen en beukelaers, wat snuiven de peerden en strompelen over de lyken, of slaen putten in de aerde met hunne hoeven, en werpen de heistruiken den stryderen in 't gezigt! De hertog, haestiglyk opgestaen, vocht eenen tyd lang te voet, immer met dezelfde dapperheid, tot dat een leuvensch ridder, Arent van Hofstadt, hem zyn eigen strydpeerd leende. Jan bestygt het, vaerwel zeggende aen den vromen edelman dien hy nooit meer levend dacht te zien, en, door geen twintig man gevolgd, streeft hy op zyne beurt met uitgelaten drift te midden door de Luxemburgsche ruiters, en velt de banier van graef Hendrik neêr. Hier ving een nieuwe tweestryd aen tusschen de beide vorsten, alsof het geschreven stond dat een van hen door de hand des anderen sneuvelen moest. De graef schept adem en druischt verwoed op zyn' tegenstander die, terwyl hy de slagen afweert als in een steek- {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} spel, er zelf toebrengt om stormhoeden te klieven en kurassen te splyten. Hendriks klepper krygt eenen steek, dat hem de darmen uit den balg puilen; het dier springt ter zyde, maer zoo moedig als zyn beryder komt het weêr, en de graef, om er een slot aen te krygen, grypt den hertog by den hals, al zyn geweld inspannende ten einde hem uit den zadel te ligten. Ei my! de krygsheld, terwyl hy op de styg-reepen zich vestende lyf en armen naer omhoog rekt, bedenkt niet dat hy zyne lenden bloot maekt tusschen de dy-stukken en het pantsier. Een brabantsch edelman, heer Wouter van den Bisdomme, merkt het vergryp, schiet toe op den vorst, en steekt hem zyn zweerd twee voet diep in den onderbuik. De ruiter deinst terug, raekt nog eenige schreden ver, maer suizebolt en valt dood ter aerde, wordende daer nog dusdanig vertrappeld en geschonden, dat zyn lyk weldra niet meer te erkennen was (1). {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo stierf de edele graef van Luxemburg, beweend zelfs van zynen vyand, en, met hem, zyne twee overige broeders Jan en Boudewyn, die geen van beide de nederlaeg van hun stamhuis wilden overleven. Wy zeggen de nederlaeg, en inderdaed die was thans voor Hendriks bondgenooten niet meer te vermyden. Te vergeefs had Zegefried van Westerburg tot dan toe aen eene zyde de krygskans staende gehouden tegen de Brabanders, die hem steeds van hunnen vorst zochten te verwyderen: voortaen moest hy bezwyken onder den aenval der nieuwe manschap welke hertog Jan derwaerts zond. Hy zag daerenboven de banieren van Heinsberg en Wassenberg schandelyk genoeg het veld verlaten en naer huis keeren, waerdoor het voor hem nog lastiger werd (1). Niettemin bleef hy moedig voortstryden, tot dat Godevaert van Brabant met 's graven zonen van Sint Pol (2) dwars {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} door zyne gelederen sloegen en op hem in 't byzonder aendrongen. Toen verschrok de kerkvoogd, ziende vooral ook graef Adolf van Berg met zyn krygsvolk nader komen, van 't welk hy niets anders dan de dood te verwachten had. Om haer te ontwyken, gaf hy zich verwonnen aen Godevaert van Brabant, mits deze hem beschermde tegen zyne persoonlyke vyanden. Maer 's hertogs broeder had nog te veel te doen, om zich met het bewaren van krygsgevangenen op te houden: weshalve hy Zegefried overleverde aen den graef van Berg, die hem op staende voet over den Rhyn deed voeren en in de kerk van Monheim (1) gevangen zetten (2). Op dat zelfde oogenblik werd des bisschops groote standaert (3) door de Brabanders neêrgeveld, hetgeen geen geringe ontsteltenis onder de {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} stryders veroorzaekte. Zy bleven echter nog eenigen tyd hun uiterste best doen; doch wanneer ten laetste de Bergsche boeren met de Keulenaers, door een brabantschen edelman opgeleid, hen in den rug kwamen aentasten, en daer met geen zweerden of kruisbogen, maer, als gezegd is, met allerlei leelyk moordtuig overvielen, dan was er helpen noch redden meer aen. De benden liepen uiteen, en hadden zy er nog maer met de gevangenschap kunnen van afkomen; doch neen, die ruwe Westfalers dachten aen geen rantsoeneeren: zy sloegen maer dood wat zy aentroffen, zonder onderscheid van edel of onedel, schreeuwende Berge romerike, romerike (1), dat er de hemel van dreunde (2). Aen den anderen kant vocht Reinout van Gelder, moedig genoeg, ja, doch met geene betere uitkomst. Waren het daer allen Gozewyns van Borne geweest, die wonderen van heldhaftigheid verrigtte (3), hy zou er misschien door geraekt zyn; {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} maer behalve dat het tweede schadron van 's hertogs heir hem geducht te doen gaf, had hy lafaerts, ja verraders onder zynen edeldom. De heer van Keppele (1) liet hem in den steek, vertrekkende, te midden van het gevecht, met heel zyne banier (2). Renier de Esel, Drossaert van Gelderland, gedroeg zich even schandelyk: een deel van zyn volk, in stede van op het slagveld hunne pligt te kwyten, waren van eerst af de tenten der Brabanders gaen plonderen, en meer gespitst op buit dan op de overwinning, hadden zy zich in tyds van kant gemaekt, te samen met hunnen hoofdman (3). Dit voorbeeld werd nog door anderen gevolgd. Nogtans, in weêrwil van de ontrouw der zynen, sprak de ridderlyke graef van wyken noch overgeven: neen, hy streed als een leeuw, immer de eerste in het gelid, tot dat eindelyk zyn vaenderik, Arnout van Gravenrode, door den vyand overstelpt, met banier en al op den grond stortte. Een schildknaep die ze weêr opheffen wilde, werd dood gestoken, {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} en de vaen bleef liggen. Reinout zelf, hevig gewond, tuimelde in den drang van zyn peerd dat op hem viel. Hy raekte nogtans weêr regt, en kampte nog al staende, bykans alleen, derhalve met de dood voor de oogen: toen de graef van Loon, ofschoon aen 's hertogs zyde vechtende, uit medelyden voor zynen bloedverwant (1), eenige vertrouwde edellieden tot Reinout zond om hem zyn' wapenkolder af te nemen en den vorst op een ander peerd te helpen, ten einde hy min erkenbaer zynde uit de voeten mogt geraken. Maer ook dit mislukte: de kastelein van Montenaken was met den vlugteling al een eind wegs gevorderd, toen vier brabantsche ridders hen achterna vlogen en den armen graef, zonder dien te kennen, gevangen terug bragten (2). De laetste die nog tegen het noodlot worstelde, was Walraven van Valkenberg. Deze had in het begin zyne neven van Luxemburg ter zyde gestaen; maer sedert hun sneven voer hy als een dolende ridder van den eenen kant naer den anderen, om, {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} waer hy eene banier ontmoette die minder goed bewaerd scheen, daer met de zynen op te vallen, en ze neêr te vellen als hy kon. 't Is waer, hy had daer reeds zyn eigen ponjoen by ingeschoten, moetende gaen loopen en het in den brand laten. Maer kort daerna zag men hem met een ander verschynen, de wapens dragende van Valkenberg, en onder het geroep van Monjoie, Monjoie (1), den graef van Gulik op 't lyf storten, aen het hoofd van eene nieuwe ridderbende. Het ging daer nog eens leven om leven, ergst nogtans voor den Valkenberger, die in 't eind met een half afgekapten neus de vlugt nam, terwyl de meesten zyner volgers op het veld dood bleven (2). Daermede was het vechten uit. De Brabanders hadden het spel gewonnen en vonden nu nergens tegenstand meer, maer liepen nog rond om zoo veel gevangenen te maken als zy konden, of laet ik zeggen zoo veel zy wilden; want de neêrslagtigheid was dusdanig groot onder den vyand, dat {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} eene menigte baronnen, ja vorsten zelfs, zich vrywillig overgaven aen 's hertogs ridderschap, het zy om het verwyt te ontgaen van het slagveld uit blooheid verlaten te hebben, het zy om van de gewapende boeren niet afgemaekt te worden, of om niet in de handen te vallen van bedekte vyanden, maer die thans het masker hadden afgeworpen (1). Het getal der krygsgevangenen moet dus groot zyn geweest (2), en daer zy zelf al het noodige gerief hadden meêgebragt, koorden, boeijen, ketenen, was het voor de overwinnaers niet moeijelyk om ze stevig gebonden naer huis te voeren (3), zoo als zy werkelyk deden met die goed losgeld betalen konden, latende de anderen van minderen rang waer weinig of geen verhael op was, ongestoord heengaen (4). Het spreekt overigens van {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} zelf, dat in zulk eenen hevigen stryd, en die van den morgen tot den avond geduerd had (1), er nog ongelyk meer dooden moeten gebleven zyn, terwyl men slechts op 't einde de handen ruim had om gevangenen te maken. Inderdaed de bondgenooten lieten, volgens de geloofweerdigste getuigenissen, elf honderd lyken op het veld (2), grootendeels edele ridders of mannen van aenzien, ongeleid degenen die sedert aen hunne wonden stierven of, by den aftogt, in den Rhyn omkwamen. Daerby schynen ook niet gerekend te zyn de dooden van het voetvolk, meestal stedelingen of buitenlieden, waer men toen ter tyd niet gewoon was het getal van op te geven (3). {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen den kant der Brabanders waren de verliezen op verre na zoo groot niet. De inlandsche geschiedschryvers spreken slechts van een veertigtal dooden (1) uit de ridderorde, hetgeen echter bezwaerlyk aen te nemen is, en waerby men zeker niet weinige menschen van den burgerstand by mag voegen (2). Wat daer ook van zy, de overwinning voor Brabant was volkomen, en ja inzonderheid door de brabantsche ridderschap behaeld, welke van het {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} begin tot het einde in den drang had gestaen, terwyl 's hertogs bondgenooten (1) eerst lang na den middag, wanneer het pleit reeds zoo goed als beslist was, hadden moeten byspringen om de victorie te voltooijen (2). Maer onder al de dapperen, ook van Brabantsch bloed, moest hertog Jan zelf verre weg voor den uitmuntendste gerekend worden, als hebbende niet alleen gedurig aen 't hoofd der zynen het geweld der vyanden getrotseerd, maer zynde steeds het byzonder voorwerp geweest van al hunne woede, welke hy enkel door zyne persoonlyke onverschrokkenheid, door zynen heldenmoed en standvastigheid was te boven gekomen, ja, men mag het zeggen, den triomf bevochten had met zyn eigen zweerd. De vorst was uitgeput van krachten. Men ontlastte hem van zynen helm, harnas en krygstuig, opdat hy adem mogt scheppen. Middelerwyl werden ook de gevangenen ontwapend, tot dan {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} toe nog gedeeltelyk ongekend. Graef Adolf van Nassau was een van de eersten welke men voor den overwinnaer bragt. ‘Wie zyt gy?’, vroeg Jan, - die zynen man te midden van het gevecht meer dan eens onderscheiden had. - ‘Ik ben de graef van het kleine Nassau, was het antwoord: en gy zelf, wiens gevangen ik ben, wil my uw' naem zeggen.’ - ‘Gy spreekt, hernam onze vorst, met den hertog van Brabant, dien gy uren lang niet opgehouden hebt te bespringen.’ - ‘'t Is waer, zei Adolf, ik heb er met dit myn zweerd vyf van uwe omstaenders ter neêr geveld, en 't wondert my dat gy er mede niet onder gevallen zyt.’ - Deze vrymoedige riddertael trof den hertog, die zyn' gevangen aenstonds op vrye voeten stelde, ja en met geschenken overladen naer huis liet keeren, zullende hy hem voortaen onder zyne beste vrienden tellen (1). De hertog wisselde minder woorden met Reinout van Gelder, welke, nu ook eerst erkend, in zyne tegenwoordigheid geleid werd. Hy deed hem ge- {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} bonden naer Brabant voeren, en verdeelde de overige krygsgevangenen onder zyne edellieden (1), waervan er nog ettelyken op het slagveld zelf tot de ridderlyke weerdigheid verheven werden (2). Vervolgens deed de vorst wyn en brood uitreiken aen de krygslieden, welke tot dan toe gegeten noch gedronken hadden; en na de noodige bevelen gegeven te hebben voor de begrafenis der dooden, vertrok hy met een klein gevolg naer Keulen, om daer uit te rusten, alsmede om zyne wonden en die der anderen behoorlyk te laten verbinden (3), blyvende het gros des legers ter plaetse zelf vernachten, waer het de zege behaeld had (4). {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} Hertog Jan werd te Keulen onthaeld als een vriend en een verlosser. De dankbare inwoonders schonken hem, behalve het burgerregt, een prachtig huis met vrydom van alle lasten, en bouwden in hunne stad eene byzondere kapel, toegewyd aen den H. Bonifacius, op wiens feestdag het gevecht had plaets gehad, om het geheugen daervan te vereeuwigen (1). Maer het was vooral in Brabant dat de lof des overwinnaers uit alle monden galmde, en dat zyn roem aen het nageslacht door gedenkstukken werd overgezet. De Brusselaers (2) stichtten op den Kleinen-Zavel (3) eene kerk ter eere van O.-L.-V. {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} van Victorie (1), en stelden een jaerlykschen Ommeganck in, om de gedachtenis van den slag van Woeringen onophoudelyk te vernieuwen (2). De hertog zelf stichtte, het jaer daerna, in de kerk van Sinter Goedele eene kapel of kapellanie ter eere der H. Dry-Koningen, welke hy gedurende {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} het gevecht had aengeroepen, met uitreiking van aelmoezen op den dag van Sint Bonifacius (1). En waerlyk het geheugen van dat groote krygsfeit verdiende bewaerd te worden; want in de jaerboeken van middeleeuwsch België was er nauwelyks een voorbeeld van zulke overwinning. Bykans heel Neder-Duitschland had deel genomen aen den slag van Woeringen, welks vermaerdheid uit dien hoofde zelf doordrong tot in de afgelegenste landen, zoodanig dat vreemde schryvers van dien leeftyd met den meesten ophef gewag maken van hertog Jans kloek gedrag, en van de heldhaftigheid zyner brabantsche ridderschap (2). Doch het was tevens om hare gevolgen dat 's hertogs victorie zoo veel weêrklank had in het buitenland, en zoo veel geestdrift verwekte by zyne onderzaten. Geheel Limburg, met al zyne riddersloten en onderhoorige leenen, werd hier de krygsbuit; de verovering van dat aenzienlyk hertogdom, en zyne vereeniging aen Brabant, werd de prys der dap- {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} perheid van Brabants jongen vorst en van diens adel. Het is niet nogtans dat de zege van Woeringen in eens alles besliste: neen; want behalve dat het sterke Limburg, alsmede de burgt van Rolduc en andere sloten nog bezet gehouden werden door graef Wyt van Vlaenderen (1), die niet haestig was om ze te ruimen, wilde de wrevelige heer van Valkenberg hertog Jan niet erkennen als regt hebbende op het veroverde land. Verre van daer, hy deed hem op nieuw den oorlog aen van uit het Naemsche, waer graef Wyts gemalin hem het bestier had van toevertrouwd (2), terwyl de Brabanders van hunnen kant in het land van Aelst vielen (3), en tevens het slot van Valkenberg gingen belegeren (4). {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} Men ziet dus dat de kryg, in stede van te eindigen, geschapen stond om zich uit te breiden en tusschen Vlaenderen en Brabant te ontvlammen (1), toen Jans eigen broeder Godevaert, zyn zwager de bisschop van Luik, te samen met andere vrienden en bloedverwanten, hem over haelden om de hangende twisten te laten uitwyzen door Willem van Avennes, bisschop van Kameryk (2). De hertog koos dan op hunnen raed dien kerkvoogd tot scheidsman (3), zich vooraf onderwerpende aen de uitspraek welke hy doen zou (4), maer trok zyn woord in, toen, na weinige dagen (5), bisschop Willem {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} door een voorloopig vonnis eischte dat de gevangen graef van Gelder (1) hem in handen geleverd wierde, zoo wel als de sloten van Limburg die vlaemsche bezetting hadden. Misschien had hertog Jan geene trouw meer in den scheidsman, ziende dat deze verder ging dan zyn regt meêbragt (2), en meer naer de belangen zyns vlaemschen ooms helde dan naer die van Brabant: evenwel daer kwam niets van te regt. De bisschop gaf vonnissen op vonnissen, ja (3), doch waer Jan zich niet om bekreunde, tot dat ten laetste de onderhandelingen staekten, om weldra opgevolgd te worden door nieuwe vyandlykheden. {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} Zegefried van Westerburg overlegde, het beter. Om uit zyne gevangenis te raken, maekte hy zelf den vrede met graef Adolf Van Berg door een plegtig vergelyk van 19 Mei 1289 (1), en op den eigen dag met hertog Jan van Brabant (2), wien hy beloofde hoegenaemd geene hulp te zullen geven of laten geven aen graef Wyt, in diens twist met zyn gewezen schoonzoon. Graef Wyt had inderdaed reeds van in February 1289 een bondgenootschap tegen Brabant aengegaen met Walraven van Valkenberg (3), die in zyne hardnekkigheid bleef volharden. Deze werkte echter niet veel uit, dewyl de vrienden der beide vorsten er andermael tusschen kwamen en het zoo ver wisten te brengen, dat het geschil onderworpen wierd aen koning Philip van Frankryk (4). De twistende {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} vorsten zouden hem voor scheidsman nemen, en de gevangen Gelderschman in Philips handen gesteld worden voor eenen tyd van twee maenden, binnen welken men beproeven zoude om den vrede te maken; zoo nogtans dat, byaldien men tot geen besluit kwam, de graef op nieuw aen hertog Jan zou worden overgeleverd. Dusdanig waren de voorstellen des konings (1). Hertog Jan nam ze aen by brieven van 15 October; zoo deed ook graef Wyt van Vlaenderen, en insgelyks van zynen kant de gevangen Reinout (2), weshalve men dit mael hopen mogt dat de zaek zou afloopen. Inderdaed, zoo haest de belang hebbende vorsten hunne brieven van toestemming hadden overgemaekt, bragt Philip nog denzelfden dag zyn vonnis uit (3), behelzende dat graef Reinout in vryheid zou gesteld {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} worden, zonder rantsoen te moeten betalen of gedane schade vergoeden; maer dat hy het hertogdom van Limburg met al diens leenen, sloten en toebehoorten af zou staen aen Jan van Brabant. Voorts regelde de koning al de geldquestiën tusschen de beide vorsten of hunne bondgenooten bestaende, en wilde dat zy voortaen goede vrienden zouden wezen, allen wrok uit hun hart verbannende en eenen vasten vrede sluitende, waerin ook hunne wederzydsche voorstanders zouden begrepen zyn. Eindelyk beval de koning dat die onder de tegenwoordigen welke aen hertog Jan hulde schuldig waren wegens leenen van Limburg roerende, hunne pligt aenstonds zouden vervullen, tot blyk van opregte verzoening (1). Dit alles werd oogenblikkelyk nagekomen. De wrevelige heer van Valkenberg verhief zyne leenen uit 's hertogs handen (2); Reinout van Gelder gaf {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} zyne goedkeuring aen de uitspraek welke hem voorgelezen was (1); vervolgens stond hy Limburg plegtiglyk af, ontslaende de leenmannen van den eed dien zy hem gezworen hadden, en hun bevelende manschap te doen aen zynen vervanger (2). Daerna zwoer hy zelf trouw aen Jan voor hetgeen hy van Brabant te leen hield, en eindigde met den kus van vrede en verzoening te geven en te ontvangen, gelyk ook Wyt van Vlaenderen en allen die aen den twist deel genomen hadden, op zyn voorbeeld deden (3). Aldus werd, na vyf jaren arbeids, Brabants vorst eindelyk de vreedzame bezitter van het hertogdom Limburg (4); en om meteen alle vele met het huis {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} van Luxemburg by te leggen, verloofde hy zyne oudste dochter Margreet aen den jongen graef Hendrik V, wiens vader te Woeringen omgekomen was (1). Dewyl echter de verloofden bloedverwanten waren in den derden graed (2), moest er dispensatie van Roomen gevraegd worden. Paus Nicolaes IV vergunde die den 14 January 1292 (3); dry maenden daerna werd het huwelyks-verdrag gesloten (4), en de echt gevierd te Tervueren den 9 Juny van hetzelfde jaer (5). Heel Brabant was verheugd over den gelukkigen uitslag van eenen oorlog die zoo lang geduerd en {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} groote opofferingen aen het land gekost had. De vorst, om zyne dankbaerheid te toonen aen de onderdanen (1), welke hem met lyf en goed hadden bygestaen, schonk Keuren en vryheden of voorregten aen vele zyner steden, namelyk aen Lier en diens byvanc (2), aen Zout-Leeuw (3), aen Leu- {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} ven (1), aen Antwerpen en Brussel (2), aen Herenthals (3) en andere, alsmede aen de kloosters en abtdyen, welke hem zoo milddadig ondersteund hadden in zyne dringende noodwendigheden (4). {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy deed meer: hy gaf, in 1292, by rade zyner mannen en lieden van den lande (1), eene uitvoerige Landkeur, waerby het strafstelsel voor geheel Brabant (2), beter ingerigt en aen den willekeur onttrokken werd, de wyze van vervolging in regte geregeld, het getal der officieren van Meijers, Baljuws, Ammans en Schouten, vooral ten platten lande, bepaeld, en menig ander stuk verordend, {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} tot waerborg van de vryheid, de rust en het heil der onderdanen (1). {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} Aldus vergold hun hertog Jan, door blyvende {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} weldaden, de diensten hem bewezen. Hy zelf vond {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} het loon zyns heldenmoeds niet slechts in de aen- {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} winst van een nieuw grondgebied en in de liefde {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} van het Brabantsch volk, maer tevens in de hoo- {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} gere achting die vrienden en vreemden hem sedert {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} betuigden. Geert van Blankenheim (1) droeg hem uit eigen beweging zyn heerlyk slot en andere allodiale bezittingen op, om die van Brabant te leen te nemen (2). Zoo deed ook de graef van Catzenellebogen (3) voor zyn kasteel van Stadeck met diens {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} toebehoorten (1); zoo Willem van Boxtel (2) voor zyn huis van Stapelen (3). Maer hetgeen onzen vorst boven alles vleide, was de vriendschap van koning Adolf van Nassau (4), die op het slagveld getuige was geweest van zyne onversaegdheid, en hem daerom zelf byzonder lief had. Nauwelyks droeg hy de kroon (5), of hy bevestigde hertog Jan in al de leen en, vrydommen en gunsten, door hem en zyne voorzaten van de keizers verworven (6), en kort daerna stelde hy hem plegtiglyk aen tot Groot-Voogd, Opperregter en Stedehouder van het hoofd des ryks in geheel Neder-Lotharingen (7). Ja {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} meer nog: hy nam onzen vorst in zyne byzondere bescherming, en maekte hem tot lid van het koninklyk huisgezin (1), alsof niets genoeg was om hem zyne voorliefde te doen gevoelen. Hertog Jan mogt dan eindelyk uitrusten van zyne lange beslommeringen, en, te midden van adel, volk en kinderen, de vruchten smaken van zyn zoo wel besteden vlyt. Jammer maer, de wapens waren zyn leven; en moest hy die niet meer voeren om, op het oorlogsveld, regten voor te staen of den hoogmoed zyner vyanden te breken, hy verscheen er meê in andere strydperken, waer het enkel te doen was om blyken te geven van ridderlyke koenheid. In de lente van 1294 trouwde Eleonora van Engeland (2) met Hendrik III, graef van Bar. Jan ging in persoon de bruid te gemoet tot Antwerpen, waer zy ontscheepte, en geleidde haer met een schitterenden stoet van edellieden naer Bar, alwaer ter gelegenheid der huwelyksfeesten een groot steekspel aengezegd was. 't Was meer dan het ze- {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} ventigste dat de hertog bywoonde (1) het zy hier of in naburige landen, doch ongelukkiglyk het laetste; want zynde met een fransch ridder in het perk getreden, brak, by den derden aenval, het snoer waer zyne regter handschoen meê vast was, en kreeg hy eenen steek van de speer zyns tegenstanders dwars door den arm, tot oneindig leedwezen van den dader en van heel het edel gezelschap. De gewonde vorst keerde haestig weêr naer Brabant, maer dorst niet verder gaen dan Lier, omdat het kwaed toenam, alwaer hy dan ook den 3 Mei (2) 1294 overleed, in den ouderdom van ongeveer 43 jaren (3). {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} Elfde hoofdstuk. brabant onder jan ii. - beroerten in de brabantsche steden. - charter van cortenberg. - des hertogs dood. 1294-1312. Volgorde der keizers. Adolf van Nassau, † 1298. Albrecht I, van Oostenryk, † 1308. Hendrik VII, van Luxemburg. Brabants grootheid dagteekent vooral van de regering van Jan den Overwinnaer (1). De roem door dezen vorst verworven straelde af op zynen zoon Jan II, bygenaemd de Vreedzame, wien de vreemde heeren, zoo wel als de inlandsche baronnen, hunne alloden vrywillig kwamen opdragen, om ze van hem te leen te nemen, gelyk zy zynen vader gedaen hadden. Graef Jan van Sayn (2) kocht opzettelyk een domein in deze gewesten, om het aen den hertog {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} af te staen en 't uit zyne handen te verheffen (1). De ridder Wouter Volckaert en diens kinderen vermaekten hem hun eigendom van Cantecrode (2) op dezelfde voorwaerde (3). Zoo deed almede de heer van Ligny (4), een geldleen van hertog Jan ontvangende, en zich daerdoor zelf in diens afhankelykheid stellende (5). In geene mindere achting stond de opvolger van Jan I by den nieuwen keizer Albrecht I van Oostenryk (6), die in 1298 Adolf van Nassau op den {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} troon verving. Nauwelyks had hy dien beklommen, of zyne eerste gunsten waren voor den hertog van Brabant, bevestigende hem, by brieven van 27 November, in al de leenen, regten en voorregten, welke de keizers sedert eene eeuw herwaerts aen Jans voorzaten hadden, uitgereikt, en vernieuwende in 't byzonder de schenkaedjen door Philip van Zwaben aen hertog Hendrik I gedaen, in 1204 (1). 't Is waer, die zonderlinge bereidwilligheid van de hoofden des ryks, vooral sedert de tyden van Philip van Zwaben, om de brabantsche vorsten met weldaden te overladen, was niet enkel gegrond op persoonlyke achting of genegenheid. Zy verklaert zich tevens door het groot vermogen onzer hertogen die, veel onafhankelyker zynde dan het meeste deel der andere leenmannen, daerdoor zelf meer dienst aen den keizer konden bewyzen {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} dan zy van hem voordeelen te verwachten hadden. Verre dat zy al hunne erflanden van de kroon te leen hielden, was bykans heel Brabant allodiael eigendom van hun stamhuis, voor hetwelk zy derhalve aen niemand hulde noch manschap doen moesten, gelyk wy hiervoren breedvoeriger hebben getoond (1). Ook ziet men van ouds her de hertogen van Brabant, even als de koningen, en in 't algemeen de souvereine vorsten, hunne grootheid aen den dag leggen door eenen schitterenden hofstaet, vooral daerin gelegen dat, overal waer zy hun verblyf hielden of in hunne hoedanigheid verschenen, zy door erfelyke hoogambtenaren, immer uit 's lands adel gekozen, plegtiglyk gediend werden. Behalve hunne Kapellaens (2), hunne Kanseliers of Geheimschryvers, hunne Jagt- (3) en Warandmees- {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} ters (1), hunne Valkeniers en andere beambten, hadden de hertogen vier erfelyke Hofdienaers; den Seneschalk, den Kamerling, den Maerschalk en den Standaertdrager van Brabant. De Seneschalk of Hofmeester had de zorg over 's hertogs tafel, en stelde hem de spyzen voor, by plegtige feestmalen. Dit ambt behoorde erfelyk {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} aen de heeren van Rotselaer (1), een paer mylen van Leuven (2). Dat van Kamerling was vastgehecht aen de baendery van Heverlé, naby dezelfde stad, en kwam, by verloop van tyd, met die heerlykheid in het huis van Aerschot. De weerdigheid van Maerschalk was erfelyk in het huis van Wesemale. Deze ambtenaer had het opzigt over het leger, strafte de misdaden der knechten en besliste hunne geschillen. Zonder hem mogt er geen krygsraed gehouden of geenen vrede {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} gesloten worden. Hy was van regtswege de opleider der Leuvensche burgery, tot eene myl ver van hunne stad. Voorts zorgde hy voor de mondbehoeften (1); hy koos zelf zyne plaets in het legerveld; hy had het beste peerd na dat des hertogs, het derde van al de rantsoenen, en al het vee aen den vyand ontnomen, alsmede, op het einde van den oorlog, het linnen en de houten meubelen van 's vorsten keuken. Aen het Hof had hy de vrye tafel, laken voor zyne kleedy, handschoenen, keersen en andere dingen. Eindelyk, de heer van Assche was de erfelyke Standaertdrager van Brabant. Het vorstelyk krygsteeken (2) zelf werd, in tyd van vrede, bewaerd in de naestgelegen abtdy van Afflighem, welke, telkens dat de hertog te veld trok, eenen wagen leveren en onderhouden moest, ten dienste van 's lands Kornet (3). {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze vier hooge hofambten bestonden van in de elfde of twaelfde eeuw, maer ontvingen een nieuwen luister uit de vermeerdering van magt en aenzien welke de victorie van Woeringen den landvorst had bygezet. Gelukkiglyk mogt de standaert van Brabant in zyn gewyden schuilhoek blyven, gedurende de regering van Jan den Vreedzame die, indachtig aen de groote opofferingen door adel en volk gedaen, geene andere bekommering had dan om den luister van zyn stamhuis en 's lands welvaert te handhaven, zonder op nieuwe krygsbedryven of nieuwe veroveringen te doelen. Het is nogtans niet dat Jan II zyne dagen in eenen stillen vrede door mogt brengen: verre van daer, hy leefde gedurig te midden van allerlei bezwaren en ruststoorende toevallen zoo buiten als binnen zyn land; want behalve de moeijelykheden welke het naburig Mechelen hem opleverden, en waer wy in het volgend hoofdstuk zullen van spreken, was hy noodwendig verwikkeld in de krakeelen die tusschen Vlaenderen en Frankryk om- {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} trent dien tyd ontstonden. Trouwens hoe kon de hertog van Brabant onverschillig blyven by den hoon zyn' grootvader graef Wyt en zyne eigen gemalin aengedaen door koning Philip den Schoone, die de verloofde Philippine van Vlaenderen niet alleen aen haren bruidegom den prins van Wallis (1) met geweld onttrok, maer tegen alle regt en rede te Parys gevangen hield (2)? Hertog Jan sprak voor de jeugdige Philippine ten beste (3); doch ziende dat de trotsche Franschman voor zyne zoo wel als voor de vermaningen van paus Bonifacius doof bleef, aerzelde hy niet om, ten jare 1296, met Wyt van Vlaenderen, met Eduard van Engeland en met onderscheidene andere vorsten in het verbond van Geertsbergen te treden, ten einde gezamentlyk palen te stellen aen den moedwil des konings (4). Wy hebben elders gezien (5) hoe slecht de leden {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} van dat bondgenootschap hun woord hielden: wanneer het er op aenkwam, lieten zy den ouden graef zoo goed als alleen vechten tegen zyn wreveligen leenheer. Te vergeefs werd hy ondersteund door hertog Jan en den graef van Gulik (1): zyn val was niet te beletten, vooral sedert dat in den zomer van 1299 koning Eduard zelf met Philip den Schoone vrede had gemaekt (2). Het jaer daerna zat Wyt, met twee zyner kinderen en met de voornaemste baronnen des lands achter de grendels van den Franschman, zoodat deze alhaest geheel Vlaenderen in zyne magt had; want de steden zelf vielen af, gelyk een groot gedeelte des adels (3). Zoo deed alsdan ook onze hertog, 't is waer, misschien niet meer wetende met wien het te houden, en latende daeromtrent den vryen keus aen zyne leenmannen. Evenwel men bevindt dat sommige heeren, in 1302, met de Vlamingen heulden op het slagveld van Kortryk (4), terwyl Jans eigen {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} oom Godevaert en diens zoon aen de zyde der Franschen gingen vechten (1) en met hen verslagen werden, zoodanig dat beide vorsten, mitsgaders een aenzienlyk getal brabantsche ridders (2), onder de dooden bleven (3). Hertog Jan was zelf te Kortryk niet geweest, en sedert schynt hy zich met de vlaemsche zaken niet verder ingelaten te hebben, ten zy om, in 1305, den vrede van Athies te waerborgen, naer het {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} voorbeeld van meer andere vorsten die, als hy, er belang by hadden dat de rust in dat land hersteld wierde (1). Trouwens, het zag er toen in zyn eigen land slim genoeg uit om den hertog ernstiglyk te bekommeren, want vele steden zwaeiden de vaen des oproers, even als eenige jaren vroeger Gent en Brugge gedaen hadden (2), en met geen minder gevaer van heel Brabant in rep en roer te brengen. Hier, gelyk in Vlaenderen, was er eene algemeene terugwerking ontstaen van de nederige klassen der burgery tegen den stedelyken adel die, omstreeks denzelfden tyd, overal, mag men zeggen, doch voornamelyk in de meest bevolkte en bloeijendste gemeenten, het voorwerp was geworden van den haet en den nayver der menigte. Van ouds her vindt men in de steden aenzienlyke lieden (3) van vrye geboorte, op allodialen bodem woonende, of hebbende voor en na den cynsgrond {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} waer hunne huizen op stonden van den landheer afgekocht (1). Aenvankelyk klein in getal, dewyl verre weg de meeste grondeigenaers op het land leefden, groeiden zy allengskens aen, en maekten op den duer, door eigen nakroost, door onderlinge huwelyken of door verbindtenissen met andere huizen, een merkelyk gedeelte der stedelyke bevolkingen uit, zoo nogtans dat de verspreide takken (2) immer vast hielden aen zekere oude stammen, waer zy de wapenschilden van voerden of met de hunne vermengden. Zie daer den oorsprong der dusgenaemde Geslachten (3), welke men, door geheel de middeleeuwen heen, in bykans al de steden van Opper- en Nederduitschland aentreft (4). Zy waren, in de dry voornaemste van Brabant, Brussel, Leuven en {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} Antwerpen (1), ten getalle van zeven. Die van Brussel hieten S'Leeuws (2), S'Weerts, Serhuyghs (3), Ser-Roelofs, Van Coudenberghe, Uten-Steenweghe (4) en Van Rodenbeke (5). De Patriciërs van Leuven waren de Uten-Lieminghen, de Van Calsteren, de Van Redinghen, de Van den Steenen, de Verrusalems, de Van Roden en de Gielissen (6). {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} Eindelyk de zeven Schaken van Antwerpen waren de Wilmaers, de Volckaerts, de Papen of S'papen, de Impeghems, de Bodes, de Van Hobokens en de Aleyns (1). Dat, by de opkomst der steden en hare langzame ontwikkeling, de eerste overheden of regters uit die klas van oude grondeigenaars moesten genomen worden, spreekt van zelf. Zy alleen waren vrygeborenen of, gelyk men zegde, schepenbare vryen (2); zy alleen hadden eenig onderrigt, eenige beschaefdheid: terwyl de nering-doende ingezetenen, winkeliers, slyters van eetwaren, schoen- en kleermakers, vleeschhouwers en smeden, nog geen persoonlyke vryheid genoten of slechts ten halve vrye lieden waren, en dat de lagere klassen van handwerkers, dienstboden en dergelyken, nog lang lyfeigenen bleven. Tot dan toe kon er dus niemand klagen dat de stedelyke eereposten, waer de groote hoop onbevoegd en onbekwaem voor was, uitsluitelyk door de hooge burgery vervuld werden: de staet der maetschappy bragt dat meê. Doch wan- {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} neer, by verloop van tyd, de steden eene betere inrigting hadden gekregen door de Keuren; wanneer de inwoonders, ook van lageren stand, de vryheid verworven hebbende op hunne beurt goede lieden geworden waren (1); wanneer de handeldryvende burgers eene hoofdgild (2) daerstelden, terwyl de werkende klassen, in ambachten ver- {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} deeld, een meer of minder getal Natiën (1) uitmaekten; wanneer de kleinen, door nyverheid of kunstvlyt welhebbend, sommigen zelfs ryk geworden, en dan ook al in beschaving vooruitgegaen waren: alsdan kon het niet missen of het meerendeel der ingezetenen moest met nydige oogen aenzien dat al de stedelyke ambten, waer eer of geld meê te winnen was, voortdurend alleen in de handen der Grooten, en de burgerlieden overal uitgesloten bleven. Het algemeen misnoegen had des te meer grond, daer de edelen, die in den stedelyken raed of aen de schepenbank zaten, niet altyd de ware belangen der burgery voor oogen hadden, of soms uitspraken deden welke eerder door baetzucht of party- {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} digheid ingegeven waren, dan door het regt en het geweten. Doch hoe het kwaed geweerd? Die van de Geslachten waren sints onheugelyke tyden in bezit der posten, en wilden daer niet van afzien, bewerende dat hun zulks van regtswege toekwam. Een regt was het niet: 't was enkel aenmatiging, door een langdurig gebruik allengskens gewettigd, even als het voorregt der Keurvorsten in het ryk, en als vele andere regten of voorregten waer men in de middeleeuwen zich op beriep (1). Maer de {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} edelen spanden samen, en vonden daerenboven steun by den Landvorst, dien zy dienden, naest wien zy ten stryd trokken, velen zelfs bekleed met de ridderlyke weerdigheid. Het was dus te voorzien dat het de burgery groote moeite zou kosten om haer deel te bekomen in het stedelyk bestier en de eerambten. 't Is waer, die burgery mogt ook, en thans meer dan ooit, hare bewezen diensten doen gelden, sedert dat zy Jan I de victorie van Woeringen had helpen behalen, en zoo edelmoedig haren twintigsten penning opgeofferd om 's lands schulden te korten. De regerende hertog was daer getuige van geweest, en kon de trouw zyner stedelingen niet miskennen: ook zou hy hun vermoedelyk met tyd en stond regt hebben doen wedervaren, met aen de alleenheersching der edelen een einde te stellen; maer, gelyk het gaet, de burgers bedierven hunne zaek door een al te blinden drift. Zy wilden met geweld doordryven wat slechts van lieverlede {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} en door het vorstelyk oppergezag kon tot stand worden gebragt, en werden gestraft voor hunne balddadigheid, in stede van het loon hunner vaderlandsliefde te ontvangen. Te Antwerpen brak reeds het onweêr uit in 1301; doch men weet er weinig byzonderheden van (1), ten zy alleen dat hertog Jan er met de wapens moest tusschen komen, dat hy eenige hoofden deed vallen, en de stad eene zware geldboet oplegde, om den moedwil der menigte in te toomen (2). Het jaer daerna spookte het te Mechelen. Daer had de vorst eenen hoofdschout genoemd, die aen het volk mishaegde, en eerlang in eenen oproer dood geslagen werd. Ja meer, toen de hertog zich derwaerts begaf om de moord zyns ambtenaers te wreken, dorst het gepeupel de stadspoorten sluiten, zoodat Jan genoodzaekt werd krygsmagt te verzamelen en Mechelen te belegeren, waer hy veel tyd aen besteedde, en er met groote moeite in geraekte (3). {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Mechelen sloeg het vuer over naer 's Hertogen-Bosch. Daer joeg, in 1304, het opgeruide volk zyne wethouders weg, en verving ze door anderen uit lagere standen gekozen. Te vergeefs zond de vorst er Jan Van Cuick naer toe met eene krygsbende, om de muiters te temmen: deze kwamen in menigte hunne stad uit, en randden zelf den heer Van Cuick aen, met zulk gevolg dat hy er het leven by inschoot naest velen der zynen, terwyl vele anderen gevankelyk meêgevoerd werden door de verwinnaers. Het blykt niet hoe de hertog de overhand heeft gekregen, maer wel dat de stad, het jaer daerna, tot de gehoorzaemheid weêrgekeerd was, en zich nieuwe schepenen, door den vorst zelf aengesteld, moest laten welgevallen, zynde die van 1304 in ballingschap gezonden, en de burgery met eene geldboet gestraft geworden (1). Deze strengheid belette niet dat, nog hetzelfde jaer, het volk van Leuven ook de horens opstak en tegen de Patriciërs samenzwoer. Maer de overheid nam daer in tyds de voorbaen, om het kwaed niet {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} te laten uitbersten (1). Zy legde de hand op het eedgespan, en verbande meer dan vyftig poorters, bykans allen ambachtslieden (2); terwyl onderscheidene wevers en volders, waerschynlyk de belhamels der oproerigen, met 's hertogs toestemming naer het burgslot van Genappe vervoerd en daer in hechtenis gesteld werden, ondanks het Privilegie, twee jaer vroeger aen de Leuvenaers vergund (3), dat zy voortaen nimmer buiten hunne stad zouden mogen gevangen gehouden worden (4). Sommige andere steden, buiten Brabant gelegen, als Maestricht, Sint-Truijen, Tongeren, Hooi en Gent, het zy dat die van Leuven het erger verbruid hadden dan wy uit de Geschiedenis weten, het zy dat de wethouders overal elkander in de hand werkten, beloofden schriftelyk dat zy aen de leuvensche bal- {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} lingen het verblyf binnen hunne muren niet zouden toelaten (1). En zelfs graef Robrecht van Bethune beloofde zulks voor geheel Vlaenderen (2). Maer wat er dan ook in 1305 te Leuven mag omgegaen zyn, zeker is het dat het slechts een staeltje kon wezen van 't geen er weinige maenden daerna te Brussel gebeurde. Daer werd, omstreeks Kersmis (3), een werkman gewond door eenen burger uit de Geslachten. Zulk een alledaegsch voorval, waer men anders weinig of geen acht zou op gegeven hebben, was toen genoeg om de geesten in 't vuer te zetten en eene algemeene opschudding te verwekken. De ambachtslieden, schoenmakers, smeden, vleeschhouwers, bakkers en velerlei anderen, maer inzonderheid die der Draperye (4) schoolden samen, en liepen naer de huizen der edelen, waervan er eenige op den grond gehaeld werden (5), ondanks de poogingen der hertogin, {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} die deed wat zy konde om de gemoederen te stillen maer nergens gehoor vond. Alsdan meenende dat zy het spel gewonnen hadden, stelden zy nieuwe Schepenen aen, gelyk ook Burgemeesters (1) en Raedslieden of Gezworenen (2), even als of zy daer vrymagtig over beschikken konden, en zich om de goed- of afkeuring des hertogs niet moesten {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} bekreunen. Maer Jan, die in dat oogenblik te Tervueren was, wachtte slechts tot zyne gemalin hem vervoegd had, om aen de Brusselaers eene les te geven. By akten van 21 February en 4 Meert 1306 besloot hy de edellieden in hunne voorregten te zullen herstellen, en verklaerde dat hy de zaek der Geslachten voor de zyne nam, belovende vrede noch vergiffenis aen de oproerigen te zullen schenken, voor aleer zy al de gedane schade vergoed hadden (1). De Brusselaers werden bang, toen zy hunnen hertog een zoo ernstige houding zagen nemen, en hoorden spreken van brieven tegen hen uitgevaerdigd, waer niet alleen het vorstelyk zegel, maer die der voornaemste baronnen aen hingen, tot meerder bekrachtiging. Zy vonden dus raedzaem middelen van verzoening te beproeven, en maekten op hunne beurt brieven, insgelyks onderteekend of bezegeld door vreemde en brabantsche heeren, waerby van den eenen kant de stedelyke overheden en geheel de gemeente, van den ande- {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} ren kant al de ambachten zich onderwierpen aen hetgeen de vorst goed zou vinden te beslissen, of voor te schryven, tot herstel van den vrede in zyne stad (1). Maer het zy dat het volk, door sommige roervinken misleid, het op nieuw verkorf; het zy dat de vorst te veel eischte van zyne onderdanen, het kwam tot geen' zoen. Verre van daer, de edellieden uit de Geslachten ruimden op eens hunne woonplaets, en vervoegden zich by den hertog te Tervueren, die weldra met zyne ridderschap naer Vilvoorden ging, besloten hebbende dit mael de wapens te gebruiken tegen de wrevelige Brusselaers. Deze hadden echter moed genoeg om hunnen heer niet stilzittend af te wachten, maer om hem zelf te gaen opzoeken ter plaetse waer hy zich tot den stryd bereidde. De ambachten trokken dan met vliegende vendels de poort uit, en overvielen de mannen van wapenen in de Vilvoordsche weiden, zoo onversaegd, dat, by het eerste treffen, {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} hertog Jan zyn peerd verloor, en zelf in 't gras tuimelde. Doch wat konden de onervaren werklieden, zonder hoofd, zonder krygskunst, zonder overleg, wat konden zy doen tegen ruiters in hun stalen pantsers en helmetten die, met een enkelen zwaei van hun zweerd eenen voetknecht in twee hakten, en er vier vyf anderen kwetsten of deden zuizebollen? De hertog was in min dan een omzien weêr regt, en viel nu aen het hoofd der zynen de Brusselaers zoo geducht op 't lyf, dat hy ze haest dooreen sloeg, terug dreef, en te gelyk met de vlugtelingen binnen de stad voer. Zeventig burgerlieden waren blyven liggen. Dit gebeurde op den eersten dag van Mei 1306 (1). Nu was 't den hertog zyn beurt, en moesten de ambachten het misgelden. De wevers en de volders werden uitgezet, met verbod, op doodstraf en verbeurte hunner goederen, van nog in de stad te vernachten. Eenigen hunner werden ja levendig begraven (2) op de kosten der gemeente, welke {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} daerenboven meer dan dry duizend pond te betalen kreeg voor toegebragte schade aen die van de Geslachten, honderd pond voor 's hertogs klepper, alsmede andere boeten, van tien tot zestig pond, voor de peerden welke onderscheidene heeren in het zelfde gevecht van Vilvoorden verloren hadden (1). Verder sprak Jan den 12 Juny zyn vonnis uit, waerby de Geslachten in hunne ambten en voorregten gehandhaefd werden, de jaerlyksche keus der Schepenen geregeld (2), de Gemeente afgeschaft (3), de Privilegiën ingetrok- {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} ken (1), en meer andere maetregelen genomen tot waerborg der openbare rust en orde in Brussel (2). Den zelfden dag vaerdigde de hertog nog een ander Charter uit, om de twisten, welke tusschen de ambachten en de Laken-Gild (3) ontstaen waren te slechten. De Gild werd op eenen nieuwen voet ingerigt, en gesteld onder het bestier van acht Hoofdmannen (4) en twee Dekens, jaerlyks te kiezen uitsluitelyk onder de leden der Geslachten, zullende die aengestelde overheden, gezamentlyk met de Schepenen, magt hebben om andere verordeningen te maken ten algemeenen nutte, en {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} 's hertogs Amman, des noods, verpligt wezen met zyne serjanten hun krachtdadige hulp te leenen, tot zekerder uitvoering der beraemde voorschriften (1). Zoo, ziet men, werd het openbaer gezag te Brussel, beter dan ooit, in de handen der edelen gevestigd. Hetzelfde geschiedde ook te Leuven. De hertog gaf, den 17 September 1306, eene uitgebreide Keure aen de stad, waerby de ambachten insgelyks zeer gekortwiekt werden, en de magt der stedelyke ambtenaren niet weinig versterkt: zoo nogtans dat Jan tevens nieuwe gunsten aen de burgery bewees, zalvende aldus met eene hand, terwyl hy met de andere kastydde (2). De beroerten in de steden van Brabant schynen hiermede een einde gehad te hebben; ten minste vindt men in de volgende jaren geene nieuwe onlusten vermeld: zoodat Jan de Vreedzame hopen mogt voortaen vry te zullen wezen van de beslommeringen, welke tot dus verre hem het leven en {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} het bestier vry moeijelyk hadden gemaekt. In 1308 had hy het genoegen zyne zuster Margareet den keizerlyken troon te zien beklimmen, toen, na de dood van Albrecht I (1), haer gemael, graef Hendrik van Luxemburg, eerst te Rheuss (2), vervolgens te Frankfort tot Roomsch-Koning gekozen (3) en, den 6 January 1309, te Aken gekroond werd (4). Onze hertog woonde deze laetste plegtigheid by, en kreeg weldra van zyn' zwager de bevestiging {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} van alles wat diens voorgangers aen de brabantsche vorsten vergund hadden (1). De toekomst scheen derhalve hertog Jan allenzins toe te lachen, hadde hy er slechts mogen op rekenen: maer neen, eene geheime kwael, het dusgenaemde steen of graveel, dat dagelyks toenam, voorspelde hem eene vroegtydige dood, des te meer onrustbarend, dewyl zyn eenige zoon en naemgenoot nog te jong was om de teugels des bewinds te houden, geboren zynde in of omstreeks 1300 (2). Wat des vorsten kommer nog vermeerderde, was de vrees voor nieuwe gistingen in de steden, gedurende de minderjarigheid van zynen erfgenaem. Trouwens, de aengewende strengheid had er {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} het kwaed wel oogenblikkelyk gedempt, maer de oorzaek niet weggenomen: in tegendeel, de adelyke familiën, fier op den steun dien zy by den landheer gevonden hadden, lieten hare meesterschap meer dan ooit gevoelen. Wat zou het dan zyn onder de regering van een kind, beroofd van eigen ontzag zoo wel by het volk als by de Grooten en de ambtenaren? Zouden deze niet dagelyks verder grypen, de geregtigheid verwaerloozen, de steden naer willekeur bestieren, de burgeryen knevelen, de ambachtslieden verdrukken, en eindigen met geheel den Staet om te keeren of in de grootste verwarring te brengen? Hertog Jan, willende daer zoo veel mogelyk in voorzien, beriep, in den zomer van 1312, de baronnen des lands en de wethouders der voornaemste steden op eene plegtige vergadering in de groote Zael van Cortenberg (1), ten einde met hen raed te slaen, en middelen te zoeken om het hertogdom in vrede te bewaren. Daer verschenen meer dan zestig groote leenmannen en baenrotsen van Brabant (2), mitsgaders de afgeveerdigden van {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} achttien steden of vryheden (1), welke, gezament- {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} lyk met hertog Jan, het vermaerde Charter van Cortenberg opstelden, en allen teekenden, of liever bezegelden, gelyk het toen ter tyd de gewoonte was. Dit Charter moet beschouwd worden als de eerste Constitutie van Brabant, hebbende in het vervolg tot grondslag gestrekt voor de dusgenaemde Blyde Inkomst, waer later spraek zal van zyn. Wy deelen dan, om het byzonder belang der zaek, de verordeningen van Cortenberg meê, in {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} hare oorspronkelyke tael, met weglating nogtans van de voorafgaende beweegredenen en de achtervolgende bedingen of clausen, die, even als in al de middeleeuwsche oorkonden, ruim de twee derden van het stuk uitmaken. I. - Eerstwaerf, dat wij, no onse hoyr, no onse nacomelinghe nemmermeer binnen onsen lande settinghe no bede (1) nemen en selen, hensij omme ocaison (2) van ridderscape, van huweleke, ochte van ghevangnesse (3). Ende die bede sal men also weselec (4) nemen, dat niemen van onsen lieden daer mede gequetst no verladen (5) en sij. II. - Vort selen wij houden ende setten al onse lant te wette ende te vonnesse, ende onsen lieden, riken ende aermen, wet en vonnesse doen (6), ghelijc dat de brieven spreken diere (7) op ghemaect sijn (8), ende in manieren dat men de selve brieven van den {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} vonnessen met goeden ripen rade versien sal (1), ochte enech point daer in es dat te beterne es, ochte te suaer (2) in eneghen dinghen onsen lieden ende onsen lande, dat men dat altoes beteren ende verlichten sal metten rade der goeder liede van onsen lande, ende metten ghenen die men daer toe kiesen ende ordeneren sal, ghelijc dat hier naer bescreven es. III. - Vort selen wij, onse hoyr ende onse nacomelinghe alle onse vrie staden (3) houden in haerre vriheiden ende rechte die si harebracht hebben (4), ende houden ende handelen de goede liede vanden staden na drecht van elker stat, van allen dinghen (5), ende daerboven (6) niet werken no laten werken in engheerre manieren. IV. - Vort selen wij ende onse nacomelinghe bi ghemeinen rade van onsen lande (7) kiesen binnen lands viere ridderen, de orborlecste ende de vroedste (8) die men vinden mach omme 's lands orbore (9); ende drie goede liede van Lovene, drie goede liede van Brussele, {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} enen goeden man van Antwerpen, enen van 's Hertoghen Bossche, enen van Thienen, ende enen van Leuwe (1). Ende dese die aldus ghecoren worden, selen comen ende vergaderen te Cortemberghe, van drien weken te drien weken, ende selen mechtech sijn (de welke macht wij hem (hun) gheven vor ons ende onse nacomelinghe) te verhorne ende te wetene (2) ochte enech ghebrec es in den lande van eneghen dinghen, alse van den pointen die hier vore ghescreven sijn, ochte hier namaels ghevallen moghen, in wat maniere dat sij, ochte ghescien mach. Ende volle macht hebben van onsen weghen ende onsen nacomelinghen, altoes alle dese dinghe te versiene ende te verbeterne, ende alle andre goede dinghe te makene ende te ordeneerne op hare beste, na den orbore ons ende ons lands. Ende dat si daer mede doen ende ordeneren selen, dat dat vast ende ghestade (3) blive, sonder nemmermeer daer jeghen te doene ochte te commene van onsen weghen ochte onser nacomelinghen, in engheerre manieren (4). {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} V. - Ende vort, ware dat sake dal enech vanden vorgheseiden viere riddren, ochte vanden andren goeden lieden die hier toe ghecoren werden selen, van live te doede ghinghe, ochte niet orborlec en ware te desen dinghen, dat men dan enen andren kiesen ende setten sal in sine stat (plaets), bi rade vanden andren ende der goede liede vanden lande, al te Cortemberghe. VI. - Ende dese riddren ende goede liede, die hier toe selen ghecoren werden, selen sueren (zweren) op de heileghen (1) ende op de heileghe Evangeliën, dat si ons ende onsen nacomelinghen, ende allen den lieden van onsen lande, rike ende aerme, wale (wel) bewaren selen naest hare macht (2), ende elken houden in sinen rechte, ende recht ghescien doen na hare beste. VII. - Ende ware dat sake dat de riddren ende de goede liede vorgheseit te Cortemberghe eneghe dinghe maekten, visierden ochte ordeneerden, ende wij ochte onse nacomelinghe, ochte el yemen (3), die dinghe ochte enech daer af braken, ochte niet houden en wouden, so consenteren wij, ende willen vor ons ende vor onse nacomelinghe, dat men binnen onsen lande engheen vonnesse segghen sal (4), noch dienst doen {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} en sal, tote ane dier stont dat men die dinghe hilde ende ghescien dade, ghelijc dat vorgheseght es ende si daer ghemaect ende gheordenert selen sijn. VIII. - Ende alle dese dinghe vorgheseght, van pointe te pointe, ghelijc dat si hier vore ghescreven sijn, gheloven wij bi trouwen, ende sueren, hant ten heileghen op de heileghe Evangeliën, vor ons, vor onse hoyr ende nacomelinghe, omme nutscap ende proffit ons, ende ons lands, ende onser liede ghemeinlec van onsen lande, ewelec vast ende ghestade te houdene ende te doen houdene, sonder nemmermeer daer jeghen te comene, bi ons, no bi onse hoyr ochte nacomelinghe, no bi niemene el; ende dat wij nemmermeer, no onse nacomelinghe, no niemen van onsen weghen subtilheit, const, wech ochte engien (1) souken en selen, noch pinen (2) te vindene, daer wij mede hier jeghen comen mochten in eneghen manieren. IX. - Ende omme de meerre sekerheit ende eweleke vestinghe van desen dinghen, so bidden wij, bevelen ende heeten allen onsen baroenen van onsen lande, riddren, beide banerache ende andren (3), ende allen wie si sijn, die herscap hebben ende houden binnen onsen lande, ende den goeden lieden van onsen staden, grote ende cleine, ende manense (4) op de trouwe {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} ende de hulde die si ons sculdech sijn, dat si alle de vorghenoemde dinghe, van pointe te pointe, ghelijc dat wise vore hebben gheloft te houdene, ende op al selken eet alse wire (wy er) toe ghedaen hebben, gheloven te houdene vor hen ende vor hare nacomelinghe ewelec, vast ende ghestade. X. - Vort bidden wij, bevelen ende heeten alle de vorghenoemde, die nu sijn ende wesen selen ten tijde, op de trouwe ende de hulde vorgheseght, waert dat wij, onse hoyr, ochte onse nacomelinghe jeghen de dinghe ende de pointe vorghenoemt, in al ochte in deele, comen wouden, ochte die breken in enegher manieren, dat si ons, no onse hoyr, no onsen nacomelinghen enghenen dienst no hulpe en doen, no onderdanech en sijn, tote ane dier stont dat wy ghebetert hadden, ochte doen beteren ende oprechten (1), alle de broken diere toe gheschiet waren, in den staet ende der vormen ghelijc dat de dinghe ende de pointe vorghenoemt boven ghescreven ende verclaert sijn (2). {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende ware dat sake, dat enech van onsen baroenen, ridderen, banerache ochte andren, ochte el yemene, die herscap onder ons houdt, ochte liede van onsen staden die nu sijn ochte ten tide wesen selen, enech van desen vorghenoemden pointen breken wouden, ochte daer jeghen quamen in enegher manieren, ochte daer jeghen comen wouden: die hebben wij, al nu ghelijc dan, vor ons, vor onse hoyr ende nacomelinghe, vor onwettech ende vor onghetrouwe, ende die vortane te enghenen orconscape (1), no te wette, no te vonnesse te stane. XI. - Vort bidden wij, bevelen, heeten ende manen alle onsen baronen, ridderen, cnapen ende lieden van onsen staden, op de trouwe, hulde ende eet vorghenoemt, dat si ewelec alle de dinghe ende pointe vorgheseght, ende elc sunderlinghe deen den andren houden doen, met eendrechtecheiden, ende daer toe helpen met crachte ende met machte, waert datter yemen jeghen quame, ochte comen woude in enegher manieren. XII. - Ende omme alle dese dinghe ende pointe vorgheseght, ende elc bi hem, van ons, van onsen hoyr ende nacomelinghe te houdene ghelijc dat vore ghescreven es, ewelec, vast ende ghestade, daer toe verbinden wij ons, onse hoyr ende nacomelinghe, ende renuncieren ende vertien (2) vor ons, onse hoyr ende {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} nacomelinghe, alle dier dinghe (beide van faite ende van rechte), in general ende in special, die ons, ochte onsen nacomelinghen helpen mochten, ochte in staden staen (1) jeghen dese letteren, ende daer dese jeghenwardeghe letteren, in al ochte indeele, hare cracht ochte hare virtut verliesen mochten, in enegher manieren. Wat volgt is eene lange beroeping, met naem en toenaem, van al de aenwezige heeren, en vervolgens van al de vertegenwoordigde steden, om hunne zegels met dat des hertogs aen het Charter te hechten in kennessen der waerheit. En eindelyk de verklaring dier zelfde heeren en steden, andermael allen genoemd, dat zy beloven en zweren de bovenstaende punten te zullen houden vast ende ghestade, en, ten blyke daervan, hunne zegels aen deze letteren hangen. Het slot luidt: Dese letteren waren ghemaect int jaer vander Incarnacien ons Heren alse men screef MCCC ende tweleve, inde maent van Septembre, Swoendaghs vor Sente Baefs dach (2). {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} Door het Charter van Cortenberg wilde Jan II zyne onderdanen vrywaren tegen den willekeur en het onregt, en 't voorvaderlyk erfdeel in den vrede bevestigd aen zyn eenigen zoon overlaten. Daer bleef hem nog iets anders te doen ten behoeve der kloosters en abtdyen, welke, in den benepen toestand van het gemeenebest, ondanks hunne voorregten, door herhaelde talgen, schattingen en onverschuldigde diensten deerlyk waren verdrukt geweest (1). De vorst voorzag daer ook in, door plegtige brieven van den 3 October 1312, waerby hy al de geestelyke gestichten van Brabant op nieuw en voor altyd ontslaet van al zulke onbillyke lasten, met eed belovende, ook in den naem zyner opvolgers, dat hun voortaen geen onregt meer zal gedaen worden (2). Met dezen akt van regtveerdigheid en godsdienstzin sloot Jan II zyne aerdsche loopbaen: hy stierf te Tervueren den 27 October naestvolgend, {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} en werd begraven in de kerk van Sinter Goedele te Brussel 1. {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} Twaelfde hoofdstuk. brabant onder jan iii. - vooruitgang der steden. - kryg met den koning van bohemen. - verpanding en verkoop van mechelen. - huwelyken van 's hertogs kinderen. - zyne opvolging geregeld. - zyne dood. 1312-1355. Volgorde der keizers. Hendrik VII, van Luxemburg, † 1313. Tusschenregering van veertien maenden. Lodewyk V, van Beijeren, gekozen in 1314, † 1347. Karel IV, van Luxemburg, gekozen in 1346. Jan III, sedert bygenaemd de Zeeghaftige (1), ontving zyn erfdeel in een vry bedenkelyken toestand; want hy vond eene ledige schatkist en schuld in overhoop. Deze kwam nog gedeeltelyk voort uit den Limburgschen kryg, maer gedeeltelyk ook uit zware sommen door Jan II op woeker {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} geligt by vreemde bankiers (1), en welke, door het slecht bestier van 's lands finantiën, verre van afgekort te worden, jaerlyks aengegroeid waren, ofschoon de steden en de geestelyke huizen geld genoeg hadden opgebragt om ze geheel en al te kwyten (2). Het kwaed ging zoo ver, dat de Brabantsche kooplieden, naer elders verreizende, door huns vorsten schuldeischers lastig gevallen, ja soms vast gehouden, en hunne waren aengeslagen werden (3), tot groote schade des handels die, in korten tyd, bykans volkomen gestremd was. De edellieden die, gedurende des hertogs minderjarigheid, aen het roer waren (4), schynen zich {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} met dat ongeval weinig bekreund te hebben (1); maer de steden, welke er vooral by te lyden hadden, staken zelf de hand aen het werk, om door eigen opofferingen in 's lands nood te voorzien. Namelyk het volgend jaer besloten de burgeryen onder elkander den jongen hertog ter hulp te komen by middel van een buitengewoon hoofdgeld, en verder door toelagen uit de gemeentekassen, waermede men zyne schulden betalen zou: zoo nogtans dat de cynzen, renten, tollen en andere geregtigheden welke de steden hem opbragten, tot hetzelfde einde zouden besteed worden. En om zich te verzekeren van het goed gebruik der gelden, stelden zy byzondere ontvangers aen die, op tyd, zouden rekening doen van hetgeen inkomen zou en uitgegeven worden, tot groot misnoegen van de gewoone rentmeesters des hertogs, die daer tegen opkwamen, doch te vergeefs (2). {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} De steden deden meer: in July 1213 sloten Brussel en Leuven een verbond, waer vervolgens nog andere by toetraden (1), ten einde door onderlingen waerborg het behoud harer vryheden en voorregten te verzekeren, elkander hulp belovende indien iemand ze daerin wilde verkorten, en voorts plegtiglyk overeenkomende al hare krachten te zullen inspannen om te beletten dat 's hertogs heerlykheid of erfelyke domeinen eenige afbreuk leden (2). Het jaer daerna trouwde Jan III met Maria, des graven dochter van Evreux (3). Wanneer de huwelyksfeesten afgeloopen waren, deed hy zyne blyde inkomst te Leuven en in de andere steden waer de gewoonte zulks meêbragt, om bezit te nemen van zyne Staten. Te dezer gelegenheid vaerdigde hy {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} den 3 July twee Charters uit, door zyn' schoonvader en door de voornaemste baronnen des lands bevestigd, by het eerste van welke, of het dusgenaemd Waelsch Charter, de hertog, erkennende dat hy nimmer uit zyne schulden geraekt zou wezen zonder den raed en de hulp van zyne goede Steden, Abtdyen en Land van Brabant, belooft dat hy geene ontvangers (1) aen of af zal stellen dan met den raed der steden; dat alles wat aen hem vervallen moet, tot kwyting van 's lands schulden besteed zal worden door de aengestelde rentmeesters, die daer rekening zullen van te doen hebben aen de steden; dat zonder haren raed het vorstelyk zegel niet zal gesteld worden op nieuwe schuldbrieven; dat niemand beloond zal worden uit 's hertogs erfgoederen, maer alleen uit zyne havelyke eigendommen; eindelyk dat de onderdanen {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} voor niet meer dan veertig duizend pond turnoische grooten (1) in 's lands lasten zullen moeten komen (2). {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} De hertog gaf nog denzelfden dag een ander Charter, waerby hy niet slechts al de regten, voorregten en vryheden aen de steden, de abtdyen of het Land van Brabant vergund, op nieuw bevestigt, maer tevens verklaert dat alwie schade of ongelyk lyden, of zyn eigendom kwyt geraken mogt om des lands schuld, hem zulks vergoed zal worden van 's hertogs eerste en gereedste penningen; dat er voortaen geene munt zal geslagen worden dan in de vrye steden van Brabant, met haren raed en onder haer opzigt (1); dat de hertogen in 't vervolg geene posten van Meijer, Ondermeijer of Vorster (2) voor 't leven meer zullen vergeven; {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} en eindelyk dat de gelden die men betaelt tot het onderhoud der wegen, daertoe getrouwelyk zullen aengewend worden (1). Kort daerna, namelyk in Oostmaend 1314, veerdigde Jan een derde Charter uit, door hetwelk hy het staetshuishouden in handen geeft aen zekere goede lieden uit de steden van Brabant gekozen, om, gezamentlyk met Geert van Diest, burggraef van Antwerpen (2) en den ridder Daniel van Bou- {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} chout (1), al de hertogelyke goederen, domeinen en inkomsten te bestieren ten besten nutte van vorst en land, belovende hy vooraf alles voor goed te zullen houden wat zy doen of laten zullen, en last gevende aen de Schepenen, Gezworenen en Raden, van Leuven, Brussel, Antwerpen, 's Hertogen-Bosch, Maestricht, Nyvel, Thienen en Zout-Leeuw om aen deze verordeningen de hand te houden, opdat zy stiptelyk ten uitvoer mogen gebragt en alle beletsels weggeruimd worden (2). Men ziet dus klaer dat de steden van Brabant, {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} onder de regering van Jan III, een geheel nieuwen rol beginnen te spelen. Te voren worden zy beloond voor bewezen diensten; zy verwerven vryheden, voorregten, gunsten van den landheer, die ze ja soms een enkelen keer naest den adel oproept, om haren raed te geven in zaken van algemeen belang: maer voortaen gaen zy regtstreeks deel nemen aen het bestier des hertogdoms, in zulken zin, dat de zors over 's lands schatkist aen de steden zal toevertrouwd wezen; dat de vorstelyke inkomsten onder haer opzigt zullen verzameld en besteed worden; dat de burgerlyke ambtenaers, het goed van heer en volk bewakende, de deur zullen sluiten voor de spilzucht der hovelingen en voor de begerigheid der stadsdienaren. Zulks was het gevolg van de edelmoedige tusschenkomst der brabantsche steden in de schulden van hertog Jan, die van zynen kant erkennende dat hy door de burgeryen gered was geworden, en voorziende dat hy of zyne nazaten de hulp der steden nog zouden noodig hebben, niet minder doen kon dan 's lands hooge geldbelangen, te voren zoo dikwyls verroekeloosd of aen eigen baet opgeofferd, voortaen onder den waerborg der steden zelf te stellen. {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} Hertog Jan was nauwelyks deze eerste moeijelykheden te boven gekomen, of hy had te kampen met eene andere, des te zwaerder dat zy door geene menschelyke middelen overwonnen kon worden. Het jaer 1315 weigerde zyne vruchten. Aenhoudende regens, gedurende meer dan tien maenden, verstikten de granen op het veld, en bragten eene dusdanige schaerschheid voort (1), dat er met duizenden van honger stierven (2). Hierop volgde, het jaer daerna, de pest, die een derde der bevolking van Brabant meêsleepte (3), zoodat er, om de plagen voltallig te maken, alleen de kryg ontbrak, doch welke er eerlang ook bykwam. {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} Otto van Buren (1) maekte gebruik van 's hertogs jongheid om de Tielenaers (2), met welke hy in geschil was, aen te randen, en hunne stad deerlyk te mishandelen (3), dwingende aldus onzen vorst de wapens op te vatten om zyne onderdanen te wreken (4). De zaek werd echter bygelegd door den graef van Henegau (5), weshalve het tot geen vechten kwam; maer geheel anders liep het af met den heer van Valkenberg (6) die, om zyne schulden {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} te betalen, de Maestrichtenaers gedurigen overlast aendeed, de hand leggende op het goed dat deze in zyne buert bezaten, of hun, onder verschillende voorwendsels, geld afpersende (1). Hertog Jan had reeds meermalen beproefd om Reinout tot reden te brengen; doch ziende dat deze, in stede van te luisteren, het van dag tot dag nog erger maekte, trok hy, in den zomer van 1318, met krygsmagt de Maes over, en, na vry wat verwoestingen in het Valkenbergsche te hebben aengerigt, ging hy 't beleg slaen om de stad van Sittart, die deel maekte van Reinouts heerlykheid. De vesting, ofschoon wel versterkt en moedig verdedigd, hield het geen veertien dagen vol; want hare muren bezweken voor het stormtuig der Brabanders, zoodanig dat de belegerden zich den 10 Augusty by verdrag overgaven, op de enkele voorwaerde van het leven te mogen behouden (2). Daermede was Reinouts magt gebroken, en moest hy het hoofd in den schoot leggen, om niet geheel zyn grondgebied kwyt te worden, gelyk het anders zou gebeurd zyn, {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} als bleek uit meer dan een kasteel dat zonder slag of stoot de Brabanders in de handen viel. Reinout onderwierp zich dan, latende, behalve het slot van Heerlen (1), de stad Sittart aen den hertog, welke haer voor altyd met Limburg vereenigde, belovende aen zyne leenmannen van over Maes dat hy ze er nimmermeer zou van afscheiden (2). Dusdanig was de uitslag van hertog Jans eersten veldtogt. Men ziet dat hy van toen af zynen bynaem van zeeghaftige begon te verdienen, en het duerde niet lang of hy kreeg eene nieuwe, ja en grootere gelegenheid om door schitterende blyken van kloeken moed den roem zyner vaderen te handhaven. Dit mael kwam de vyandschap van waer men ze niet verwachten moest. Jan van Luxemburg, de eigen zoon van graef Hendrik V en van Margareet van Brabant (3), had in 1309 de erfdochter van {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} Bohemen getrouwd, en twee jaer later den koninklyken troon van dat land beklommen (1); doch daer weinig vrienden en veel moeijelykheden met den adel hebbende (2), vond hy meer genoegen in zyn belgisch graefschap, alwaer hy dan ook by voorkeur zyn gewoon verblyf hield. Alleen was Luxemburg een beetje klein, en vooral niet ryk genoeg voor een gekroond hoofd, weshalve koning Jan lust gevoelde om aen zyne bezittingen wat meerder uitgebreidheid te geven. Met zulke gedachten kwam hy, omstreeks 1324, naer Brussel den hertog voorhouden dat zyne moeder Margreet hoegenaemd geen deel had gehad in de erfenis haers vaders, en hem diensvolgens aenmanen tot afstand van hetgeen haer uit dien hoofde toekwam. De hertog vond die eischen volstrekt ongegrond; maer willende op zyn eigen oordeel niet afgaen, stelde hy ze voor aen zyne raedslieden die, door den mond van 's lands Kanselier (3) Rogier van Leef- {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} dale (1), den koning voor antwoord gaven dat zyne moeder, in den tyd, een betamelyken bruidschat hebbende meêgekregen, op niets verders aenspraek kon maken, dewyl, volgens het brabantsch regt, de dochters niet erven wanneer er zonen zyn, en dat onder deze de oudste alleen in de edele leengoederen opvolgt gelyk in de heerlykheid, mits uitkeering aen zyne jongere broeders van toereikende alloden of inkomsten. Zy voegden er ten bewyze by, dat des konings ouders, na de dood van hertog Jan I, nimmer iets gevraegd hadden, weshalve hy ook van zyne eischen af moest zien of, verkoos hy zulks, de zaek laten beslissen door de baronnen van Brabant, welke de regerende vorst {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} des noods byeen zou roepen (1). Tegen deze redenen viel er weinig in te brengen; maer Jan van Luxemburg, behalve dat de stem der eigen baet luider in hem sprak dan die der geregtigheid, was een vorst van Limburgsch bloed, en als dusdanig behebt met een geheimen erfwrok tegen het huis van Brabant. Wat deed hy? Hy sprak voor 't oogenblik van geenen afstand meer, doch nam party voor een anderen Limburger, den heer van Valkenberg die, omdat hy het akkoord van 1318 gebroken had, te Leuven gevangen werd gehouden, zoo nogtans dat hy in en uit de stad mogt gaen, alleen op zyn woord van eer verpligt zynde des avonds naer huis te komen, tot dat hy aen den hertog voldoening zoo gegeven hebben (2). Thans wilde koning Jan zyn' bloedverwant op vrye voeten gesteld zien, en werkte onder duims met Reinout; maer de brabantsche vorst lucht hebbende van hetgeen er op handen was, deed den gevangen naer het slot van Genappe voeren, alwaer hy aen geen ontsnappen meer denken kon. {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy bekwam echter kort daerna, namelyk in 1326, zyne vryheid, door de tusschenspraek van den luikschen kerkvoogd, alsmede van de graven van Henegau en van Gelder, mits plegtige en schriftelyke belofte dat, zoo hy voortaen zyn woord nog schond, met de Maestrichtenaers te kwellen of andere vyandschap tegen Brabant te plegen, hy, op 's hertogs eerste indaging, naer Genappe weêr zou keeren of, by gebreke daervan, eene boet betalen van twintig duizend pond, waer de opgenoemde middelaers borg voor bleven (1). Deze wisten misschien niet, maer ondervonden thans, dat Reinout den aert naer zyn' vader had (2); want hy sloeg zyne beloften in den wind, en {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} deed erger dan te voren, opgestookt naer 't schynt door den koning van Bohemen die, even als eenige andere heeren, hem hulp toegezegd hadden (1). Zulks belette echter niet dat hertog Jan, ten zeerste gebelgd wegens zoo veel meineed, in oostmaend van 1327 met volle magt naer Valkenberg trok, en ja, hoe wel ook die van binnen er op voorzien waren, na zeven weken tyds de stad en haer slot in den uitersten nood bragt, eer zy nog eenigen onderstand gekregen hadden. Maer alsdan wist Jan van Luxemburg, door detusschenkomst des graven van Gulik, het zoo ver te brengen, dat het beleg voor een oogenblik geschorst werd, tot dat de hertog met zyn koninklyken bloedverwant een gesprek zou gehad hebben te Rolduc, werwaerts hy verzocht was zich te begeven. Het middel gelukte. De beide vorsten spraken elkander, en maekten vooreerst vrede tusschen hen twee. Vervolgens kwamen zy overeen dat de poorten en de muren van Valkenberg geslecht, en dat, voor 't overig, de bestaende twist aen 's konings oordeel onderworpen zou worden, die, ten laetste omstreeks {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} Paschen van het naestkomende jaer, regtmatiglyk uitspraek zou doen. Hiermede brak hertog Jan het beleg op, en keerde naer huis met den koning, die te Brussel feestelyk onthaeld werd, en, tot teeken zyner genegenheid, een van 's hertogs kinderen, hetwelk tydens zyn verblyf ter wereld kwam, als doopsvader boven de vont hield (1). Dit alles was echter van 's konings zyde, louter geveinsdheid; want toen hy, na maenden op maenden gedraeld te hebben, eindelyk in December 1328 eenen dag te Nyvel gesteld had om de hangende zaken uit te wyzen, in stede van den hertog regt te doen wedervaren, opperde hy nieuwe zwarigheden, verwekte hy nieuwe geschillen, en gaf zoo veel blyken van onwil, dat de brabantsche vorst op 't laetst geduld verliezende hem ronduit verklaerde dat hy, met de hulp van God en van zyne onderdanen, Reinout van Valkenberg de vlag zou doen stryken, wat ook de koning daer voor of tegen mogt hebben (2). Verre dan van vrienden te schei- {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} den, zooden, nog denzelfden dag, de beide vorsten krygsboden tot elkander, met brieven van wederzydsche oorlogsverklaring. In het hart van den winter was er niets aen te vangen; doch met de eerste dagen van Meert 1329 trok Jan voor de derde reis de Maes over, regt naer Valkenberg, hetwelk er dit mael niet goedkoop van afkomen moest. Reinouts oudste zoon zat er in met meer dan dry honderd uitgelezen ridders, en middelen van tegenweer meer dan ooit. Geen wonder derhalve dat het beleg negen weken duerde (1). Zy zouden het welligt nog langer vol gehouden hebben, ware niet de bevelhebber zelf op de vesten gesneuveld; maer toen verloren de belegerden den moed, en gaven zich eindelyk den 9 Mei over, op de enkele voorwaerde dat men hun het leven schonke. Daer had hertog Jan niets tegen, doch van het burgslot of de muren der stad liet hy den eenen steen op den anderen niet, willende aen de heeren van Valkenberg voortaen de gelegenheid ontnemen {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} om Maestricht te plagen of de magt van Brabant te trotsen (1). Jan van Luxemburg of zyn gunsteling Reinout van Valkenberg hadden geene manschap genoeg op de been kunnen brengen, om den vorst der Brabanders van zyne onderneming af te trekken. Maer nu waren zy bezig in Frankryk met kwaed vuer te stoken, en koning Philip (2) tegen onzen hertog op te hitsen, omdat deze schuilplaets had verleend aen graef Robrecht van Artois, des konings doodsvyand (3). Inderdaed, deze edelman uit zyn land gevlugt zynde, alwaer men hem vermoedelyk het hoofd op de schouders niet zou gelaten hebben, was in Brabant herberg komen vragen by {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan III, zyn' bloedverwant (1), die hem eerst het slot van Argenteau op de Maes (2), vervolgens de burgt van Leuven inruimde, daerdoor zelf genoegzaem te kennen gevende dat hy, met den vlugteling tot zynent te ontvangen, geene vyandlyke inzigten koesterde, maer alleen een werk van christelyk mededoogen oefende, gelyk zyne pligt meêbragt. Intusschen had koning Philip daer zoo haest geene kennis van gekregen, of hy zond een gezantschap herwaerts om den hertog te vermanen dat hy Robrecht onverwyld uit zyn land te zetten had of, beter nog, hem gevangen over te leveren in de handen welke hy ontvlugt was. Verwonderd van zulke onredelyke eischen, deed Jan daerop antwoorden dat hy niet wenschte dan den koning te believen in alles wat billyk was; maer dat hy deze zyne vraeg niet inwilligen kon zonder zyne eigene eer te krenken, dewyl hy aen den uitwyke- {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} ling, die met hem vermaegschapt was, schuilplaets had verleend in een land dat ver genoeg van Frankryk lag, en waervan geen duim gronds aen de fransche kroon behoorde (1). Zulks was ridderlyk gesproken van hertog Jan; doch de koning, verblind door zynen drift, en reeds gebeten op onzen vorst, omdat deze een' voorgeslagen echt tusschen zynen oudsten zoon en Philips dochter Maria zoo goed als verworpen had (2), besloot thans op een vyandlyken voet met Brabant voort te gaen, een voornemen waer hy door den koning van Bohemen in gesterkt werd. Wat doet hy? Hy geeft den erfprins der fransche kroon ten huwelyk aen Bonne van Luxemburg (3), en laet haer vader werken om een bondgenootschap tot stand te brengen, waer hertog Jan, tot dan toe zoo hoog in zyn wapens, niet alleen zou moeten voor zwichten, maer zelfs blyde wezen indien hy, met {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} afstand der laetst veroverde landen, het oude erfdeel van zyn stamhuis ongeschonden bewaren mogt. De wrevelige Luxemburger laedde deze taek met geestdrift op, en slaegde er in boven alle verwachting. Wat hy de naburen van Brabant in het oor luisterde om ze tot vyandschap op te stoken, is moeijelyk om raden, doch het gaet vast dat er, in 't begin van 1332, twee koningen en twintig andere vorsten gereedschap maekten om hertog Jan gezamenderhand met de wapens aen te vallen. Dat Reinout van Valkenberg en de graef van Gelder (1) onder de yverigsten waren, spreekt van zelf. By hen vervoegden zich de graven van Gulik, van Kleef en van der Marck (2), de aertsbisschoppen van Keulen (3) en van Trier (4), de bisschop van Luik (5), de graven van Loon (6), van Henegau (7) {==482==} {>>pagina-aanduiding<<} en van Namen (1), met dier beiden broeders (2), alsmede de heeren van Borne (3), van Heinsberg (4), van Voorne (5), de graven van Sayn (6), van Spanheim (7) en Catzenellebogen (8), ja zelfs de graef van Bar die, ofschoon nauw vermaegschapt met onzen hertog, liever den koning van Frankryk te wil stond, dan zyn' bloedverwant te helpen (9). {==483==} {>>pagina-aanduiding<<} Al deze vorsten, en nog anderen, zonden, ieder van zynen kant, krygsboden met brieven van oorlogsverklaring aen hertog Jan die, zonder zyne vyanden te tellen, zich in gereedheid stelde om hun met de wapens een kort antwoord te geven. Donderdags in de Paeschweek, zynde den 23sten April 1332, staken de bondgenooten Hannut in brand, naest eenige bygelegen dorpen, by wyze van voorspel. Vervolgens begaven zy zich naer Luik, om den bisschop, die sedert jaren zyne stad niet meer gezien had (1), maer op beloken Paschen daer plegtiglyk binnen moest treden, te vergezellen, en om dan gezamentlyk raed te slaen over den aen te vangen krygstogt. Middelerwyl deed de hertog Zout-Leeuw bezetten, en trok zelf, aen 't hoofd zyner ridderschap, tot tusschen Thienen en {==484==} {>>pagina-aanduiding<<} Landen, kiezende daer eene bekwame legerplaets in de buert der abtdy van Heylissem. Aldra kreeg hy berigt van 's vyands nadering, die werkelyk den 6 Mei met volle magt op brabantschen bodem verscheen, en doordrong tot aen Mont-St.-Guibert (1) en Geldenaken, waervan hy de voorsteden in asch legde, gelyk hy overal op zynen weg verwoesting had gesticht, wordende de voorhoede opgeleid door den Groot-Voogd van Haspengau, Arent van Lummen. De hertog had, op zyne beurt, ook kunnen branden en vernielen, als liggende hy tegen de grenzen van Luikerland; maer het dacht hem veel ridderlyker in het open veld te beproeven wie van twee het sterkste was. Hy liet dan aen de bondgenooten weten dat hy bereid was om slag te leveren, stellende hun ja eenen dag voor, doch byvoegende dat, indien zy haestig waren, hy hen verzocht zelf te willen dag en plaets bepalen (2). Zou men niet zeggen dat de vorst der Brabanders met zyne tweeen-twintig vyanden den gek scheerde? Trouwens {==485==} {>>pagina-aanduiding<<} zy waren te veel in getal om lang eensgezind te blyven, en hadden daerenboven uiteen loopende belangen in 't oog te houden, wat immer de zwakheid der bondgenootschappen maekt. Daer kwam by dat het sedert acht dagen niet gedaen had dan geregend, waerdoor in den zwaren grond dier landstreek de peerden niet voort konden, maer uitschoven of in de klei bleven steken, behalve dat er haest geen voeder te vinden was voor de arme beesten. Kortom de duitsche heeren walgden van den kryg eer hy voor goed begon, en hadden meer lust om naer huis te keeren dan om zich van de Brabanders te laten klein hakken, hebbende reeds vernomen dat hertog Jan en de zynen niet van zins waren het op te geven, zoo lang hun een arm aen de schouders stond om het zweerd of de strydbyl te reppen (1). {==486==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer werd niet gevochten: neen, graef Willem van Henegau kwam, in stede van antwoord te brengen op 's hertogs koene vraeg, eene wapenschorsing voorstellen tot veertien dagen na Sint-Jan, om niet ineens te zeggen dat de bondgenooten van hunne onderneming afzagen. Onze vorst had geene reden om daer tegen te zyn: ook teekende hy den 11 Mei, in het klooster van Heylissem, het aengeboden bestand (1), en keerde triomfantelyk weder van eenen veldtogt, waer zyne vyanden de grootste vernedering van Brabant uit voorspeld hadden (2). Koning Philip van Frankryk was zelf te Heylissem niet geweest; maer toen hy vernam hoe grootmoedig hertog Jan zich daer gedragen had, kon hy zyne bewondering niet ontveinzen, en dacht zulk een' man diende hy zich tot vriend te maken. Welhaest kwamen er fransche gezanten naer Brussel, om den hertog uit te noodigen tot een gesprek met hunnen meester die, zeiden zy, hem voorstellen {==487==} {>>pagina-aanduiding<<} van vrede te doen had. Jan stemde toe en vertrok aldra naer Compiègne, waer de koning met een talryk gevolg hem te gemoet kwam. Vervolgens begaven zich beide vorsten naer Parys, en sloten daer niet alleen den vrede, maer verzekerden dien, als 't ware, met het huwelyk, te voren nog besproken doch niet ingewilligd, tusschen des hertogs oudsten zoon en Philips eenige dochter, thans voor goed vast te stellen (1). Nog meer, Jan werd des konings lidig man, ontvangende van hem een geldleen van twee duizend pond jaerwedde, waervoor hy hem beloofde te zullen bystaen met twee honderd ruiters, tweemael 's jaers, en telkens gedurende twee maenden (2), tegen alle vyanden, den {==488==} {>>pagina-aanduiding<<} keizer alleen uitgezonderd (1). Wat de moeijelykheden raekte, welke koning Jan van Bohemen en diens twintig bondgenooten tegen Brabant geopperd hadden, daer zou Philip als scheidsman van oordeelen, tot welken einde hy de vorsten aenmaende om hunne bezwaren uiterlyk in Mei 1333 te Kameryk schriftelyk in te zenden, zullende hy te Kersmis naestvolgende daer een billyk vonnis over vellen (2). Thans kon Robrecht van Artois niet gevoegelyk meer in Brabant blyven: zulks erkende hy zelf, en, zonder dat de hertog hem de gastvryheid opzegde, verliet hy vrywillig het land, om heimelyk schuilplaets te gaen zoeken by zyne zuster, de gravin van Namen (3). {==489==} {>>pagina-aanduiding<<} Aldus staekte, voor 't oogenblik, de kryg, hertog Jan aengedaen; doch meer dan een der verbonden vorsten bleef in zyn hart tegen hem wrokken, vooral Reinout van Valkenberg, die niet verkroppen kon dat zyn slot van de Brabanders ontmanteld was en verwoest. Om zynen wrevel bot te vieren, en zonder naer de uitspraek van koning Philip te wachten, liep hy nu het land van Limburg plat langsheen zyne heerlykheid van Montjoie (1), tergende alzoo den vorst der Brabanders, en dwingende hem andermael naer zyn zweerd te grypen. Dit deed de hertog nog het zelfde jaer. Van Daelhem uit, ging hy het vyandlyk slot belegeren, doch vond het zoo sterk, dat hy er zeker veel tyd aen besteed zou hebben, ware geen toeval hem te stade gekomen. Maer op zekeren dag dat Reinout, vermoeid van 't vechten, zynen stormhoed had afgelegd om in een der gaenderyen van het kasteel {==490==} {>>pagina-aanduiding<<} wat lucht te gaen scheppen, werd hy ongelukkiglyk door een verloren pylschot aen het hoofd getroffen, en stierf er van, meteen den moed benemende aen zyne voorstanders, die zich eerlang overgaven (1). In deze onderscheidene krygsbedryven had hertog Jan telkens den goeden wil zyner steden en burgeryen beproefd, welke hem nimmer in den nood gelaten, maer zoo wel met geld als met manschap edelmoedig bygestaen hadden. De vorst vergold haer zulks door velerlei gunsten en weldaden. Zoo bevestigde en vermeerderde hy, in 1326, de privilegiën van Antwerpen (2), en schonk er nieuwe aen Brussel (3), gelyk mede het jaer daerna, aen Leuven (4). Zoo gaf hy, in 1330, eene uitgebreide {==491==} {>>pagina-aanduiding<<} Keure of stedelyk wetboek aen 's Hertogen-Bosch (1), zonder te spreken van vele andere voorregten en vryheden, het zy aen de gemeenten, het zy aen de ambachten verleend, en welke alle haren eersten grond hadden in de uitstekende diensten, door de onderdanen aen hunnen landheer bewezen (2). Om dezelfde reden vernieuwde Jan, in 1332, het Charter van Cortenberg (3) en beval tevens, door een ander diploom, dat de verschillende regters van het land, Drossaerts, Baljuws, Ammans, Schouten, Meijers, jaerlyks aen den hertog of diens afgeveerdigden zouden rekenschap doen over de wyze dat zy hunne ambtspligten hadden waergenomen, om, naer verdiensten, geloond of gestraft te worden (4). {==492==} {>>pagina-aanduiding<<} Aldus werkten, met gelyken yver, de vorst van eene, het volk van de andere zyde, tot elkanders eer en welzyn, toen, het naestvolgend jaer 1333, met den graef van Vlaenderen een hevige twist uitbrak, waer het verkoopen der heerlykheid van Mechelen aenleiding toe gaf. Te dezer gelegenheid zullen wy hier de geschiedenis dier stad en harer wisselvalligheden in korte woorden ophalen. {==493==} {>>pagina-aanduiding<<} Dertiende hoofdstuk. vervolg. De stad van Mechelen is haren oorsprong verschuldigd aen haren beschermer den heiligen Rumoldus die, in de achtste eeuw, daer ter plaetse het geloof predikte, en de marteldood gestorven zynde, er begraven werd in de kerk welke hy zelf gesticht had. Dit graf, waer God, om zynen dienaer te verheerlyken, mirakelen deed, werd aldra het voorwerp van den algemeenen eerbied; de bewoonders der omliggende landstreek gingen daer in bedevaert heen, waer vervolgens weêr anderen eene gunstige gelegenheid in vonden om zich in de buert te vestigen, huizen te timmeren, en door handel of nering den kost te winnen. Zulk een toeloop, op godsdienstyver gegrond, zou nog heden eene genoegzame oorzaek wezen om eene onbewoonde plaets in korten tyd te bevolken, haer van lieverlede tot een dorp te doen aengroeijen, en zelfs, indien de yver volhardde, er eindelyk eene stad te zien uit voortkomen, even als hier en elders de opkomst van vele middeleeuwsche steden aen geene andere oorzaek kan toegeschreven worden. {==494==} {>>pagina-aanduiding<<} In 915 gaf Karel de Eenvoudige, alsdan koning van Lotharingen zoo wel als van Frankryk (1), de kerk van den heiligen Rumoldus, met de daertoe reeds behoorende landen, bosschen en dienstbare lieden, aen bisschop Franco van Luik, die, naer alle waerschynlykheid, van Karolinger afkomst was, en derhalve door bloedverwantschap aen zynen weldoender verbonden (2). Hoe 't zy, de luiksche bisschoppen hebben van dien tyd af, zoo niet met den naem althans met der daed, zich gedragen als de wettige Heeren van Mechelen, en zyn sedert altyd in die hoedanigheid erkend gebleven, als blykt uit onderscheidene keizerlyke diplomen van lateren dag. Zie daer dan hoe de kerk van Luik in bezit is gekomen van een grondgebied dat, geheel buiten Luikerland gelegen, met der tyd gansch omringd werd van Brabantschen bodem, vooral nadat de graven uit het huis van Leuven het erfelyk hertogdom van Neder-Lotharingen verworven had- {==495==} {>>pagina-aanduiding<<} den, naest het markgraefschap van Antwerpen of des heiligen Ryks. Zoo lang echter Mechelen gering was, stond het niemand in den weg; de hertogen van Brabant bemoeiden er zich niet meê, zoo min als met Hoegaerden en andere vlekken welke mede aen de kerk van Sint-Lambertus toebehoorden, op den zelfden voet als onze vorsten hier en ginds een slot of eene villa bezaten in het land van Luik (1). Doch wanneer, in den loop der tyden, de stad aengegroeid, ryk en magtig geworden was, kon het niet missen, of zy moest in gedurige aenraking, soms ook al in wryving, ja wel eens in geschil komen met het omliggende Brabant: gelyk zy van den anderen kant noodwendiger wyze een voorwerp van begeerlykheid werd voor de hertogen, die haer tusschen Leuven, Brussel, Antwerpen en Lier in zagen liggen, en er evenwel niets te zeggen hadden. {==496==} {>>pagina-aanduiding<<} De eerste moeijelykheden ontstonden met de Berthouten van Grimbergen, die te Mechelen zelf huizen en erven bezittende, en tevens de grootste heeren zynde van geheel de omstreek, daerdoor zelf veel invloed hadden op de burgery, welke gedeeltelyk van hen afhing. Om deze reden schynt het dan ook dat, omstreeks het jaer 1200, de kanoniken van Sinte-Rombouts Wouter Berthout tot Voogd verkozen (1), of hem in die hoedanigheid erkenden (2), hopende dat hy, beter dan iemand anders, de goederen en geregtigheden hunner kerk zou weten te handhaven, als vermogend genoeg zynde om haer tegen geweld of onbillyke eischen te beschermen. Dit zal Wouter Berthout dan ook wel gedaen hebben; doch, gelyk het gaet, hy maekte tevens gebruik van zyne nieuwe weerdigheid om te Mechelen verder te grypen, en er zich een gezag aen te matigen dat alleen den Landheer toekwam. Zulks blykt uit een vergelyk, getroffen, in 1213, {==497==} {>>pagina-aanduiding<<} tusschen hem en bisschop Hugo van Pierrepont, waerby des kerkvoogds heerlykheid, regten en inkomsten gewaerborgd worden, met besprek dat Wouter Berthout (1) in en buiten de stad zyne eigendommen zal mogen vermeerderen, mits hy de luiksche leenen en erfelykheden nergens in te kort doe, en zich erkenne als lidig man des bisschops (2). Ydele voorzorg. De Berthouten hadden eenen vasten voet in de stad, en de burgers op hunne hand, zoodat zy de luiksche kerkvoogden ongestraft over 't hoofd konden zien, die vergeefsche poogingen {==498==} {>>pagina-aanduiding<<} deden om hun gezag te Mechelen staende te houden. Het ging zoo ver, en zoo haestig, dat reeds in 1251 een andere Wouter, de kleinzoon des bovengenoemden, niet meer te vrede zynde met den titel van Voogd, zich stout weg Heer van Mechelen hiet in eenen giftbrief ten voordeele der abtdy van Sint-Bernaerts op de Schelde (1). In 1267 beproefde bisschop Hendrik van Gelder om Mechelen door de wapens te onderwerpen; maer hy raekte er niet in, omdat de Brabanders hem dwarsboomden (2). Het volgend jaer zocht hy zyne twisten met Wouter Berthout door wederzydsche scheidsmannen te doen beslissen (3), doch alweêr vruchteloos: des bisschops mededinger bekreunde zich om geene uitspraken, en streefde te Mechelen steeds voorwaerts, wel wetende dat Luik hem niet deren kon. Zoo ver stond het in 1300, toen Huig van Cha- {==499==} {>>pagina-aanduiding<<} lons, die vier jaer te voren den bisschoppelyken Stoel van Luik beklommen had, hoegenaemd geene kans ziende om door eigen poogingen de regten zyner kerk te Mechelen hersteld te krygen, het besluit nam van de stad en alles wat er van afhing, met cynzen, leenregten, renten en vervallen, te verpanden (1) aen hertog Jan II van Brabant, doch bepaeldelyk voor vier levens, dat is, voor hem en voor zyne opvolgers tot het derde geslacht, en met besprek dat de hertog op zyne kosten uit Berthouts handen zou halen alles wat deze of diens voorgan- {==500==} {>>pagina-aanduiding<<} gers, tegen goddelyke en menschelyke wetten in, en tot nadeel hunner zielen, aen de kerk van Luik te Mechelen ontweldigd hadden (1). Dit was juist zoo kwalyk niet overlegd; want indien er iemand bekwaem mogt wezen om de Berthouten op hunne plaets te zetten en by hunnen pligt te houden, dan zeker kon dat de hertog van Brabant. Maer deze had tevens belang om in goede verstandhouding te blyven met een' der aenzienlykste edellieden van het land, wiens voorouders niet alleen groote diensten aen den Staet bewezen, maer zelfs hun bloed voor de vorsten van Brabant vergoten hadden, gelyk onlangs nog Wouter Berthout VI, die te Woeringen gesneuveld was. In de plaets dan van Jan Berthout, den eigen zoon des pas genoemden (2), zich tot vyand te maken, met hem af te nemen wat hy onregtveerdig bezat, stelde de hertog hem voor de heerlykheid van Mechelen te deelen, in zulker voege dat zy daer samen een' Schoutet, schepenen, dekens en gezworenen zou- {==501==} {>>pagina-aanduiding<<} den aenstellen, en beide voor de helft komen in de tollen, boeten, geregtigheden of vervallen, zonder op elkander iets vooruit te willen, behoudens nogtans dat de hertog als overheer in de stad en hare vryheid erkend zou worden. Dit alles stond Jan Berthout aen, zoodat het akkoord den 12 November 1301 plegtiglyk gesloten werd (1); en om er tevens de Mechelaers te doen in toestemmen; om zich van hunne trouw te verzekeren, schonken de twee heeren, nog dat zelfde jaer, eene uitgebreide keure vol van schikkingen zoo ten voordeele van de stad in 't gemeen, als van de persoonlyke vryheid en veiligheid der burgers (2), aen wie zy daerenboven, in 1302, zeer gewigtige privilegiën vergunden, bezegeld en gewaerborgd door de voornaemste baronnen van Brabant (3). Ja, maer te Luik oordeelde men dat hertog Jan de voorwaerden der verpanding moedwillig voorbygezien, en, door zyn verdrag met Berthout, de regten van Sint-Lambrechts kerk te Mechelen {==502==} {>>pagina-aanduiding<<} grootelyks verkort had, in stede van ze te herstellen, gelyk het zyne pligt was. Wat gebeurt er? Bisschop Hugo had, in 1301, den luikschen Stoel verwisseld voor dien van Besançon, en was vervangen geworden door Adolf van Waldeck, maer die slechts achttien maenden regeerde. Na zyne dood, voorgevallen op het einde van 1302, werd tot bisschop gekozen Thibout van Bar, een man van grooten huize en van ridderlyken aert. Deze nieuwe kerkvoogd, ontevreden met hetgeen te Mechelen verrigt was, eischte weldra de heerlykheid weder, voor reden gevende dat de verpanding van 1300, als gedaen zynde zonder pausselyke toestemming en zonder kennis van het kapittel, in den grond onwettig was. Hy beweerde daerenboven dat de verbindtenis, door bisschop Hugo op eigen gezag aengenomen, tot diens opvolger niet was overgegaen, maer door zyn vertrek zelf gebroken (1). De kerkvoogd had gelyk, en alhoewel hertog Jan, als men raden kan, van een ander gedacht was, moest hy niettemin de heerlykheid wedergeven {==503==} {>>pagina-aanduiding<<} krachtens een vonnis van paus Benedictus die, na ryp onderzoek der geheele zaek, uitspraek gedaen had ten voordeele der luiksche kerk (1). Zoo keerde dan Mechelen weêr naer zyne oude heeren, en Thibout van Bar, om voortaen ook op de gemoederen te heerschen, bevestigde niet alleen aen de stad alles wat haer door hertog Jan en Jan Berthout was vergund geworden; maer voegde daer nog nieuwe weldaden by in een Diploom van 1305, dat, tot op het einde der achttiende eeuw beschouwd is geweest als de grondslag der Mechelsche Constitutie (2). Twee jaer later sloot de bisschop met Gielis Berthout, Jans broeder en erfgenaem (3), een plegtig akkoord (4), ten einde zoo veel mogelyk alle krakeel in 't vervolg voor te komen, en geene tegenwerking van dien kant meer te vreezen te hebben. Inderdaed de beide heeren, na aldus hunne regten bepaeld en geregeld te {==504==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben, bleven sedert in vriendschap Mechelen samen bestieren. Maer in 1310 kwam Gielis Berthout te sterven, en daer hy geene kinderen naliet, erfde van hem zyn oom Floris (1) die, schynt het, niet zeer Luiksgezind was. Tot meerder verwarring stierf ook, den 13 Mei 1312, bisschop Thibout, latende zyne hoofdstad ten prooi aen zoo verregaende onlusten, dat er op geenen keus kon gedacht worden, en de Stoel bykans twee jaren open bleef. In zulke omstandigheden was het den hertog van Brabant niet moeijelyk nieuwe betrekkingen aen te knoopen met de Mechelaers die, dan zelfs als zy van hunne luiksche heeren best behandeld werden, toch altyd naer Brabant helden, en thans nog sterker, nu dat zy eenigzins zonder hoofd waren. Die zelfde geneigdheid vond de hertog by de Berthouders, welke bykans al hunne heerlykheden van hem te leen hielden, en dus ten nauwste met Brabant verknocht waren, terwyl zy met Luik weinig of niets uitstaende hadden. Floris {==505==} {>>pagina-aanduiding<<} maekte dan gebruik van de regeringloosheid, waer het bisdom in 1312 meê beproefd werd, om den 30 Juny eenen akt te teekenen, in welken hy verklaert dat hy de voogdy en de heerlykheid van Mechelen te leen neemt van hertog Jan. Dit ten gevolge erkent hy zich van stonden af verpligt om met de inwoonders der stad, en met de boeren der afhankelyke dorpen (1), op eigen kosten den hertog en diens nakomelingen tegen alle anderen te dienen, en verbindt zich daerenboven om alles wat in het hertogdom, met toestemming der barons, steden en goede lieden van Brabant, uitgeroepen, bevolen of verordend zal worden, te Mechelen en in al de plaetsen welke er van afhangen, getrouwelyk te doen onderhouden (2). Opentlyker kon zeker Floris Berthout het akkoord van 1308 niet tegenspreken, noch de regten der luiksche kerk miskennen (3). 't Is waer, Adolf Van der Marck, die den 4 April 1313 door paus {==506==} {>>pagina-aanduiding<<} Clemens V bisschop genoemd was, doch eerst tegen het einde van dat jaer bezit nam van zynen Stoel (1), moest zich aen de overdragt van Floris niet houden. Daerby had hy niet meer te doen met hertog Jan II, maer met diens minderjarigen opvolger, zoo wel niet in staet als zyn vader om wankele akten te handhaven. Ongelukkiglyk ontbrak het den kerkvoogd aen geld, zonder hetwelk hy zelfs te Luik niets verrigten kon, laet staen van zyn gezag elders te herstellen. In deze noodwendigheid vond hy geraden Mechelen, voor eene som van vyftien duizend gulden, te verpanden aen Willem I graef van Henegau, van Holland en Zeeland, derhalve magtig genoeg om den jongen vorst der Brabanders te beletten van verder te grypen (2). De nieuwe pandhouder deed zynen intrede te Mechelen den 21 December 1313 (3), en ruim een jaer later kocht hy nog van Floris Berthout alles wat deze van zynen neef aldaer geërfd had: zoodat {==507==} {>>pagina-aanduiding<<} Willem van dit oogenblik alleen heer en meester was in de stad en 't geen er van afhing (1). Men kan wel raden dat de hertog van Brabant met dit alles weinig vrede had; maer ook de Mechelaers preutelden er hevig tegen. Zy klaegden dat men hunne stad en grondgebied zoo ligtveerdig van hand tot hand overleverde, zonder acht te geven of hun zulks voor- of nadeelig was. Zy zeiden dat, ondanks al dat verpanden en verkoopen, Mechelen niet te min in het hart van Brabant liggen bleef, weshalve de burgers het hoogste belang hadden om met den hertog in goede gebuerschap te leven, terwyl het hun baten noch deren kon dat zy te Luik, of te Bergen in Henegau, vrienden of vyanden hadden. Aldus spraken de Mechelaers; maer zeggen scheen hun niet genoeg: zy voegden er welhaest de daed by. Namelyk in October 1315 sloten zy met hertog Jan III en met de goede steden van Brabant een plegtig verbond om malkander behulpzaem te zyn en te verdedigen, doende zy de uitdrukkelyke belofte van onder des hertogs banieren, zoo dik- {==508==} {>>pagina-aanduiding<<} wyls hy hen noodig zou hebben, te veld te trekken tegen alle zyne vyanden hoe ook genaemd (1). Men ziet, de bisschop van Luik, zoo min als de graef van Henegau, waren hier uitgezonderd: en dat de burgers het stuk meenden, daer gaven zy in 't vervolg blyken van, toen hertog Jan, in 1332, ten kryg voer tegen den koning van Bobemen en diens twintig bondgenooten, onder welke de luiksche kerkvoogd zich een der yverigsten vertoonde. Die van Mechelen kwamen op den eersten roep naer Heylissem om in de gelederen der Brabanders moedig meê te vechten (2). Men heeft die stedelingen soms verweten dat zy, met aldus tegen hunnen heer de wapens te voeren, zich gedroegen als ontrouwe onderdanen, en voor het uitwendig was dat zoo; maer inderdaed deden zy anders niet dan gehoorzamen aen de wet der noodzakelykheid. Wat konden de Mechelaers aenvangen, indien zy in vyandlyke betrekkingen stonden met naburen die tot tegen de poorten hunner stad kwamen, en deze van alle kanten ver- {==509==} {>>pagina-aanduiding<<} mogten in te sluiten? Welke hulp hadden zy te verwachten van hunne luiksche heeren, die geen enkelen man naer Mechelen zenden konden, of hy moest over brabantschen bodem gaen; van heeren die te Luik eeuw in eeuw uit met hun eigen volk worstelden; die, onophoudelyk in geldgebrek, hunne heerlykheid verpandden aen dezen of genen vreemden vorst (1), en bovendien maer half meester te Mechelen waren, dewyl zy gezag en inkomsten moesten deelen met een' der magtigste baronnen van Brabant? Het is klaer dat de burgers van Mechelen geenen vryen keus hadden, maer tot hun eigen behoud noodwendiger wyze Brabant moesten aenkleven. Intusschen daer werd te Heylissem niet gevochten, als hiervoren reeds gezegd is; neen, het kwam tot een bestand, en zelfs moesten het jaer daerna de bondgenooten te Kameryk vergaderen {==510==} {>>pagina-aanduiding<<} om, onder de bemiddeling des konings van Frankryk, hunne geschillen met Brabant te vereffenen. Derwaerts begaf zich dan ook de bisschop van Luik, die eene menigte van bezwaren tegen hertog Jan had in te brengen (1), waeronder zeker een der gewigtigste zal geweest zyn dat de Mechelaers in den laetsten oorlog, zoo wel als in andere voorvallen, immer de party van Brabant hadden gehouden tegen hunnen wettigen heer. Hoe 't zy, de kerkvoogd was daerover dusdanig gebelgd, dat hy eenen walg had opgevat voor eene heerlykheid welke hem niet gaf dan ongenoegen, waer de onderdanen zyn gezag miskenden, hunnen dienst weigerden, en ja met zyne vyanden heulden. Hy wilde zich dan van dat domein ontmaken, het niet meer verpanden als vroeger, maer voor goed verkoopen, gelyk hy 't werkelyk deed aen graef Lodewyk van Vlaenderen, die hem er honderd duizend gouden realen (2) voor geboden had. De akt van verkooping (3), waer- {==511==} {>>pagina-aanduiding<<} schynlyk opgesteld in Mei 1333 (1), bespreekt dat de graef nimmer de heerlykheid van Mechelen zal mogen vervreemden, maer verpligt zyn die ten eeuwigen dage vereenigd te houden met Vlaenderen, en ze van Luik te leen te nemen. Deze en andere voorwaerden vervulde de graef zonder uitstel, en mogt welhaest Mechelen voor zyn eigendom beschouwen. Doch nu wilde hy ook aftellen met het huis van Grimbergen, dat nog altyd in bezit was van een deel der heerlyke regten (2). Floris Berthout leefde niet meer; zyne eenige dochter Sophia, in huwelyk getreden met graef Reinout II van Gelder, was nog vóór haren vader overleden; maer na diens dood had Sophia's oudste dochter, Margriet van Gelder, de voogdy {==512==} {>>pagina-aanduiding<<} van Mechelen, met al het overige wat haer grootvader daer bezeten had, geërfd: weshalve het tot deze Margriet was dat graef Lodewyk zich wendde om haer mechelsch erfdeel af te koopen. Zulks kostte geen groote moeite: den 15 December 1333 stond de edele vrouw hem alles af voor de som van zestig duizend gulden (1), waerdoor eindelyk de Vlaming het regt verwierf, ja en vry duer betaelde, om op zyne diplomen den titel van heer van Mechelen by te voegen. Het eenigste wat nog overbleef, was van dien titel te Mechelen zelf te doen erkennen, en bezit te nemen van de stad. Maer daer lag de knoop: de Mechelaers wilden er niet van hooren. Zy hadden reeds, doch vruchteloos, te Luik hemel en aerde geroerd om den koop te doen breken (2), niet uit vooringenomenheid tegen graef Lodewyk, neen; maer omdat de vereeniging van Mechelen met Vlaenderen den ondergang hunner stad tot onvermydelyk gevolg moest hebben. Inderdaed, wat zou {==513==} {>>pagina-aanduiding<<} er gebeuren, de eerste mael dat de nieuwe heer, hy die met zyne baendery van Bornhem bykans aen het Mechelsche paelde, in twist geraekte met den hertog van Brabant? Zou hy niet noodwendiger wyze de aengekochte stad voor zyne wapenplaets nemen, om van daer tegen den vyand uit te gaen, of om, juist in het midden van Leuven, Brussel en Antwerpen, de groote heirbaen bezet te houden? En was het derhalve niet in het hoogste belang des hertogs den kryg te beginnen met Mechelen te overvallen, te verwoesten en aen de vier hoeken in brand te steken, om er den Vlaming uit te dryven of te beletten dat hy er nestelde? De burgers zagen dit klaer genoeg in: ook, wanneer graef Lodewyks afgeveerdigden te Mechelen verschenen om, in huns meesters naem, bezit te nemen van de heerlykheid, stond de menigte op, en joeg hen de stad uit, met bedreiging van ze dood te slaen, indien zy het hart hadden nog eenen voet binnen de poorten te zetten (1). De Vlamingen zagen wel dat het meenens was en trokken naer huis. Daer kon het echter niet by blyven; maer de {==514==} {>>pagina-aanduiding<<} Mechelaers zochten steun by hertog Jan die, zonder aerzelen, hen onder zyne bescherming nam, en eerlang aen den graef van Vlaenderen weten liet dat hy de stad voor eigen rekening zou verdedigen (1). Lodewyk was gereedschap aen 't maken om de Mechelaers met zyne wapens te onderwerpen; maer thans vernemende dat hy tevens met Brabant ging te doen hebben, vond hy geen beter middel om tot zyn doel te komen, dan het vorige bondgenootschap des konings van Bohemen weêr aeneen te knoopen, en gezamenderhand hertog Jan te overvallen. Zulks ging zoo goed als van zelf, dewyl er, omtrent de vroegere geschillen, van koning Philips wege tot dus verre geene uitspraek gedaen was. Nog vóór het einde des jaers hielden de vorsten eene vergadering te Valencyn, en op Dry-Koningen dag, 1334, zonden zy weêr, ten getalle van zeventien (2), hunne herauten tot hertog {==515==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan, om hem andermael in het worstelperk te beroepen (1). Jan III gaf aen allen hetzelfde toestemmend antwoord, nog minder verlegen dan het jaer te voren wegens de menigte zyner tegenstanders, daer hy thans op de hulp van Frankryk meende te mogen rekenen. Aldra begonnen de vyandlykheden, bestaende, naer gewoonte, in het verwoesten van akkers en het neêrblaken van dorpen. De hertog zou het liever met een grooten veldslag uitgemaekt hebben, als zynde dit veel ridderlyker en minder barbaersch; maer de bondgenooten zochten geenen krygsroem: zy wilden enkel hunnen nyd of hunnen wrok op den hertog uitwerken; en daer zy zoo sterk in getal waren, konden zy Brabant van alle kanten te gelyk aenranden, derhalve kwaed genoeg doen. Terwyl graef Lodewyk, van Dendermonde uitgaende, de abtdy van Afflighem in kolen kwam leggen (2), vielen de Luikenaers op Landen {==516==} {>>pagina-aanduiding<<} en zyne omstreken; de graef van Gelder verraste Tiel; de koning van Bohemen stortte in het Limburgsche, en de graef van Gulik, met onderscheidene andere vorsten, ging het beleg slaen om de burgt van 's Hertogen-Rade. Dit alles gebeurde in het begin van 1334, en was slechts een proefbeetje. De bondgenooten moesten, omstreeks half February, te Aken vergaderen, om een goed krygsplan te beramen; doch met hen verschenen daer twee fransche gezanten (1), die van 's konings wege kwamen klagen dat men zonder zyne toestemming den oorlog tegen Brabant hernomen had, en tevens belast waren nieuwe voorstellen van vrede of van wapenschorsing te doen. Koning Philip van Valois, voorziende dat hy eerlang zou te worstelen hebben met zyn' mededinger van Engeland, was byzonder yverig om de twistende partyen in België overeen te brengen, hopende dat hy aldus de vorsten dezer landen op {==517==} {>>pagina-aanduiding<<} zynen kant zou trekken, en hunne hulp verwerven tegen de aenslagen van Eduard. Voor het oogenblik echter vonden zyne afgeveerdigden te Aken weinig gehoor; maer zy deden nieuwe poogingen te Luik, alwaer men sedert lang gewoon was naer franschen raed te luisteren, en bragten het werkelyk zoo ver, dat de bisschop met zyne bondgenooten toestemde in een bestand, hetwelk den 21 Meert aenvang nemende tot Sint-Jans dag duren zou (1). In den tusschentyd, en wel tegen den derden Zondag na Paschen, zou de koning de twistende vorsten andermael te Kameryk byeenroepen en den vrede tusschen hen trachten te bewerken, door eene billyke vereffening hunner geschillen. De fransche gezanten hadden veel meer moeite om onzen hertog tot eenen wapenstilstand over te halen. Jan III was razend dat zyne vyanden Rolduc hadden uitgehongerd en tot overgaef gedwongen, zonder uit hunne verschansingen te willen komen om, in het open veld, met hem de krygskans te {==518==} {>>pagina-aanduiding<<} wagen, gelyk hy zelf hun was gaen voorstellen (1). Van over de Maes weêrgekeerd zynde, het hart vol van wrevel, dacht hy enkelyk om den oorlog voort te zetten, en zou dat zeker gedaen hebben, waren niet zyne naeste bloedverwanten, koning Philip van Navarre (2), diens broeder de graef van Etampes, en graef Karel van Alençon des konings van Frankryks broeder, te Brussel zelf al hunne welsprekendheid komen aenwenden, om 's hertogs moed te koelen (3). In 't eind dan liet hy zich gezeggen, en onderwierp zyne zaek aen 's konings oordeel, belovende middelerwyl het bestand te zullen eerbiedigen. Dit bestand moest meer dan eens verlengd worden; want het overeenbrengen van zoo veel verschillende eischen en belangen had groote zwarigheid in. De gordiaensche knoop werd doorgehakt den 2den Augusty, door een byzonderen vrede tus- {==519==} {>>pagina-aanduiding<<} schen hertog Jan en graef Reinout van Gelder (1). Hiermede was het bondgenootschap gebroken en de weg gebaend tot een algemeen akkoord, hetwelk de koning inderdaed bewerkte door zyne uitspraek van den 26sten derzelfde maend (2). Alle verbonden tegen Brabant aengegaen, werden te niet gedaen, alle krygsgevangenen wederzyds los gelaten, alle ingenomen plaetsen en kasteelen weêrgegeven, en de verzoening gewaerborgd door eenige huwelyken, als van 's hertogs oudste dochter (3) met den erfprins van Henegau (4), van zyne jongste met den zoon des graven van Gelder (5), en nog een paer {==520==} {>>pagina-aanduiding<<} andere, maer die niet doorgingen (1). Wat Mechelen betreft, dat den twist veroorzaekt of ten minste vernieuwd had, daer kon de koning nog niet over beslissen, maer hield de stad en de heerlykheid in beslag, tot dat hy de zaek nauwkeuriger zou onderzocht en er het gevoelen van den paus over gehoord hebben (2). Men schynt den tyd niet te hebben bepaeld, binnen welken de uitspraek volgen moest; maer de koning, om welke reden dan ook, talmde zoo lang, dat de beide belanghebbende vorsten het wachten moede werden, en eindelyk het besluit namen van hun geschil zelf te slechten. Met dat inzigt kwamen zy, in den vasten van 1337, byeen te Dendermonde, alwaer, na korte woordenwisseling, zy te {==521==} {>>pagina-aanduiding<<} rade werden om het betwist domein samen te bezitten, even als vroeger de bisschop van Luik het bezeten had met vrouw Margareta van Gelder, in zulker voege nogtans dat de hertog zyn deel te leen zou houden van Vlaenderen, en deze insgelyks het zyne zou te leen nemen van Brabant, behalve dat hy er nog hulde voor doen moest aen den kerkvoogd, krachtens den akt van verkooping (1). Voorts zouden beide de stad bestieren, met daer eenen Schoutet, een' ontvanger en schepenen aen te stellen; en wat inkomsten of profyten raekte, die zouden zy deelen. De inwoonders van Neckerspoel (2) zouden aen Brabant, en die van Blydenberg (3) aen Vlaenderen behooren. Eindelyk zou geen van beide eenige sterkte of kasteel in de stad of haren byvang vermogen te bouwen, zonder kennis en toestemming van den andere (4). {==522==} {>>pagina-aanduiding<<} Door dit akkoord was dan de twist over Mechelen vereffend, voor zoo veel namelyk de beide vorsten aenging. Maer graef Lodewyk had brodwerk verrigt met zich niet vooraf te verzekeren van de toestemming des luikschen bisschops, wien hy, in den akt van verkooping, onder eed beloofd had nimmer de heerlykheid of een deel daer van te zullen vervreemden: en nu wilde de kerkvoogd de deiling van Dendermonde niet erkennen. Hy verbood zelfs aen de Mechelaers aen een van beide vorsten te gehoorzamen (1), en raekte aldra in een nieuw krakeel met hertog Jan, op wien hy nog altyd bleef wrokken (2). Aldra echter werden deze en andere byzondere twisten verzwolgen in den grooten kryg, welke omtrent dien tyd uitborst tusschen Frankryk en Engeland, en waer het niet mogelyk was dat de belgische vorsten onzydig in bleven. Koning Philip van Valois had gedurende de laetste jaren niets verzuimd om zich hier te lande vrienden te maken; {==523==} {>>pagina-aanduiding<<} doch zyn mededinger Eduard III van Engeland ligtte er hem als 't ware den voet, met, in September 1338, zich door den keizer, tot stedehouder des ryks te doen noemen (1), en vervolgens de groote vasallen van Neder-Lotharingen op te roepen om hem, in zyne hoedanigheid, den verschuldigden dienst te bewyzen (2), eene pligt waer noch de hertog van Brabant, noch de anderen die leenen van het ryk hielden, zich konden aen onttrekken. Graef Lodewyk van Vlaenderen was, mag men zeggen, de eenigste die, aen Frankryk door allerlei banden vastgesnoerd, met het grootste deel zyns adels de fransche banieren volgde: terwyl, zonderling genoeg, zyne onderdanen over 't algemeen het met den Engelschman hielden (3). De Vlamingen gingen verder: zy sloten, in 1339, met de Brabantsche steden een plegtig verbond van aen- {==524==} {>>pagina-aanduiding<<} val en verdediging, om van Philips gramschap minder te vreezen te hebben (1). Deze tweespalt tusschen den landheer en het volk bragt meer dan eens graef Lodewyk in de uiterste verlegenheid. Daer waren oogenblikken dat hy in zyn eigen graefschap nergens schuilplaets vond, en, alle gezag verloren hebbende, anderen moest laten de wet geven. Zoo zat hy, in 1345, te Dendermonde, by vrouw Maria zyne bloedverwant (2), na te zien of de dood van Artevelde geene verandering in Vlaenderen voortbrengen zou (3); doch eerlang door de Gentenaers aldaer belegerd wordende, ruimde hy haestig de stad, om hare verwoesting voor te komen, en nam zynen toevlugt tot hertog Jan van Brabant (4), die hem wel onthaelde. Maer de graef had meer noodig: hy was {==525==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder geld, en wist niet hoe daer aen te geraken, ten zy met een stuk te verkoopen, namelyk zyn deel in het Mechelsch domein, als kunnende op dat oogenblik daer alleen van beschikken. Dit deed hy. Hy verkocht aen Jan III de hem toebehoorende helft voor de som van zes-en-tachtig duizend vyf honderd gouden kroonen of realen, met besprek dat de hertog het wegens den eed van 1333 met den luikschen bisschop effen zou maken (1). Van den kant des kerkvoogds had men, 't is waer, niet veel te verwachten; doch de paus kon Lodewyk van zynen eed ontslaen, en aldus kracht geven aen de laetste verdragen. Daer werd dan ook op aengelegd, niet zoo zeer door hertog Jan zelf als door koning Philip die, wetende hoe begerig onze vorst was om Mechelen aen Brabant te vereenigen, de zaek op zich nam, hopende door deze dienstbewyzing den hertog van de engelsche party af te trekken en tot de fransche belangen over te halen. Philip had daerenboven beter gelegenheid dan iemand anders om iets te verwerven van paus {==526==} {>>pagina-aanduiding<<} Clemens, met wien hy bevriend was, en die, toen ter tyd, zyn verblyf hield in de fransche stad van Avignon. Inderdaed het hoofd der Kerk gaf de geheele zaek te onderzoeken aen dry bisschoppen, welke er zoo veel moeite meê hadden, dat het duerde tot in den zomer van 1346, eer men er over beslissen kon. Eindelyk den 29 Juny kwam er eene uitspraek, welke graef Lodewyk van zynen eed ontsloeg, en den koop, door hertog Jan gesloten, geldend verklaerde; maer, alsof het opzettelyk gedaen was, eenige weken later, namelyk den 26 Augusty, sneuvelde de vlaemsche vorst op het slagveld van Crecy (1), waerdoor alles weêr in duigen viel; want men had den tyd niet gehad om aen den akt van afstand zyn volle beslag te geven, en nu wilde 's graven opvolger, Lodewyk van Male, van geene geldtelling hooren, noch in den verkoop van Mechelen toestemmen (2). Gelukkiglyk had koning Philip, sedert zyne nederlaeg, meer belang dan ooit om het engelsch {==527==} {>>pagina-aanduiding<<} bondgenootschap hier te lande te verzwakken, waertoe het beste middel hem scheen te wezen van door echtverbindtenissen de belgische vorsten op zyne zyde te trekken, gelyk hy het te voren nog met gunstigen uitslag beproefd had. Hy deed dan zoo veel dat, reeds het jaer daerna, des hertogs tweede dochter Margareet in huwelyk trad met den jongen graef van Vlaenderen die, op 's konings verzoek, afzag van zyn deel in de Mechelsche heerlykheid ten voordeele van Jans oudsten zoon Hendrik van Brabant (1). Meteen werd deze verloofd aen Joanna van Normandyë, Philips kleindochter (2), terwyl zyn broeder Godevaert trouwen moest met eene andere vorstin van koninklyke afkomst, Bonne van Bourbon (3). Hertog Jan, niet weinig opgezet met de eer welke men hem in zyne {==528==} {>>pagina-aanduiding<<} kinderen aendeed, stond het deel dat hy te Mechelen had gereedelyk af aen zyn oudsten zoon, te samen met geheel Limburg, en gaf aen prins Godevaert het domein van Aerschot, met nog andere uitgebreide erfgoederen (1). Korten tyd daerna, toen deze hooge huwelyken op het kasteel van Vincennes met de meeste plegtigheden gevierd werden, voltooide de koning zyn werk. Joanna van Brabant, reeds weduwe zonder kinderen van graef Willem van Henegau (2), werd ten huwelyk beloofd aen Wencelyn, zoon des konings van Bohemen (3), en tevens ging men over tot de ondertrouw van 's hertogs jongste dochter Maria met {==529==} {>>pagina-aanduiding<<} Reinout van Gelder, aen wien zy sedert jaren toegezegd was (1). Door al deze huwelyken, bereikte Philip zyn doel: het bondgenootschap, door koning Eduard met de belgische vorsten aengegaen, werd gebroken, en Brabant, zoo wel als Henegau, Luxemburg en Gelderland verlieten de party van den Engelschman, om voortaen met Frankryk te heulen. Jammer maer, die schitterende banden, door de fransche staetkunde gelegd, werden eerlang los gemaekt door de hand der onverbiddelyke dood. Hendrik van Brabant stierf vroegtydig weg den 29 November 1349, en ruim twee jaer later volgde zyn broeder Godevaert hem in het graf (2), tot ontroostbare droefheid des hertogs, die aldus zyne dry zonen had verloren. Het was de eerste mael, sedert meer dan dry {==530==} {>>pagina-aanduiding<<} eeuwen, dat de mannelyke erven in het huis van Leuven kwamen te ontbreken. Gelukkig nog dat men zulk toeval al lang had voorzien, en dat, reeds in 1204, keizer Philip van Zwaben de vrouwelyke opvolging in Brabant veroorloofd had (1), eene gunst welke door onderscheidene hoofden des ryks, en laetst nog door den regerenden keizer Karel IV bevestigd was geworden (2). Dit echter niet tegenstaende bleven er nog groote bezwaren over. Hertog Jan voelde zyn einde naderen, en mogt hy al van den kant des ryks gerust wezen dat er, na zyne dood, geene leenen aengeslagen, geene titels of voorregten zouden ingetrokken worden, wat moest hy doen met zyne erfstaten? Hy kon die, ja, verdeelen tusschen zyne dry dochters, waerdoor hy alle twisten onder haer of hare echtgenooten op de zekerste wyze voorkwam; maer dan was het uit met de magt van Brabant; dan was het uit met den roem van het hertogelyk stamhuis, misschien zelfs met de welvaert der landen die, gescheiden, verbrokkeld, aen verschillende vorsten toebehoo- {==531==} {>>pagina-aanduiding<<} rende, hunne dierste belangen zouden zien verzuimd worden of aen vreemde belangen opgeofferd. Daer mogt of wilde een man als Jan III, die zyne onderdanen beminde en van hen zoo uitstekende diensten ontvangen had, niet in toestemmen: derhalve bleef hem slechts een enkel middel om het heil zyner Staten zoo wel als om de eer van zyn geslacht te handhaven, namelyk van het voorvaderlyk erfdeel geheel en ongeschonden over te laten aen zyne oudste dochter Joanna, thans op het trouwen staende met Wencelyn van Bohemen (1). Zulks was dan ook des hertogs vurigste wensch; doch zoude hy dien vervuld zien; zou hy vooral de tegenspraek van zyne twee andere dochters of dier echtgenooten niet te duchten hebben, zoo diende geheel de zaek in tyds afgedaen en op {==532==} {>>pagina-aanduiding<<} vaste voeten gesteld te worden, opdat, na zyn overlyden, men niet beproeven zou haer omver te werpen. In het begin van 1354 riep hertog Jan zyne steden byeen te Leuven (1), ten einde 's lands meening en wil te kennen over het groote vraegstuk der opvolging. Daer verschenen afgeveerdigden van vier-en-veertig steden en vryheden (2), zoo {==533==} {>>pagina-aanduiding<<} uit het aengewonnen hertogdom van Limburg, als uit dat van Brabant (1) en uit het markgraefschap des heiligen ryks, welke alle, den 8sten Meert, met eenparige stemmen plegtiglyk verklaerden dat zy wilden vereenigd en ongescheiden blyven onder één hoofd (2), zich tevens verbindende om elkander {==534==} {>>pagina-aanduiding<<} met lyf en goed by te staen tegen alwie ondernemen mogt een deel van 's hertogs erfenis tot zich te trekken, of eischen dat men hem voor heer erkende (1). {==535==} {>>pagina-aanduiding<<} Aldus gesterkt door de toe- en samenstemming zyner onderdanen (1), maekte de hertog welhaest schikkingen van uitersten wil, waerby Joanna en Wencelyn geroepen werden om hem in al zyne Staten, landen en heerlykheden op te volgen, met besprek (2) dat zy aen de gravin van Vlaenderen een douarie moesten uitkeeren van 120,000 gouden kroonen, en aen de hertogin van Gelder (3) een van 80,000, zullende daer panden voor aengewezen en vastgesteld worden tot verzekering der jaerlyksche renten uit de beide hoofdsommen voort te komen (4). Eindelyk, om aen deze verordeningen alle noodige kracht by te zetten, verzocht Jan den {==536==} {>>pagina-aanduiding<<} regeerenden keizer die door zyn oppergezag te willen bevestigen, een verzoek dat Wencelyns broeder gereedelyk volbragt, by brieven gedagteekend uit Toul den 2den April 1354 (1). Hiermede had deze gewigtige zaek haer volle {==537==} {>>pagina-aanduiding<<} beslag, en de hertog stierf gerust den 5 December 1355 (1), na eene roemryke regering van dryen-veertig jaren. {==538==} {>>pagina-aanduiding<<} Veertiende hoofdstuk. brabant onder wencelyn en joanna. - kryg met vlaenderen. - brabant veroverd en herwonnen. - mechelen en antwerpen afgestaen. - onlusten te leuven. - veldslag van basweiler. - wencelyns dood. 1356-1383. Volgorde der keizers. Karel IV, van Luxemburg, † 1378. Wenceslaus van Bohemen. Hertog Jan III, met zyne oudste dochter tot eenige erfgenaem aen te stellen, had zeker niets anders voor oogen gehad dan het geluk des lands en den roem van zyn stamhuis. Jammer maer, de negentienjarige Wencelyn (1) was de man niet om dat geluk te bewerken of dien roem staende te houden: ook gaet er met hem voor Brabant een tydyak van rampspoed en oneer open, waervan de eerste oorzaek in zyne onvoorzigtigheid te zoeken is. {==539==} {>>pagina-aanduiding<<} Joanna en haer gemael deden hunne plegtige intrede te Leuven, de oude hoofdstad van Brabant, den 3 January 1356, en ontvingen van de burgery, welke hen met de luidruchtigste vreugd inhaelde, een geschenk van welkomst, bestaende in zes stukken karmozyn-rood laken, zes ossen, en zes wagens wyn (1). De stedelyke overheid deed hun den eed van getrouwigheid, nadat zy zelven gezworen hadden de voorregten en wetten des lands te zullen handhaven, eene belofte welke, van dien tyd af tot op het einde der laetste eeuw, de hertogen van Brabant telkens by hunne bezitneming vernieuwd hebben. Tot dan toe, en zoo lang de mannelyke oiren uit het huis van Leuven hun' vader opgevolgd hadden, vindt men niet dat er van zulke belofte spraek geweest zy: de oudste zoon was de natuerlyke erfgenaem en de geregte heer der landen, zonder dat adel, geestelykheid of volk daerin toe te stemmen of voorwaerden te bedingen had. Maer in 1356, toen voor de eerste mael een vreem- {==540==} {>>pagina-aanduiding<<} deling de heerschappy kwam voeren, eischten de onderdanen, alvorens hem voor hunnen wettigen vorst te erkennen, dat hy de regten, privilegiën en vryheden, vroeger door de hertogen uit louter gunst of dankbaerheid toegestaen, plegtiglyk bezwoer en bevestigde. Het verdrag, aldus aengegaen tusschen den landheer en het volk, heeft sedert altyd den naem gedragen van Blyde-Inkomst (1), en was hoofdzakelyk gegrond op het Charter van Cortenberg (2), welks voornaemste schikkingen het bekrachtigde, telkens met byvoeging van nieuwe verordeningen volgens den eisch der tyden en der omstandigheden (3). {==541==} {>>pagina-aanduiding<<} Nadat Joanna en Wencelyn te Leuven gehuldigd waren, bezochten zy vervolgens de andere groote steden van Brabant, waer de gewoonte meêbragt dat de vorsten ingehaeld wierden. Doch zy moesten aldra hunne omwandeling staken, om te antwoorden aen den graef van Vlaenderen die, niet te vrede met den lyftogt door wylen Jan III aen zyne gemalin toegezegd, haer kindsgedeelte vroeg in de vaderlyke erfenis, en al vooreerst Mechelen wedereischte, dat door zyn' eigen vader wel verkocht doch nimmer betaeld was geweest, terwyl hy, op zyne beurt, het afgestaen had, niet aen hertog Jan, maer aen diens oudsten zoon, welke nu ook al dood was, zoo wel als de jongste: weshalve de heerlykheid van regtswege aen haren vroegeren bezitter terugkeerde, en door Jan III niet had kun- {==542==} {>>pagina-aanduiding<<} nen vermaekt worden, als hem nooit geheel toebehoord hebbende (1). Men ziet, de aenspraek des vlaemschen graefs, ten minste op een deel der heerlykheid van Mechelen, had wel eenigen grond (2); maer hy vroeg zoo veel, en sprak zoo stout, dat hertog Wencelyn al zyne eischen van der hand wees, waerschynlyk zelfs met harde woorden; want kort daerna ontving hy eenen knorrigen brief van Lodewyk van Male, behelzende dat deze voornemens was zyn regt met de wapens te vervolgen (3). De brief, uit {==543==} {>>pagina-aanduiding<<} Brugge geschreven, voerde het datum van 15 Juny, en reeds op Sint Jans avond kwam de wrevelige vorst met krygsmagt tot over de Brabantsche grenzen tusschen Aelst en Assche, alwaer hertog Wencelyn in aller yl hem tegen trok aen het hoofd der zynen: toen eenige baronnen van wederzyde beproefden om den twist te vereffenen, zonder bloed te vergieten (1). Trouwens zy bragten het zoo verre, dat Wencelyn door opene brieven van den 28 Juny, verklaerde vier scheidsmannen te zullen noemen (2) om, met een gelyk getal zaekgelastigden van zyn zwagers wege, te Halle in Henegau byeen te ko- {==544==} {>>pagina-aanduiding<<} men, en daer gezamentlyk te beslissen wat aen Lodewyk uit de erfenis van wylen hertog Jan al of niet toekwam, belovende hy vooraf zich te zullen houden aen hunne uitspraek (1). Om nog meer blyk te geven van zyne opregtheid, stemde hy ook den zelfden dag toe, dat zyne gevolmagtigden, indien deze het billyk vonden, de stad van Mechelen in vollen eigendom toewezen aen de gravin van Vlaenderen (2), behoudens nogtans de regten welke de hertogen van Brabant daer van ouds bezeten hadden (3). Van den anderen kant gaf graef Lodewyk, by brieven gedagteekend uit het slot van Male den 6 July, volmagt aen vier vlaemsche ridders, om in zynen naem het geschil uit te wyzen (4): zoodat men zich in de beide landen aen eene ware verzoening en aen het behoud van den zoeten vrede verwachten mogt. Die verwachting werd te leur gesteld. Wat de scheidsmannen te Halle beslist hadden, mogt zoo {==545==} {>>pagina-aanduiding<<} wys en zoo billyk zyn als 't wilde, het werd in Brabant uitgescholden voor het werk van landverraders. De Brusselaers inzonderheid waren vuer en vlam tegen de edellieden die Mechelen aen den Vlaming afgestaen hadden en, wetende of niet wetende dat de hertog zelf daer vooraf had in toegestemd, voerden zy hunnen wrok uit tegen de vredemakers, de hand leggende op alwie zy krygen konden, en ze in de gevangenis werpende (1). Dit woest gedrag, vervoegd by andere gewelddadigheden, welke de Brabanders in hunnen overmoed op vlaemschen bodem pleegden (2), ontstak de wraekzucht van graef Lodewyk die, meenende dat Joanna en Wencelyn hunne onderdanen heimelyk toejuichten, op nieuw zyne ridderschap en steden ten kryg riep, en omstreeks half Augusty {==546==} {>>pagina-aanduiding<<} een tweeden inval deed in Brabant (1), den zelfden weg volgende langs waer hy den eersten keer gekomen was, namelyk van Aelst of Dendermonde uit op Assche, om van daer regelregt naer Brussel te rukken, en het land in zyn hart aen te tasten. Was zulks eene verrassing? Men kan het daer eenigerwyze voor houden, ja, namelyk in den zin dat de graef van Vlaenderen zoo haest niet verwacht werd; doch dewyl de Brabanders zelf den vrede gebroken hadden, diende hun hertog te voorzien dat het daer niet by blyven zou, en moest zich derhalve in gereedheid houden om den Vlaming het hoofd te bieden, gelyk Jan III en diens voorzaten in dergelyke omstandigheden zouden gedaen hebben, altyd bezorgd voor de eer van hun land. Maer Wencelyn dacht zoo ver niet: hy hield voor 't oogenblik zich op te Maestricht, bezig, naer 't schynt, met de Limburgers te wapenen, doch tevens zynen tyd verspillende in vermaken en feestpartyen met jonge lieden van zynen ouder- {==547==} {>>pagina-aanduiding<<} dom (1). Geen wonder derhalve dat hy door zyn' zwager verrast werd, die, onderrigt van 's hertogs afwezigheid, de kans des te gunstiger vond om spoedig door te werken. Zoodra de Brusselaers de beweging aen de vlaemsche zyde gewaer werden, sloegen zy raed over hetgeen hun te doen stond. Die van Leuven hadden zich geen twee mael laten oproepen, en waren al afgekomen. Een van 's hertogs vrienden, Geert van Gulik graef van Berg (2), stond insgelyks gereed met eenige duitsche krygsbenden die hy had meêgebragt; doch zulks was op verre na niet genoeg om tegen de magt van Vlaenderen op te trekken. Zy die 't meeste verstand van den oorlog hadden, dachten dat men voor het oogenblik niets beters doen kon dan den vyand in den draei te houden, ten einde aen die van Antwerpen en van 's Hertogenbosch, welke reeds verwittigd waren, den tyd te geven van naer Brussel te komen; in {==548==} {>>pagina-aanduiding<<} alle geval dat men naer Wencelyn en de Limburgers wachten moest, opdat ten minste de Brabanders hunnen vorst aen 't hoofd des legers zouden zien. Zulks was zeker wel de wysste raed dien men volgen kon; maer de graef van Berg, een jong mensch, moedig genoeg, doch terzelver tyd ook zeer laetdunkend, vond dat het eene eeuwige schande voor de Brusselaers wezen zou, indien zy het hart niet hadden van, zonder andere hulp, den vyand te gemoet te gaen (1). Dergelyke woorden kon de menigte met geen koel bloed aenhooren: ook werd er nu verder niet meer geraedslaegd; neen, men besloot eenstemmiglyk aenstonds naer buiten te trekken en de naderende Vlamingen onbeschroomd aen te randen. Den 17 Oost 1356 (2) trok het Brabantsch leger de Anderlechtste poort uit, en ontmoette weldra den vyand in het plein van Scheut (3), alwaer hy zyne tenten had opgeslagen. Oogenblikkelyk was {==549==} {>>pagina-aanduiding<<} men handgemeen. De graef van Berg vocht met de zynen aen den linker vleugel, en gaf daer de Vlamingen de handen meer dan vol, want zy bezweken schier onder de slagen der Brabanders. Deze gedroegen zich even kloekmoedig op den anderen vleugel, zoo wel als in 't midden; en waren zy man tegen man, of zelfs ja een tegen twee geweest, zy zouden 't er zonder den minsten twyfel doorgehaeld hebben. Maer het verschil tusschen de beide legers was te groot, zoodat de Brabanders op den duer het spel verliezen moesten. Inderdaed, na een geruimen tyd vechtens was, van hunnen kant, de manschap dusdanig gesmolten, dat zy zonder het te merken aen 't deinzen geraekten, en daerdoor zelf den drift hunner tegenstanders vermeerderden. In 't eind viel ongelukkiglyk de standaert van Brabant, die door den heer van Assche gedragen werd (1), en met hem de moed der Brusselaers (2). Deze namen dan de vlugt; maer tevens drongen de Vlamingen vooruit, en volgden ja de anderen {==550==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo kort op de hielen, dat zy in wanorde te samen met de vlugtelingen te Brussel aenkwamen, en, zonder verdere pooging de stad veroverden (1). Hadden zy een weinig overleg gebruikt, niemand der ingezetenen ware uit de voeten geraekt; maer het ging alles zoo wild en zoo ongeregeld, dat de hertogin nog gelegenheid vond om, met heel haer gevolg, zich van kant te maken, en naer Maestricht by haren gemael de wyk te nemen (2). Graef Lodewyk, vergezeld van edellieden, deed aenstonds na de viktorie zyne intrede in 's lands tweede hoofdstad, en nam bezit van het paleis. Voor het Schepenen-huis werd de standaert van Vlaenderen geplant, en 's graven wimpels op al de torens opgestoken. Den volgenden dag, na dat hy nieuwe schepenen aengesteld en Zeger van den Heetvelde tot Amman van Brussel genoemd had (3), trok de overwinnaer voort naer Tervueren, vervolgens naer Leuven, alwaer hy de stadspoorten {==551==} {>>pagina-aanduiding<<} open vond, zoo wel als te Thienen, te Nyvel, te Zout-Leeuw en in andere plaetsen. Overal werd hy als hertog van Brabant erkend, en ontving in die hoedanigheid de hulde der stedelyke overheheden (1). Ware het met eene tooverroede te doen geweest, het kon niet haestiger toegaen; want op den tyd van twee, dry dagen was geheel het land als herschapen, en op eenen vlaemschen voet ingerigt (2). Meteen werden niet slechts 's lands edellieden, maer tevens al de andere heeren en baronnen die eenig domein van Brabant te leen hielden, van 's graven wege by brieven opgeroepen om zonder uitstel hem hulde en manschap te komen doen (3). {==552==} {>>pagina-aanduiding<<} Velen gehoorzaemden (1) en, zich voegende naer de omstandigheden, sloegen den eed, dien zy aen Joanna en Wencelyn gezworen hadden, in den wind. Doch anderen hielden zich by hunnen pligt, latende aen den overwinnaer vrymoedig weten dat zy met hem geen zaken hadden, maer aen hunnen wettigen leenheer wilden getrouw zyn en blyven (2). {==553==} {>>pagina-aanduiding<<} Den 20sten Augusty deed graef Lodewyk zyne plegtige intrede te Mechelen, alwaer de burgers, tot dus verre aen Joanna en Wencelyn niet verbonden, zelfs door hen reeds halveling afgestaen, niet aerzelden den Vlaming voor hunnen wettigen heer te erkennen, en hem feestelyk inhaelden (1). Van zynen kant bevestigde hy al de voorregten en vryheden der stad (2), en koos zyn verblyf binnen hare muren, om van daer bevelen te geven, benoemingen te doen van nieuwe ambtenaren, privilegiën uit te vaerdigen voor de steden welke zich aen zyn gezag onderwierpen (3): met een woord om in het veroverde hertogdom alles te verordenen en te regelen, even eens of zyne heerschappy er voor altyd verzekerd was. Hy zat daer nog, toen den 19 September de geduchte veldslag van Poitiers voorviel, alwaer niet alleen de Franschen deerlyk de nederlaeg kregen, maer hun koning zelf, Jan II, gevangen werd genomen. Deze gebeurtenis riep graef Lodewyk naer {==554==} {>>pagina-aanduiding<<} Parys, werwaerts hy in den loop van October moet vertrokken zyn (1), latende te Mechelen eene sterke bezetting. Middelerwyl was hertog Wencelyn te Tricht nog altyd bezig met de Overmaeslanders tot den kryg te bereiden, voornemens zynde aen het hoofd van een nieuw leger in Brabant te vallen, en te beproeven om het uit de handen zyns zwagers te krygen. Met hem vervoegden zich de graven van Loon, van Megen, en van Catzenellebogen, de heeren van Valkenberg, van Hoorn, van Rochefort, van Brederode en meer anderen (2), die samen al vry wat volks op de been bragten. Doch van den anderen kant vond ook de vorst der Vlamingen magtige voorstanders in bisschop Engelbert van Luik, in graef Willem van Namen en in diens broeders de heeren van Beaufort en van Peteghem, welke met een leger in 't veld kwamen, en al haest eene hertogelyke bende versloegen omstreeks Landen (3). Maer nu gebeurt er iets, dat geen mensch {==555==} {>>pagina-aanduiding<<} in de wereld had kunnen voorzien, en dat op eens de zaken tot een volkomen ommekeer bragt. Everbart T' Serclaes, een brabantsch edelman uit de Geslachten van Brussel (1), ziende het getalm des hertogs, en kunnende de schande van zyn vaderland niet langer verduren, besloot een waegstuk aen te gaen, dat, indien 't gelukte, de eer van Brabant herstellen, en, viel het mis uit, hem toch tot eeuwigen roem verstrekken zou. Gebruik makende van graef Lodewyks afwezigheid, en wetende hoe onachtzaem de Vlamingen Brussel bewaerden, dorst hy beproeven om, met behulp van eenige anderen, de stad te verrassen, en er zich meester van te maken. Het ding werd in stilte overlegd; een vyftigtal kloeke borsten spanden samen met T' Serclaes; eenige Patriciërs van binnen werden verwittigd, en in den nacht van den 24 October voerde men 't opzet uit. De aenvallers naderen stilzwygend de stad, en komen tot aen de plaets die toen den naem voerde van Warmoes-broek (2); {==556==} {>>pagina-aanduiding<<} daer regten zy hunne ladders, beklimmen de vesten, en vallen te gelyk in de straet, welke daervan den naem behouden heeft van storm-straet. Die van binnen, welke in het geheim waren, stonden gereed op den hun aengewezen post. Nu verliezen zy geenen tyd, maer begeven zich al schreeuwende en het volk uit roepende, naer de markt, en vallen in het Schepenen-huis (1), alwaer T' Serclaes den standaert van Vlaenderen afrukt en onder zyn voeten trapt, om hem te vervangen door de brabantsche banier. Vervolgens loopen zy de stad rond, onder 't uitgalmen van de krygsleus Brabant aen den hertog, en op weinige stonden is heel de bevolking in rep en roer. De Vlamingen wisten, in 't begin niet of het droom of waerheid was, zoodanig had men hen verrast; doch wanneer zy de burgery uit de huizen zagen komen, en de wapens hoorden kletteren, begrepen zy haest dat er voor hen geene redding {==557==} {>>pagina-aanduiding<<} bleef dan in de vlugt. Sommigen ontkwamen het door de poorten; anderen sprongen of rolden de vesten af; maer die den tyd of den moed niet hadden van zich weg te pakken, vielen onder de slagen van het driftig volk (1). Brussel was verlost, en weldra werden het de andere steden. Leuven joeg zyne vlaemsche bezetting uit (2); elders volgde men dat voorbeeld na, zoodat op weinige dagen geheel het land zich vrygevochten en aen het gebied van graef Lodewyk onttrokken had. Welhaest kwam hertog Wencelyn met zyne gemalin van Maestricht, begeleid van eenige duitsche heeren. Zy werden plegtiglyk te Brussel ingehaeld, en lieten niet na den edelmoedigen T' Serclaes volgens verdiensten te loonen. Ongelukkiglyk, de oorlog ging voort, en werd ja met veel woede gevoerd, voornamelyk in de omstreek van Mechelen, waer de Brabanders en hun vorst nu byzonder tegen verbitterd waren, omdat de Mechelaers alleen den graef van Vlaenderen ge- {==558==} {>>pagina-aanduiding<<} trouw bleven, en er opentlyk voor uitkwamen. Geheel de winter en een deel van het volgend jaer 1357 werden doorgebragt in wederzydsch moorden en vernielen, tot onberekenbare schade der landzaten, die geen eind aen hunne rampen voorzagen. Daer was zelfs nu nog minder hoop dan ooit van tot akkoord te geraken, sedert dat Wencelyn en Joanna, nog te Maestricht zynde, een Concordaet gemaekt hadden met keizer Karel IV (1), waerby hare twee zusters Margreet en Maria van alle erfregt op Brabant uitgesloten werden, en vastgesteld dat, indien de hertog en zyne gemalin zonder kinderen kwamen te sterven (hetgeen zy van toen af reeds begonnen te vreezen), Brabant en Limburg, met al de heerlykheden, leenen en domeinen die er van afhingen, zouden overgaen tot den naesten erfgenaem des hertogdoms van Luxemburg. Dit verdrag, te Maestricht getroffen, werd den 20 February 1357 in de voornaemste steden van Brabant afgekondigd, en algemeen, mag men zeggen, door de {==559==} {>>pagina-aanduiding<<} overheidspersoonen bygestemd (1): wonder genoeg nogtans; want alwie eenig vooruitzigt had, kon ligtelyk beseffen dat zulke schikkingen, in geval van kinderloos afsterven der regeerende vorsten, de deur moesten openen tot bloedige krakeelen, dewyl men vooraf zeker mogt zyn dat de echtgenooten van Joanna's zusters, inzonderheid de magtige graef van Vlaenderen hemel en aerde roeren zou, om het bezit van zoo ryk eene erfenis aen zyne kinderen niet te laten ontsnappen. Intusschen gaet het vast dat de stedelyke overheden dit zonderling concordaet goedkeurden en bevestigden, waeruit men opmaken kan hoe zeer de Brabanders zoo wel als hunne vorsten op Vlaenderen gebeten waren. Het bleek overigens wel dat de verbittering van wederzyde even groot was. Meer dan eens kwam het tot een treffen in het open veld, alwaer beide partyen veel bloed verkwistten; doch over 't algemeen verloor men aen de brabantsche zyde het meeste volks. Had de hertog den kryg naer Vlaenderen kunnen overvoeren, en zyn' tegenstrever in {==560==} {>>pagina-aanduiding<<} diens eigen land gaen bevechten, het ware misschien voor hem gunstiger afgeloopen; maer daer had hy geen hart genoeg voor: hy achtte zyne pligt vervuld met de aenvallen van zyn' zwager zoo goed mogelyk af te weren. Het gevolg was dat Brabant deerlyk te lyden had. Weinige dagen gingen voorby of daer werd een kasteel verwoest, of een dorp neêrgeblaekt, waerdoor eindelyk de vasallen des hertogs aen 't klagen vielen en het spel moede werden. Men riep om vrede; en Wencelyn, die geen verstand had van kryg voeren, snakte nog vuriger dan zyne onderzaten naer den vrede, alhoewel hy dien veel moeijelyker had gemaekt door zyn concordaet met den keizer. Evenwel had hy reeds in Meert een byzonder akkoord getroffen met graef Willem van Henegau, wien hy de stad en het land van Heusden in Noord-Brabant had afgestaen, op voorwaerde dat de Henegauwer zyn best dede om het geschil met Vlaenderen by te leggen (1). Wil- {==561==} {>>pagina-aanduiding<<} lem nam de zaek op zich; doch om geen verloren werk te doen, wenschte hy dat men hem volmagt gave om alles naer zyn goeddunken te schikken, hetwelk dan ook ingewilligd werd, niet alleen van Wencelyn en vrouw Joanna, maer tevens van de baronnen en de hoofdsteden van Brabant: zoo zeer was men begerig om een eind aen den twist gesteld te zien (1). Hieruit kan men reeds afleiden dat Brabant zich moest bereiden om toe te geven; en daer de Henegauwsche vorst in zyn hart meer genegen was voor Vlaenderen dan voor Brabant (2), kon het niet missen of Wencelyn zou er met gescheurde kleederen van afkomen. Zoo geschiedde 't ook. De vrede werd gesloten te Ath, den 4 Juny 1357, en wel op de volgende voorwaerden: 1o Alle krygsgevangenen zullen van beide kanten zonder losgeld vry gelaten worden. {==562==} {>>pagina-aanduiding<<} 2o De twee vorsten, alsmede hunne vasallen en onderdanen zullen hersteld worden in het bezit der goederen, welke zy gedurende den oorlog verloren hebben. 3o Daer onderscheidene steden, baronnen, en ridders van Brabant hulde en trouw aen graef Lodewyk gezworen hebben, zullen de steden van Brussel, Leuven, Nyvel en Thienen verpligt zyn den graef, zoo lang hy leeft, jaerlyks zes weken te dienen tegen wien het ook zy, uitgezonderd den hertog, zyne vrouw, en beider landen. Iedere stad zal, op de eerste vermaning, onder hare eigen banier 25 gewapende mannen uitzenden, met twee baronnen en vier ridders, alles ten koste van Brabant. Op deze voorwaerde worden zy van hunnen eed ontslagen. 4o Daer ook de graef, met toestemming en op het verzoek der voorzeide steden, baronnen en ridders, den titel van hertog van Brabant heeft aengenomen, zal hy dien behouden zyn leven gedurende. 5o Mechelen, en de heerlykheid van dien naem, door 's graven vader aen Brabant verkocht, doch nimmer betaeld, zal aen graef Lodewyk blyven tot {==563==} {>>pagina-aanduiding<<} vergoeding van de kosten des oorlogs, en aen zyne opvolgers erfelyk overgaen (1). 6o De stad van Antwerpen, en de dorpen die er onder behooren, zullen aen de gravin van Vlaenderen afgestaen worden, op titel van bruidschat of huwelyksgoed (2), dusdanig dat de graef en zyne gemalin de stad en hare toebehoorten zullen te leen {==564==} {>>pagina-aanduiding<<} houden van Brabant, aldaer regt oefenen en de inkomsten trekken tot het beloop van 10,000 florenzer gulden 's jaers (1): zoo nogtans dat de Antwerpenaers al hunne vryheden en privilegiën behouden zullen (2), en de titel van markgraef des heiligen Ryks aen den hertog van Brabant blyven zal. De overige bepalingen zyn van minder gewigt (3). Zoo schandelyken vrede had Brabant nimmer gemaekt (4); doch nu moest men er zich meê ge- {==565==} {>>pagina-aanduiding<<} troosten. Het was nog beter oor adel en onderdanen eenige opofferingen te doen, dan gevaer te loopen van alles te verliezen onder een zoo onbekwamen vorst als Wencelyn was. Deze onbekwaemheid scheen uit, niet alleen in oorlogszaken, maer tevens in het bestier des lands, waer Wencelyn orde noch eendragt wist te handhaven. De oude vete der burgeryen tegen de adelyke familiën, onder de vorige regeringen niet gesmoord maer bedwongen, ontvlamde thans op nieuw, en bedreigde de steden met verregaende onlusten. Te Brussel hielden, in 1360, de ambachtslieden, inzonderheid de slagters en de wollewevers, geheime vergaderingen, waer middelen in beraemd werden om een deel der stedelyke ambten aen de Patriciërs te onttrekken. Het geheim uitgelekt zynde, ontzagen zy zich niet opentlyk geweld te gebruiken, maer verloren het spel tegen de edellieden, die het volk van vier kanten te gelyk op het lyf vielen, en eene menigte offers maekten, waerna er nog velen streng gestraft of verbannen werden (1). {==566==} {>>pagina-aanduiding<<} Veel erger ging het te Leuven, dat toen ter tyd in zyn vollen luister was. De bloeijende lakenhandel had de bevolking dusdanig doen aengroeijen, dat men in 1358 de stad had moeten uitbreiden en nieuwe muren en poorten maken. Jammer maer, die welvaert zelf der werkende klassen prikkelde hare eerzucht, en gaf voedsel aen haren haet tegen de hooge burgery, welke daer, even als te Brussel en elders, alleen aen 't bestier was: daer ontbrak slechts een dryver, een roervink, een stokebrand om de hoofden in 't vuer te zetten en alles het onderste boven te keeren. Waer de gemoederen in zulke stemming zyn, verschynt welhaest de man dien men zeggen zou voor de omstandigheid geschapen te wezen: te Gent was het een Jan Yoens (1), te Luik een Henri de Dinant (2), te Leuven Pieter Coutereel. Pieter Coutereel bekleedde in zyne geboortestad de plaets van Meijer (3), waeruit volgt dat hy zelf {==567==} {>>pagina-aanduiding<<} van adelyke afkomst was (1). Des niet te min helde hy steeds naer den kant des volks, party nemende voor de ontevredenen, en die onderhoudende in hunnen wrevel tegen de patriciërs, met welke hy, zonder dat men wete waerom, in gedurige vyandschap leefde, en ze dwarsboomde waer hy kon. Het gebeurde dan, in 1360, dat een buitenpoorter, valschelyk aengeklaegd wegens diefstal, door den Meijer in hechtenis genomen, en vervolgens voor de stedelyke regtbank gesteld werd. De schepenen, 's mans onschuld erkennende, spraken hem vry; maer Coutereel weigerde zyn' gevangen los te laten, miskennende aldus het oordeel der bevoegde regters welke, op hunne beurt, uit geest van wederwraek, zich aen 's meijers gezag onttrokken, en zeiden dat hy hun voortaen niets meer te gebieden had. Hierop vertrok Coutereel naer Tervueren om {==568==} {>>pagina-aanduiding<<} by Wenceslaus zyne klagten te uiten, alsof de leuvensche wethouders niet alleen de kwaeddoeners begunstigden, maer tevens de heerschappy van den landvorst gehoond hadden in den persoon van diens stedehouder. Reinout van Schoonvorst (1), een van 's hertogs raedslieden by dit gesprek tegenwoordig, vond, even als Coutereel, dat er aen de geslachten van Leuven eene les diende gegeven te worden, indien men wilde beletten, dat zy in de stad alleen meester speelden en 't vorstelyk gezag met voeten trapten. Aldus stookten beide den hertog op die, in de plaets van hunnen valschen yver te toomen en, als hoofd van den Staet alle inwendige stoornis door wyze maetregelen voor te komen, hoegenaemd geen antwoord gaf, en kort daerna vertrok naer Luxemburg, als of hy aen Coutereel volle vryheid wilde laten van te doen wat hem behaegde (2). {==569==} {>>pagina-aanduiding<<} De Meijer verstond het aldus (1): ook was hy zoo haest te Leuven niet weêrgekeerd, of hy ruide het gepeupel op, met zulk gevolg dat, den 21 July, het stedelyk raedhuis, waer niet alleen de overheden maer bykans al de edelen vergaderd waren, door eene ontelbare menigte gewapenderhand omsingeld, ja men mag zeggen ingenomen werd; want het gemeen stoof er binnen, verscheurde of verbrandde de privilegie-brieven der Geslachten, en legde de hand op meer dan honderd vyftig patri- {==570==} {>>pagina-aanduiding<<} ciërs (1), welke zy gevankelyk naer de burgt leidde, en daer in hechtenis zette. Den volgenden dag stelde Coutereel andere wethouders aen, en bestierde nu de stad naer zynen zin. Dit alles was echter al te ongeregeld om duer te hebben. De hertogin Joanna, in de afwezigheid van haren gemael, spaerde geene moeite om de gemoederen der Leuvenaers te koelen en de gevangenen los te krygen; doch men luisterde niet naer haer, zoo min als naer den raed van wyze ridders, die zich met de zaek inlieten: weshalve de edelen, ziende dat er anders toch geen doen aen was, met Coutereel zelf akkoord maekten, en ten laetste in vryheid gesteld werden, mits rantsoen te betalen (2) en te beloven dat zy de stad zouden ruimen, gelyk zy werkelyk deden (3). {==571==} {>>pagina-aanduiding<<} Aldus sleepte het tot in den nazomer van 1361, wanneer eindelyk hertog Wencelyn, op het dringend verzoek der leuvensche uitwykelingen, en op raed van onderscheidene groote heeren, in de maend October naer Ter-Bank (1) kwam, aen het hoofd van gewapende magt, om de goede orde in 's lands hoofdstad te herstellen. Doch de burgers waren wys genoeg om niet den minsten wederstand te doen: in tegendeel, zy zonden gezanten tot den hertog, verklarende bereid te wezen zich te onderwerpen aen alles wat hy goed zou vinden voor te schryven, en hem verzoekende de bestaende geschillen in der minne te willen slechten. Hierdoor ontwapenden zy den landheer die, verre van hen te straffen, enkel vorderde dat de gemeente vergiffenis vroeg van hetgeen zy misdaen mogt hebben (2), en overigens den 19 October een charter {==572==} {>>pagina-aanduiding<<} uitvaerdigde, waerby hy, onder anderen, bepaelde dat er voortaen te Leuven vier schepenen uit de Geslachten en dry uit de gemeente zouden gekozen worden, mitsgaders twee-en-twintig gezworenen of raedslieden, voor de helft patriciërs en voor de andere helft gemeene burgers. In beide klassen moest men dan ook een Commoengemeester nemen, welke twee, - te samen met de schepenen, de gezworenen en de dekens der ambachten, - alle andere ambten zouden vergeven half aen de edelen, half aen die der gemeente (1) of, gelyk men zegde, der natiën (2). Men ziet dus dat het leuvensch volk, by zynen opstand tegen den adel, meer gewonnen dan ver- {==573==} {>>pagina-aanduiding<<} loren had; want nu kreeg het voet in het stedelyk bestier en een deel in de eerambten, waer het te voren altyd van uitgesloten was geweest. Maer 't zy dat het van zynen invloed een verkeerd gebruik maekte; 't zy dat de patriciërs te hooveerdig waren om, gezamentlyk met lieden van lageren stand, de posten te bedienen; 't zy dat Coutereel (1) voortging met kwaed vuer te stoken onder het wuft gemeen: zeker is het dat de openbare rust weldra op nieuw gestoord werd, tot zoo verre zelfs dat nagenoeg al de leden der geslachten, die het jaer te voren weêrgekomen waren, andermael de stad verlieten (2), deels om de volkswoede te ontgaen, deels {==574==} {>>pagina-aanduiding<<} om den landheer te verpligten van strenger maetregelen te nemen, waertoe hy ook door anderen ernstig aengemaend werd. De hertog beproefde om de orde te Leuven te herstellen met eenige leden van zynen raed derwaerts te zenden; maer uit hunnen mond verstaen hebbende dat zy niets gewonnen hadden, trok hy er eindelyk zelf naer toe, vergezeld van den jongen hertog van Gulik (1) en van eene sterke ruiterbende. Deze kregen er nogtans geen werk; want even als den eersten keer, haestten zich de oproerigen om door hunne vrywillige onderwerping des hertogs gramschap af te keeren (2); en Wencelyn, altyd even zwak, even inschikkelyk voor Coutereel, liet zich wederom tot genade overhalen, enkel eischende dat de vrede van 1361 op nieuw aenveerd wierde door de goede lieden, zoo wel der geslachten als der gemeente, met belofte van dien {==575==} {>>pagina-aanduiding<<} voortaen niet meer te breken (1). Ten einde echter op deze belofte beter staet te kunnen maken, vroeg de vorst twaelf pandslieden van den stedelyken adel, en vyftig van de natiën, om tot waerborg te dienen van de getrouwheid hunner medeburgers (2). {==576==} {>>pagina-aanduiding<<} Daerentegen gebood hy dat, in 't vervolg, de stadsrentmeesters tweemael 's jaers rekening zouden doen voor den landheer of diens plaetsvervanger, willende aldus een eind stellen aen de klagten der ingezetenen wegens het bestier der gemeentekas (1). {==577==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo waren dan, in 1363, de leuvensche onlusten gestild (1), ten minste voor eenen oogenblik; maer het stond geschreven dat onder Wencelyns regering het land rust noch vrede hebben zou. Hy werd, in 1366, door keizer Karel aengesteld tot vikaris des ryks in den Elsasz en de Rhynstreken (2), vooral tot handhaving van den Landvrede, versta van de veiligheid der openbare wegen, welke door zekere vreemde baenstroopers (3), gekend onder den naem {==578==} {>>pagina-aanduiding<<} van Linfars (1), toen ter tyd gedurig ontrust werden, tot groot nadeel van den koophandel. Wencelyn kweet zich met yver van den hem opgedragen last (2), maer kon dien alleen niet vervullen: weshalve hy, in 1369, een verbond aenging (3) met de voornaemste vorsten van tusschen Maes en Rhyn, om samen te werken tot uitroeijing van het kwaed, en gemeene regters aen te stellen, die over alle inbreuken op den Landvrede zouden te oordeelen hebben (4). Onder de bondgenooten telde men, naest {==579==} {>>pagina-aanduiding<<} vele anderen, hertog Willem van Gulik; maer deze, verre van zyne magt te gebruiken tot bereiking van het voorgestelde doel, heulde opentlyk met de straetroovers, die van hem peerden kregen en in zyne sloten vryen intrek hadden (1), zoodanig dat reeds vele brabantsche kooplieden, van Keulen, Trier en elders over Gulikerland naer huis komende, daer uitgeschud, mishandeld of zelfs omgebragt waren geweest. Hertog Wencelyn, als hoofd van het bondgenootschap, liet ernstige klagten hooren by Willem van Gulik, en vroeg hem rekening van zyn gedrag; maer geen voldoend antwoord krygende (2), verklaerde hy hem den oorlog in den zomer van 1371. Maestricht was de wapenplaets. Daer verzamelde onze vorst een leger van ruim 8,000 man, aen wier spits hy den 20 Augusty optrok door het land van Valkenberg en dat van Rolduc, tot aen Baesweiler op Gulikschen bodem (3). Te dier stede kwam het {==580==} {>>pagina-aanduiding<<} den 22sten tot een treffen. De Brabanders waren sterk en moedig genoeg om de victorie te behalen; maer het zy ongeluk, het zy gebrek aen overleg van 's hertogs wege (1), zy kregen er deerlyk de nederlaeg. Behalve het voetvolk, waervan er wederzyds met duizenden dood bleven, sneuvelden daer van onzen kant ongeveer vier honderd ridders of edellieden, terwyl er twee honderd zeventig met hertog Wencelyn zelf werden krygsgevangen gemaekt, en door den overwinnaer aen zyne medehelpers uitgedeeld, om er volgens staet en rang losgeld van te trekken. Wy spreken hier niet van wagens, krygstuig of andere bagaedje: dat alles viel in 's vyands handen. Vrouw Joanna was ontroostbaer, toen zy des her- {==581==} {>>pagina-aanduiding<<} togs ramp vernam, die reeds in het slot van Nideggen (1) zyn lot betreurde. Aenstonds deed zy moeite om hem los te krygen; maer het rantsoen dat Willem van Gulik eischte was niet op te brengen. Zy wendde zich dan tot den keizer, die werkelyk de zaek zyns broeders yverig ter herte nemende (2), eerst met goede woorden en gunstige voorslagen (3), vervolgens met bedreiging, en ten laetste met gewapende magt den wreveligen hertog dwong om niet alleen Wencelyn, maer tevens al de andere gevangenen op vrye voeten te stellen, zonder losgeld te vragen van die tot dus verre nog geen betaeld hadden (4). Aldus zag, omstreeks Sint Jan 1372, hertog Wencelyn zyne gemalin en zyne onderdanen weder, na eene afwezigheid van tien maenden. Aldra beriep hy den adel en de steden van Brabant te Cor- {==582==} {>>pagina-aanduiding<<} tenberg, en vroeg buitengewoone hulpgelden, tot betaling van 's lands schulden, welke door den laetsten kryg grootelyks vermeerderd waren (1). Om een gunstig antwoord voor te bereiden, gaf de vorst, met vrouw Joanna, eene plegtige Confirmatie (2) van het Charter van Cortenberg (3) en van {==583==} {>>pagina-aanduiding<<} het Waelsche Charter (1), wier schikkingen gedurende de laetste jaren veel afbreuk geleden hadden (2). Van haren kant stemden de steden toe in eene hulp van 900,000 Vilvoordsche mottoenen (3), waer de kloosters voor een gedeelte zouden inkomen (4). Maer ziet, deze vrywillige opoffering, die tevens den rykdom der Brabantsche steden en de edelmoedigheid der burgeryen te kennen geeft, werd de oorzaek van eenen hevigen twist tusschen den hertog en zyne onderdanen. Wencelyn wilde de toegezeide hulpgelden door zyne rentmeesters doen heffen, terwyl de steden er op aendrongen {==584==} {>>pagina-aanduiding<<} om zelf de ontvangers aen te stellen, en het goed gebruik der penningen te bewaken, gelyk zy, in even dezelfde omstandigheden, onder Jan III nog gedaen hadden (1). Zulk een eisch, hoe redelyk en hoe gegrond ook in zich zelve, mishaegde den hertog (2) dermate, dat hy, tegen 't einde van 1373, met zyne echtgenoot Brussel verliet en de burgt van Genappe betrok, voornemens zynde de wapens aen te wenden om de steden te doen zwichten (3). Te goeder ure trad bisschop Jan van Luik tusschen beide, en bewerkte eenen zoen, die den 30 April van het volgend jaer te Braine l'Alleud (4) getroffen werd. Volgens de uitspraek der scheidsmannen moesten de steden vergiffenis vragen van hare stoutigheid (5), {==585==} {>>pagina-aanduiding<<} maer zouden, gezamentlyk met den raed van Cortenberg, rentmeesters aenstellen voor de ontvangst en de uitgave der beloofde hulpgelden (1), waervan slechts het negende ten laste der kloosters blyven zou (2). Deze zouden nog, binnen de dry jaren, {==586==} {>>pagina-aanduiding<<} eenen nieuwen onderstand geven van vyftien duizend, en de steden van vyf en twintig duizend mottoenen, waermede allen zouden volstaen (1) en des hertogs vriendschap hun verzekerd wezen (2). Dit akkoord werd vervolgens door Wencelyn en Joanna {==587==} {>>pagina-aanduiding<<} goedgekeurd en bekrachtigd (1), en zoo werd het weêr vrede in Brabant. Vrede, ja, maer slechts voor een oogenblik, en eerder in schyn dan in der daed (2). De hertog, fel gebeten op de natiën van Leuven die, schynt het, de onwilligsten geweest waren in het stuk der hulpgelden, had den 23 April 1373 zyn diploom van het jaer 61 (3) wederroepen, en de zeven schepenplaetsen aen de Patriciërs weêrgegeven, willende dat voortaen ook al de gezworenen, op twee na, gelyk mede zes van de acht gilde-dekens uit de Geslachten gekozen wierden (4). Zulks was olie in {==588==} {>>pagina-aanduiding<<} 't vuer gegoten, en het jaer ging niet om zonder moeijelykheden (1); maer de onlusten borsten vooral uit in 1378, terwyl Wencelyn met zyn keizerlyken broeder zich in Frankryk ophield (2). De ontevredenen, die sedert lang geheime vergaderingen hielden, en slechts naer eene gelegenheid wachtten om alles weêr het onderste boven te keeren, staken in de maend Augusty de oproervaen uit. Naer het voorbeeld der Gentenaers, juist in dat oogenblik ook aen 't woelen, kozen zy den witten kaproen (3) tot een teeken van herkenning: en weldra zeker van genoegzamen aenhang, overvielen {==589==} {>>pagina-aanduiding<<} zy het stedelyk raedhuis, al de Patriciërs welke daer vergaderd waren gevangen nemende (1). Zoo was het in 1360 ook begonnen. Dit mael, even als toen, zochten de meeste edellieden schuilplaets buiten de stad, tot dat de hertog van zyne reis zou weêrgekeerd zyn. Deze toefde in der daed niet lang om naer huis te komen, en met gewapende magt op Leuven te trekken; doch altyd onstandvastig in zyne besluiten, en naer 't gereedste middel zoekende om het kwaed, niet in zyne oorzaek, maer in zyne uitwerksels te bevechten, trok hy zyn diploom van 1373 weêr in, en herstelde nagenoeg het Reglement van 1361, waerdoor de ambachten op nieuw deel kregen in de stedelyke regering (2), en de burgery zich met Wencelyn verzoende, mits betaling eener boet van zes duizend vyf en zeventig gouden Peeters (3). {==590==} {>>pagina-aanduiding<<} Het spreekt van zelf dat zoo wel deze vrede als des hertogs laetste verordeningen aen den adel mishaegde: ook ontstond er welhaest eene nieuwe tegenwerking van den kant der Geslachten, en by gevolg nieuwe worsteling van den kant des volks. Het feitelyk gevangen nemen sommiger ambachtslieden door den heer van Wesemale (1) bragt eene groote verbittering voort, en gaf gelegenheid tot herhaelde klagten by den hertog, zoo dat geheel de zomer van 1379 in gewoel verliep en louter onheil voorspelde. Maer wat het kwaed ten top deed ryzen was de moord eens leuvenschen burgers, Wouter van Leyden, welken de Natiën, in haer belang, naer Brussel afgeveerdigd hadden, en die daer, in de maend December, des avonds naer huis keerende, {==591==} {>>pagina-aanduiding<<} op de straet verraderlyk werd omgebragt. De volksroep beschuldigde twee edele ridders, Jan van den Calstere en Willem van Wilre (welke ook te Brussel waren), maer verdacht tevens al de Patriciërs der stad van deelneming aen het misdryf: en niet meer ademende dan haet en wederwraek, hielden nu de Natiën goede wacht aen de poorten, op de markt, om het raedhuis, terwyl zy door een gezantschap de hertogin verzochten om, zonder uitstel, de moordenaers en hunne medepligtigen te straffen, indien zy niet wilde dat de menigte zich zelve regt deed. Joanna's gemael was nogeens in Frankryk, waerdoor de zaek eenige dagen sleepte, want de vrouw gaf enkel goede woorden, niet wetende wat aen te vangen. Dit talmen onderhield, ja vermeerderde de volkswoede, die eerlang uitspatte. Namelyk den 22 December verzamelden de witte-kaproenen op de markt, en omringden eensklaps het huis, alwaer juist in dat oogenblik vele Patriciërs vergaderd waren (1). Een deel der oproerigen drongen {==592==} {>>pagina-aanduiding<<} er in, en maekten zich meester van de raedslieden, terwyl de menigte, die buiten stond, met razend geschreeuw eischte dat men de edelen, een voor een, gelyk zy by name zouden opgeroepen worden, door het venster wierpe. Zoo geschiedde het, barbaersch genoeg voorwaer: zestien leden der Geslachten werden aldus naer beneden gestort, en daer door 't gepeupel op pieken en hellebaerden ontvangen, om vervolgens afgemaekt, verscheurd of vertrappeld te worden (1). Gelukkig nog dat vele andere edellieden dien dag uit voorzigtigheid t' huis gebleven waren, want zy werden ook wel ontrust, ja in hechtenis gesteld, doch niet meer vermoord, nu het volk uitgewoed en zyn' wrevel geboet had. In de eerste dagen van 1380 was de hertog te {==593==} {>>pagina-aanduiding<<} Brussel, onderrigt van alles, aenstonds gereedschap makende en bevelen gevende om de muitzieke stad gewapenderhand te gaen kastyden; doch immer zich zelven gelyk, verspilde hy den tyd met ydel beraedslagen, met het aenhooren der gezantschappen uit andere steden, die voor de Leuvenaers kwamen ten beste spreken, met het overleggen van ballingschappen, van boeten en bedevaerten: en liet middelerwyl de wanorde te Leuven heerschen tot op het einde van 1382. Dan eerst verscheen hy met krygsmagt te Ter Bank om de stad te onderwerpen, maer werkte nog zoo traegzaem voort, dat de bisschop van Luik tyd vond om er tusschen te komen en eene Capitulatie voor te stellen, welke den 25 January 1383 wederzyds aengenomen werd. Het volk zou vergiffenis vragen, grooten en kleinen zouden alle vete afleggen, de belhamels des oproers, ten getalle van negentien (1), zouden voor jaer en dag uit Brabant gebannen zyn (2), en de {==594==} {>>pagina-aanduiding<<} stad aen den hertog elf duizend mottoenen betalen, tot afkoop van eenen anderen last (1) haer vroeger opgelegd (2). Zoo kwam het dan eindelyk te Leuven tot eenen peis, die dit mael beter onderhouden werd: niet dat er de gemoederen van edelen of onedelen door verzoend werden; maer omdat de stad, uit hoofde zelf der langdurige onlusten, veel van hare bevolking, van haren koophandel, van hare welvaert verloren had, en die sedert niet meer zag herle- {==595==} {>>pagina-aanduiding<<} ven: noodwendig gevolg van burgertwisten, waer meer dan eene onzer belgische steden haren ondergang of verval aen te wyten heeft, en waervoor men, heden zoowel als in de middeleeuwen, zich moet hoeden. Hertog Wencelyn overleefde niet lang de bevrediging zyner hoofdstad; want hy stierf den 7 December van hetzelfde jaer 1383, zonder kinderen na te laten, en werd begraven in de abtdykerk van Orval (1). {==596==} {>>pagina-aanduiding<<} Vyftiende hoofdstuk. brabant onder vrouw joanna. - kryg met gelderland. - schikkingen voor de opvolging in het hertogdom. - afstand van joanna. - hare dood. 1383-1406. Volgorde der keizers. Wenceslaus van Bohemen, afgezet in 1400. Robrecht van Beijeren. Het hertogdom van Luxemburg verstierf op Wencelyns neef (1); die van Brabant en Limburg bleven aen vrouw Joanna, doch zoo goed als uitgeput door de oorlogen en door de inwendige onlusten. De eerste behoefte was geld om 's lands schulden te betalen; want al hadden, dat zelfde jaer, de steden en de kloosters eene bede van honderd duizend schilden toegestemd en opgebragt (2), de noodwendigheden waren zoo groot dat, {==597==} {>>pagina-aanduiding<<} in 1384, de geestelyke huizen andermael moesten ter hulp komen, en dat de steden, het volgend jaer, eene nieuwe gift deden van acht mael honderd duizend kroonen of schilden, waer insgelyks de abtdyen het derde deel van droegen (1). Zoo vrygevig toonden zich het brabantsch volk en de brabantsche geestelykheid voor de hertogin Joanna die, van haren kant, bekommerd met het heil harer onderdanen, sedert Wencelyns dood zocht weêr te komen op het Concordaet van 1357 (2), en te beletten dat hare erfstaten zouden overgaen in het huis van Luxemburg, als waer niet dan rampspoed voor Brabant en bloedige krakeelen uit te voorzien waren. De regtveerdigheid zelf eischte daerenboven dat zy hare nicht Margareet (3) gravin {==598==} {>>pagina-aanduiding<<} van Vlaenderen, getrouwd met hertog Philip van Burgondië, of een der kinderen uit dat huwelyk gesproten, tot erfgenaem van Brabant en Limburg aenstelde, als daerop het naeste regt hebbende (1). Daer werd reeds van gesproken toen, in 1385, de huizen van Vlaenderen en Henegau zich verbonden door een dubbel huwelyk (2), te Kameryk plegtig gevierd, en hetwelk Joanna grootendeels bewerkt had (3), gelyk zy mede, op het einde van {==599==} {>>pagina-aanduiding<<} dat zelfde jaer, veel bybragt om de Gentenaers te verzoenen met hunne vorsten (1). Zoo ver stond het, wanneer, in 1386, hertog Willem van Gelder (2), zekere oude twisten hernieuwende (3), den oorlog verklaerde aen vrouw Joanna, en aldra zich feitelyk meester maekte van hare stad van Grave (4). De hertogin kon den kryg niet vermyden, doch eerlang erkennende dat zy er moeijelyk alleen zou door geraken, vroeg zy hulp aen haren neef den hertog van Burgondië die, zonder uitstel, haer by voorraed eene sterke ruiterbende zond, met belofte van meer, indien het noodig was (5). Ter zelver tyd deed hy zoo veel, dat graef Albrecht van Henegau, Willems schoonvader (6), {==600==} {>>pagina-aanduiding<<} zyne tusschenkomst aenbood om het geschil in der minne te slechten. Ondanks dit alles sleepten echter de zaken, met afwisseling van vyandlykheden en bestanden (1) tot in het najaer van 1390, alswanneer eindelyk, vooral door de medewerking des konings van Frankryk (2), de vrede gesloten werd door een verdrag van 23 October (3). Vier weken te voren had vrouw Joanna, dankbaer wegens den dienst die haer bewezen was, hare nicht van Vlaenderen, met dier gemael en kinderen tot wettige erfgenamen van Brabant beroepen, by plegtige brieven van 28 September (4) door Mar- {==601==} {>>pagina-aanduiding<<} gareet en Philip aenveerd den 29sten der zelfde maend (1). Van dat oogenblik waren deze echtgenooten bedacht om geheel de nalatenschap van Joanna te verzekeren aen hunnen tweeden zoon Antonis, bestemd om in huwelyk te treden met 's graven erfdochter van Sint Pol en Ligny (2). Te dien einde zochten zy, binnen het leven van Joanna de Staten van Brabant (3) te doen toestemmen in de schikkingen hunner landvorstin; doch zulks kostte veel moeite, vooral daeruit spruitende dat de re- {==602==} {>>pagina-aanduiding<<} gerende keizer Wenceslaus aenspraek maekte op Joanna's erfenis, krachtens het Concordaet van 1357, hetwelk de adel en de steden van Brabant onvoorzigtig genoeg hadden goedgekeurd. De zaek bleef hangende tot in 1398 (1), alswanneer hertog Philip, na de wederkomst van zyn oudsten zoon uit Hongaryë (2), graef Walraven van Sint Pol naer Mechelen afveerdigde om aldaer de Staten van Brabant samen te roepen, en Antonis tot geregten heer en erfgenaem des lands te doen erkennen (3). Doch zulks ging niet door. De graef kreeg voor antwoord dat, zoo lang Joanna leefde, de Staten geene an- {==603==} {>>pagina-aanduiding<<} dere heerschappy dan de hare voor wettig konden houden, en, eerst na hare dood, hulde en trouw zouden zweren aen hem wien het land van regtswege toekwam (1). Hetzelfde antwoord gaven zy, kort daerna, aen de afgezanten van den keizer die, op zyne beurt, het meer gemelde Concordaet vooruit stelde om zyne regten te doen gelden (2). Men ziet dus klaer wat de Staten in de verlegenheid hield, en waerom zy uitvlugten zochten; want het was anders in het wel begrepen belang des lands, dat de zaek der opvolging vóór Joanna's dood geregeld wierde, om later de deur niet te openen aen twisten van allerlei aert. Daer was inderdaed vrees genoeg voor, toen, op het onverwacht, keizer Wenceslaus, den moordenaer van den heiligen Joannes Nepomucenus, door de Keurvosten plegtiglyk afgezet werd den 21 Augusty van het jaer 1400, en vervangen door Robrecht van Beijeren, paltsgraef van den Rhyn. {==604==} {>>pagina-aanduiding<<} Voortaen moest men den onttroonden vorst, die om zyn losbandig leven en wreedheid door geheel het ryk veracht werd, hier te lande zoo zeer niet meer ontzien. Ook toonden de Staten van Brabant zich thans veel gewilliger, en erkenden eerlang de regten van het huis van Burgondië, als blykt uit de brieven van erfdeeling, door hertog Philip en zyne gemalin te Atrecht opgesteld den 27 November 1401, waerby zy de hertogdommen van Brabant en Limburg, met al de heerlykheden van Over-Maes, en met de stad en kasselry van Antwerpen (1) toewezen aen hunnen tweeden zoon Antonis, om dit alles te bezitten na de dood hunner moei (2). Twee dagen later bekrachtigde Joanna deze brieven, met toestemming van 's lands Staten ten dien einde te Brussel vergaderd (3). Aldus was dan, mag men zeggen, het groote werk zoo goed als afgedaen; maer de hertog van Bur- {==605==} {>>pagina-aanduiding<<} gondië, willende nog meer verzekerd wezen tegen alle moeijelykheden welke na de dood van Joanna konden opryzen, kwam in April 1404 naer Brussel, om haer over te halen tot afstand der regering aen Antonis, opdat deze al by voorraed in het dadelyk bezit van het oppergezag mogt gesteld zyn. Hier slaegde hy ook naer wensch, yverig geholpen wordende door den heer van Wesemale en andere invloed hebbende edellieden (1); maer eer de zaek haer volle beslag kreeg, werd de hertog ziek, en stierf den 27 April, in den ouderdom van ruim 61 jaren (2). Dit toeval was juist eene reden te meer voor Joanna om het genomen besluit spoediglyk uit te voeren, want zy ook werd gewaer dat haer einde naderde. Zoodan by brieven van den 7den Mei, te Brussel gegeven, stond zy het bewind der landen af (3) {==606==} {>>pagina-aanduiding<<} aen hare nicht de gravin van Vlaenderen (1) welke, van haren kant, by brieven uit Atrecht van den zelfden dag, alles regelde wat tot het bestier der beide hertogdommen behoorde of besproken was (2). Vervolgens gaf zy, den 19 Mei, last aen haren zoon Antonis om in hare plaets de regering ter hand te nemen (3), welke deze plegtiglyk aenveerdde, met belofte van de regten en vrydommen der landzaten te zullen eerbiedigen, by brieven uit Brussel gedagteekend den 5 Juny van het zelfde jaer 1404 (4). Den zelfden dag legde vrouw Joanna de teugels van het staetsbestier neêr, om voortaen zich alleen {==607==} {>>pagina-aanduiding<<} toe te wyden aen het gebed en de goede werken, zoo nogtans dat zy zich het uitgeven der leenen voorbehield (1), mitsgaders het regt van voorstelling of benoeming tot de geestelyke weerdigheden. Voorts besprak zy te haren behoeve een douarie van acht en twintig duizend kroonen (2), de helft der profyten uit de geldmunten voortkomende, even zoo veel van de opbrengsten der vorstelyke jagten voor hare keuken (3), twee duizend konynen (4), vier en twintig duizend ezelsvrachten brandhout, vyftien honderd veertelen kolen, dry honderd karweijen (5), de patryzenjagt van dry mannen, hare {==608==} {>>pagina-aanduiding<<} woonst in het paleis van Coudenberg te Brussel (1), het verblyf, voor haer en haer hofgezin, in het landhuis van Nuwermolen (2), alsmede den vryen uit- en ingang in al de steden en sloten van Brabant (3). De vrome hertogin genoot niet lang de rust die zy gezocht had. Zy stierf den 1 December 1406, in den hoogen ouderdom van 84 jaren, en na eene regering van meer dan vyftig. Met haer staekte het doorluchtig huis van Leuven, dat gedurende dry eeuwen het hertogdom van Neder-Lotharingen had bezeten; maer het werd, door de klein-kinderen {==609==} {>>pagina-aanduiding<<} van Joanna's zuster, voortgezet in den stam van Vlaenderen, of liever in dien van Burgondië (1). {==610==} {>>pagina-aanduiding<<} Zestiende hoofdstuk. brabant onder hertog antonis en diens kinderen. - zyne geschillen met het land. - zyne dood. - regering van jan iv. - zyn huwelyk met jacoba van beijeren. - zyne dood. - korte regering van philip van sint pol. - brabant vereenigd aen de burgondische staten. 1406-1430. Volgorde der keizers. Robrecht van Beijeren, † 1410. Joost van Moravië (3 maenden), † 1411. Sigismond van Luxemburg, † 1438. Na de dood diens laetsten, keerde het keizerdom weêr in het huis van Oostenryk, en bleef daer sedert, tot aen de afschaffing van het duitsche Ryk in 1804. Zoo lang vrouw Joanna in 't leven was, droeg Antonis hier te lande geen anderen titel dan dien van Gouverneur (1) van Brabant (2); maer onmid- {==611==} {>>pagina-aanduiding<<} delyk na hare dood trad hy op als hertog, en deed in deze hoedanigheid zyne blyde inkomst te Leuven den 18 December (1), vervolgens te Brussel (2), te Antwerpen (3) en elders. Deze bezitneming van het hertogdom door Antonis werd echter tegengesproken van wege keizer Robrecht van Beijeren die, voorgevende dat Joanna over het land niet geregeerd had dan door enkele toelating of oogluiking van Karel IV, Brabant thans beschouwde als een openstaend leen dat tot het ryk wederkeerde. Derhalve noodigde hy de baronnen (4) en steden uit, by brieven van den {==612==} {>>pagina-aanduiding<<} 22 December, om zyn gezag, zyne heerschappy te erkennen, met belofte van 's lands adel en burgery in 't genot hunner regten en vryheden te zullen handhaven (1). Des keizers aenspraek moet ongegrond geschenen, en zyn verzoek geenen byval gevonden hebben, want hy kreeg er geen antwoord op, als blykt uit een tweeden brief van den 26 November des volgenden jaers, waerin hy zyne verwondering over die stilzwygendheid te kennen geeft, en nogmaels de Brabanders tokkelt (2), doch zonder beteren uitslag. Men trok zich Robrecht van Beijeren niet aen, wel wetende dat hy in Duitschland de handen te vol had (3), om hier zyne gewaende regten te ondersteunen tegen het magtig huis van Burgondië. Het is niet nogtans dat Antonis onderdanen met hun nieuwen heer sterk ingenomen waren: verre van daer, hy werd, als vreemdeling, weinig be- {==613==} {>>pagina-aanduiding<<} mind, en had zelfs, vóór de dood van vrouw Joanna, reeds moeijelykheden gehad met sommige steden, omdat hy nieuwigheden wilde invoeren en de regten der burgers niet altyd ontzag (1). Maer 't ging nog erger sedert dat hy in zynen eigen naem regeerde. Reinout van Gelder, door den keizer opgestookt, weigerde aen onzen hertog hulde en manschap voor de leenen welke hy van Brabant hield, terwyl van hunnen kant de Maestrichtenaers, mede, naer 't schynt, op Robrechts raed, aerzelden om hem den eed van getrouwigheid te doen: zoodat Antonis besloot zyne wapens derwaerts te voeren, en den kwaden invloed des keizers te stuiten. Hy vergaderde dan 's lands Staten, en vroeg dat de steden hem krygsbenden zouden leveren, doch zonder te willen zeggen tot welken einde. Aen zulke achterhoudendheid, strydig met hunne privilegiën (2), waren de Brabanders niet gewend; en daer het gerucht liep dat Antonis voor- {==614==} {>>pagina-aanduiding<<} nemens was tegen de Luikenaers op te trekken, die hunnen bisschop Jan van Beijeren uit de stad gejaegd hadden, was men nog minder genegen om den hertog te helpen ten behoeve van eenen kerkvoogd die by ons, zoo wel als by zyn eigen volk, in den haet stond. Kort, Brussel en Leuven weigerden den gevraegden krygsdienst, en, naer hun voorbeeld, de andere steden, behalve Antwerpen en 's Hertogenbosch. Des niettegenstaende kreeg Antonis toch een vry talryk leger byeen, en vertrok met zyn' broeder Philip, zyn' schoonvader Walraven van Sint Pol en graef Willem van Namen, aen het hoofd des brabantschen adels naer Maestricht, dat hem aenstonds zyne poorten opende (1), en zonder de minste tegenspraek 's hertogs heerlykheid erkende (2). Zoo deed ook de hertog van Gelder, toen hy Antonis over de Maes zag komen en zyn leger neêr- {==615==} {>>pagina-aanduiding<<} slaen in het Valkenbergsche. Hy wachtte hem niet verder af, buiten staet zynde de Brabanders het hoofd te bieden; maer zond gezanten om vrede te maken, met toestemming zelfs in eene boet van duizend Rhynsche gulden, en met belofte van eerlang zyne leenpligt te zullen in persoon vervullen, gelyk hy het werkelyk uitvoerde den 23 October (1). Antonis keerde dus triomfantelyk naer huis; doch gemelyk blyvende op de steden van Brabant welke hem den dienst geweigerd hadden (2), vertrok hy eerlang met zyn' broeder naer Parys, alwaer hy getuige werd van de moord, eene maend daerna door zyn ouderen broeder gepleegd op den hertog van Orleans (3). Den 12 Augusty van het zelfde jaer was des vorsten gemalin, Joanna van Sint Pol, in den bloei {==616==} {>>pagina-aanduiding<<} der jeugd overleden, twee zonen nalatende, Jan en Philip (1). Dit onvoorzien toeval gaf den hertog gelegenheid om, by middel van een nieuwen echt, zich te verstaen met den koning van Bohemen (2), die van zyne regten op Brabant nog niet had afgezien, en vroeg of laet, het zy zelf, of door een' zyner nazaten, daer nieuwe aenspraek op maken kon. Hy deed dan, het jaer daerna, door een gezantschap aen Wenceslaus de hand vragen van diens nicht Elisabeth van Gorlitz (3), byzonder geliefd van haren oom, die niet alleen in het voorstel toestemde by diploom van 27 April 1409; maer tevens aen de verloofde het hertogdom van Luxemburg tot bruidschat afstond, en voorts alle regt dat hy, als keizer of als koning van Bohemen, op Brabant kon doen gelden, voor hem en zyne nakomelingen plegtiglyk verzaekte (4). {==617==} {>>pagina-aanduiding<<} Het huwelyk werd te Brussel met de grootste feestelykheid gevierd, den 16 July van opgemeld jaer (1); doch de vreugd was van korten duer. Het brabantsch volk kon met den hertog geene vriendschap houden, omdat hy, al te trotsch op zyne koninklyke afkomst en de magt van zyn stamhuis, de voorregten der burgeryen niet genoegzaem eerbiedigde, en daerenboven, gedurig verwikkeld in de twisten van zyn' broeder tegen de party van Orleans, meer tyds in Frankryk doorbragt, dan in zyne eigene staten (2). In 1411, pas weêrgekeerd van eene omreis welke hy met zyne gemalin in dier domeinen gemaekt had, bereidde Antonis zich om de stad van Batenburg (3), die hem door den eigenaer, heer Jan van Berlaer, verpand, maer onlangs door de Gelderschen overrompeld en vermeesterd was geworden, {==618==} {>>pagina-aanduiding<<} te gaen belegeren. Hy vroeg dan weêr hulp aen de steden; doch deze weigerden andermael, en hielden zelfs geheime byeenkomsten om elkander by te staen, indien de hertog dwangmiddelen gebruiken dorst. Dat beproefde hy inderdaed, bevel gevende aen zyne mannen van wapenen om de afgeveerdigden van Thienen en Zout-Leeuw, die naer Leuven kwamen, op te ligten en gevankelyk weg te voeren, gelyk zy het ook met die van Brussel zouden gedaen hebben, indien de Leuvenaers de voorzigtigheid niet gehad hadden van hunne verwachte geburen eene sterke bende schutters te gemoet te zenden, die ze tot in de stad vergezelden (1). Deze gewelddadigheden verbitterden echter de gemoederen tot zoo verre, dat Antonis benauwd werd voor grootere onlusten, en geraden vond water in zynen wyn te doen. Het jaer daerna beriep hy de Staten van Brabant te Vilvoorden. Daer deed hy zyne klagten over den moedwil der onderdanen, die hem den verschuldigden dienst hadden durven weigeren. Maer de afgeveerdigden der steden vertoonden aen de vergadering dat zy geen {==619==} {>>pagina-aanduiding<<} hunner regten waren te buiten gegaen, en slechts het gemeene best voor oogen hadden, terwyl daerentegen de hertog de vrydommen des volks gedurig over het hoofd zag, en derhalve de schuld der oneenigheid geheel aen hem lag. Zy verweten hem daerenboven dat hy bykans altyd van huis was en de openbare belangen verwaerloosde; dat hy van 's lands penningen roekeloos beschikte (1), in de plaets van ze te gebruiken, gelyk het zyne pligt was, tot lossing van verpande domeinen (2); dat hy zynen eed schond met die van Thienen en Leeuw willekeuriglyk in hechtenis te houden: kortom de vertegenwoordigers der burgeryen hadden zoo veel in te brengen, dat er ten laetste besloten werd, daer zouden eenige deftige edellieden {==620==} {>>pagina-aanduiding<<} last krygen om de steden van Brabant te bezoeken, en ieders bezwaren op te nemen, waer de hertog beloofde in te zullen voorzien, gevende hy aenstonds bevel van de gevangenen op vrye voeten te stellen (1). Zoo liep de vergadering van Vilvoorden af, en de geschillen tusschen vorst en volk hadden voor het oogenblik een eind. Ja, maer Antonis hield zyn woord niet, weshalve de verzoening geenen duer had. In het begin van 1414 waren de Staten op nieuw vergaderd te Leuven, om te handelen over eene vraeg van aenzienlyke hulpgelden door den hertog gedaen. Hun antwoord was weigerig: althans zy lieten aen den vorst weten dat, zoo lang hy, volgens zyne eigene beloften, in de bezwaren der steden niet zou voorzien hebben, deze zyne vraeg niet konden inwilligen (2). Men ziet dat, van in de veertiende en vyftiende eeuw, het Brabantsche volk zyne constitutioneele regten krachtdadiglyk wist te handhaven tegen {==621==} {>>pagina-aanduiding<<} eenen vorst van fransche afkomst, die maer al te geneigd was om ze te miskennen. Dit mael echter moet hy van den nood eene deugd gemaekt, en aen de billyke eischen der onderdanen beantwoord hebben; want toen in 't najaer van 1415 een engelsch leger in Frankryk gevallen was om den kryg te hernemen tegen den koning (1), verzocht hy weder den dienst der steden. En alhoewel het slechts om vreemde belangen te doen was, alhoewel zelfs, naer 't schynt, 's lands adel aen Antonis afgeraden had van er tusschen te komen (2), toonden zich niet te min de steden van Brabant bereid om hem wel gewapende schuttersbenden meê te geven; doch de tyd ontbrak voor hunne volkomen uitrusting (3). De hertog te Tervueren zynde, kreeg er den 21 October de tyding dat er binnen korte dagen zou gevochten worden. Hy vertrok dan haestiglyk met eenige ruitery, en woonde inderdaed, op 25 October, den vermaerden veldslag van Azincourt by, alwaer hy, ja, schitterende blyken gaf {==622==} {>>pagina-aanduiding<<} van zynen moed (1), maer ongelukkiglyk, met al de zynen (2), er het leven by inschoot, en eerst dry dagen na het gevecht onder de dooden gevonden werd, bykans onkennelyk (3). Des hertogs lyk werd naer Brussel gebragt, en den 3den November plegtiglyk begraven in de kerk van Tervueren (4). Deze dood was niet alleen vroegtydig, maer ook gansch onvoorzien, dusdanig dat de overledene geen de minste schikkingen had genomen noch voor het bestier des lands, noch voor de voogdy zyner kinderen, waervan de oudste maer ruim twaelf jaer was (5). {==623==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelukkiglyk hadden de Staten van Brabant, onder Antonis regering, zoo dikwerf zich bemoeid met het bewind der zaken, dat zy in deze moeijelyke omstandigheden als van regtswege geroepen waren, om zich aen het roer te stellen. Dit deden zy reeds den 4 November, zynde van Tervueren, waer allen den lykdienst hadden bygewoond, regt naer Brussel gekomen. Honderd vyftien baronnen en edellieden (1) bevonden zich daer, naest twaelf abten (2) en acht en twintig afgeveerdigden der {==624==} {>>pagina-aanduiding<<} voornaemste steden van Brabant en Limburg (1). Deze hoogstaenzienlyke vergadering erkende An- {==625==} {>>pagina-aanduiding<<} tonis oudsten zoon, Jan IV, tot eenigen en wettigen erfgenaem der beide hertogdommen, en verklaerde, by akte van den zelfden dag, dat Brabanders en Limburgers ongescheiden en elkander getrouw wilden blyven; dat zy gezamentlyk alle aenslagen tegen de landen of hunnen vorst met opoffering van lyf en goed zouden afkeeren, alle wederspannigen tot gehoorzaemheid brengen, en ieders privilegiën, regten en vryheden ongeschonden bewaren (1). Meteen besloten de Staten dat de jonge hertog zonder uitstel zou ingehuldigd worden, mits den eed te doen van zyns vaders Blyde-Inkomst te zullen onderhouden, en op voorwaerde van dien eed te vernieuwen, zoo haest hy mondig wierd, dat is zyn zestiende jaer zou ingetreden zyn. Middelerwyl zou de voogdy en 's lands regering waergenomen worden door eenen Raed bestaende uit twee prelaten (2), dry baenrotsen, twee ridders, en eenen afgeveerdigden van elk der vier {==626==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofdsteden, welke aenstonds benoemd werden (1). Overeenkomstig de genomen schikkingen, deed werkelyk Jan IV zyne blyde inkomst te Leuven den 14 January 1416, daegs daerna te Brussel, en vervolgens in de andere steden (2). Eenige dagen later bevestigde hy den regeringsraed door de Staten genoemd, alles goedkeurende wat deze tot dan toe verrigt had, en stellende de elf leden aen tot zyne bestendige raedslieden (3). Des hertogs voogden hadden in 't begin met groote moeijelykheden te kampen. Keizer Sigismundus sprak van Brabant en Limburg aen zyne kroon te vereenigen, op voorwendsel dat Antonis nimmer hulde of manschap gedaen had voor de leenen die hy van het ryk hield; de hertogin weduwe van haren kant was niet te vrede met het douarie dat de Staten haer hadden aengeboden (4), {==627==} {>>pagina-aanduiding<<} terwyl de hertog van Burgondië, als naeste bloedverwant, aenspraek maekte op de voogdy van zyns broeders kinderen en het regentschap der landen. Al deze moeijelykheden werden nogtans uit den weg geruimd door de wysheid der Staten (1), welke, had Jan naer hen en zyne raedslieden geluisterd, Brabant in diens vorigen roem voorzeker zouden hersteld hebben en de algemeene welvaert doen stygen. Jammer maer, de vorst was jong, omringd van dartele hovelingen, en zoo kwistig, dat, reeds in 1416, zyne huisselyke uitgaven meer dan vyf en dertig duizend gouden kroonen bedroegen. Om aen die spilzucht palen te stellen, besloten de steden, met inwilliging zoo wel van den adel als van de prelaten, het vorstelyk domein gedurende vyf {==628==} {>>pagina-aanduiding<<} jaren zelf te bestieren, en aen den hertog eene rent te betalen van zestien duizend kroonen, om zyn hof te houden (1). Meteen werden eenige ambtenaren afgezet, en vervangen door anderen, op wier regtschapenheid men beter staet kon maken. Groot en klein rekende op meerder bescheidenheid van 's hertogs wege, wanneer deze zich in den echt zou verbonden hebben: ook zag men met vreugd, op het einde van 1417, een huwelyksverdrag tot stand komen tusschen hem en zyne nicht Jacoba van Beijeren, de eenige dochter van wylen graef Willem van Henegau en Margareet van Burgondië (2). Trouwens, deze echt, die in de eerste maenden van 1418 voltrokken werd, was byzonder gunstig voor Brabant, dewyl hy niet alleen den vrede verzekerde tusschen dit hertogdom en het aengrenzend Henegau, maer tevens met het bygelegen Holland, dat Jacoba insgelyks van haren vader erfde. Doch eilaes! al de hoop welke men {==629==} {>>pagina-aanduiding<<} er op gebouwd had, werd eerlang verydeld door de huisselyke oneenigheden der echtgenooten. Jan en Jacoba waren voor elkander niet geboren; beider aert en neigingen verschilden zoo volstrekt, dat alle samenstemming onmogelyk was: ook begonnen de krakeelen reeds in 1419, en gingen zoo ver, dat, het jaer daerna, Jacoba het hof van Brabant verlatende, met hare moeder de wyk nam in de stad van Keynoit (1). Deze treurige twisten ontroerden geheel het land, en werden aenvankelyk den hertog grootendeels toegeweten, als blykt uit de tusschenkomst der Staten, welke meer dan eens vergeefs beproefden om de eendragt tusschen hem en zyne gemalin te herstellen. Doch eindelyk ziende dat Jan voortging met zyn vertrouwen te geven aen onweerdige lieden, en den raed verwierp van hen die alleen het openbaer welzyn behertigden, vergaderden zy in {==630==} {>>pagina-aanduiding<<} November 1420 te Leuven (1), en benoemden daer 's hertogs broeder, den graef van Sint Pol (2), tot Ruwaert van Brabant, hem last gevende het land te beschutten, diens regten en palen te bewaren, alle ambtenaren, wethouders en schepenen ten behoorlyken tyde aen te stellen, het opperbewind te voeren met de raedslieden welke hem door de dry Staten zullen toegevoegd worden, een ieder regt en vonnis te verschaffen, alle renten, verbeurten, breuken en vervallen te doen ontvangen, en al de pligten van een trouwen Ruwaert te vervullen, tot der tyd toe en niet langer dat het den hertog Jan believen zal met zyne gezellin in vrede te leven, en zyne landen te bestieren, gelyk hy schuldig is en het betaemt (3). {==631==} {>>pagina-aanduiding<<} Hertog Jan liet zich dit alles welgevallen; hy gaf zelfs zyne toestemming in zyns broeders ruwaertschap (1), en, zyn ongelyk erkennende, verzoende zich met 's lands Staten, dusdanig dat, na eene regering van vyf maenden, Philip het bewind neêrlegde, en een geschenk ontving van een en twintig duizend kroonen (2). De gemoederen waren thans geheel anders gestemd ten opzigte van vrouw Jacoba, die begonnen had zich te onteeren, haren staet te buiten, en een onwettigen echt aen te gaen met den engelschen hertog van Glocester (3). De inwendige rust in Brabant hersteld zynde, werden eenige leden des adels en der geestelykheid, aengemaend, naer het schynt, door graef Engelbert van Nassau (4), bedacht om eene Hooge- {==632==} {>>pagina-aanduiding<<} School in het hertogdom tot stand te brengen, als waervan de behoefte sedert lang algemeen gevoeld werd, hebbende tot dan toe de jonge lieden, om zich in de wetenschap te oefenen, buitens lands, naer Keulen of Erfurt, naer Parys of Orleans moeten gaen, wat zonder groote kosten en velerlei gevaren niet doenbaer was. Den hertog behaegde dit ontwerp zeer, en weldra besloot men het gesticht te Leuven te vestigen, in de oude hoofdstad van Brabant, allergunstigst gelegen, en die door de onlusten der vorige eeuw haren luister grootendeels verloren hebbende, eene soort van vergoeding vinden zou in den toevloed van landzaten en vreemdelingen, welke daer de geleerdheid zouden komen zoeken (1). Maer om dit allenzins roemweerdig voornemen ten uitvoer te brengen, diende men zich te wenden tot het hoofd der Kerk, zonder wiens toestemming en medewerking geene scholen van hooger onderwys {==633==} {>>pagina-aanduiding<<} in de middeleeuwen wettiglyk konden opgerigt worden (1). Hertog Jan zond dan gezanten naer Roomen, werwaerts van haren kant de stad Leuven den toenmaligen Scholaster van Sint Peeters, Willem Neefs of Gulielmus Nepotis, op hare kosten afveerdigde, om van Paus Martinus V de Bullen van instelling te verzoeken, met belofte, in den naem des landheers en der stedelyke wethouderschap gedaen, dat al de plaetsen, gebouwen (2), banken, en wat verder noodig mogt wezen tot het openbaer onderwys, van stadswege verschaft zou worden, {==634==} {>>pagina-aanduiding<<} mitsgaders behoorlyke jaergelden of inkomsten voor de leeraers, aen welke, even als aen de leerlingen, al de privilegiën en vrydommen zouden vergund worden die zy gewoonlyk in andere hoogescholen genoten, terwyl de Rector (1) hoog en laeg gerigt zou hebben (2) over al de leden, studenten en supposten (3) der school, zullende zoo wel de hertog van Brabant, als het kapittel en de wethouderschap van Leuven, hunne jurisdictie aen hem afstaen (4). Dusdanig waren hoofdzakelyk de voorwaerden, welke de brabantsche gezanten last hadden het hoofd der Kerk aen te bieden, en op welke dan ook Paus Martinus de gevraegde Hoogeschool stichtte, {==635==} {>>pagina-aanduiding<<} by Bulle van 9 December 1425 (1), vergunnende een volledig onderwys in de dry Faculteiten (2) van Regten (3), Medicynen en Kunsten (4), en besprekende dat leeraers en leerlingen dezelfde privilegiën en vrydommen moesten genieten, welke {==636==} {>>pagina-aanduiding<<} die der hoogescholen van Keulen, Weenen, Leipzig, Padua en Merseburg van den heiligen Stoel of van elders ontvangen hadden (1). Het jaer daerna, by omzendbrieven van den 18 Augusty, gaf Jan IV kennis aen alle koningen, keurvorsten, aertsbisschoppen, bisschoppen, hertogen, Mark- Land- en andere graven of souvereine Heeren, van de oprigting der Leuvensche Hoogeschool en het openen der Lessen, bestemd voor den 2 October, met verzoek van zulks in hunne Staten te laten afkondigen (2). Den 7 September werden de Professoren (3) plegtiglyk in bezit gesteld van hunne leerstoelen, in eene vergadering bygewoond door 's hertogs raedslieden, en door vele edelen en prelaten, leden der Staten van Brabant (4). Daegs te voren had de stedelyke overheid hare regtsmagt afgestaen aen den Rector (5), gelyk {==637==} {>>pagina-aanduiding<<} daerna (1) van zynen kant het kapittel van Sint Peeters deed, en ten laetste de hertog zelf, by brieven van den 7 November 1426 (2). De instelling der Leuvensche Hoogeschool was een der lofweerdigste daden van hertog Jan IV, en nagenoeg zyne laetste; want zynde het jaer daerna, in de Passie-week, eene Statenvergadering te Lier gaen bywoonen (3), werd hy, op zyne terugreis naer Brussel, onverwachts aengerand door eene zware ziekte, welke zoo haestig toenam, dat de vorst op Witten-Donderdag, 17 April 1427, den geest gaf, oud zynde 24 jaren (4). {==638==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan IV liet geene kinderen na. Philip van Sint Pol was het jaer te voren naer Roomen vertrokken, met het voornemen van het heilig Land te bezoeken; doch daer hem zulks door Paus Martinus ten sterkste afgeraden werd, keerde hy weder huiswaert, toen hy onder wege de tyding kreeg dat Brabant en Limburg op hem vervallen waren door zyns broeders dood. Hy haestte zich dan om bezit te komen nemen van zoo ryk een erfdeel (1). Philip begon met de Staten byeen te roepen te Vilvoorden, alwaer zy den 23 Mei vergaderd zynde den vorst eene Blyde-Inkomst voorlegden, begrepen in vyftig artikelen, merkelyk uitgebreider derhalve dan die hertog Jan bezworen had (2), omdat de meeste moeijelykheden welke zy of de steden met Philips voorganger hadden gehad, in het nieuw Charter voorzien, en door nieuwe bedingen zoo veel mogelyk voorgekomen waren (3). De hertog nam al {==639==} {>>pagina-aanduiding<<} deze voorwaerden bereidwillig aen, geene andere inzigten hebbende dan om de landen te bestieren ten nutte van groot en klein: ook verwierf hy, na te Leuven en in de andere steden gehuldigd te zyn geweest, zonder moeite van 's lands Staten eene gewoone bede van twee honderd en vier duizend kroonen (1), en het jaer daerna, eene buitengewoone van dry honderd vyf en twintig duizend kroonen, bestemd om de gemeene schulden te betalen en de verpande domeinen in te lossen (2). Maer dewyl ten dien einde reeds meer dan eens hulpgelden waren opgebragt en deerlyk misbruikt, werden er dit mael vier leden uit den adel aengesteld om, te samen met twee deftige lieden uit den burgerstand, de penningen te ontvangen en te besteden volgens het oogmerk der Staten, zullende zy van alles strenge rekenschap schuldig wezen (3). {==640==} {>>pagina-aanduiding<<} 's Lands geldbelangen aldus geregeld zynde, en de eendragt tusschen vorst en onderdanen op goede gronden gevestigd, zoo uitte zich de algemeene wensch dat Philip door een geschikt huwelyk het nieuwe stamhuis van Brabant mogt onderschragen. Daer waren reeds voorstellen gedaen en aengenomen hy den hertog van Anjou, tevens koning van Sicielje, die zyne jongste dochter Yolenta aen onzen vorst verloofd had; maer uit hoofde van bloedverwantschap moest de Paus aenzocht worden om het kerkelyk beletsel in te trekken, waerdoor de zaek sleepte tot in 1430. Alsdan eindelyk werd de dag gesteld dat de bruid naer deze landen komen zou. De hertog noemde vier hoogadelyke ridders om, met een ryk gevolg van dry honderd peerden, de vorstin in de stad van Rheims te gaen afhalen, en naer hier te vergezellen. Zy vertrokken in den loop van July; maer kregen, te midden hunner opreis, de tyding dat hun meester in zyne burgt van Leuven gevaerlyk ziek was geworden. Inderdaed hy leed, naer 't schynt, aen eene leverkwael, die van dag tot dag ergerde, en hem den 4 Augusty uit het leven rukte, in den jeugdigen ouderdom van vyf en twintig jaren. Vier dagen na zyne dood {==641==} {>>pagina-aanduiding<<} kwamen de gezanten uit Frankryk weder, om thans, in stede van een blyde bruiloftfeest, eenen treurigen lykdienst by te woonen (1). De Staten in der haest vergaderd zynde, besloten dat het gebalsemde lichaem van den beweenden vorst in de burgtkerk bewaerd zou blyven, en niet in het graf besteld worden voor aleer het land een nieuwen hertog erkend zou hebben. Daer waren er twee, die op dit ryke erfdeel aenspraek maekten, Philip de Goede, welke sedert 1419 zyn' vader in Vlaenderen en Burgondië opgevolgd was, en diens moei Margareet (2), weduwe des graven van Henegau. Deze was de eigen zuster van wylen hertog Antonis, en derhalve de naeste erfgenaem van haers broeders kinderen: ook kwam zy eerlang in persoon naer Leuven om deze hare regten by de Staten te doen gelden. Philip, van zynen kant, juist in dat oogenblik bezig met de stad van Compiègne te belegeren, waer de Engelschen meester van waren, gaf last aen de bisschoppen van Doornik, van Atrecht en van Amiens om hem by de {==642==} {>>pagina-aanduiding<<} Staten te vertegenwoordigen, en hun voor te dragen dat hy, als mannelyke afstammeling des oudsten zoons van Burgondië, en dus als hoofd van zyn huis, meer regt had dan zyns vaders zuster op de beide hertogdommen van Brabant en Limburg. Zy spraken tevens van vroegere schikkingen door Philips grootvader met wylen vrouw Joanna gemaekt, waer het thans voorkomend geval in voorzien was, gelyk zy door een geloofweerdig afschrift toonden: doch daer wisten de raedslieden van Margareet ook op te antwoorden. Kortom, de zaek bleef twyfelachtig in haer zelve; maer wat buiten alle kyf stond en door allen erkend moest worden, was, dat hertog Philip naest zyn geboorteregt den degen van een der magtigste vorsten van Europa in de weegschael kon leggen, en deze reden deed den evenaer ten zynen voordeele overslaen. 's Lands Staten, na de bewysgronden, van wederzyde in het midden gebragt, rypelyk te hebben onderzocht, verklaerden met eenparigheid van stemmen dat zy zich verpligt achtten Philip van Burgondië voor hunnen wettigen heer en hertog te aenveerden (1). {==643==} {>>pagina-aanduiding<<} Hiermede was de zaek beslist. Aenstonds vertrokken er gezanten naer Frankryk om den hertog te groeten, met verzoek tevens dat hy onverwyld over zou komen en bezit nemen van zyne erfenis. Philip draelde niet. Hy kwam eerlang naer Mechelen, alwaer hy met de Staten de voorwaerden zyner Blyde-Inkomst besprak (1). Vervolgens werd hy, den 5 October, te Leuven ingehuldigd. Daegs daerna begeleide hy het lyk zyns voorgangers naer Tervueren, alwaer het vorstelyk begraven werd, en deed den 8 der maend zyne plegtige intrede te Brussel (2). Aldus kwamen de hertogdommen van Brabant en het markgraefschap van Antwerpen, vereenigd met Vlaenderen en andere landen, onder den scepter van Burgondië, die zich met der tyd nog over {==644==} {>>pagina-aanduiding<<} meer Belgische staten uit moest strekken. Mechelen ook, waer Philip de Goede op den eigen dag als te Brussel ingehuldigd werd (1), had voortaen geene politieke twisten meer te vreezen met Brabant of met de brabantsche steden, als welke nu alle onder den zelfden Heer stonden, zoo nogtans dat ieder land zyne byzondere wetten, regten en instellingen behield, weshalve uit de gemeenheid des vorsten toch geene nationale eenheid geboren werd. Deze kon niet tot stand komen, zoo lang België in onderscheidene graefschappen en hertogdommen verdeeld bleef, in stede van gezamentlyk tot een enkel koningryk versmolten te worden, iets waer Philip, en inzonderheid zyn opvolger, yverig aen gewerkt hebben, doch hetwelk men eerst in onzen leeftyd heeft kunnen ten uitvoer brengen. einde van het vyfde deel. {==t.o. 644==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} (1) Zie Otto 's voorgangers uit hetzelfde huis van Saksen, in ons derde Deel, bl. 535. (1) Over den oorsprong en de beteeken is van dat woord is veel geschreven, doch niets dat melding verdient. De uitgang bant, die aen vele namen van landstreken gemeen is, als Teisterbant, Oosterbant, Burbant, zegt zoo veel als het jongere ban, by Kiliaen jurisdictio of regtsgebied, dat is, geheel het land of de landen waer de koninklyke regter gezag over voert. Vglk. ons vierde Deel, bl. 429 en de aenteekeningen. Zie mede Bilderdijk, Geschiedenis des Vaderlands, I, bl. 342. Het eerste lid der samenstelling Bra, in de latynsche oorkonden brac, brach, komt misschien van braken, breken, dat is, ontginnen, by Kiliaen agrum proscindere, arare. Brabant zou dan beteekenen opgebroken of reeds bebouwde landstreek, onderscheiden van andere die nog heide of moerassen zyn, of uit enkel bosschen bestaen. Zie Graff, Althochdeutscher Sprachschatz, III, col. 268. Dat het oude Brabant by uitstek vruchtbaer was, blykt uit het leven van den H. Livinus, in de Acta SS. Belgii, III, bl. 106, num. 19. (2) Livinus schreef dien aen zyn' tydgenoot Florbertus, abt van Sint Baefs te Gent. (3) Zie de Vaddere, Origine des ducs et du duché de Brabant, uitgave van Paquot, bl. 41. - De oorkonde staet in de Acta SS. Belgii, II, bl. 493, en III, bl. 114. (1) Zelfs alles wat te Doornik, te Audenaerde en te Gent op den regten oever der Schelde gelegen is, behoorde tot Brabant, en was onder het bisdom van Kameryk. Zie de Bulletins de l'Acad. de Bruxelles, XVI, 1re Partie, bl. 259. (2) Deze rivier, waer Henegau zynen naem van heeft, loopt tegen Bergen, en ontlast zich beneden Condé in de Schelde. (3) Desroches (Epit. Hist. Belg. I, bl. 190) meent dat het oude Brabant oorspronkelyk paelde aen den Dender, doch zulks heeft weinig grond; want reeds in een charter van 779 (by Miraeus, Opera Diplom. I, bl. 496) wordt Vilvoorden in Brabant t'huis gewezen. Henschenius (in de Acta SS. Belgii. I, bl. 289, num. 91) houdt de Senne, die door Brussel loopt, voor oostelyke grenslyn, wat even min aennemelyk is, dewyl in eene oorkonde van 877 (by Miraeus, I, bl. 502) onderscheidene plaetsen, aen den overkant dier rivier gelegen, aengeduid worden als tot Brabant te behooren, en dewyl Leuven zelf by Sigebertus Gemblacensis, ad ann. 1012 (in de collectie van Pistorius, I, bl. 827-28) geboekt staet als liggende op de uiterste grenzen van Brabant. (1) Zie Wastelain, Description de la Gaule Belgique (uitgave van Paquot), bl. 193, en Desroches, in zyn Mémoire couronné van 1770, bl. 38. Zie mede Butkens, Trophées de Brabant, I, bl. 11. (2) Toen, omtrent het midden der tiende eeuw, keizer Otto de Groote het graefschap van Gent oprigtte, hetwelk grootendeels uit Brabantschen bodem samengesteld werd. Zie ons vierde Deel, bl. 35-36, alsmede ons derde, bl. 574, aenteek. 3. (3) Te weten sinds 1057. Zie ons vierde Deel, bl. 91. Hoe het zuidelyk deel van het oude Brabant aen de graven van Henegau gekomen zy, zal gezegd worden in de geschiedenis dier landstreek. (1) Halle zelf, thans Brabantsch, behoorde vroeger tot Henegau. (2) Seueffe, twee mylen bezuiden Nyvel, thans in Henegau, was eertyds Brabantsch. (3) Zie ons vierde Deel, bl. 97 alsmede de aenteekeningen 1 en 2. (4) Het graefschap van Brugeron (in de charters Brunengerunz) dat er deel van maekte, en waer Thienen de hoofdplaets van was, kwam aen Brabant in het begin der twaelfde eeuw. Aegidius van Orval, by Chapeauville, II, bl. 441, beschryft dat graefschap zoo nauwkeurig alsof hy het zelf gesticht, had; maer de namen die hy opgeeft zyn heden gedeeltelyk onbekend, zoodat men er niet zeer veel uit verstaen kan. Zie nogtans hoe Butkens die vertolkt heeft, bl. 13. (5) Dat land, reeds vermeld in een charter van 746 (by Miraeus, I, bl. 493), behelsde Schaffen, Meerhout, Averbode met den omliggenden bodem, en waerschynlyk ook Zichem of Sichene. Zie Butkens, I, bl. 14, en Wastelain, bl. 215. (6) Dit oude en groote land strekte zich oost- en noordwaert uit tot aen de Maes, westwaert tot aen de Schelde, en zuidwaert tot aen de Nethe, dusdanig dat Lier op de uiterste palen lag tusschen Taxandrië en het land van Ryën. Zie Henschenius in de Acta SS. Belgii, I, bl. 291. Oorspronkelyk echter schynt het zuidwaert door Dyl en Demer begrensd te zyn geweest. Zie de kaert in het pas gemelde werk, bl. 286. Zie mede Butkens, bl. 12, en Wastelain, bl. 214. (1) Gembloux, met Walhain, Courtil, Villers, Tilly, Sombreffe, enz. maekten deel van den pagus Darnuensis of Arnauer-gau (dus genaemd van de rivier Arnua in 't Fransen l'Orneau), zynde een erfgoed van het huis van Henegau. Zie Butkens, bl. 13, en Wastelain, bl. 212. (2) Op de rivier de Geete, in 't noordoosten van Gembloux. (3) Beoosten Geldenaken of Jodoigne. (4) In 't zuidoosten van Thienen. (5) In 't noordoosten dier stad. (6) In 't zuidoosten van Diest. (7) Sedert de twaelfde eeuw is de naem van Taxandria overgegaen in dien van Kempen, Campinia, van het latynsche campus, dat is veld, by zinspeling op de uitgebreide vlakte welke het gemeend land vertoont. Zie den schryver der Miracula S. Trudonis, in de Acta SS. Belgii, V, bl. 55, 56. (1) Op den linken oever der Maes, beoosten 's Hertogenbosch. (2) In 't noordwesten van Breda. (3) Op de Ooster-Schelde. (4) Nyvel hoorde toe aen den eersten Pipinus. Zie de Acta SS. Belgii, II, bl. 446. Vilvoorden waerschynlyk ook. Zie De Vaddere, bl. 91. (5) Zie ons tweede Deel, bl. 381, aenteek. 3. Zie mede Bollandus in de Acta SS. Belgii, II, bl. 338-40. (6) Geertruidenberg, tegen den Biesbosch, behoorde tot de erfenis van Pipinus dochter Gertrudis, als keizer Otto getuigt in eene oorkonde van 966, by Miraeus, I, bl. 654. Zie mede de Acta SS. Belgii, II, bl. 340. (1) Zie ons derde Deel, bl. 3, vlgg. (2) Zie ons derde Deel, bl. 532, aenteek. 3. - Zie mede Butkens, bl. 33. (3) Zie dezelfde aenteekening. (4) Namelyk in 925. - Zie ons derde Deel, bl. 545. (5) Zie daer, bl. 546. (1) Het bestaen van Brussel schynt op te klimmen tot de zevende of de achtste eeuw. Zie Henne en Wauters, Histoire de Bruxelles, I, bl. 8. (2) Zie ons derde Deel, ter aengehaelde bladzyde 546, in de aenteek. 3. (3) Zie daer, bl. 550. (4) Karels broeder volgde den vader op den troon van Frankryk. (5) Zie ons derde Deel, bl. 568. (6) Zie daer, bl. 570, alsmede Henne en Wauters, Hist. de Brux. I, bl. 12-14. (7) Zie ons derde Deel, bl. 532 en volgende. (1) Zie dat verhaeld in ons derde Deel, bl. 536 en vlgg. (2) Zie aldaer, bl. 561. (3) Hoe, en wanneer, zal in het zesde Deel van dit werk verhaeld worden. (4) Namelyk in Mansuarië en Arnauer-gau. (5) In 't Fransch Lambert-le-Barbu. (6) Butkens en velen met hem spreken van een vroegeren Lambertus die, omstreeks het midden der tiende eeuw, graef van Leuven zou geweest zyn. Petrus à Thymo heeft zelfs nog een tweeden Lambertus, voorganger van den onzen, gevonden. Maer die personaedjen worden met regt verworpen door Ernst in zyn Mémoire sur les comtes de Louvain (Luik, 1837), waer de schryver op goede gronden vaststelt dat Lambert met den Baerd voor eersten graef van Leuven dient gehouden te worden. Van dat gevoelen is ook de heer kanonik De Ram in zyne Recherches sur l'hist. des comtes de Louvain, gedrukt in het XXVIste Deel der Mémoires de l'Académie. (1) Zie boven, bl. 10, aenteek. 2, alsmede den heer De Ram, Recherches, bl. 13. (2) Wanneer dit huwelyk aengegaen werd, is onzeker. Sigebertus en Willem van Nangis stellen het op het jaer 977; doch daer is geen mogelykheid voor, als Ernst bewyst, bl. 14. Misschien werd Karels dochter van dien tyd af aen Lambert verloofd; maer de echt kan slechts gesloten zyn geweest in of omstreeks 994. Zie De Ram, Recherches, bl. 12. (3) De kronyk van Sint-Truijen zegt het uitdrukkelyk, by Willems, Brabantsche Yeesten, I, bl. 276, in de aenteek. Zie mede Reiffenberg, Hist. du Hainaut, I, bl. 123. (1) Doch waerom droeg Lambert juist den titel van graef van Leuven? Niet omdat Leuven tot een graefschap verheven werd, zoo min als tot een hertogdom, alhoewel Lamberts nakomelingen dikwerf aengeduid worden onder den naem van dux Lovaniensis; maer alleen omdat hy zyne woonst vestigde in de burgt welke, eene eeuw vroeger, daer ter plaetse op eenen berg of hoogte gesticht was tot middel van verwering tegen de Noordmannen (zie ons derde Deel, bl. 512). De waerheid is dat de stad van Leuven haren oorsprong en opkomst te danken heeft aen het verblyf der brabantsche vorsten, die daer, in de laegte, nog hoeven of villa's hadden voor hun onderhoud, waranden tot bewaring van het wild, visscheryen, wyngaerden, enz. Het bestaen, en het bezorgen van dat alles onderstelt reeds de tegenwoordigheid van een aental vrye of onvrye lieden in grafelyken dienst, by welke zich dan ook aldra andere landzaten kwamen vervoegen, en daer huizen timmerden of huizen huerden, waer zy kans hadden van hun brood te zullen winnen. Aldus groeide met der tyd de bevolking aen, en de plaets werd van lieverlede eene stad, die eerst omtrent het midden der twaelfde eeuw, waerschynlyk in 1161, versterkt, dat is met muren en torens voorzien werd. Zie Divaeus, Annal. oppidi Lov. bl. 6. (2) Zie ons derde Deel, bl. 571, en de aenteek. 3. (1) Namelyk in 1005. - Zie ons derde Deel, bl. 573. (2) Insgelyks in het grafelyk huis van Namen; maer dat heeft niet lang geduerd. (3) Onze huidige vorsten, de hertog van Brabant en de graef van Vlaenderen, stammen, door hunne belgische voorouders, lynregt af van Karel den Groote. Namelyk uit de huizen van Vlaenderen en Brabant ontsproot, in de veertiende eeuw, dat van Burgondië, en, door zyne verbindtenis met dit laetste, knoopt zich het huis van Oostenryk (waer onze prinsen van hun moeders kant uit voortkomen) aen het doorluchtigste geslacht van heel de wereld. (1) Men mag gerust aennemen dat het grootste deel van hetgeen tusschen Dender en Dyl ligt door Gerberga aen het huis van Leuven gekomen is. - Zie Ernst, Mémoire, bl. 15, en De Vaddere, bl. 268, vlgg. (2) De konkel is wat de Franschen quenouille, de spil, wat zy fuseau heeten. (3) Zie Bilderdijk, Geschiedenis, I, bl. 309, vlgg. (1) Zie ons derde Deel, bl. 536. (2) Zie daer, bl. 574. (3) Zie ons vierde Deel, bl. 60 en volgende. (1) Zie ons derde Deel, bl. 574, aenteek. 3. (2) Zie ons vierde Deel, bl. 63, 64. (3) Sigebertus, ad ann. 1012, zegt het uitdrukkelyk. Men make daeruit op hoe weinig bystand de hertog in Lothryk zelf vinden moest. (1) Zie Butkens, bl. 71, 72. (2) Deze Balderik, die in 1008 den beroemden Notgerus opvolgde, stamde uit het grafelyk huis van Loon, en was vermaegschapt met onzen Lambert, zonder dat men regt wete hoe. Zie de Bulletins de l'Académie, XVII, 2e P. bl. 354, vlgg. - en Butkens, bl. 72. Zie mede Mantelius, Historia Lossensis, bl. 38. (3) Zie het Chronicon Balderici, uitgave van Le Glay, bl. 251. (1) De duitsche keizers hadden, door al de middeleeuwen heen, geen trouwere leenmannen in geheel Lotharingen dan de bisschoppen van Luik. (2) Namelyk de bisschop bezat op den grond van Hoegaerden eene allodiale villa, welke hy versterken wilde. Zie Aegidius van Orval by Chapeauville, I, bl. 226, en het Chron. Balderici, loc. cit. (1) Deze Robrecht was de eigen zoon van Ermengardis, Lamberts zwagerin. - Zie, over Ermengardis, ons derde Deel, bl. 573, alsmede de volgende bladzyde. (1) Zie Aegidius van Orval, by Chapeauville, I, bl. 227, 28. Zie mede Butkens, bl. 72. (2) Het graefschap van Brugeron was in 984, door den toenmaligen eigenaer, aen de kerk van Luik opgedragen, en nog dat zelfde jaer door keizer Otto III bevestigd geworden. De oorkonden staen by Miraeus, II, bl. 807, en by Chapeauville, I, bl. 211. Zie mede Fisen, Historia Ecclesiae Leodiensis, I, bl. 152. (3) Butkens (bl. 73) meent dat Lambert het graefschap te leen ontving; maer 't is waerschynlyk, en met het vervolg der geschiedenis beter overeenkomend, dat het slechts eene verpanding was. (1) Hy was in 1013 zyn' vader opgevolgd. (2) Rivier die te Namen in de Maes valt. (3) Zie Butkens, bl. 73. (4) Benoorden het huidige Philippeville, tusschen Sambre en Maes. Zie Le Glay's aenteekeningen op het Chronicon Balderici, bl. 514. (1) Zie Butkens, bl. 73 en het Chronicon Balderici, bl. 255. Zie mede Sigebert. Gembl. ad ann. 1015, by Pistorius, I, bl. 828. (2) Het klooster van Nyvel werd gesticht, in de zevende eeuw, door de gelukzalige Itta, Pipinus van Landen's gemalin. Ryk begiftigd door de vorsten uit het Karolinger stamhuis, en later door de duitsche keizers, werd de abtdy de zetel van eenen kleinen staet of heerlykheid. De abtdis was Vrouw van Nyvel en oefende regt, zoo wel in de stad als op het grondgebied dat aen hare kerk toebehoorde. De graven van Leuven, sedert hertogen van Brabant, waren erfelyke Voogden der abtdy, hoedanigheid waer zy met der tyd gebruik van maekten om hun gezag te Nyvel uit te breiden. Zie, over de Voogdyen en haer verloop, ons derde Deel, bl. 243-47. - Graef Lambert moet die voogdy verworven hebben vóór de dood van zyn' schoonbroeder hertog Otto van Lotharingen; want in een charter van 1003 is hy reeds aengeduid als voogd van Nyvel. Zie de oorkonde by Miraeus, I, bl. 348. Zie mede De Ram, Recherches, enz. bl. 6. (1) De geschiedenis van Nyvel is nagenoeg die van Gembloux. De abtdy van dezen naem werd gesticht, omtrent het midden der tiende eeuw, door den H. Guibertus, van hoogadelyke, misschien van koninklyke afkomst, en aldra verrykt met bezittingen en voorregten. Zoo gaf reeds, in 948, keizer Otto I aen den abt het regt van munt te slaen, van de villa of den grond zyns kloosters te versterken, van er marktdagen in te stellen, enz. Zie de oorkonde by Miraeus, I, bl. 139, en vglk. Sigeb. Gembl. ad ann. 948. - Aldus werd, met der tyd, Gembloux eene stad, waer de abt heer van was, zelfs den titel van graef voerende. - Dat Lambert met den Baerd voogd van Gembloux werd, en deze hoedanigheid aen zyne nakomelingen erfelyk overliet, gaet vast; maer het blykt niet wanneer hem die voogdy is verleend geworden. Het keizerlyk diploom dat Lambert tot voogd noemt, door Miraeus (I, bl. 41 ) opgegeven als uitgevaerdigd in 948, draegt voor 't minst een valsch datum. Zie Ernst, Mémoire, bl. 2, vlgg. en De Ram, Recherches, bl. 9, vlgg. (1) Zie De Ram, Recherches, bl. 28. (1) Raginer trouwde des hertogs nicht, als wy in de geschiedenis van Henegau verhalen zullen. (2) Het Chron. Balderici is het eenigste dat van deze verzoening gewag maekt, by Le Glay, bl. 255-56. Men weet echter niet wanneer zy plaets had; doch men mag onderstellen dat het vóór 1018 gebeurde, dewyl dit jaer hertog Godevaert de wapens voerde tegen den graef van Holland. Zie ons derde Deel, bl. 576-79. (3) Deze had in 1023 zyn' broeder Godevaert in het hertogdom van Lothryk opgevolgd. Zie ons derde Deel, bl. 579. (4) Godelo was, sedert 1034, hertog van Opper-zoo wel als van Neder-Lotharingen. Zie ons derde Deel, bl. 581-82. Zie mede Sigeb. Gembl. ad ann. 1036, by Pistorius, I, bl. 832. (5) Bar, toen een graefschap, hoorde toe aen Godelo's nicht, dochter van Frederik II, die graef van Bar en hertog van Lorreynen geweest was. Zie ons derde Deel, loc. cit. en ons vierde, bl. 464, aenteek. 1. (1) Zie Sigeb. Gembl. ad ann. 1037, en Butkens, bl. 77, 78. (1) Sigebertus Gemblacensis en Albericus Trium-Fontium. Zie de getuigenis van dezen laetste by Butkens, in zyne Preuves, bl. 24. (2) Petrus a Thymo stelt 1044, en Dynterus, 1048. Zie De Ram, Recherches, bl. 30. (3) Zie het Chron. van Sigebertus en dat van Albericus, locis cit. Butkens haelt nog de getuigenis aen van Jacques de Guise. Zie zyne Preuves, bl. 6, 7. (1) Hoe gering toen ter tyd Brussel was, kan men zien in de Histoire de Brux. van Henne en Wauters, I, Plan 1, achter den titel, en Plan 2 (naest bl. 162) waer de oudste omkring nog aengeduid is. Sinter Goedele stond op den uithoek, Coudenberg ook; Kapellekerk was buiten de stad, de Bystand en Kathelyne raekten aen de vesten, en de Wolfsgracht (Fossé-aux-Loups) maekte daer deel van. (2) Hy bewoonde er de Oude Burgt, ter plaetse waer heden de kerk der Ryke-Klaren staet. Zie Hist. de Brux. bl. 11, en ons derde Deel, bl. 570. Het is misschien uit dien hoofde dat Lambert-Balderik, in sommige oorkonden, graef van Brussel genoemd wordt. (3) Deze kerk werd gesticht op eene hoogte genaemd Sint Michiels burg of berg, gelyk het heet by De Klerk, Brabantsche Yeesten, I, bl. 287. (4) De heilige Gudula, uit het geslacht der Pipynen, leefde in de tweede helft der zevende eeuw, en stierf in 712. Hare overblyfsels, eerst bewaerd te Moortsel, by Aelst, werden later door hertog Karel van Lothryk vervoerd naer Sint-Gorix kerk te Brussel. Zie de Acta SS. Belgii, V, bl. 667, vlgg. (1) Zie ons derde Deel, bl. 570. (2) De oorkonde staet by Butkens, Preuves, bl. 24. (3) De oorkonde aldaer, bl. 25, en by Miraeus, I, bl. 57. Zie, over de echtheid van dat stuk, de Acta SS. Belgii, V, bl. 680, sqq. (4) Men geeft dien naem aen de vaste inkomst, waer een kanonik regt toe heeft. (5) De Klerk, loc. cit. houdt denzelfden graef voor den stichter der beide kapittels van Brussel en Leuven. Van dat gevoelen is ook Miraeus, I, bl. 57, not. 1, en Desroches, Mém. de l'Acad. II, bl. 628. Daerentegen wordt in een Diploom, door Godevaert II hertog van Brabant gegeven in 1140 (by Miraeus, I, bl. 388), de instelling van zeven prebenden te Leuven toegeschreven aen Lambert met den Baerd, waerom Butkens, bl. 74, dezen graef erkent voor den stichter van Sint-Pieters kerk en haer kapittel. Maer het heeft meer schyn van waerheid dat in gemeld diploom de eene Lambert voor den anderen staet, en dat Lambert-Balderik de twee kerken gebouwd en begiftigd heeft. Sint Pieters van Leuven brandde af in de twaelfde eeuw, en sedert nog eens of meermaels. De huidige kerk werd begonnen in de tweede helft der veertiende eeuw. (1) Zie ons derde Deel, bl. 582, vlgg., en ons vierde Deel, bl. 72, vlgg. (2) De gelyktydige Hermannus Contractus is de eenigste die, op het jaer 1051, verhaelt dat de keizer moeite had om Lambert by zyne pligt te houden. Maer het blykt geenszins dat de schryver daer het oog had op den graef van Leuven, dewyl er nog andere leenmannen waren die den naem van Lambert droegen. Hermans getuigenis staet by Pistorius, I, bl. 292. (1) Zie de Kronyk van Joannes à Leidis, Lib. XI, cap. 6, by Sweertius, Rerum Belg. Annal. Chronici et Historici, bl. 128. - Ze mede Wagenaar, Vaderlandsche Historie, II, bl, 167, vlgg. (1) Butkens, bl. 82, doet graef Lambert ook aen dezen veldslag deel nemen, doch zulks blykt niet. Joannes à Leidis meldt er geen woord van; echter is het zeer waerschynlyk dat de graef van Leuven er niet vreemd aen bleef, als Meyer eenigzins getuigt in zyne Annales Flandriae, ad ann. 1061. (2) Daer is geen zekerheid over het jaer zyner dood. Zyn naem komt nog voor in eene oorkonde van 1062, by Butkens, Preuves, bl. 27; maer later wordt er van Lambert-Balderik nergens meer gesproken. (3) Deze is alleen gekend door een charter van 1073 (by Butkens, pag. cit.), waer hy met zyn' broeder deel aen nam. Sedert verdwynt Raginer uit de Geschiedenis. (4) Volgens Meyer, ad ann. 1072, hielp hy de gravin Richildis van Henegau in haren twist met Robrecht den Vries; maer haelde daer weinig eer van. Zie ons vierde Deel, bl. 139, vlgg. (1) Zie twee oorkonden by Butkens, Preuves, bl. 27. (2) Zie De Ram, Recherches, enz. bl. 44, vlgg. (3) Zie De Ram, Recherches, bl. 43. (4) Te weten in 1084. Zie Sigebertus op dat jaer. (5) Boudewyn II, bygenaemd van Jeruzalem, was de jongste zoon van vrouw Richildis uit haren tweeden echt met Boudewyn VI, graef van Vlaenderen. Zie ons vierde Deel, bl. 120. (1) Albero werd verheven tot den bisschoppelyken Stoel van Luik in 1123, en bekleedde dien tot het jaer 1128. Zie zyn leven in Butler, Vie des Saints, enz. uitgave van Brussel, I, bl. 15, of by Chapeauville, II, bl. 66. (2) Zie Aegidius van Orval, by Chapeauville, II, bl. 37-39, of Fisen, I, bl. 205, 206. (3) Zie wat wy van de byzondere twisten en krygen der edellieden verhaeld hebben in ons vierde Deel, bl. 114, vlgg. Van het vredegeregt te Luik ingesteld, zal meer gezeid worden in de geschiedenis van Namen. (1) Zie ons vierde Deel, bl. 144, aenteek. 2. Zie mede de Historia Afflegemensis, in het Spicilegium van D'Achery, II, bl. 770. (2) Het Latyn zegt Mansus. Wy hebben dat woord verklaerd in ons derde Deel, bl. 84-85. Hoe veel gronds iedere mansus hier uitmaekte, kan niet bepaeld worden; maer toch moet het eene aenzienlyke gift geweest zyn. (3) Versta goederen welke hy ńiet te leen, maer in vollen eigendom bezat, als verklaerd is in ons tweede Deel, bl. 319. - Uit deze enkele gift kan men besluiten hoe ryk de graven van Leuven, van Karolinger afkomst, in Brabant waren. (4) Tusschen Brussel en Aelst. (5) Vier mylen bezuiden Leuven. (1) Het latyn zegt maceria. Zie daer Du Cange over, op het woord macera, IV, col. 301. (2) Zie ons vierde Deel, bl. 429 en de aenteek. 4. (3) Het Latyn zegt curtes. Zie ons derde Deel, bl. 84. (4) Versta de kerk van hetzelfde Neêr-Waver, alwaer de heeren van Afflighem, tot op het einde der laetste eeuw, eenen Prior gehad hebben. Zie Miraeus, III, bl. 407. (5) De oorkonde staet by Miraeus, I, bl. 73. - In dien giftbrief neemt Hendrik den titel van graef van Brabant, wat tot dus verre niet een zyner voorzaten gedaen had. (6) Beoosten Nyvel. (7) Ida was de eigen zuster van Godevaert den Bulte- naer, hertog van Neder-Lotharingen, en de gemalin van Eustachhis II, graef van Boulogne. Zie ons derde Deel. bl. 590, aenteek. 2. - Butkens, bl. 89, noemt Ida Vrouw van Genappe, wat misschien te veel gezeid is; maer dat het gemeende land deel maekte van hare allodiale bezittingen, blykt uit de oorkonde. (1) De oorkonde staet by Miraeus, I, bl. 77. Zie mede Butkens, bl. 89, op wiens getuigenis wy hier gedeeltelyk afgaen. (1) Zie Butkens, bl. 90, en de kronyk van Sigebertus, ad ann. 1095, by Pistorius, I, bl. 849. (2) Hendriks weduwe hertrouwde sedert met hertog Diederik van Elsaten. Zie ons vierde Deel, bl. 160. (3) Zie Butkens, loc. cit. (4) Zie boven, bl. 7, aenteek. 4, en bl. 22, aent. 3. (5) Zoo, ten minste, legt Butkens het uit; maer de luiksche geschiedschryvers geven geen reden van het geschil. (1) Zie Aegidius van Orval by Chapeauville, II, bl. 45, en Fisen, I, bl. 210. (2) Zie Butkens, bl. 96. Het blyft onzeker of, sedert, de hertogen van Brabant Brugeron te leen hielden van Luik, dan of zy 't met der tyd in vollen eigendom bezeten hebben: dit laetste is echter het waerschynlykste. Hoegaerden nogtans was, in den loop der eeuwen, steeds een eigendom der luiksche kerk, welke in Brabant nog een paer andere kleine bezittingen had, gelyk men op de oude kaerten zien kan. (1) Zie ons derde Deel, bl. 592, 93. - De voornaemste gebeurtenissen van den eersten kruistocht hebben wy kortelyk verhaeld in het vierde Deel, bl. 163, vlgg. (2) Volgens het gemeen gevoelen was Godevaert van Bouillon zelfs nooit getrouwd geweest, ofschoon sommigen dat tegenspreken. (1) Godevaerts oudste broeder Eustachius, in zyne hoedanigheid van graef van Boulogne, was leenman of achterleenman des konings van Frankryk, en kon dus van regtswege, al ware hy hier in het land geweest, naer het hertogdom van Neder-Lotharingen niet dingen. (2) Zie ons derde Deel, bl. 574, en de aenteek. 4 aldaer. (3) Zie Ernst, Hist. de Limbourg, II, bl. 52 en 187. (1) Zie Sigebertus Gembl. ad ann. 1101, en andere getuigenissen by Ernst, bl. 184. (1) De oudste, Koenraet, dien wy vroeger reeds in het hertogdom van Lothryk hebben zien woelen (derde Deel, bl. 591, 92), had sedert zyn' vader in Italië onderkropen, maer was in 1101 door de dood weggerukt. (2) Op den Rhyn, eenige mylen aen dezen kant van Mainz. (3) Zie Ernst, II, bl. 209. (1) Visé, benoorden Luik, had toen ter tyd eene brug over de Maes. (2) Zie Ernst, bl. 221. (3) Zie Ernst, bl. 216, en de aenteek. 2 aldaer. (1) Zie Sigebert. Gembl. ad ann. 1106, by Pistorius, I, bl. 858. (1) In 't Latyn Marchionatus Sacri Imperii. (2) Zie wat wy over dien oorsprong gezeid hebben in ons derde Deel, bl. 579, aent. 3. (3) Antwerpen is zynen naem verschuldigd aen de werf of werp, dat is de opgeworpen kade langs den Scheldestroom, waer de oude burgt, de eerste huizen en de eerste kerk stonden. De stad is derhalve aen de werf of de werpen begonnen, en daernaer genaemd. Zie Diercxsens, Antverpia Christo nasc. et cresc. I, bl. 4, en Bilderdijk, Verklarende Geslachtlijst der Naamwoorden, op werf. (4) Zie de kaert van het Markgraefschap in de Geschiedenis van Antwerpen, door de heeren Mertens en Torfs, achter het tweede Deel. (1) Zie Butkens, I, bl. 15. (2) Zie boven, bl. 7, aenteek. 5. (3) Het graefschap of het land van Stryën was gelegen tusschen Bergen-op-Zoom en Breda, en ging tot aen de oude Maes. Zie Butkens, bl. 14. - Bilderdijk, Geschied. des Vaderlands, I, bl. 156 en 208. - Desroches, Mémoire couronné van 1771, bl. 13. (4) Tot het land van Arkel behoorde Aertselaer bewesten Contich, met een twaelftal andere dorpen by Le Roy, Notitia Marchionatus, bl. 241 en volgende aengewezen, doch zoodanig verspreid dat het geheel nimmer een gau kan geweest zyn. (5) Het land van Ryën strekte zich uit van de Nethe tot aen de Schelde, en noordelyk tot aen het land van Stryën. Het besloeg Lier, en Antwerpen zelf, met al de tusschen- in liggende dorpen. Zie Le Roy, bl. 93, vlgg. en Desroches, Mémoire, enz. bl. 35. (6) Behelzende de vryheid van dien naem, met een twintigtal dorpen. (7) Insgelyks met ongeveer twintig dorpen. (8) Bestaende uit de stad diens naems en 15 dorpen. (9) Daer mag men nog de meijery van Santhoven byvoegen, met een aental andere dorpen; doch hoogst waerschynlyk hebben de schryvers het Markgraefschap van Antwerpen verward met het Kwartier van Antwerpen, waer hierna spraek zal van zyn. (1) Hy was, op Hendriks bevel, vast gezet geworden in een slot toebehoorende aen den bisschop van Hildesheim, maer los geraekt in het begin van 1107. Zie Ernst, bl. 226. (1) Zie Sigebertus Gemb. ad ann. 1107, en Butkens, bl. 96, 97. (2) Zie Sigebertus, ad ann. cit. en Ernst, bl. 227. (3) Zie Ernst, bl. 228. (1) Het Vrouwenklooster van dien naem, gesticht in 1096, werd in 1107 overgevoerd naer Vorst (in 't Fransch Forêt). Zie de oorkonde by Miraeus, I, bl. 78, en vergelyk Butkens, bl. 97. - Later, in 1239, klom het klooster tot den rang van abtdy. Zie de oorkonde by Miraeus, I, bl. 757. (2) Vorst ligt eene kleine myl bezuiden de stad. (3) De oorkonden by Miraeus, I, bl. 657, en by Butkens, Preuves, bl. 31. (4) Zie de Histoire de Bruxelles, I, bl. 32, 33. (1) Zie Diercxsens, I, bl. 61, vlgg. - Bykans al de parochiekerken werden in dien tyd bediend door een meer of minder getal van kanoniken, welke eene gemeente uitmaekten en samenwoonden in een soort van klooster, tot de kerk behoorende. Zie Thomassinus, Vetus et nova Ecclesiae Disciplina, Part. I, Lib. II, cap. 25, num. 8; cap. 26, num. 9; cap. 27, num. 9. (2) Het keizerlyk diploom, van Maestricht uitgevaerdigd, staet by Miraeus, I, bl. 83. (3) Zie Diercxsens, bl. 75, en Butkens, bl. 99, 100. (4) De oorkonde by Miraeus, I, bl. 87. - Zie mede Diercxsens, bl. 87, 88, en bl. 108. (1) De secte der Adamieten, op het laetste der tweede eeuw ontstaen, waende dat zy in den oorspronkelyken staet van onnoozelheid hersteld, en haer by gevolg alles geoorlofd was. Tanchelinus maekte een mengelmoes van deze en andere dolingen, en daer hy de deur wagenwyd open zette voor alle losbandigheid, vond hy ligtelyk gehoor by de bedorven en onwetende menigte. (2) Men vermoedt dat hy in dat bisdom geboren was. Zie Diercxsens, bl. 91. (3) Papebrochius meent dat Tanchelinus zyne dwaelleer te Antwerpen predikte gedurende de acht eerste jaren der twaelfde eeuw. Zie Diercxsens, bl. 103, 104. (1) Daer staet wel nergens dat Tanchelinus gedwongen werd Antwerpen te verlaten; doch men mag vryelyk onderstellen dat hertog Godevaert, zoo haest hy vrede gemaekt had met Hendrik van Limburg, op maetregelen bedacht werd om den volksverleider uit zyn land te dryven. (2) Deze brief staet by Miraeus, III, bl. 567. De valsche leerstukken en spoorloosheden van Tanchelinus worden er omstandig in verhaeld. (3) Zie Meyer, op het jaer 1113. (1) Meyer, ad ann. 1115, zegt dat hy dood geslagen werd; maer zekerheid heeft men daer niet van. Zie verder Diercxsens, bl. 106. (2) Zie Diercxsens, bl. 117. (3) De H. Norbertus, geboren te Zanten in het Kleefsche, was eerst kanonik in zyne geboortestad en hofkapellaen van keizer Hendrik IV. Priester gewyd zynde, en eene byzondere zending van paus Gelasius II ontvangen hebbende, predikte hy met de meeste vrucht in Brabant, in Henegau en Luikerland. Omstreeks 1120 stichtte hy in het bisdom van Laon eene kloostergemeente van reguliere kanoniken, met het voorname inzigt van het kanonikale leven tot zyne oorspronkelyke volmaektheid weder te brengen. Zyne eerste leerlingen waren Belgen; by hen vervoegden zich Franschen en anderen, en op Kersdag van 1121 deden zy, ten getalle van veertig, hunne plegtige beloften, volgens den Regel van den H. Augustinus. Norbertus werd later bisschop van Maegdenburg, en stierf in 1134. Zie Butler, Vie des Saints, enz. op den 6den Juny. Zie mede Diercxsens, bl. 118-127. (1) Zoo hiet de plaets waer het eerste klooster der Norbertynen gesticht werd, niet verre van de stad Laon in Picardië, en welks naem aen de orde gebleven is. (2) Zie Diercxsens, bl. 117. (3) Volgens Diercxsens kwam Norbertus te Antwerpen in 1122. Zie hem, bl. 128. (1) Zie denzelfden schryver, bl. 129-30. (2) De gedachtenis van het herstel des geloofs door de prediking van den H. Norbertus wordt nog jaerlyks in Brabant gevierd met een byzonderen feestdag, onder den naem van Triumphus Sancti Norberti, vallende den 11 July. (1) Het Latyn zegt cum tribus curtilibus. Zie ons derde Deel, bl. 84, en Du Cange, II, col. 1107. (2) Versta kanoniksdyen, met de inkomsten daeraen verbonden. (3) De giftbrief staet by Miraeus, I, bl. 85. (4) De oorkonde, aldaer, bl. 86. Zie mede de bevestiging van dit alles door bisschop Lietardus in 1135, aldaer, bl. 175. (5) Dit geschiedde in 1123 en 24. Zie Diercxsens, bl. 131-33, en Butkens, bl. 100. (1) Vier jaer vroeger had hertog Godevaert Vlierbeek, by Leuven, met den omliggenden grond aen die van Afflighem gegeven om er eene Priory in te rigten, welke naderhand tot eene byzondere Benedictynerabtdy verheven en van Afflighem afgescheiden werd. De beide oorkonden staen by Miraeus, I, bl. 90, en II, bl. 828-30. (2) Versta het woord in zyne eerste beteekenis van diergaerde of afgesloten bosch, dienende om het wild te bewaren voor de hertogelyke jagt. In 't middeleeuwsch Latyn hiet het parcus, waer het fransch parc, en de eigen naem der abtdy van voortgekomen is. Zie Du Cange, V, col. 177. (3) De oorkonde staet by Miraeus, I, bl. 90; doch zy verschilt hier en daer van het origineel, dat in de abtdy van Park heden nog bewaerd wordt, zynde eene zeer duidelyk geschrevene charta partita. (1) Zie Butkens, bl. 104. (2) Het charter spreekt van achttien mansi. Zie ons derde Deel, bl. 84. (3) Versta de inkomsten van zekere naburige dorpkerken, mits bezorging van den kerkelyken of pastoreelen dienst. Het Latyn noemt zulks altare, waerover men Du Cange kan nagaen, I, col. 351, sqq. (4) De oorkonde by Miraeus, I, bl. 96. Zie daer mede de bevestiging door paus Eugenius III, IV, bl. 16. (5) In 't waelsch Zetrud-Lumay, bezuiden Hoegaerde. (6) Zie de oorkonde by Miraeus, IV, bl. 365, en de confirmatie van Paus Innocentius II, aldaer, bl. 9. (1) Tusschen Turnhout en Gheel. (2) Benoorden Westerloo. (3) Zie de Acte van fundatie by Miraeus, I, bl. 97. en de confirmatie door Paus Urbanus III, aldaer, bl. 550. (4) Zie de oorkonden by Miraeus, II, bl. 828 en 841. (5) De oorkonden aldaer, I, bl. 423, 431, 584, 686, 762; en II, bl. 864, 870, 879. (6) De abtdy van Averbode stond gedeeltelyk op Brabantschen en gedeeltelyk op Loonschen of Luikschen bodem. (7) Zie de oorkonde by Miraeus, I, bl. 100, alsmede de bevestigingen zoo van Paus Innocentius II, als van de bisschoppen van Luik en van Metz, aldaer, bl. 100, 101 en 102. (1) Zie wat wy over den boerenstand in de middeleeuwen gezeid hebben in ons derde Deel, bl. 247, vlgg. (2) Zie die vermeld in dat zelfde Deel, ter beroepen plaetse. (3) Zie daerover vele byzonderheden by Heylen, Verhandelingen over de Kempen, bl. 77, vlgg. (1) Zie ons derde Deel, bl. 527. (2) Met Hendrik V staekte het huis van Franconie, dat in 1024 op den troon gekomen was. Zie ons derde Deel, bl. 580. (1) Zie daer, ter beroepen plaets. (2) Namelyk als Primaet van Duitschland. (3) Of de hertog van Neder-Lotharingen daer ook tegenwoordig was, blykt niet; maer men mag het onderstellen, dewyl er zelfs gesproken werd van hem keizer te kiezen. Zie Mannert, Geschichte der alten Deutschen, II, bl. 484. Het is waer, Karel de Goede, graef van Vlaenderen, kreeg er insgelyks stemmen, ofschoon hy den ryksdag niet bywoonde. Zie daer meer van in ons vierde Deel, bl. 186. (4) Dit getal wordt van al de schryvers opgegeven. (1) Koenraet en Frederik waren zonen van Frits van Hohenstaufen en Agnes, dochter van keizer Hendrik IV. (2) Na de dood van haren eersten gemael was Agnes, in 1106, hertrouwd met Leopold III markgraef van Oostenryk. (3) In der daed was het geen kiezen dat men deed op den ryksdag van 1125; maer de verschillende volksstammen van Germanië worstelden onder elkander, ieder om zynen nationalen vorst op den troon te krygen, ten einde aldus het overwigt in het ryk te hebben. (4) Zy waren die kwyt geworden in 1024, als boven gezegd is, en hadden zich niet te beloven gehad van de keizers uit het huis van Franconie. (1) Deze Lotharis, zoon van Gebhard graef van Querfurt en Suppelenburg, was in 1107 tot hertog van Saksen verheven geworden door keizer Hendrik V. (2) Eerst lang daerna, te weten in 1133, werd hy keizer gekroond door paus Innocentius II. (1) Zie Butkens, bl. 100, en Ernst, III, bl. 16, vlgg. (2) Zie boven, bl. 46. (1) Om in Duitschland meer steun te vinden, had Lotharis zyne eenige dochter Geertruid ten huwelyk gegeven aen Hendrik den Trotschaert hertog van Beijeren, aen wien hy vervolgens ook het hertogdom van Saksen overliet, alsmede het markgraefschap van Toscanen en het hertogdom van Spoleto, twee leenen van den heiligen Stoel, maer welke paus Innocentius II aen keizer Lotharis had afgestaen, mits een jaerlykschen cyns van honderd pond zilvers. Door dat alles werd Hendrik zoo magtig in Duitschland en in Italië, dat hy, na zyn schoonvaders dood, naer de keizerlyke kroon dorst dingen. Deze Hendrik was de kleinzoon van hertog Welf I, afkomstig uit het adelyk huis van Este, in hetwelk de voornaem van Welf zeer gemeen was. (1) Dit wordt van sommigen tegengesproken, maer Ernst heeft het klaer bewezen, III, bl. 21, 22. (1) Het kasteel van dien naem bestaet nog, op den weg van Sint-Truijen naer Leeuw. (2) Zie ons derde Deel, bl. 246, aenteek. 2. (3) De bisschop van Metz was tydelyke heer van St.-Truijen; maer later kwam die heerlykheid aen de kerk van Luik. Zie Fisen, I, bl. 312. (4) Zie Fisen, I, bl. 225. - Het graefschap van Duras, eerder bestaende in een grooten titel dan in een groot grondgebied, was een leen der kerk van Luik. Zie Brusthem by Chapeauville, II, bl. 70. Zie mede Butkens, bl. 103, en Ernst, II, bl. 24-25. (5) Butkens wyst voor byzondere oorzaek dier vyandschap aen, dat de graef met den Lothrykschen hertog heulde. Zie hem, bl. 103. (1) Dirk van Elsaten. (2) Zie Butkens, loc. cit. - Fisen, bl. 226, en Ernst, III, bl. 26. Zie mede Brusthem by Chapeauville, pag. cit. (1) De Standaert van Brabant werd jaerlyks te Luik als een zegeteeken omgedragen, in de processie der dusgenaemde Kruisdagen. Zie Butkens, bl. 103, en Brusthem by Chapeauville, II, bl. 71. (1) Zy was getrouwd met Hendrik I, bygenaemd den Leeuw, die in 1100 den troon van Engeland beklommen had. Zie Anselm. Gembl. ad ann. 1120, by Pistorius, I, bl. 946. (2) Butkens zegt dat hy rykelyk omzoomd was met goud en zyde. Aegidius van Orval, die den standaert te Luik moet gezien hebben, noemt hem een opus plumarium, dat is een veelkleurig stikwerk van goud en zyde, gelyk heden nog de kerkgewaden. Zie die getuigenis by Chapeauville, II, bl. 69, en Du Cange, op het woord Plumarium, V, col. 582. (3) Zulks was juist zoo slecht niet ingezien; want dan wist men ten minste wie gewonnen of verloren had, terwyl men heden daer dikwyls aen twyfelt. Zie hoe de graef De Maistre over dat punt allergeestigst redekavelt in het zevende Gesprek zyner Soirées de St.-Petersbourg. (1) Zie de beschryving van den standaert-wagen waermede de aertsbisschop Siegfried van Keulen te Woeringen verscheen, in de Kronyk van Jan Van Heelh, uitgegeven door Willems, bl. 228. (2) De dusgenaemde Karos van Bologne was zoo zwaer, dat er tien paer ossen hun werk aen hadden om ze voort te slepen. Zie daer meer van by Du Cange, op het woord Carrocium, II, col. 356, en by Grimm, Deutsche Rechtsalterthümer, bl. 263. (1) Zie het Chron. Anselmi Gembl. ad ann. 1130, by Pistorius, I, bl. 955. (1) Zie daer meer van by Aegid. van Orval, in Chapeauv. II, bl. 75. - Zie mede Fisen, I, bl. 230-31, en Ernst, III, bl. 32, vlgg. (2) Zulks volgt uit een diploom van het jaer 1131, by Miraeus, I, bl. 92, en wordt bevestigd door het Chron. S. Trudonis, by Ernst, loc. cit. (3) Zie Ernst, ter aengehaelde plaets. (4) Dit blykt daeruit dat Godevaert van toen af in zyne diplomen Lotharis als regerenden keizer noemt. Zie eene oorkonde van 1131, by Miraeus, I, bl. 383, en eene andere van 1134, aldaer, bl. 174-75. (1) In eene oorkonde van 1132 draegt Waleram den titel van hertog, en in eene andere van 1133, dien van hertog van Lothryk. De stukken staen by Miraeus, I, bl. 95, en IV, bl. 198. (2) Namelyk op eenen ryksdag, gehouden in de stad van Coblenz, ten half-vasten 1138. (3) Die eenheid was reeds in zekeren zin hersteld sedert dat, in 1135, Koenraet zich aen Lotharis onderworpen had. Maer in 1138 vond de nieuwe keizer een' tegenstrever in Hendrik den Trotschaert, hertog van Beijeren, die zelf naer de kroon stond (zie boven, bl. 71, aenteek. 1), en, na diens dood, voorgevallen in 1139, had hy te worstelen met zyn' zoon Hendrik den Leeuw, welke echter het jaer daerna overwonnen werd in een gevecht naby het slot van Weinsberg in Zwaben. Het is, zegt men, in dien stryd dat Hendrik de Leeuw den naem van Welf, gemeen in zyn geslacht, tot wapenkreet aen zyne voorstanders gaf, terwyl de aenhangers van Koenraet, tot krygsleus en middel van hereeniging, het woord Wibling kozen, zinspelende op de heerlykheid van dien naem, thans een dorp in het Wurtembergsche, waer het keizerlyk huis van Hohenstaufen zynen eersten oorsprong uit genomen had. Aldus ontstonden die beide benamingen. De Welfen en de Wiblingen (aldra in den mond der Italianen verzacht tot Gibelienen) worstelden langen tyd in Duitschland om elkander den voet te ligten, en om den vorst dien zy aenkleefden op den troon te krygen. Na de verzoening der twee wedyverende stamhuizen bleven niet te min de beruchte namen in zwang onder twee staetspartyen, waervan de eene, die der Gibelienen, het, vooral in Italië, met den duitschen keizer hielden, terwyl de Welfen de italiaensche vryheid voorstonden, en doorgaens den Paus ondersteunden in diens herhaelde twisten met de hoofden des romeinschen ryks. (1) Waerschynlyk den 16 July, zegt Ernst, bl. 49. (2) Zie Ernst, bl. 83. (3) Zie Butkens, bl. 106, en Ernst, bl. 85, aenteek. 1. (4) Een andere zoon van Godevaert met den Baerd, werd monik in de abtdy van Afflighem. Zie Butkens, bl. 107. (1) Zie ons derde Deel, bl. 536. (2) Zie aldaer, bl. 542, vlgg. (3) Wy hebben daer een treffend voorbeeld van gezien ten tyde van hertog Bruno die, in 957, Raginer van Henegau zyn graefschap afnam, omdat deze wederspannig bleef. Zie III, bl. 561. (1) Fisen redeneert daer zeer wel over, bl. 225. Zie mede Ernst, III, bl. 23-24, en de aenteekening aldaer. (1) Zie het Chronicon Ducum Brabantiae uitgegeven door Antonius Matthaeus, bl. 35. Zie mede de Chronica Brabantiae Ducum van Adrianus Barlandus (uitgave van 1551) bl. 10, en Divaeus, Rerum Brabanticarum libri XIX, bl. 91. (1) Twee maenden, zegt de kronyk van Matthaeus, maer het bykans gelyktydig Auctarium Gemblacense, ad ann. 1140 (by Pistorius, I, bl. 960) spreekt met veel meer waerschynlykheid van twee dagen. (2) In sede Imperatoris, zegt de kronyk van Matthaeus, waerschynlyk den steenen zetel van Karel den Groote, die heden nog te Aken bewaerd wordt. (3) Zie de beroepen schryvers, en Butkens, bl. 111. (1) Zie Barlandus, loc. cit. en Divaeus, bl. 92. (2) Butkens, bl. 112, geeft eene andere echtgenoot aen Godevaert II; maer de kronyk van Matthaeus, bl. 35, Divaeus by De Vaddere, bl. 333-34, het Chron. Nivellense en andere getuigen voor de dochter des graven van Sulzbach. Met deze houden het ook de schryvers der Art de vérifier les dates, en Ernst schynt er niet tegen. Zie hem III, bl. 87, aenteek. 1. (3) Volgens Divaeus, bl. 87, waren de Berthouten in bezit van Grimbergen, Turnhout, Gheel en Mechelen. - Zy verwierven later de voogdy dezer stad; maer in de eerste helft der twaelfde eeuw waren zy daer slechts groote grondeigenaers. Zie onze Geschiedenis van Mechelen, in den Middelaer, I, bl. 213. (1) Zie Divaeus, loc. cit. (1) Volgens de Art de vérifier les dates, waer Butkens en anderen meê overeen stemmen. (2) Butkens (bl. 122) verwerpt zulks, en Ernst (III, bl. 105, vlgg.) heeft er veel geleerdheid aen te koste gelegd om te toonen dat Godevaert III in 1143 zoo jong niet wezen kon. Nogtans blyft zyn teedere ouderdom bewezen door de getuigenis van onderscheidene gelyktydige schryvers; en wat allen twyfel uitsluit, is het opschrift eener oude metalen doopsvonte, weleer geplaetst in Sint Germanus kerk te Thienen, thans bewaerd in het Museum van oudheden te Brussel. Dit opschrift luidt als volgt: Anno Dominice incarnationis Mo Co quadragesimo nono, regnante Conrado, Episcopo Henrico II, dominante marchione septenni Godefrido. Dat wil zeggen dat de vonte gegoten werd in 1149, onder de regering van keizer Koenraet, toen Hendrik van Leyen bisschop was van Luik, en de zevenjarige Godevaert als markgraef heerschte in het land. Het woord dominante is gedeeltelyk uitgesleten; maer al hadde er ook een ander gestaen, zou het niet te min blyken dat de toenmalige hertog niet vóór het jaer 1142 kan geboren zyn en derhalve nog een zuigeling was by zyns vaders dood. Het Thiensch gedenkstuk staet afgebeeld in den Messager des Sciences historiques van 1839, bl. 139. (1) Zie het Auctarium Gemblacense, ad ann. 1143, by Pistorius, I, bl. 962, en de kronyk van Matthaeus, bl. 35. (2) De burgt van dien naem stond by het huidig dorp Strombeke. Zie de Brabantsche Yeesten van de Klerk, uitgegeven door Willems, II, bl. 94. (3) Zie de kronyk van Matthaeus, loc. cit. -Barlandus, bl. 10 verso, en Divaeus, bl. 93. (4) Volgens de Brabantsche Yeesten, loc. cit. waren dat Hendrik van Diest, Geeraert van Wesemale, Jan Van Bierbeek, en Aernout van Wemmel. (1) Zie onze Verhandeling over den Grimbergschen oorlog in de Mémoires de la Société littéraire de Louvain, I, bl. 226, vlgg. Zie hetzelfde feit onderzocht door den heer kanonik De Smet, in de Mémoires de l' Académie, tom. XV. Zie mede Barlandus, bl. 10 verso, en Divaeus, bl. 94. (2) Zie de getuigenis van Otto van Frisingen, by Ernst, III, bl. 97, aenteek. 3. (1) Zie het Auctarium Affligemense, ad ann. 1155, by Pistorius, I, bl. 970. (2) Zie Ernst, III, bl. 110. - De Limburgsche vorsten bleven sedert den titel van hertog voeren, en behielden nog eenige hertogelyke regten, onder anderen het opzigt over de groote wegen tusschen Maes en Rhyn. Zie by Ernst, bl. 111. (3) Daerby bragt zy ten huwelyk de allodiale bezittingen van haer huis in het Haspengauwsche, en de oppervoogdy van Sint Truijen. Zie Ernst, bl. 112, en eene oorkonde van 1191 door Butkens meêgedeeld in zyne Preuves, bl. 45, 46. (1) De gelyktydige schryver van het Auctarium Affligem. die het feit verhaelt, zegt uitdrukkelyk dat de kryg tegen Grimbergen bykans twintig jaer geduerd had. Zie hem, ad ann. 1159, by Pistorius, I, bl. 973. (1) Daer waren, mag men zeggen, in de twaelfde eeuw, slechts twee soorten van grondeigenaers, 's lands edellieden en de kloosters of kerken. (2) Zie daer voorbeelden en bewyzen van in de Histoire de Bruxelles, I, bl. 36. (3) Meersen, waer vroeger een paleis stond (zie ons derde Deel, bl. 430, aenteek. 7), was in 968 door de koningin Gerberga (zie III, bl. 546 en de aent. 3, alsmede bl. 550) gegeven geworden aen de abtdy van Sint Remigius te Rheims, die er eene proostdy stichtte. De oorkonde staet by Miraeus, I, bl. 48. (4) Littoyë was een dorp by 's Hertogenbosch. Zie Miraeus, I, bl. 48, not. 4. (1) Zie Butkens, bl. 126. - De oorkonde staet by Miraeus, I, bl. 185. (2) De oorkonde staet hy Butkens, Preuves, bl. 41-42. (3) Zie daer voorbeelden en bewyzen van by Butkens, bl. 126, vlgg. (4) Ab omni occasione omnique exactione, zegt het Latyn. Zie Du Cange, op de woorden occasio en exactio. (5) Het Latyn spreekt van precaria, doch geeft te verstaen dat het aenkwam op uitkeering van een deel der erfenis na de dood van man of vrouw. De oorkonde komt voor in het eerste deel der Brabantsche Yeesten, bl. 611. (1) Namelyk in 1163. Zie De Marne, Hist. du Comté de Namur, uitgave van Paquot, bl. 159. Hier zal nader spraek van zyn in de Geschiedenis van Namen. (2) Volgens Butkens, die aen Godevaert II eene vrouw uit het huis van Luxemburg toewyst, zou Hendrik van Namen de moederlyke oom van onzen hertog geweest zyn. Zie hem, bl. 112 en 127. (3) Volgens Galliot, Hist. de Namur, I, bl. 135, beweerde Godevaert III, dat zekere naemsche bezittingen in Haspengau hem van regtswege toekwamen; doch de ware grond der zaek ligt in 't duister. (1) Namelyk in 1166 had Hugo, heer van Edinghen (Enghien) de hulde geweigerd aen den graef van Henegau, houdende staen dat zyn slot eene allodiale bezitting was; maer uit vrees van door Boudewyn gedwongen te worden, had hy heel zyne heerlykheid aen hertog Godevaert opgedragen, en die van hem te leen genomen. Zie Butkens, bl. 127 en 261. (2) Carnières is een henegauwsch dorp, twee mylen van Binche, en naby Fontaine-l'Evêque. (3) Zie het Chronicon Gisleberti, bl. 75. (4) Gislebertus spreekt van 30,000 Brabanders, doch zulks is blykbaer valsch, en slechts uitgevonden ter eere van Henegau, alwaer de schryver kanselier van den graef was. (1) Zie Butkens, bl. 127. (2) Dewez getuigt dat, II, bl. 371, en alhoewel ik er geen blyken van vind in de henegauwsche of naemsche geschiedschryvers, is my de zaek op haer zelve hoogst waerschynlyk, als volkomen in de zeden van dien tyd zynde. (3) Deze Hendrik, derde van dien naem, was in 1167 zyn' vader opgevolgd. (1) De Marne en anderen wyten dien oorlog toe aen de opstoking des hertogs van Lothryk, maer hebben dat niet bewezen. Zie Ernst, III, bl. 157, vlgg. (2) Boven Halle. (3) Van de verpandingen zal later spraek zyn. (1) Philip van Elsaten. (2) Zie de reden in ons vierde Deel, bl. 280, vlgg. - In 1179 was des hertogs oudste zoon Hendrik in huwelyk getreden met Mathilde van Boulogne, kleindochter van Diederik van Elsaten, en derhalve de eigen nicht van graef Philip. Zie Butkens, bl. 129, en Preuves, bl. 43. (1) Zie Butkens, bl. 131. - Gislebertus, bl. 112-14, weidt daer over uit; maer alles wat hy zegt verdient geen volle geloof, omdat hy te veel ingenomen was met de henegauwsche belangen. (2) Tubize was toen, gelyk heden, brabantsch, maer Halle behoorde tot Henegau. (1) Lembeke ligt tusschen Tubize en Halle, maer nader by dit laetste. (2) Volgens Gislebertus, bladz. 133, zou Boudewyn maer 80 peerden verloren hebben, en Hendrik 340; maer by de brabantsche schryvers is het geheel omgekeerd. Divaeus, bl. 100, begroot het verlies van Hendrik op 300 man, en dat van den graef op 800. Wat er van zy, het blykt genoegzaem dat de uitslag voor Henegau niet gunstig is geweest. (3) Zie Butkens, bl. 145. (4) Zie Butkens, loc. cit. en ons vierde Deel, bl. 280. (1) Benoorden Gembloux. (2) Zie Butkens, bl. 145, en Gislebertus, bl. 151. (3) Dat feit zal verhaeld worden in de geschiedenis van Namen. (1) In eene oorkonde van 1180, neemt deze Hendrik reeds den titel van Dux Lotharingiae. Zie by Miraeus, I, bl. 396. (2) Orten was eigentlyk een gau, of zelfs, volgens Butkens, bl. 13, een graefschap, als allodiael goed aen de hertogen uit het huis van Leuven toebehoorende. Zie Butkens, bl. 189, en boven, bl. 9, aent. 6. (3) De benaming van 's Hertogenbosch schynt op te klimmen tot 1184, volgens een oud jaerschrift door Butkens bygebragt, bl. 131, en luidende aldus: GodefrIdUs dUX e sILVa feCIt oppIdUM. Daeromtrent valt op te merken dat in de middeleeuwen, ja tot vyftienhonderd toe, de d voor geen telletter gold. Men duidde gewoonlyk het tal 500 aen door eene omgekeerde c met eene i daer voor, iɔ, welk teeken eenigerwyze de gedaente heeft van eene d, en zoo is deze letter met der tyd aengewend geworden om 't gemeend getal uit te drukken. (1) Men ziet dat deze stad nagenoeg aen dezelfde oorzaek als Leuven haren oorsprong verschuldigd is. Zie boven, bl. 14, aenteek. 1. (2) De oorkonde staet by Miraeus, I, bl. 709. (1) Zie Butkens, bl. 132. - Het jaer van Godevaerts dood, maer niet de dag, wordt opgegeven door den gelyktydigen Godefridus S. Pantaleonis in zyne Annales, by Freherus, Rerum Germanicarum Scriptores, uitg. van Struvius, I, bl. 354. (2) Na de dood van Margareet, was Godevaert hertrouwd met Imaina des graven dochter van Loon, van wie hy mede twee zonen naliet, Willem van Leuven, heer van Perwez, van Ruysbroek, enz. en Godevaert van Leuven, van wien geen spoor in de geschiedenis gebleven is. Zie Butkens, I, bl. 136 en 627, alsmede Mantelius, Historia Lossensis, bl. 119. (3) Zie het Chronicon Gisleberti, bl. 191. (1) Zie het Chron. Gisleberti, bl. 193.- Dit zal, met andere feiten welke er toe behooren, nader te pas komen in de geschiedenis van Namen. (2) Frederik I stierf den 10 Juny 1190. (3) Keizerstad in Zwaben. (4) Usque ad locum qui dicitur Truncus Berengeri, heet het by Gislebertus, bl. 212. De plaets door dezen naem aengeduid is die zelf, waer sedert de abtdy van Arouaise gesticht werd, tusschen Peronne en Bapaume, in 't zuid-westen van Kameryk. Zie Ernst, III, bl. 23, in de aenteekening. (1) Gislebertus, de schryver zelf van het Chronicon, dat wy hier citeeren. (2) Daer geeft Gislebert in zyn werk nog andere blyken van. (3) Volgens Gislebertus, bl. 213, werd Hendrik aengemaend om die zelf te doen kennen, en noemde hy Leuven, Nyvel en Aerschot. (4) Hierover insgelyks vermaend, noemde hy de leenen welke de graven van Cuick, van Gelder en van Kleef hem te danken hadden. Zie Gislebertus, loc. cit. (1) Gislebertus getuigt dat, bl. 214. (2) In eenen giftbrief van 1192, ten voordeele van Sint Albaens kerk te Namen, heet zich Boudewyn Comes Hannoniae et Marchio Namuci primus. De oorkonde by Miraeus, I, bl. 294. - In een ander diploom van 1195 (aldaer, bl. 295), heet hy Comes Hannoniensis, et primus Marchio Namucensis. En deze titels voerde hy ook op zyn nieuw zegel, zegt Gislebertus, bl. 215. (1) Volgens Butkens, bl. 199, was Hendrik I de eerste die dezen titel aennam. (2) Leuven, by voorbeeld, naer 't welk zy lang den naem gedragen hadden van Dux Lovaniensis. (3) Alsdan ging er een aenzienlyk deel van verloren, en werd aen de vereenigde Staten van Holland afgestaen. (1) Hoe Mechelen en de heerlykheid van dien naem aen Brabant gekomen is, zal later verhaeld worden. (2) Tusschen Brussel en Assche. (3) Benoorden Nyvel. (4) Beöosten Braine-l'Alleud. De latynsche naem is Aquiria. (5) Aerschot had, van in de elfde eeuw, zyne byzondere graven, maer werd, in of omstreeks 1172, door hertog Godevaert III gekocht en aen Brabant vereenigd. Zie Gramaye, Arscotum, bl. 51. - Zie mede Butkens, Trophées, enz. II, bl. 31. (1) Dat markiezaet, buiten de stad waer 't zynen naem van ontleende, begreep Oudenbosch, Willemstad, Lillo, Santvliet en Steenbergen. (2) Zie Miraeus, Op. Diplom. I, bl. 555, aenteek. 1. (3) Naby Tilburg. (4) Dit ontleende zynen naem van het moeras de Peel, die zich in eene lengte van 10, en eene breedte van 1 tot 3 uren, langsheen de Maes, tusschen Grave, Helmont en Venlo tot in 't Limburgsche uitstrekt, en oudtyds nog veel grooter was. Tusschen de Maes en de Peel lag het land van Cuick. (1) Zie Wastelain, Description de la Gaule belgique, uitgave van Paquot, bl. 427-28. (2) Zie Butkens, bl. 168, en de oorkonde, in zyne Preuves, bl. 55. (3) Zie Butkens ter aengehaelde plaetsen. (4) Zoo beweert De Vaddere, bl. 344; maer volgens Butkens, bl. 395-96, bezat de hertog van Brabant Grave als allodiael goed, en hield de heer van Cuick die stad van hem te leen. (1) Zie Butkens, bl. 290. (2) Godevaert III bekwam die algemeene voogdy door vergunning van keizer Koenraet III. De oorkonde staet by Butkens, Preuves, bl. 39. (3) Zie De Vaddere, bl. 343-44. (1) Zie boven, bl. 93, aent. 3. (2) Zie Ernst, III, bl. 174. (3) Dat graefschap, in noordelyk Haspengau gelegen, was groot, bevattende Borch-Loon (in 't Latyn Loscastrum) waer 't zyn' naem van ontleende, Hasselt op den Demer, Maeseyck, Hamont, Stockhem, Peer, Brée, Beringen, Bilsen, Herck en een deel van Maestricht. Zie Wastelain, bl. 218, en Mantelius, Historia Lossensis, bl. 295. (1) Zie Ernst, bl. 178, en Butkens, bl. 147. De oorkonde staet in zyne Preuves, bl. 44. (1) Het hertogdom van Limburg zelf, en de leenen welke de Limburgsche vorsten van het keizerryk hielden, bleven buiten dit verdrag. (2) Zie Ernst, bl. 179-80. - Zie mede Butkens, bl. 149, en de oorkonde in zyne Preuves, bl. 45. (3) Versta het kapittel der hoofd- of bisschoppelyke kerk aen den heiligen Lambertus toegewyd. Die kerk werd in 1794 afgebroken. (1) Vyf en veertig zegt Aegidius van Orval, by Chapeauville, II, bl. 140. De gelyktydige schryver van het Auctuarium Aquicinctinum, ad ann. 1192, by Pistorius, I, bl. 1002, zonder het getal op te geven, zegt uitdrukkelyk: Lovaniensi Autberto justior pars, sanior et multiplicior favebat. (2) De archidiakens waren te Luik ten getalle van acht. Zy vervingen den bisschop in het bestier van de onderscheidene deelen des bisdoms, dewyl de kerkvoogd zelf genoodzaekt was dikwyls afwezig te zyn, en ja als leenman des keizers met hem ten oorlog te trekken. Zie Fisen, I, bl. 108, col. 2, en bl. 261, col. 1. (1) Hoe Henegau een leen van Luik geworden was, zullen wy verhalen in de geschiedenis van dat graefschap. (2) Deze Albrecht, insgelyks kanonik van Sint Lambertus en Proost van het kapittel, was de zoon van Gunther graef van Rhetel en van Beatrix van Namen, Boudewyns moederlyke tante. (3) De gemalin van Hendrik VI was eene dochter van Rogier koning van Sicielje, en van Beatrix van Rhetel, Albrechts zuster. (4) Gilles d'Orval, by Chapeauville, bl. 140, zegt dat uitdrukkelyk. Men kan er uit opmaken dat het luiksch kapittel toen ter tyd een vyftigtal leden telde. (1) Al de gelyktydige schryvers, Gislebertus zelf niet uitgenomen, zyn het eens omtrent de persoonlyke geringheid van Albrecht van Rhetel. (1) Het graefschap van Hostade of Hochstade was gelegen op den Neder-Rhyn, tusschen Nuyss, Gulik en Keulen. Evenwel Butkens, bl. 135, spreekt van een kasteel toebehoorende aen den graef van Hostade, en liggende tusschen Caster en Grevenbrök aen de Erft. Ernst echter, III, bl. 205, gewaegt van een slot genaemd Are, deel makende van 's graven van Hostades bezittingen, en gelegen vyf mylen van Bonn. Ik besluit daeruit dat de graven van Hostade geen afzonderlyk grondgebied hadden, maer burgten en kasteelen (waer grafelyke en heerlyke titels aen verbonden waren) met omliggend land of bosschen, welke hun inkomsten gaven. En zulke graefschappen waren er meer. (2) Lotharis van Hostade was insgelyks kanonik te Luik, en daerby domproost van Bonn. (1) Usque ad quadraginta et amplius, zegt Aegidius van Orval, by Chapeauville, bl. 139. (1) Zie Aegidius van Orval, bl. 140. (2) Zulks was vastgesteld geworden door het Concordaet van Worms, in 1122 gesloten tusschen paus Calixtus II en keizer Hendrik V, om een eind te stellen aen langdurige twisten, waer wy hier niet kunnen intreden. De paus had toegestemd dat de keus der duitsche bisschoppen en abten in 's keizers tegenwoordigheid gebeurde, en, volgens de eigen woorden ons door Baronius meêgedeeld in zyne Annales Eccles. ad ann. 1122: ut si qua inter partes discordia emerserit, Metropolitani et Provincialium consilio vel judicio, saniori parti assensum et auxilium praebeas. (1) De moeijelykheden kwamen inzonderheid daeruit voort, dat de keizer door geheel Duitschland, alsmede in Zwitserland, ja tot in Savoye en Lombardyë toe, al de heirbanen, al de zeehavens deed bewaken door trawanten en spioenen, gelast den bisschop den weg af te snyden en te beletten van in Italië te komen. Uit dien hoofde had ook Albertus zich gerigt over Frankryk, alwaer de keizer niets te zeggen had of zoo ligt geen bespieders zenden kon. Zie Aegidius van Orval, by Chapeauville, bl. 141. (1) De aertsbisschop van Keulen was de metropolitaen van Luik. (2) Albertus was slechts subdiaken, toen hy naer Roomen ging. Hy werd van den paus zelf diaken gewyd, maer moest nu nog de priesterlyke en eindelyk de bisschoppelyke wyding ontvangen. (1) Namelyk als gemael van Margareet van Elsaten. Zie ons vierde Deel, bl. 291. (2) De overblyfsels van dat slot zyn nog te zien in het oude Limburg, tusschen Verviers en Aken. (1) Zie Aegidius van Orval, by Chapeauville, bl. 152, en het Auctuarium Aquicinctinum, ad ann. 1192, by Pistorius, I, bl. 1003. (1) In de brieven van paus Innocentius III wordt de eene genoemd Otto van Barenste (misschien Barenstein in Saksen); Otto's broeder was de tweede; maer de naem des derden is onbekend gebleven. Zie Ernst, III, bl. 198, in de aenteekening. (1) Met name Thomas van Marbaix. (2) De bisschop was vergezeld geweest door zekeren kanonik Sigerus, en door eenen dienaer met naem Olivier. Den eersten hadden de moordenaers gebonden en den laetste over dood laten liggen. Zie Aegidius van Orval, by Chapeauville, bl. 174-75. (1) Versta den aertsbisschop dier stad. (1) Het slot van Are, waer boven, bl. 123, spraek van was, in de aenteek. 1. (1) Het huis van Hohenstaufen, waer Hendrik toe behoorde, was eerst in 1138 tot de keizerlyke weerdigheid verheven geworden. Zie boven, bl. 80, aenteek. 2. (1) Magnisque satisfactionibus cum eos delinisset, pace facta, muneribus et promissis eos honoravit, zegt Aegidius van Orval, by Chapeauville, II, bl. 184. Meer weet men daer in 't byzonder niet van. (2) Volgens het Chron. Gisleberti, bl. 244, zou dat in July gebeurd zyn; maer hy is mis. De vergadering te Coblenz en de verzoening met den keizer moet vroeger plaets hebben gehad, dewyl hertog Hendrik van Brabant voorkomt als getuige in een keizerlyk diploom van den 13den Mei 1193. Zie Ernst, III, bl. 208, aent. 2. (3) Keizer Hendrik stichtte later in de kerk van Sint Lambertus te Luik twee autaers, aen ieder van welke eene dagelyksche mis moest gelezen worden. - De stoffelyke overblyfsels des heiligen martelaers bleven rusten te Rheims tot in het jaer 1612, alswanneer een zyner beroemdste nakomelingen, de aertshertog Albertus, en diens gemalin Isabella, met toestemming van Lodewyk XIII koning van Frankryk, het lichaem deden ontgraven en plegtiglyk overvoeren naer Brussel, om daer bewaerd te worden in het klooster der Religieuzen Carmeliterssen, onlangs in die stad gesticht door dezelfde vorsten. Dit alles, zoo wel als de gebeurtenissen der jaren 1192 en 93 zyn omstandig verhaeld in onze Geschiedenis van St Albertus van Leuven. Leuven, by Vanlinthout en Vandenzande, 1844, in-8o. Tweede uitgave te Antwerpen, by Van Dieren, 1845, in-12o. (1) Z. Butkens, bl. 152, en het Chron. Gisleb. bl. 249. (2) Butkens, bl. 153, stelt het gevecht in 't begin van September; doch de heer De Smet heeft getoond dat zulks onnauwkeurig is, in zyne Note sur quelques circonstances de la bataille de Noville. - Zie de Bulletins de l'Académie de Brux. VI, 2e Partie, bl. 193. (3) Zie ons vierde Deel, bl. 295. (4) De kronyken zeggen vyftien honderd, doch zulks zal wel overdreven zyn. (1) Tusschen Lembeke en Halle, zegt de oorkonde voorkomende by Martène en Durand, Thesaurus novus Anecdotorum, I, col. 655-56. - Butkens, bl. 153, spreekt van een ander vredeverdrag, door de tusschenkomst van den keizer aengebragt, maer hy geeft er geen bewyzen van. (2) De oorkonde is gedrukt door Willems in het eerste Deel der Brabantsche Yeesten, bl. 614-15. (3) Boudewyn IX volgde zyne moeder in Vlaenderen op, den 15 November 1194, en zyn' vader in Henegau, den 18 December 1195. Zie ons vierde Deel, bl. 296 en 298. (1) Zie ons vierde Deel, bl. 315, alsmede Michaud, Histoire des Croisades, Livre IX. (2) De oorkonde staet by Butkens, Preuves, bl. 49. (1) Keizer Hendrik VI, erfgenaem van Sicielje door zyne gemalin Constantia, was den 23 Oct. 1194 te Palermo koning gekroond geworden; maer had in dat ryk zoo veel wreedheid gepleegd, en, naer Duitschland keerende, zoo oneindig groote schatten weggedragen, dat de Sicilianen, onmiddelyk na zyn vertrek, in vollen opstand geraekt waren. Hy ging ze dus andermael onder zyne magt brengen. (2) Een leger van Duitschers, over hetwelk Waleram van Limburg en de aertsbisschop van Mainz het bevel hadden, was eerst in Palestinen aengekomen, en had, zonder te willen wachten naer de hulp der twee hertogen, aenstonds den kryg begonnen, met ellendigen uitslag. (3) De stad Jaffa of Joppe, op den boord der Middellandsche zee, was onlangs door de Christenen ingenomen, en voor hen van het grootste belang als gunstige zeehaven, en maer 16 mylen van Jerusalem verwyderd. (1) Beiruth, benoorden Ptolemaïs, was mede eene aenzienlyke zeestad, toen ter tyd zeer sterk. (2) Groote stad van Sicielje, naby de zeeëngte die dat land van Italië scheidt. (3) Die zoon, Frederik II, was geboren den 26 December 1194. Hy volgde zyn' vader op den troon van Sicielje, onder de voogdy der keizerin Constantia. (1) Zie boven, bl. 71, aenteek. 1; en bl. 80, aenteek. 3. (2) Zie Ernst, III, bl. 245. (3) Het was dus, van in de twaelfde eeuw eene gewoonte geworden, dat men van in des keizers leven zyn oudsten zoon tot Roomsch-Koning verhief, ten einde zyne opvolging in het ryk zoo veel mogelyk te verzekeren. Zoo haest de vader te sterven kwam, trad de zoon in zyn plaets, en werd van koning, door de enkele krooning, keizer. Doch behalve dat dit alles in 1197 nog niet, als later, op vaste voeten stond, was Frederik al te jong om hem boven te houden. Zie Bilderdijk, Geschiedenis des Vaderlands, I, bl. 334. (4) Philip van Zwaben was de jongste broeder des verstorvenen keizers. (1) Het gebruik bragt dat meê, en later werd het vastgesteld door de Gouden-Bul van Karel IV. (2) Omdat Aken in zyn bisdom gelegen was. (1) Hendrik de Leeuw, vroeger hertog van Beijeren en van Saksen (zie hiervoren, bl. 71, aenteek. 1, en bl. 80, aenteek. 3), was, in 1180, die beide leenen kwyt geworden, en had niet behouden dan zyne allodiale bezittingen tusschen Elbe en Weser. In 1185 koos hy zyn verblyf te Brunswyck, waer zyne kinderen den naem van voeren. (2) Koning Richard van Engeland, zoon en opvolger van Hendrik II, had onder duims gewerkt by den aertsbisschop van Keulen, om zynen neef te doen kiezen. (3) Het graefschap van Poitiers, alsmede het hertogdom van Aquitanië of Guienne, hoorde in dien tyd toe aen het koninklyk huis van Engeland. In 1196 had Richard het vruchtgebruik dier domeinen afgestaen aen zyn' neef Otto. (1) Zie boven, bl. 101, aenteek. 2. (1) Butkens, bl. 156, geeft de lange reeks van graven en edellieden, die de krooning van Otto IV bywoonden. (2) Otto IV was nog jong, geboren zynde in of omstreeks 1175. (3) In 1198 was Maria slechts tien jaer oud. Zie Butkens, bl. 204. (1) De oorkonde staet by Miraeus, I, bl. 194. (2) De geschiedenis van Sint Albertus van Leuven levert daer het eenigste bewys niet van. (1) Hiertoe behooren de dusgenaemde Geldleenen, of Fiefs de bourse. Zie by Du Cange de woorden Feudum Bursae en Feudum Nummorum. (2) Zie boven, bl. 118-119, en de aenteek. 1. (3) Een dorp van Noord-Brabant, tusschen Grave en Ravenstein. (4) Waerschynlyk Heeze, bezuiden Eindhoven. - De oorkonde staet by Miraeus, I, bl. 555. (5) Misschien Schooten boven Antwerpen. (1) De voogdyen hier gemeend waren vermoedelyk zekere regten toebehoorende aen de dusgenaemde Advocati regionum, waerover men Du Cange kan nazien, I, col. 191. (2) Zie Butkens, bl. 155, en de oorkonden in zyne Preuves, bl. 48. (3) Men gaf den naem van Veluwe aen het noordelykste en minst vruchtbare gedeelte van hedendaegsch Gelderland, tusschen den Yssel, den Rhyn en de provincie Utrecht. (4) Het bewys staet by Miraeus, I, bl. 289, alsmede by Van Mieris, Groot Charterboek van de Graven van Holland, I, bl. 131. En eindelyk, met vele verklaringen, in het Charterboek van Bondam, bl. 255. - De naem van Sticht werd gegeven aen alle kerkelyke vorstendommen of heerlykheden, als aen dat van Luik, van Keulen, Trier, enz. Maer in onze geschiedenis verstaet men doorgaens door het Sticht het grondgebied dat toebehoorde aen de voormalige bisschoppen van Utrecht. (1) Namelyk de hertog was leenheer van den graef van Gelder, en leenman van den bisschop van Utrecht, voor een en dezelfde Veluwe. Zie daer meer van by Bondam, Charterboek der hertogen van Gelderland, enz. bl. 255, in de aenteekening. (2) Zie Wagenaar, II, bl. 282-83. (3) Zie over dien kerkvoogd, Kluit Hist. Crit. I, bl. 167, not. 99. (1) Zie Butkens, bl. 157, 58. (2) Zie de oorkonden by Butkens, bl. 49 en 50 der Preuves; maer nauwkeuriger by Bondam, bl. 265 en 274. (3) Deze Willem, de eigen broeder van Dirk VII, graef van Holland, was getrouwd met Adelheid dochter van den gelderschen vorst. Zie Wagenaar, II, bl. 274, 276, 280 en 284. (1) Zie Butkens, bl. 159 en 161. (2) De graef van Gelder hield van Brabant nog andere panden te leen dan de Veluwe. Zie Butkens, bl. 307. (3) De oorkonde staet by Miraeus, I, bl. 565; alsmede by Bondam, bl. 276. (1) Versta de groote leenmannen en ridders van Brabant, of, gelyk Butkens het uitdrukt, les Pairs de sa cour. (2) Zie Butkens, bl. 161. - Zie mede het Chron. Egmundanum, ad ann. 1202, by Kluit, Hist. Crit. enz. I, bl. 174. (1) De stad Tiel, op de Waal, hielden sedert lang de hertogen van Neder-Lotharingen te leen van het Sticht. (2) Volgens Beka ging de stad over den 7 September 1202. Zie Wagenaar, II, bl. 290. (3) Namelyk Willem van Leuven, heer van Perweys, over wien men Butkens kan nazien, bl. 627. (4) Aen de Maes, in 't noord-westen van 's Hertogenbosch. (1) Zie Butkens, bl. 161, 62. (1) Brabantsche stad gelegen aen de Maes, en, even als Grave en Ravenstein, op de grenzen van het hertogdom. (2) Een geldersch dorp op den Veluwen Zoom. (3) Zie Butkens, bl. 162-163. - De verschillende oorkonden tot deze verzoening betrekkelyk, en in 1203 opgemaekt, staen by den zelfden schryver, in zyne Preuves, bl. 51-53. Miraeus geeft, er maer eene van, I, bl. 401. Allen zyn nauwkeurig herdrukt by Bondam, bl. 278-84. (1) Zie Butkens, bl. 167, alsmede bl. 206, vlgg. De oorkonde staet in zyne Preuves, bl. 55, en by Bondam, bl. 288. (2) De penningen werden besteed om de schade die hy aen 's Hertogenbosch gedaen had te herstellen, terwyl daer de dry hoofdsteden van Brabant, Leuven, Brussel en Antwerpen, ieder eene poort deden bouwen, om aen de Bosschenaers hare genegenheid te toonen. Zie Kluit, Hist. Crit. I, bl. 174, aenteek. 10. (3) By Dordrecht. (4) Bewesten 's Hertogenbosch. (1) Zie Butkens, bl. 164, 65, en de oorkonden in zyne Preuves, bl. 53, 54. Vele byzonderheden en teregtwyzingen over deze leenroerigheid van een deel van Holland, heeft Kluit uiteen gezet in zynen Excursus IX. Hist. Crit. I, P. II, bl. 413, vlgg. (1) Namelyk in het jaer 1304. Zie Ernst, bl. 285, aenteek. 1. (2) Butkens beweert, bl. 167, dat hertog Hendrik den welfschen keizer verliet, omdat deze de hem verloofde Maria van Brabant, welke thans huwbaer was, weigerde te trouwen. Doch zulks wordt met grond tegengesproken door Ernst, bl. 286, in de aenteek. (1) Versta dat de hertog van Brabant, door dit verlei, de geregte leenheer werd van de abtdy, welke tot dan toe aen den keizer zelf hulde gedaen had, zonder van iemand anders af te hangen. Wat echter Hendrik in 1204 van Philip verwierf, werd hem in 1209, op de klagten der toenmalige abtdis Bertha, door koning Otto weêr ontnomen, en de abtdy in hare onmiddelyke afhankelykheid van het ryk hersteld. De oorkonde staet by Miraeus, I, bl. 734. Van dien tyd af behielden de hertogen van Brabant te Nyvel niets anders dan erfelyke voogdy-regten: ook noemt zich dezelfde Hendrik Voogd van Nyvel in een diploom van 1225, by Miraeus, I, bl. 742. - Zie hiervoren, bl. 24, aenteek. 2. (2) Deze beleening van 1204 is de ware grond der regten, welke de hertogen van Brabant gedurende de middeleeuwen in Maestricht geoefend hebben. Zie Pélerin, Essais hist. et crit. sur le département de la Meuse inférieure. Maestricht, 1803, in-8o, bl. 223, vlgg. Van de tegenspraek en de eischen der luiksche bisschoppen zal later melding zyn. (1) Op de Ruhr, tusschen Wesel en Dusseldorp. (2) Deze Albrecht was de eigen oom van hertog Hendrik. Hy bezat, naest de heerlykheid van Walef, het graefschap van Moha, beide in het Luiksche, en had van keizer Frederik I dat van Dasburg in 't Luxemburgsche gekregen. Zie Butkens, bl. 113 en 647. (3) Zoo staet de naem by Butkens, doch het is onzeker welke plaets daerdoor gemeend wordt. (1) De opvolging der vrouwen in de hertogdommen en graefschappen moet beschouwd worden als een verloop van het leenstelsel, hier en daer feitelyk ingevoerd, elders van 's keizers wege toegestemd, maer strydig met het oude regt des ryks. Zie boven, bl. 16. (2) De oorkonden staen by Butkens, in zyne Preuves, bl. 55, 56; doch nauwkeuriger by Kluit, II, bl. 279, en by Bondam, 294, 95. (3) Zie Butkens, bl. 169, en Ernst, bl. 286. (1) Zie Butkens, bl. 172, en de huwelyks-voorwaerde in zyne Preuves, bl. 59. (2) Philip had zyne oudste dochter verloofd aen Otto van Wittelsbach, doch wilde zyn woord niet houden, waeruit de haet ontsproot die den paltzgraef tot deze moorddaed bragt. (3) In 't Zuidwesten van Maegdenburg, thans Saksisch Pruissen. (1) Anderen zeggen den 4 October. Aen de krooning door den Paus was de titel van keizer verbonden. (1) Zie boven, bl. 143, aenteek. 3. (2) Hugo, zoon des heeren van Pierrepont in Lorreynen, was in 1200 op den Stoel van Luik verheven geworden. (1) Zie Ernst, bl. 307. (2) Zie Aegidius van Orval, by Chapeauville, II, bl. 204. (3) De toenmalige graef van Loon was Lodewyk II, die in 1195 of 96 zyn' vader in het graefschap opgevolgd was. Hy had vele broeders en zusters, onder anderen Hendrik, Proost van Maestricht, en Arnout, die heer van Steyn by Sittard schynt geweest te zyn. Beide volgden later, de een na den ander, hun' broeder op, welke geene kinderen had achtergelaten. (1) Zie Butkens, bl. 170, en Aegidius van Orval, by Chapeauville, II, bl. 203. (2) Zie Butkens, loc. cit. en bl. 209, alsmede in zyne Preuves, bl. 58, alwaer hy de oorkonde geeft; doch deze is zonder jaerteeken. Mantelius, Hist. Loss. bl.168, brengt hetzelfde bewys by, en stelt het huwelyk een paer jaren later. (3) Hy had twee zonen gehad, maer die nog kinderen zynde, met wapens spelende, elkander dusdanig gekwetst hadden, dat zy er beide in 1201 van gestorven waren. Zie Butkens, bl. 647. Zie mede Polain, Hist. de Liége, I, bl. 291, en Villenfagne, Essais critiques, I, bl. 281. (1) Het maegschap tusschen den graef van Moha en hertog Hendrik ligt in het duister. Villenfagne heeft echter beproefd dit op te helderen in zyne Essais crititiques, I, bl. 326, vlgg. (2) Deze schikking was door koning Philip toegestemd en bevestigd geworden in 1204. Zie boven, bl. 164 en de aenteek. 2. Zie mede Butkens, bl. 648. (3) De oorkonde staet by Butkens, bladz. 234 der Preuves. (4) Zoo spreekt Butkens; maer Villenfagne, in zyne Essais critiques, I, bl. 262, meent die redenen geraden te hebben. (5) Deze beide alloden bestonden in twee kasteelen, met daertoe behoorenden grond, gelegen van wederzyde de Mehaigne, die by Hooi in de Maes loopt. (1) De oorkonde staet by Butkens, loc. cit. en by Chapeauville, I, bl. 202. (2) Zoo wordt zy genoemd in de Kronyk van Albericus, by Butkens, bl. 235 der Preuves. (3) Zie Butkens, bl. 176, en Aegidius van Orval, by Chapeauville, II, bl. 103. (1) Zie boven, bl. 156, aenteek. 3. (2) Dit is de nederduitsche naem van Waleramus of Walramnus. Zie Ernst, bl. 291, aenteek. 1. (1) By Butkens heet hy, te regt of te onregt, heer van Warfusée. Zeker is het dat de Desprez tot een der oudste en der edelste huizen van Luik behoorden. Zie Fisen, I, bl. 288. (2) Een dorp gelegen in het westen van Luik. (1) Deze edelman, zegt Fisen, had eenen zoon in Sint Lambrechts kapittel. (1) Zie Butkens, bl. 177. - Fisen, I, bl. 288, vlgg. - Villenfagne, Recherches sur l'Histoire de Liége, I, bl. 139, vlgg. - Aegidius van Orval, by Chapeauville, II, bl. 205-210. (2) Butkens zegt dat de Brabanders het slot van Walef verlaten vonden, en 't in bezit namen; maer de luiksche geschiedschryvers zwygen daervan. (1) Ferdinand van Portugael die, wegens het graefschap van Henegau, manschap aen Luik verschuldigd was. (2) Philip-de-Edele, die het slot van Samson, tusschen Namen en Andenne, te leen hield van den bisschop. (3) De graef van Loon was insgelyks leenman van Luik. (4) De graef van Rhetel was een bloedverwant van bisschop Hugo, zelf afkomstig, door zyne moeder, uit het huis van Rhetel. (5) Thibout I, die getrouwd was met Gertrudis, des graven van Moha erfdochter. (6) Wy volgen de opgave van Jacques de Hemricourt, by Villenfagne, Recherches, enz. I, bl. 154. Butkens spreekt van twee duizend vyf honderd ridders, en Aegidius, by Chapeauville, van dry duizend. Maer deze schryvers hebben, naer 't schynt, ridders en ruiters samengerekend. (1) Versta adelborsten die, in den kryg, de ridders volgden, om op hunne beurt, door dapperheid denzelfden titel te verdienen. (2) Zie de getuigenis van Aegidius, by Chapeauville, bl. 213. (1) Zie ons vierde Deel, bl. 352. (1) Op de Aisne, 25 mylen in 't noord-oosten van Parys. (2) Zie ons vierde Deel, bl. 354. (3) Zie Aegidius, by Chapeauville, II, bl. 213-14. (1) Zie waerom, in ons vierde Deel, bl. 355. (2) Ter aengehaelde plaetse, en verder. (3) Zie Butkens, bl. 180. (4) Zie ons vierde Deel, bl. 357-58. (1) Zie Meyer, Annales Flandriae, ad ann. 1213. (2) Een dorp in 't noordwesten van Walef. (3) Een dorp niet ver van den huidigen steenweg van Tongeren naer Luik. (1) Montenaken ligt een paer mylen bezuiden Sint Truijen. (2) Butkens wil dat de bisschop eens zoo veel manschap had als de hertog. (3) Zoo zegt het Butkens, bl. 181; maer de luiksche geschiedschryvers spreken van Lens op de Geer. Daer zyn dry dorpen van dien naem in Luikerland: Lens-sur-Geer, Lens-St.-Remy en Lens-St.-Servais. Het laetste ligt digtst by Montenaken, en by een water dat op de kaert van Ferraris niet genoemd wordt. Het is waerschynlykst dat men dit Lens hier te verstaen heeft. (1) Zoo spreken al de schryvers, en daerom meenen wy dat de Luikenaers te Lens-sur-Geer niet kunnen gelegerd hebben, want dat is verder van Montenaken. (2) Zoo hiet men de vlakte die zich uitbreidt in het westen van Montenaken. (1) Zie boven, bl. 169, aenteek. 3. (1) Zie Aegidius van Orval by Chapeauville, II, bl. 216-22, alsmede bl. 624, vlgg. - Zie ook Fisen, I, bl. 295-97, en Butkens, bl. 181. - Ter gedachtenis van deze victorie, werd jaerlyks te Luik, op den 13 October, de groote klok geluid. Dit gebruik is voortgezet tot op het einde der verleden eeuw. Zie Villenfagne, Recherches, I, bl. 219. (1) De Brabanders hadden in Luikerland veertig dorpen neêrgeblaekt, altyd volgens het rampzalig vooroordeel van die eeuwen: hoe meer verwoesting, hoe meerder eer. (2) Ferdinands bondgenoot. Zie ons vierde Deel, bl. 360. (3) Hoe die Engelschman hier tusschen kwam, kan men zien in gemeld vierde Deel, ter zelver plaets. (4) Den 20 October, zegt Fisen. (5) De Vlamingen kwamen door het land van Aelst, van waer zy gewoon waren Brabant aen te randen, wanneer de vorsten der beide landen in twist geraekten. (1) Zie Meyer, ad ann. 1213. (2) De Luikenaers vertrokken, zegt Fisen, den 23 October. Verder dan Thienen en Zout-Leeuw waren zy niet geweest. Zy hadden echter lust om naer Leuven te komen, toen die van Hooi levensmiddelen voor het leger aengebragt hebbende, klaegden dat zy te Hannut leelyk mishandeld, en zelfs eenigen dood geslagen waren geweest: weshalve heel het luiksche heir daer aenstonds heen trok, om het de burgery betaeld te zetten. Zie daer meer van by Fisen, bl. 298. (1) Zie ons vierde Deel, bl. 360, vlgg. (2) Men merke hierby op dat Reinout van Dammartin Hendriks zwager was, getrouwd zynde met Ida van Boulogne, de oudere zuster van des hertogs eerste gemalin. Zie hiervoren, bl. 101, aenteek. 2. (1) De luiksche geschiedschryvers zeggen zelfs dat bisschop Hugo en Lodewyk van Loon, op nieuw reeds gereedschap maekten om den hertog met de wapens aen te vallen. (2) Quinse mille Livres blanche monnoye, zegt Butkens, bl. 182. By Aegidius heet het quindecim millia librarum alborum. Anderen mogen dit uitrekenen, met behulp der opgaven van Du Cange, I, col. 288, in voce Albus. (3) Zoo spreekt Aegidius by Chap. bl. 229. Butkens zegt 800 van de eerstgenoemde ponden, en voegt er by dat de hertog er land moest voor aenwyzen in 't Luiksche gelegen. Deze tweede som moest dus jaerlyks betaeld worden. (1) Vergezeld van graef Ferdinand en Reinout van Dammartin; maer niet een Brabander mogt met Hendrik binnen de poorten van Luik komen. Zie Fisen, bl. 299. (2) Zie Aegidius by Chapeauv. II, 229, en Fisen, bl. 299. (1) Eenige dagen vóór den slag van Bouvines, waren de bondgenooten te Nyvel vergaderd, en besloten daer dat zy, onmiddelyk na hunne wederkomst uit Frankryk, den luikschen kerkvoogd van zynen Stoel zouden werpen, en zyne staten onder elkander verdeel en. Zie Aegid. by Chap. II, bl. 234, en de getuigenis aldaer van het Magnum Chronicon belgicum. (2) Zie boven, bl. 148. (3) Otto IV was alsdan weduwenaer van zyn eerste gemalin Beatrix van Zwaben, de jongste dochter van zyn vroegeren mededinger Philip. Hy had die, in 1212, getrouwd, om zich de gibeliensche party gunstig te maken; doch de vorstin was kort na haer huwelyk overleden. (1) Zie Butkens, bl. 182, en de Brab. Yeesten, I, bl. 379. - Ernst, bl. 326, wil dat het huwelyk te Aken gevierd werd; doch de getuigenissen waer hy zich op beroept zeggen dat niet. (2) Butkens noch de andere brabantsche geschiedschryvers bepalen het aendeel dat Hendrik meêbragt; maer Divaeus, bl. 111, zegt dat hy zeven honderd equites (ridders of ruiters) op het slagveld liet. (1) Zie den slag van Bouvines beschreven in ons vierde Deel, bl. 363, vlgg. (2) Zie Butkens, bl. 183, en Ernst, bl. 335, aenteek. 1. (3) Otto's gemalin, die steeds den titel van keizerin bleef voeren, na eenigen tyd in de abtdy van Afflighem doorgebragt te hebben, vestigde zich te Helmont in Peelland (Zie boven, bl. 113), en werd na hare dood te Leuven in Sint Pieters kerk begraven. Zie Butkens, bl. 204, vlgg. Zie mede De Ram, Recherches sur les sépultures des ducs de Brabant, bl. 14, vlgg. (1) Butkens geeft de oorkonde, in zyne Preuves, bl. 64. (2) Zie Butkens, bl. 191. (1) Zie Fisen, I, bl. 311, en Villenfagne, Recherches, enz. I, bl. 164. Hertog Hendrik had nog een ander geschil met den bisschop van Luik, wegens de 15,000 en de 800 pond, welke hy beloofd, ja, doch nimmer betaeld had, en waer de graef van Vlaenderen borg voor gebleven was. Ook deze zaek werd later in der minne beslist: graef Ferdinand verschoot de gelden, en gaf onderpand aen den bisschop voor de jaerlyksche schuld van 800 pond, terwyl Hendrik aen zyn vlaemschen nabuer het kasteel van Genappe, beoosten Nyvel, afstond, om dit te bezitten tot dat van 's hertogs wege alles zou voldaen wezen. Zie Butkens, bl. 193, en de oorkonde in zyne Preuves, bl. 71. (1) Vilvoorden was een der oudste Alloden van het vorstelyk huis van Brabant. Zie boven, bl. 16, aenteek. 1. Zie mede ons derde Deel, bl. 546, aenteek. 3. (2) Versta dat, wanneer hy elders, op den bodem van een anderen heer, iets misdreef, deze hem voor de Schepenbank van Vilvoorden moest vervolgen, maer voor geene vreemde regters dagen kon. (3) By voorbeeld in geestelyke zaken, of die het ryk zelf aengingen, en derhalve door het hof des keizers moesten gewezen worden. (1) Dat regt van verhuizen hadden alleen de vrye lieden. De onvrye mogt zich niet verplaetsen zonder toestemming van zynen heer, die hem overal volgde, en zynen persoon zoo wel als zyne have weêr mogt eischen. Zie Grimm's Alterhümer, bl. 286 en 345. (2) Binnen de palen van het hertogdom moesten zy voortdurend den vorst bystaen, en zyn land verdedigen. (3) Hoe de dienstbare lieden afgeperst en uitgeschud werden, kan men zien in ons derde Deel, bladzyde 250, vlgg. (4) In 't Latyn auxilia, subsidia, donativa. (5) Dat gebeurde met plegtigheden en feesten, en kostte altyd veel geld. (1) En derhalve eenen uitzet of bruidschat meê moest geven. (2) Het zy om kryg te voeren in Italië, het zy om 's keizers krooning by te woonen. By deze vier gevallen, altyd uitgezonderd wanneer de vorsten hunne onderdanen schotvry maekten, vindt men er gewoonelyk nog twee andere: aenkoop van domeinen en, in den tyd der kruistogten, reis naer de landen van over-zee. Men bemerke dat al deze uitgezonderde gevallen tot eer en luister strekten van het land, zoo wel als van den landheer. Derhalve was het billyk dat ook de vrye onderdanen hun deel in den last droegen, en den vorst ter hulp kwamen door onderstandgelden. (3) Zie daer byzonderheden over in ons derde Deel, bl. 249. (4) Zoo oud zyn de weiden tusschen Brussel en Vilvoorden. (5) Zie de velerlei cynzen welke de dienstbare lieden vroeger te betalen hadden, in ons derde Deel, bl. 251-52. (1) Excepto antiquo agrorum debito, zegt de latynsche oorkonde. Versta het dusgenaemde agrarium, terraticum of terragium, een oud regt dat de boeren moesten dragen voor den onbebouwden grond, dien de landheer hun afstond om te bewerken. Zie Du Cange op Terraticum en de andere woorden. Zie mede Raepsaet, OEuvres compl. IV, bl. 447, vlgg. (2) In 't Latyn staet excepto novo libertatis debito. Waerschynlyk eene schuld die hun was opgelegd, toen de hertog of zyn vader hun de persoonlyke vryheid geschonken had. (3) Versta huizing en grond. (4) Men gaf en geeft nog dien naem aen eenen beemd die 's winters onder water loopt. Kiliaen vertaelt het woord maersche door palus, hetwelk in de latynsche oorkonde mede gebruikt is. Heden noemt men 't in Brabant een broek. (5) Perk, Melsbroeck en Machelen zyn dry dorpen in de buert van Vilvoorden. (1) Dan komen er nog andere bepalingen over het uitdeelen van turf aen de burgers, over het inbrengen van kalengierbare goederen, over het verantwoorden voor schulden, enz. Wy gaen ze kortheidshalve voorby. Zie Butkens, bl. 150-51, en de oorkonde in zyne Preuves, bl. 46. (2) Zie wat men door het woord Keure eigentlyk te verstaen heeft, in ons vierde Deel, bl. 246 in de aenteekening. (3) Divaeus, in zyne Annales Lovan. bl. 7, heeft de oorkonde meêgedeeld volgens een oud charter, maer dat door motten en wurmen half opgegeten, en dus niet goed meer te lezen was. - Eene andere keur staet in de Brabantsche Yeesten, I, bl. 638. (1) Beoosten Tervueren. (2) Waerby de negende, tiende of twaelfde schoof voor den heer was. Zie Raepsaet, OEuvres compl. IV, bl. 457, vlgg. - Zie mede Grimm, Alterthüm. bl. 363, en ons derde Deel, bl. 251, aenteek. 2. (3) Zie daerover ons derde Deel, bl. 252 en de aenteek. 5; alsmede Raepsaet, V, bl. 27, vlgg. In 1200 had hertog Hendrik die van Thielt, by Aerschot, insgelyks ontslagen van de doode hand, hen voor de overige geregtigheden, aen den vorst verschuldigd, gelyk stellende aen de burgers van Aerschot, behalve dat, waer deze twaelf deniers en twee kippen, die van Thielt twee stuivers en twee kapuinen zouden te geven hebben. De oorkonde staet by Willems, Brabantsche Yeesten, I, bl. 617. (4) Zoo nogtans dat de inwoonders, voor de hun vergunde vryheid, jaerlyks aen den hertog, op Sinte Remeeus dag, twaelf pond moesten uitkeeren, door zes daertoe gekozen persoonen op allen te verdeelen. Bovendien moest ieder huisgezin jaerlyks een koppel hoenderen aen den hertog leveren, wegens zyn voogdyregt te Neêryssche, welk dorp eigentlyk toebehoorde aen de kerk van Corbeije. Zie de oorkonde by Willems, bl. 617-18. (1) Hier, ziet men, is geen spraek van andere proeven des godgeregts. Men mag er uit besluiten dat die toen reeds in Brabant afgeschaft waren. Zie ons derde Deel, bl. 274, vlgg. (2) Zie ons vierde Deel, bl. 437. (1) De oorkonde staet by Willems, bl. 618. (2) Of evenwel zyn oudste zoon in 's vaders naem. (3) Namelyk in 1209. De oorkonde staet by Miraeus, I, bl. 197. (4) De kerk van Herenthals is toegewyd aen de Patrooners van Bergen in Henegau. Het kapittel van Sinte Waldruit trok de tienden van de plaets, ofschoon die een allodiael eigendom was der hertogen van Brabant. (5) De oorkonde staet by Willems, bl. 622. (6) De oorkonde aldaer, bl. 624. (1) De oorkonde by Willems, bl. 627. (2) De oorkonde aldaer, bl. 630. (3) De nederduitsche tekst dier oudste Keure van Brussel staet in den Luyster van Brab. I, bl. 37; maer hy is zeer gebrekkelyk. De latynsche tekst is gedrukt in de Bibliothèque des Antiquités Belgiques van Marshall en Bogaerts, Antwerpen, 1833, in-8o, I, bl. 183, vlgg. met eene oude vlaemsche vertaling, aldaer, bladzyde 205, vlgg. - De heeren Henne en Wauters hebben er de voornaemste bepalingen van meêgedeeld in hunne Histoire de Brux. I, bl. 55, vlgg. (4) In 't Fransch La Hulpe, bewesten Waver. (5) De tekst staet by Willems, bl. 632. Al deze keuren zyn van denzelfden aert als die welke wy in ons vierde Deel hebben gekenmerkt, bl. 247: de strafwetten maken er den hoofdinhoud van. (1) Zie ons vierde Deel, bl. 244, vlgg. (2) Antwerpen werd, onder Hendrik I en door zyn toedoen, merkelyk vergroot. Zie daeromtrent de Geschiedenis van Antwerpen door Mertens en Torfs, I, bl. 268, vlgg. (3) Zie boven, bl. 37, aenteek. 2. (4) Zie de oorkonde by Miraeus, I, bl. 400; alsmede de bevestiging van het sticht door den bisschop van Kameryk, aldaer, bl. 401. (1) De kerk van Sinte Geertruid te Leuven werd in 1200 afgescheiden van Sint Pieters, en tot eene byzondere kapellanie, of onderhoorige parochie-kerk, verheven. Zie de oorkonde by Miraeus, I, bl. 725. (2) Zie de oorkonde by Miraeus, I, bl. 114; alsmede een anderen giftbrief, aldaer, bl. 736. Dat kapittel van Augustyner kanoniken werd, in 1449, tot eene abtdy verheven door Paus Nikolaes V; en in 1652 kregen de abten het regt van myter en staf. Zie Miraeus, I, bl. 114, in de aenteekeningen. (3) Ter Bank was eigentlyk een Lazarus-huis opgerigt ten voordeele der melaetschen, gelyk men er in de middeleeuwen nagenoeg by al de steden een vond. Zie Butkens, I, bl. 185. De oorkonden by Miraeus, II, bl. 987. (4) Zie de oorkonde by Miraeus, I, bl. 578. (1) Butkens en Divaeus zeggen den 5 September; maer het Anonymi chronicon, door Matthaeus uitgegeven, stelt den 5 November. Daermede houdt het Desroches, Epit. II, bl. 126, en de schryvers der Art de vérifier les dates. (2) Hendrik, die volgt, en Godevaert van Leuven, heer van Gaesbeke by Brussel, wiens geslacht Butkens opgeeft, bl. 599. (3) Zie de Stamtafel op het einde van dit boekdeel. (4) Zie Butkens, bl. 204, vlgg. - Hendrik werd begraven in Sint Pieters kerk te Leuven, alwaer insgelyks de rustplaets was van zyne eerste vrouw Mathilde, en van zyne oudste dochter Maria. Zie De Ram, Recherches, enz. bl. 8. (1) In het hedendaegsche Oldenburg. (1) Zie Ernst, Hist. du Limb. IV, bl. 131, vlgg. Zie mede het Chronicon Dynteri, uitgegeven door den eerw. heer kan. De Ram, II, bl. 369. (2) Beöosten Oldenburg. (1) Dit getal wordt by Butkens opgegeven, bl. 226. Andere schryvers scheppen vermaek in het getal te vergrooten, en spreken van 2,000; sommigen zelfs van 40,000. (2) Het Fransch zegt homme lige. Zie Du Cange, op het woord Ligius, IV, col. 200. (1) Daer was het juist dat de ligeitas in bestond. Zie de oorkonde by Butkens, bl. 82 der Preuves. (2) Zie de oorkonde by Butkens, ter aengehaelde plaetse, en by Bondam, bl. 428. (3) Deze Robrecht stierf in het Oosten op het einde van 1249. Zyne weduwe trad in tweede huwelyk met Wyt van Châtillon, graef van Sint-Pol. Zy stierf in 1288. Zie Butkens, bl. 240, vlg. (4) Beatrix van Brabant verloor haren gemael in 1247, en hertrouwde met Willem van Dampierre, oudsten zoon van Margareet gravin van Vlaenderen. Na Willems dood, voorgevallen in 1251, ontving zy eene lyfrent van hare schoonmoeder, en koos haer verblyf te Kortryk. Daer eindigde zy haren levensloop in de abtdy van Groeningen, die zy gesticht had. Zie Butkens, bl. 242. (1) Zie Butkens, bl. 243. (2) By Leuven. (3) Zie Miraeus, III, bl. 687, aenteek. 2, en de oorkonde op de volgende bladzyde. (4) Zie Butkens, bl. 245. (5) Deze Koenraet was, in 1238, gevolgd op bisschop Hendrik van Molenarcken. (1) Daelhem, heden een stedeken 's lands van Luik, maekte eertyds, met ongeveer een twintigtal dorpen, een graefschap uit dat in de dertiende eeuw toebehoorde aen het huis van Hostade of Hochstade. De graven bezaten het voor een gedeelte als allodiael eigendom, terwyl zy het ander gedeelte te leen hielden van Limburg, en voor het slot zelf hulde deden aen den hertog van Brabant. Zie Butkens, II, bl. 318. (2) Lotharis II, graef van Hostade en van Daelhem, heulde in 1228 met bisschop Hendrik van Keulen, die een slot, toebehoorende aen den hertog van Limburg, veroverd en in puinen gelegd had. Daerop riep de Limburgsche vorst Hendrik I van Brabant ter hulp, wiens zoon het kasteel van Daelhem innam, en dat van Randenrode (Zie Butkens, II, bl. 329) verwoestte. Zie Butkens I, bl. 194, en Ernst, Histoire du Limbourg, IV, bl. 187, en V, 223. Volgens De Dynter, II, bl. 185, zou het innemen van Daelhem, door Hendrik II, later en om andere redenen hebben plaets gehad. Hiermede stemt Jan van Heelu overeen, in zyne Rijmkronijk, door Willems uitgegeven, bl. 6, alsook de schryver der Brab. Yeesten, I, bl. 389; maer geen van hen brengt het minste bewys by voor die tydrekening. Wy hebben het dan, in ons verhael, met Butkens gehouden, gelyk Des Roches ook doet in zyn Epitome, II, bl. 129, eensdeels omdat er weinig aen gelegen is, en dat ten andere de gebeurtenissen, naer de voordragt van Butkens, beter samen hangen. (1) Aertsbisschop Koenraet was de eigen broeder van graef Lotharis II, in 1237 of 38 opgevolgd geworden door zyn' zoon Diederik II. Zie Ernst, V, bl. 226. (1) Zie Butkens, I, bl. 238-39, en Ernst, IV, bl. 189, vlgg. (2) Deze Adolf was de zoon van Hendrik IV, hertog van Limburg en van Ermengardis, erfgravin van Berg. Het graefschap van dien naem, sedert verheven tot een hertogdom, lag aen gene zyde des Rhyns, hebbende Dusseldorp tot hoofdstad, en eene uitgestrektheid van zestien mylen lang op zeven breed. (3) Deze Walraven, jongere broeder van Hendrik IV, was door zyne moeder heer van Valkenberg en van Montjoie, in 't Latyn Mons Jovis, aen Limburg palende. (1) Het was door een byzonderen akt uitdrukkelyk uitgesloten. Zie de oorkonde by Butkens, Preuves, bl. 82. (2) Het graefschap van Sayn was gelegen aen genen kant van den Rhyn, naby Coblenz. (1) Al de oorkonden tot deze overdragt betrekkelyk, staen by Butkens, bl. 85, 86 en 87 der Preuves. (1) Honorius had in 1216 den zetel van Roomen beklommen, na de dood van Innocentius III. (1) Gregorius IX was de neef van Innocentius III, en niet min vast van karakter, ofschoon hy het vier- of vyf-en-tachtigste jaer zyns ouderdoms bereikte, toen hy den heiligen Stoel beklom. (1) Zie de bewyzen by Butkens, Preuves, bl. 78 en 79. (2) De jonge Hendrik werd den 8 Mei 1222 te Aken gekroond, in het bywezen des hertogs van Brabant, welke daer de bevestiging kreeg van hetgeen Philip van Zwaben aen Hendriks vader in 1204 vergund had. Zie Butkens, bl. 188, en in zyne Preuves, bl. 68. - Zie mede hiervoren, bl. 162, vlgg. (1) Hendrik stierf in de gevangenis, anno 1242. (2) Deze paus stierf, bykans honderd jaer oud, den 21 Augusty 1241. (1) Lyons maekte in dien tyd een soort van republiek uit, maer keerde in 1312 weder onder den scepter des konings van Frankryk. (2) Frederik was voor de kerkvergadering geroepen om zich te verantwoorden, maer weigerde er te verschynen. (3) Men heet hem in 't Fransch Henri Raspon. (4) Zie boven, bl. 215. (1) Die keus geschiedde den 22 Mei 1246. Zie Butkens, bl. 236, en Ernst, IV, bl. 214-216. (2) Ulm, in Zwaben, behoort thans aen het koningryk van Wurtemberg. (3) Anderen zeggen aen buikloop. (4) Zie Butkens, bl. 236. (1) Hendrik Raspe, vaderlyke oom van Sophie van Thuringen, was, in 1241, haer broeder Herman II, die geene kinderen had nagelaten, in het landgraefschap opgevolgd. (2) In 't Fransch la Misnie en la Lusace, twee gewesten van hedendaegsch Saksen. (1) Zie Butkens, bl. 236. - Zie mede De Dynter, II, bl. 191. (2) De toenmalige graef van Holland, Willem II, was de zoon van Floris IV en van Mathilde van Brabant, hertog Hendriks eigen zuster. (3) Willem was slechts op zyn negentiende jaer. (1) Volgens anderen zou de vergadering op Sinte Michiels dag aenvang genomen, maer de wapening eerst den 3 October plaets hebben gehad. Zie den Regel der Ridderorde die aen Willem voorgesteld en door hem bezworen werd, by Mieris, Charterboek van Holland, I, bl. 243. (2) Zie hoe verschillig daerover gedacht wordt, by Ernst, IV, bl. 242. (1) Zie boven, bl. 67, en de aenteek. 3 van bl. 68. (2) Zie boven, bl. 145. (3) Zie boven, bl. 168. (1) De wanorde en de verdeeldheid op de landdagen van Polen, zyn ook de eerste oorzaek geweest van den ondergang des poolschen koningryks. (2) Zie over die dry en andere hofambten, ons derde Deel, bl. 70, vlgg. (1) In de oudste tyden hadden de keizers slechts éénen Kanselier; doch sedert uit hoofde der menigvuldige werkzaemheden aen dit ambt verknocht, werd het in dryën gesplitst en aen de genoemde kerkvoogden toevertrouwd, zoodanig dat de aertsbisschop van Mainz des keizers kanselier was voor heel Duitschland, de Keulsche voor Italië, en de Triersche voor Gallië, of liever voor het koningryk van Arles, dat in de elfde en twaelfde eeuw van den keizer afhing. Ieder der dry kanseliers zegelde de verleibrieven, de diplomen, enz. en verrigte zyne overige ambtspligten volgens dat de keizer in die verschillende landen zich ophield. Zie Du Cange, op het woord Archi-cancellarius, I, col. 646. (2) Zie ons derde Deel, bl. 73, aenteek. 1. Wanneer de keizer hof hield, moest de hertog van Saksen of, in zyne afwezigheid, 's ryks erfmaerschalk de graef van Pappenheim, zich te peerd begeven naer eenen hoop haver (zoo hoog dat het beest er tot aen den buik of de stygbeugels in trad), dragende in de hand eene zilveren maet en een' zilveren strykstok, samen van twaelf marken gewigts. Hy schepte de maet vol haver, streek ze af, en gaf den inhoud aen eenen hofknecht, waerna hy den stok in de haver stak. Deze werd vervolgens aen het volk uitgedeeld door den onder-maerschalk van Pappenheim, die de maet en den stryker voor zyn moeite had. (1) De erflanden van den paltzgraef (of het Palatinaet) breidden zich uit wederzyds den Rhyn: aen dezen kant, tusschen den Elsasz, Lorreynen en het bisdom van Mainz; aen den anderen kant, over het noordelyk gedeelte van het hedendaegsch Groot - hertogdom van Baden. (2) In 't Latyn archi-dapifer. Op de groote hofmalen kwam de paltzgraef te peerd in de eetzael, met vier beladen schotels, ieder van dry marken zilvers, en afstygende zette die voor zyn' meester. By het kroonfeest, eerst te Aken, doch later veelal te Frankfort gehouden, volstond hy met uit de keuken een stuk van een gebraden os op eene gulden schotel te halen, en die den keizer voor te dienen. Het overige vleesch was voor de leden van het wynvoerders-ambacht der stad, en de schotel, met zilveren deksel, voor den erfelyken tafeldienaer den graef van Waldburg. (3) By de groote hoffeesten haelde hy te peerd een zilveren bekken met schenkpot, wegende samen twaelf marken, en droeg die te voet, met den handdoek op den arm, in de eetzael. Pot en bekken behoorden van regtswege aen den onder-kamerling den prins van Hohenzollern. (1) Bohemen was eerst een onafhankelyk hertogdom, gelegen buiten het ryk van Karel den Groote; maer in de tiende eeuw werd het een leen van de Duitsche kroon. In 1086 werd hertog Wratislaf koning genoemd door keizer Hendrik IV, zoo nogtans dat de koninklyke titel eerst erfelyk is geworden, voor de boheemsche vorsten, op het einde der twaelfde eeuw. (2) Zyn plegtige hofdienst bestond in het halen en brengen van eene zilveren drinkschael (tien marken zwaer) vervuld met water en wyn, later vervangen door twee bekers, de een met wyn, de ander met water, welke den keizer aengeboden werden. Beide gingen aen den erfelyken hofschenker, den graef van Alton. (3) Volgens de schryvers der Art de vérifier les dates, zou dit het eerste voorbeeld zyn van eenen keus gedaen door de sedert dusgenaemde Keurvorsten, zonder regtstreeksche deelneming van de andere leden des ryks. (1) De Dynter (II, bl. 191) en andere kronykschryvers beweren dat Willem van Holland door al de keurvorsten, de wereldlyke zoo wel als de geestelyke, gekozen werd; maer Ernst betwist dat, en met grond. Zie hem, IV, bl. 242, vlgg. (1) Zy hadden van oudsher, op de ryksdagen, het regt van de eersten hunne stemmen te geven, en daerdoor zelf al grooten invloed op den keus. Men noemde dat jus praetaxationis. Hier breidden zy dat regt uit, en maken het tot een regt van alleen-kiezing. (1) Men gaf den naem van gouden bullen, ter onderscheiding van de zilveren, looden en wassen bullen, aen keizerlyke of koninklyke brieven, voorzien van een gouden zegel, hetwelk men in 't Latyn bulla hiet. De Geschiedenis spreekt van een diploom van Karel den Kale, stichtende de abtdy van Sint Cornelius te Compiègne, en waer een gouden zegel aen gehecht was van acht of tien dukaten weerde. Dat het goud niet gebruikt werd dan voor stukken van groote aengelegenheid, spreekt van zelf. Zie Du Cange, op het woord Bulla, I, col. 1341. (2) De Gouden-Bul van Karel IV staet onder anderen in het Corps diplomatique van Du Mont, I, P. II, bl. 305. Zy is gevolgd door een ander diploom rakende de bedieningen der keurvorsten op de groote feesten van het keizerlyk hof, en waeruit wy de meeste der bovenstaende byzonderheden ontleend hebben. (1) In 't Latyn archi-thesaurarius. In deze nieuwe hoedanigheid moest de paltzgraef, by het kroonfeest, te peerd springen en, vergezeld van eene dubbele wacht, voor het paleis gaen, om daer, uit twee groote beurzen die wederzyds aen zynen zadel hingen, gouden en zilveren gedenkpenningen onder het volk te strooijen. (2) In 't Latyn archi-vexillifer. (1) Namelyk den 22 January. (2) Zie boven, bl. 204, en de aenteek. 3. (3) De goederen van dusdanige persoonen erfden van ouds op den landheer. Zie Grimm's Alterthümer, bl. 485. (4) Zie hier wat, over 't algemeen, in de middeleeuwen, tot de jura fisci of des landheers inkomsten behoorde: 1o Alle goederen die, uit hoofde van niet betaelde tollen, pachten of accynzen, aangeslagen of verbeurd waren. 2o Alle goederen welke, aen onbekwame of onweerdige persoonen vervallen, op hen volgens de bestaende wetten niet erven konden. 3o De goederen van gestorven uitlanders. 4o De goederen van ter dood veroordeelden en zelfmoorders. 5o Een aendeel in de boeten en breuken, door geregtelyk vonnis voor misdaden opgelegd. 6o De tiende van vele landeryen, onder andere van alle ontgonnen landen, en daerom novale tienden genoemd. Van deze en andere regten hebben de vorsten met der tyd geheel of gedeeltelyk afgezien, gelyk hier hertog Hendrik II afziet van het dusgenaemde haveschot. Zie Kluit, Hollandsche Staatsregering, IV, bl. 441, vlgg. (1) Zie ons vierde Deel, bl. 435 en de aenteek. 3 aldaer. (2) Hieruit kan men afleiden dat de misbruiken in het stuk van justitie groot moesten zyn, en vele klagten verwekten in de steden. (1) Zie ons vierde Deel, bl. 435, aenteek. 2. (2) Zie daer, bl. 432, 33. (3) Zie hiervoren, bl. 11. (4) Zie Butkens, bl. 237, en de oorkonde in zyne Preuves, bl. 89, of by Miraeus, I, bl. 203. (1) Deze vorstin leefde tot in het jaer 1275, en werd naest haren gemael begraven in de kerk der abtdy van Villers. Zie Butkens, bl. 238. (1) Zie boven, bl. 234, aenteek. 2. (2) Dit getuigt De Dynter, II, bl. 192; maer hy geeft Hendrik III kwalyk op voor oom van koning Willem. - Zie mede Des Roches, II, bl. 136. (3) Deze kerkvoogd was de tweede zoon van Floris IV graef van Holland, en derhalve de vaderlyke oom van koning Willem. (1) Zie Ernst, IV, bl. 242, aenteek. 3, en bl. 250, aenteek. 2. - Zie mede Meerman, Geschied. van graef Willem van Holland, Roomsch-Koning, II, bl. 58. (1) Zie Meerman, bl. 84. (1) Zoo bouwde, in 1246, de graef van Catzenellebogen het heden nog bestaend, doch gansch vervallen slot Rheinfels beneden St. Goar. De nabygelegen steden, die het meest van den edelen roover te lyden hadden, belegerden het eenige jaren later, maer vruchteloos. Zie Meerman, II, bl. 193. (1) Zie Meerman, bl. 194, vlgg. en de oorkonde by van Mieris, I, bl. 276, of by De Dynter, II, bl. 197. Het volgende jaer kreeg dat bondgenootschap zyn volle beslag, door de toetreding van nog andere steden en van onderscheiden vorsten, doch vooral door het opstellen zyner statuten, inzonderheid strekkende tot handhaving van den openbaren vrede, en tot inrigting van eene genoegzame krygsmagt om zich tegen alle vyanden te kunnen verweren, hoofdzakelyk om den Rhyn vry te houden. Hiervoor moesten de steden gelegen tusschen Basel en den uitloop der Moezel honderd, en die beneden de Moezel gelegen vyf honderd sterk getimmerde en wel bemande schepen in gereedheid hebben. Zie Meerman, bl. 262, vlgg. (2) De eerste stap werd gezet door Hamburg en Lubeck die, in 1241, een byzonder handelsverdrag sloten. Maer de Duitsche Hanse kwam eerst later en allengskens tot stand. Zie Sartorius, Geschichte des Hanseatischen Bundes, I, bl. 61 en 379. (1) Het woord Hanse, van onzekeren oorsprong, beteekent gezelschap, bondgenootschap, by Kiliaen societas. (2) Zie Warnkoenig, Hist. de la Flandre, I, bl. 199. (3) Sedert de ontdekking van Amerika, of de dusgenaemde West-Indiën, die een nieuwen zeeweg opende voor den koophandel, is, na eenen bloei van bykans dry eeuwen, de handel der Duitsche Hanse noodwendig vervallen, en het verbond der steden allengskens los geraekt: zoodanig dat er met der tyd niets meer van overbleef dan zekere voorregten, genoten door Hamburg, Lubeck en Bremen, welke dry uit dien hoofde den naem van Hansesteden bewaerd hebben. (1) Versta Willem van Dampierre, oudste zoon van Margreet van Constantinopelen. Zie ons vierde Deel, bl. 405, en de aenteek. 6 aldaer. (2) Namelyk de koning van Frankryk en de keizer. - Zie het bewys by Ernst, IV, bl. 236, aenteek. 1. (3) Zie Butkens, bl. 253, en de oorkonde in zyne Preuves, bl. 91. (4) De bewyzen staen by Henne en Wauters, Hist. de Brux. I, bl. 62. (1) Deze Paus was in 1254 op Innocentius IV gevolgd. (2) Alexanders voorganger had koning Willem daer reeds toe uitgenoodigd by brieven van het vorige jaer. De oorkonde staet by Mieris, I, bl. 291. (1) Ook voert Willem van Holland, in zyne diplomen, niet dan den titel van Roomsch-Koning. Wy hebben hem echter in onze geschiedenis van Vlaenderen den naem van Keizer gegeven, omdat daer gehandeld werd over de betrekkingen tusschen de graven van dat land en hun duitschen leenheer, die gewoonlyk in de hoedanigheid van Keizer voorkomt. (2) De West-Friezen van dien tyd bewoonden een aenzienlyk gedeelte van het hedendaegsche Noord-Holland. (1) Aen de Zuider-Zee, maer die in de twaelfde eeuw daer ter plaetse ongelyk smaller was dan hedendaegs. Zie de kaert van Acker Stratingh, Aloude staat... des Vaderlands, op het einde des eersten Deels. (1) Een toenmalige plas, thans geheel of gedeeltelyk in de Zuider-Zee verzwolgen. (2) Zie Meerman, II, bl. 285, vlgg. (3) Koenraet V, doch meer gekend onder den naem van Conradino, dien de Italianen hem gaven. (1) Geboren den 25 Meert 1252. (2) De ongelukkige Conradino, in 1262 uit het hertogdom van Zwaben gestooten, beproefde sedert in bezit te komen van het koningryk Sicielje, dat door Karel van Anjou overweldigd was, maer viel, na met de hulp der Gibelienen eenig voordeel behaeld te hebben, in de handen van zyn' mededinger, die hem den 29 October 1268 te Napels het hoofd deed afslaen. (3) De kerkvoogd had de wapens opgevat in het voordeel van twee Brunswycksche leenmannen, door hunnen hertog belegerd; maer hy was in het veld verrast geworden en naer Brunswyck gevoerd, alwaer hy een jaer in de gevangenis doorbragt. (1) Frederik II was in derde huwelyk getrouwd geweest met Isabelle van Engeland, dochter van koning Jan, en Rykharts zuster. (2) Kort daerna betaelde Rykhart, uit dankbaerheid, het losgeld van den aertsbisschop, en stelde hem aldus op vrye voeten. (1) Alfons X van Castielje was van zyn moeders kant de kleinzoon van wylen keizer Philip van Zwaben. (2) Hendrik III en Alfons X waren gezusters kinderen. (3) De gewoone Vicarii des ryks, by het openstaen van den troon, waren de hertog van Saksen en de paltzgraef van den Rhyn. Maer de Keizers of Roomsch-Koningen, wanneer zy buiten Duitschland gingen, hadden de gewoonte eenen of meer stedehouders te noemen voor den tyd hunner afwezigheid. En zelfs in buitengewoone gevallen stelden zy eenen Vicarius aen over byzondere deelen des ryks, waer het noodig was klem aen de regering te geven. Zie Du Cange, VI, col. 1556-57. (1) Butkens, in zyne Preuves, bl. 95, en De Dynter, II, bl. 417, geven het diploom, maer met valsche datums. (2) Zie de oorkonde by Butkens, loc. cit. (3) Floris V, eenige zoon van den Roomsch-Koning Willem, was geboren in 't begin van 1254. (1) Zie Butkens, bl. 264, en Des Roches, Epitome, enz. II, bl. 147. (2) Zie Butkens, bl. 259 en 261. - Zie mede Des Roches, II, bl. 144. (3) Zie boven, bl. 217, aenteek. 1. (1) Zie Butkens, bl. 263, en de oorkonden in zyne Preuves, bl. 96, 97. (2) Zie het testament van Hendrik III by Butkens, bl. 265, en de oorkonde in zyne Preuves, bl. 99. - Zie mede Des Roches, bl. 149, en hiervoren, bl. 241. (3) Zie den giftbrief by Miraeus, I, bl. 426, en De Ram, sur les Sépultures des ducs de Brab. à Louvain, bl. 19. (1) Jan was in zyn tiende jaer, geboren zynde anno 1251. De jaren zyner broeders worden door de geschiedschryvers niet aengeduid; maer De Dynter zegt dat de oudste nog zoo klein was, dat hy, even min als de twee andere, wapens dragen kon. (2) Hertog Hendriks gemalin was de dochter van Huig IV, hertog van Burgondië. (3) Zie boven, bl. 216 en 228. (1) Zie hiervoren, bl. 210, aenteek. 2, en Butkens, bl. 610. (2) Zy waren zonen van Geeraert IV graef van Gelder, en van Margriet, dochter van Hendrik I. Zie de Stamtafel op het einde van dit boekdeel. (3) Zie Butkens, bl. 279. (1) Deze Godevaert was van hertogelyke afkomst, zynde de kleinzoon van Willem, uit het tweede huwelyk van hertog Godevaert III voortgesproten. Zie boven, bl. 107, aenteek. 2. Zie mede Butkens, bl. 634. (1) Arnout van Wesemale was inderdaed de oudoom van Adelheids kinderen, getrouwd geweest zynde met eene dochter van hertog Hendrik I. Zie de Stamtafel. (1) Zy hadden haren naem Van Wouter Blanckaert en Geert De Colvere, beide ridders, behoorende tot het adelyk Geslacht van Uten-Lieminghen. Zie Divaeus, Res Lovanienses, bl. 23 en 30. - Van de Leuvensche zeven Geslachten zal later spraek zyn. (1) Divaeus zegt (Annal. Op. Lov. bl. 10) dat de heer van Bautershem insgelyks vermaegschapt was met het huis van Brabant; maer hy is mis. Zie Butkens, II, bl. 208. (2) Zie Butkens ter beroepen plaets. (1) De groote baen van Leuven naer Mechelen liep toen ter tyd over Thieldonck. (2) Wouter de Colvere, en Ridder Geeraert uit het geslacht der Van den Steenen. Zie Divaeus, Res Lov. bl. 71. (3) Zie Divaeus, Annal. enz. bl. 10. (4) De oorkonde is door Willems gegeven, in zyn' Codex diplomaticus op de Rymkronyk van Jan van Heelu, bl. 393. (1) Zie Butkens, bl. 282. (2) Namelyk in de groote zael der Benedictyner Vrouwen-abtdy, aldaer gesticht in de elfde eeuw. Zie Miraeus, I, bl. 447, in de noten. (3) In die zelfde vergadering werd de pasgemelde verzoening van Leuven gesloten en geteekend. (4) Sommige schryvers, van deze byeenkomst te Cortenberg sprekende, noemen haer eene vergadering der Staten van Brabant. De waerheid is dat de elementen, waer naderhand die Staten uit bestonden, adel, geestelykheid en burgery, aldaer vereenigd voorkomen. Maer de eigentlyk gezegde Staten van Brabant zyn van lateren dag, gelyk wy op zyne plaets zeggen zullen. Zie voorloopig de aenteekening van Willems op bl. 24 der reeds beroepen Rymkronyk. (1) De Dynter, II, bl. 419, getuigt dat Hendrik toen meerderjarig geworden was. (2) Liberè et spontaneè, zegt het charter. (3) De oorkonde staet by Butkens, Preuves, bl. 101, alsmede by Miraeus, I, bl. 433, en by De Dynter, II, bl. 422. (1) De oorkonde staet by Butkens, Preuves, bl. 102, en by Miraeus, I, bl. 433; maer vollediger nog by De Dynter, II, bl. 420. Het diploom is gedagteekend van den 3 Juny 1267. - Wat eigentlyk de brabantsche vorsten van het ryk te leen hielden, zal later gezegd worden. De verleibrieven des bisschops van Kameryk volgen by De Dynter, bl. 423, maer zy dragen er een valsch datum. (1) De koninklyke verleibrief staet by De Dynter, II, bl. 424, alsmede in den Codex diplom. van Willems, bl. 394. Butkens en Miraeus hebben dien niet gekend: zy geven slechts het koninklyk diploom, den 20 September uitgevaerdigd, tot bevestiging van den lyftogt of het douaire aen de hertogin weduwe door wylen Hendrik III vergund. Zie Butkens, Preuves, bl. 102, en Miraeus, I, bl. 434. (2) Zie Butkens, bl. 282. De oorkonde in de Brabantsche Yeesten, I, bl. 664. (1) Zie de Kronyk van Van Heelu, bl. 27. (2) De hoofdstad van Burgondië en de gewoone verblyfplaets der hertogen. (3) Het bewys staet by Miraeus, I, bl. 436. (4) Ook voerde Godevaert, onder andere titels, dien van graef of heer van Aerschot. Zie Butkens, bl. 574. (5) De oorkonde staet by Butkens, in zyne Preuves, bl. 205. Op de volgende bladzyde geeft hy den oorspronkelyken brief, waerby Godevaert verklaert voldaen te wezen, en alle andere regten te verzaken. Deze Godevaert van Brabant woonde met zyn eenigen zoon, in 1302, den slag van Kortryk by, waer zy alle twee het leven verloren, zoodat deze zytak van den brabantschen stam alleen door dochters in andere huizen voortleefde. Zie daeromtrent Butkens, bl. 576, vlgg. (1) Zie ons vierde Deel, bl. 453, aenteek. 2. (1) Het kasteel van Habsburg, dat zynen naem gaf aen een klein graefschap van Zwitserland, bestaet nog op den dusgenaemden Wülpelsberg in Aargau, of het Canton d'Argovie. (2) Uitgezonderd alleen de koning van Bohemen die zyne stem aen Rodolf weigerde, en hem sedert tot hoofd des ryks niet wilde erkennen. (3) Rodolf was de zoon van Albrecht, landgraef van den hoogen Elsasz, waer hy mede zyn' vader opvolgde. Roomsch-koning genoemd zynde, veroverde hy, in 1278, op Ottocar van Bohemen die hem de hulde weigerde, de oostelyke marken of grenslanden van het ryk, en gaf die te leen, te samen met Stiermarken, Kärntben en Carniole, aen zynen zoon Albrecht. Van dan af namen de graven van Habsburg den titel van hertog van Austrië. Rodolf werd aldus de stamvader van het heden nog bloeijende huis van Oostenryk. (1) De koninklyke verleibrieven staen by Butkens, bl. 105 zyner Preuves. (1) Onder de regering van Jan I was Brabant bloeijend. Brussel werd te nauw voor zyne inwoonders en breidde zich uit; Leuven maekte nieuwe markten, en zond zyne lakens naer vreemde landen; elders legden de burgeryen groote kerken aen, bouwden prachtige raedhuizen, of besloten hunne steden met vaste muren, ontzaggelyke torens en stevige poorten. (2) De jonge Joanna was de klein-dochter van Mathilde van Brabant, en van graef Robrecht van Artois, des heiligen Lodewyks eigen broeder. (3) Zie de Kronyk van Jan van Heelu, bl. 34 en Butkens, bl. 289. (1) Zoon en opvolger van Lodewyk IX, en derhalve hertog Jans zwager. (2) De heerlykheid van Heusden, een stedeken aen de Maes, bewesten 's Hertogenbosch, was toen ter tyd een leen van Kleef en, naer 't schynt, een achterleen van Brabant. Zie Wagenaar, III, bl. 289, en Bilderdijk, Geschiedenis des Vaderlands, XIII, bl. 170. - Zie mede Butkens, II, bl. 23 en 151. (3) Wat de Schoutet in de steden, dat was de Drossaert op het land, des hertogs plaetsvervanger, belast met de handhaving der openbare orde, der wetten, en der vorstelyke regten, voorzitter en maner by de schepenbanken, enz. Zie Kluit, Staatsregering, IV, bl. 135. Du Cange vertaelt het woord door Praefectus provinciae. (1) Zie Butkens, bl. 289. (2) Het graefschap van Kessele, gelegen tusschen dat van Cuik en dat van Hoorn, op den linken boord der Maes, was een leen van Brabant. Zie Butkens, II, bl. 326. (3) Rode-le-duc of Rolduc, hetwelk sedert 1155 aen Brabant toebehoorde (Zie boven, bl. 93, aenteek. 3.); maer dat de hertogen van Limburg in 1276 van Brabant te leen genomen hadden. Zie boven, bl. 118-119, en Butkens, II, bl. 307. (1) Zoo heet het slot by Butkens, I, bl. 289. - Ernst IV, bl. 341, noemt het Rinberg of Rimburg, en zegt dat het niet ver van Rolduc stond. (2) Zie Butkens, loc. cit. - Zie mede Van Heelu, bl. 45, en onderscheidene oorkonden in den Codex diplom. aldaer, bl. 404 en 405. (1) Philips eerste gemalin, Isabelle van Arragon, was in 1271 overleden. (2) Isabelle van Arragon had vier zonen nagelaten: Lodewyk, Philip, Robrecht en Karel, welke laetste de stamvader werd van het huis van Valois, later op den troon gekomen. (1) Zie wat wy van de Wapenproef of het Tweegevecht gezeid hebben in ons derde Deel, bl. 278, vlgg. (2) Des hertogs zekerheid steunde op de bygeloovige meening, in dien tyd nog algemeen aengekleefd, dat het Opperwezen de onschuld niet kon laten bezwyken en den pligtige triomferen. Uit dien hoofde gaf men zoo wel aen de wapen- als aen de vuer- en waterproef den naem van Godsregt of Godsoordeel. Zie daer meer van in ons derde Deel, ter beroepen plaets. (1) Die zich beriep op het tweegevecht, wierp, in de tegenwoordigheid des konings of des regters, iets dat hem toebehoorde op den grond, soms zynen kaproen of hoofddeksel, veelal eene handschoen. Die dat pand opraepte, nam het gevecht aen. Van daer het fransche spreekwoord jeter le gant en relever le gant. - Of wel het pand bleef in de handen des regters gedurende een bepaelden tyd, binnen welken de stryd door de tegenparty moest aenveerd worden. Zie daer meer van by Du Cange, op de woorden duellum, gagium en vadium. (2) Naem van het groote Galgeveld te Parys. (3) Zie Butkens, bl. 289-90, alsmede de Kronyk van Jan van Heelu, bl. 54. - Alles wat tot dit feit behoort, is geboekt door den heer E. Van Even, in zyn Marie de Brabant, Leuven, 1853, in 8o. (1) De steek- of ridderspelen, in 't Fransch tournois, waren toen ter tyd het geliefkoosd tydverdryf der vorsten en edellieden. Zie daer veel over in een artikel van Reiffenberg, geplaetst in de Revue de Bruxelles, aflevering van Augusty 1838. (2) Zie Van Heelu, bl. 35 en 39. (3) Het huwelyk werd eerst gesloten in 1293; maer van in 1279 begonnen daeromtrent de onderhandelingen, als blykt uit de oorkonden gegeven door Rymer in zyne Federa et Acta publica, I, P. II, bl. 165, vlgg. (1) Valkenberg, in 't Fransch Fauquemont, is een stedeken, gelegen een paer mylen beoosten Maestricht, en dat zynen naem gaf aen eene heerlykheid van vry grooten omvang, in de dertiende eeuw. Zie Butkens, II, bl. 321, en Ernst, V, bl. 233, vlgg. (2) Walraven II, heer van Valkenberg en van Montjoie, zoo wel als Hendrik IV, graef van Luxemburg, waren afstammelingen van den grootvader des toenmaligen hertogs van Limburg. (1) Twee steden gelegen op den huidigen steenweg van Diest naer Hasselt, ter plaetse waer Brabant en Loon scheidden. Zie hiervoren, bl. 8. (2) Eene stad op den Rhyn, niet verre van Bonn. (3) Zie dat in 't breede verhaeld by Van Heelu, bl. 48-53. (1) Of 1279. Het juiste tydstip van Walravens dood is niet gekend; maer hy moet gestorven zyn tusschen den 14 October 1279 en den 11 Mei 1280. Zie Ernst, IV, bl. 354, vlgg. (2) Het graefschap, later hertogdom van Limburg (zie boven, bl. 93, aent. 2), genaemd naer zyne hoofdstad Limburg, die oorspronkelyk niet was dan een slot, omstreeks het midden der elfde eeuw gebouwd op den linken kant der Vesdre (zie boven, bl. 129, aenteek. 2), breidde zich zuidwaert uit tot tegen Verviers, alwaer het paelde aen het markiezaet van Franchimont. Van daer bereikte het de Maes, en volgde haren oever van Herstal tot ongeveer dry mylen benoorden Maestricht. Daer keerde het oostwaert, langs Sittart naer Baesweiler in Gulikerland, raekte aen het grondgebied van Aken en aen dat der abtdy van Cornelis-Munster, en kwam zoo weder, tot tusschen Eupen en Malmedy, naer de grenzen van Franchimont. Onderscheidene heerlykheden, binnen en buiten hun land gelegen, werden bezeten door of te leen gehouden van de hertogen, als daer waren Valkenberg, Rolduc, Withem, Montjoie, Reifferscheid en Wassenberg, alsmede gedeeltelyk Daelhem, waer vroeger van gesproken is, en het meer verwyderde graefschap van Arlon. Zie Butkens, II, bl. 303, vlgg. (1) Sedert zeven jaer, voor 't minst, zegt Ernst bl. 375. (2) Volgens het regt van dien tyd moesten de open vallende leenen door den erfgenaem verheven worden ten laetste een jaer en dag na het afsterven des vorigen leenmans. Ernst besluit daeruit dat Ermengardis, het zy om haren ziekelyken toestand, het zy om eenige andere reden, van 's leenheers wege zal verlof gehad hebben om het volbrengen harer pligt zoo langen tyd uit te stellen. Zie hem, bl. 381, vlgg. (1) Ermengardis ging zelf niet naer Worms, om hulde en manschap aen den Roomsch-Koning te doen en haer leen te verheffen; maer vaerdigde den heer van Valkenberg daervoor af, die in haren naem den eed van getrouwigheid deed, en met de verleibrieven terug kwam. Zy moet derhalve eene tweede dispensatie van keizer Rodolf bekomen hebben; want volgens de gebruiken des ryks moest de erfgenaem van het leen in persoon voor den leenheer verschynen. Zie Ernst, bl. 382. (2) De verleibrieven staen by Ernst, VI, bl. 305, alsmede by Willems, in zyn Codex diplom. op Jan Van Heelu, bl. 408, en by Bondam, bl. 676. (3) Het diploom zegt: Si tamen praefatam ducissam praemori contigerit, praefatus comes Gelriae maritus suus debet eundem ducatum, cum omnibus suis pertinentiis, ad vitae suae tempora libere possidere. (1) Zie Ernst, IV, bl. 387. (2) Men is altyd in het onzekere geweest omtrent den sterfdag van Ermengardis. Vele schryvers beweren dat zy overleed vóór den 18 Juny 1282, derhalve vóór dat de koninklyke verleibrieven geteekend waren, weshalve de graef van Gelder, om zyn regt te staven, zich niet beroepen kon op het diploom, hetwelk nog niet bestond toen hy zyne gemalin verloor. Maer Ernst bewyst uit onderscheidene oorkonden dat de hertogin niet kan gestorven zyn dan omtrent half July van het volgend jaer, aen welk datum wy ons houden, als gesteld zynde door een' man, wiens gezag, in alles wat de geschiedenis van Limburg betreft, tegen dat van alle anderen moet overwegen. Zie hem, bl. 387, vlgg. (1) Zie over het graefschap van Berg, hiervoren, bl. 219, aenteek. 2. (2) Ermengardis van Limburg en Adolf van Berg waren gebroeders kinderen. Zie hier hunne afstamming. geslachtlyst der laetste hertogen van limburg. (1) Zie Ernst, bl. 398, vlgg. (2) De gelyktydige annalisten erkennen eenpariglyk het erfregt van Adolf. Zie Jan van Heelu, bl. 58, in de aenteekeningen van Willems. (3) Zie boven, bl. 119, en de aenteek. 1. (4) Zie Adolfs brieven, gedagteekend van den 3 Augusty 1283, by Willems, bl. 414. - Zie mede Ernst, bl. 403. (5) Men kent vele heeren en vorsten van dien tyd, welke, in man- of vrouwelyke lyn, uit het huis van Limburg stamden, en dus met Adolf van Berg vermaegschapt waren. De voornaemsten zyn Hendrik en Walraven van Luxemburg; de heer van Valkenberg en Montjoie; Dirk, heer van Heinsberg en zyn broeder heer Jan van Lewenberg; Graef Waleram van Gulik, diens broeders Geert en Otto, alsmede hun oom, de heer van Bergheim, zynde de zes laetstgenoemden door hunne moeders aen Limburg verwant. Zie de hiervorenstaende geslachtlyst, en Ernst, IV, bl. 406, aenteek. 1. (1) Zie Van Heelu, bl. 58, en Ernst, bl. 407. (2) De oorkonde, gedagteekend van den 8 September 1283, staet by Willems, bl. 415. - Zie mede Ernst, bl. 405-407. (1) Deze Margareet was de dochter van Adolfs broeder Hendrik, heer van Windeck, in hedendaegsch Keur-Hessen. (1) De oorkonde dezer overgaef berustte eertyds op het kasteel van Vilvoorden, als blykt uit Bondam, bl. 687, in de aenteekeningen. Zy is thans verloren, maer men kent er den inhoud van uit andere nog bestaende stukken. (2) De oorkonde staet in den Codex diplom. van Willems, bl. 416. (3) Hertog Jans oudste zoon stierf kort na deze schikking, en Margareet van Berg insgelyks, zegt Butkens, bl. 298. (1) Naer de opgave van Ernst, volgens gelyktydige schryvers. Zie by hem, bl. 412, vlg. (2) Butkens, in zyne Preuves, bl. 115 en 116, brengt onderscheidene quittantiën by, samen beloopende 6,025 pond, 10 st. Leuvensch geld, en 4,381 marken zilvers. Maer, als Ernst aenmerkt, op dien voet zou de hertog van Brabant kwalyk de klokzeelen der Limburgsche kerken betaeld hebben. De waerheid is dat Adolf van Berg van jaer tot jaer geld ontvangen heeft, en niet geheel voldaen is geweest dan in 1288, wanneer hy den 13 Mei eindelyke quittantie geeft, volgens de echte oorkonde door Willems medegedeeld in zyn Codex diplom. bl. 457. (3) De oorkonde staet by Miraeus, I, bl. 211, alwaer zy het valsch datum voert van 1282, even als by Butkens, Preuves, bl. 114. - Bondam, die het stuk ook geeft, bl. 665, verwyst het op het jaer 1284, en pleit daer yverig voor in zyne aenteekeningen. Zie hem mede op bl. 687. Ernst, van zynen kant (bl. 409, aenteek. 1.) meent dat het stuk tot 1284 of 85 moet t'huis gewezen worden, terwyl Willems, in zyn Codex diplom. bl. 453, het datum van 29 Mei 1287 stelt, volgens een cartularium der hertogen van Brabant, en onderscheidene Inventarissen der brabantsche Charters. Het jaer blyft derhalve onzeker. (1) Of Rodolf van Habsburg dat gedaen heeft, blykt niet, maer Ernst houdt het voor waerschynlyk. Zie hem bl. 410. (1) Bisschop Jan IV, in 1282 van den Stoel van Metz overgevoerd tot dien van Luik, was de zoon van graef Wyt van Vlaenderen. Zie hiervoren, bl. 275. Zie mede ons vierde Deel, bl. 452-53. (2) Ernst, bl. 422, aenteek. 1, geeft extracten van het stuk dat te Brussel in het ryksarchief bewaerd wordt, maer, by myne weet, nog nergens gedrukt is. (3) Zie hiervoren, bl. 163, en de aenteek. 2. (1) De bisschoppelyke Stoel van Luik, eerst gevestigd te Tongeren omstreeks het midden der vierde eeuw, werd, na de verwoesting dier stad, overgevoerd naer Maestricht, en eindelyk, in het begin der achtste eeuw, naer Luik. Zie de Acta SS. Belgii, I, bl. 246, vlgg. en bl. 346, vlgg. - Uit dien hoofde maekten de luiksche kerkvoogden van ouds her aenspraek op zekere regten te Maestricht. (2) In 908 had Lodewyk III, bygenaemd het Kind, koning van Duitschland en Lotharingen, aen bisschop Stephanus, van Karolinger afkomst, munt- en tolregten vergund, welke altyd tot de regalia behoorden. Zie de oorkonde by Miraeus, I, bl. 35. Deze gunst was in 985 bevestigd en uitgebreid geworden door keizer Otto III. Zie het diploom by Miraeus, I, bl. 54. Maer sedert dat Maestricht grooter en aenzienlyker geworden was, hadden de keizers de vroeger afgestane regten weêr tot zich getrokken, ten minste op een deel der stad. Zoo ziet men in een diploom door keizer Lotharis van Saksen te Aken uitgeveerdigd anno 1132, en gedrukt by Miraeus, I, bl. 95, dat alleen de parochianen van O.-L.-V. te Maestricht onder den bisschop stonden, terwyl die van Sint Servatius tot het koninklyk regtsgebied behoorden. Hieruit is het op te maken hoe, in 1204, keizer Philip van Zwaben Maestricht aen hertog Hendrik I van Brabant heeft kunnen te leen geven met al zyne geregtigheden zoo buiten als binnen de stad, alsmede de kerk van Sint Servaes in haer geheel, en gelyk zy aen des keizers vader en voorzaten toebehoord hadden, als hy in eigen woorden zegt. Zie dit alles verder uiteen gezet in eene verhandeling van Louvrex, door Ernst by uittreksels medegedeeld op het einde van zyn derde Deel. (1) Wy hebben daer een staeltje van gezien, hiervoren, bl. 169-70. By later tyd, namelyk in 1267, had bisschop Hendrik van Gelder het te Maestricht nog erger gemaekt, toen hy de stad met geweld innam, het wapenschild van Brabant neêrwierp, en den stormtoren dien de hertogen aen den overkant der Maesbrug gebouwd hadden af deed breken, bewerende dat hy alleen heer en meester was te Tricht. Het feit wordt verhaeld by Butkens, bl. 283, alsmede door Hocsemius by Chapeauville, II, bl. 296. (2) Hendrik van Leuven, heer van Herstal, en Wouter Berthout van Mechelen werden aengesteld door hertog Jan. De bisschop, van zynen kant, noemde twee kanoniken van Sint Lambrechts kapittel, Pieter, proost van Bethune, en Willem van Rotselaer. De oorkonde staet by Butkens, bl. 117. (1) Of, volgens den ouden styl, 1283. (2) Dit besprek bleef geldend; doch men voegde er sedert by dat, wanneer de hertog of de bisschop met andere vorsten in twist geraekten, de Trichtenaers dien hunner heeren volgen zouden, die hen eerst had opgeroepen. Zie Fisen, II, bl. 34. (3) De Maesbrug te Tricht, tot dan toe uit hout getimmerd, was in 1280 eene steenen brug geworden. Zie Hocsem by Chapeauville, II, bl. 313. (4) De parochie van Onze-Lieve-Vrouw, in wier kerk by vroeger tyd de bisschoppelyke zetel gestaen had, strekte zich uit over het oudste gedeelte der stad. Het akkoord van 1284 voegt daer de parochie by van Sint Pieters, in de voorstad gelegen, tusschen Jecker en Maes. (1) Deze bepaling volstond niet lang, dewyl, door het verhuizen van de eene parochie naer de andere, de inwoonders zich aen de gehoorzaemheid van hunnen geregten heer onttrekken konden. Om die moeijelykheid te weren, nam men sedert de geboorte tot regel, en men stelde dat de kinderen eener luiksche moeder Luiksch, en die eener brabantsche moeder Brabantsch zouden wezen, gelyk het eeuwen lang in de Costumen van Maestricht onderhouden is geworden. - Wat de vreemdelingen aengaet, die van buiten naer binnen kwamen, deze bleven onderdanen van den bisschop indien zy uit luiksch grondgebied vertrokken waren; maer werden onder den hertog gesteld, wanneer zy van ergens elders kwamen. - By nadere overeenkomst, tusschen bisschop Huig van Châlons en hertog Jan II in 1297 getroffen, kreeg de kerkvoogd geestelyk regtsgebied over geheel de stad, en des hertogs wereldlyk regtsgebied werd uitgestrekt tot de voorstad Wyck, aen den overkant der Maes gelegen. Van dan af mogt de hertog van Brabant zich beschouwen als wereldlyke overheer van Maestricht, in welke hoedanigheid hy daer, even als in zyne andere steden, het regt had van, by zyne plegtige intrede en bezitneming, genade te doen aen de stedelyke ballingen, welke met den vorst binnen trokken, zich vast houdende aen den steert van zyn peerd, of, wanneer de hoop te groot was, aen eene koord die er aen vast was gemaekt. Zie Butkens, bl. 347, en Fisen, II, bl. 34. Zie mede Hocsem, by Chapeauville, II, bl. 328, en onze Geschiedenis van Mechelen, bl. 239. (1) In 't middeleeuwsch Latyn alta en bassa justitia. Door het eerste verstond men het regt van de groote hals- of lyfstraffen te plegen, als hangen, râbraken, zieden en branden, voor welke, volgens het akkoord van 1284, de bisschop en de hertog hunne byzondere strafplaets zouden hebben. Maer het lagere gerigt, waer het afslaen van oor, voet, vuist of ander lidmaet onder gerekend werd, mogten zy beide uitvoeren op den gemeenen stadsblok, met het regt van, des noods, den misdadige door al de straten zonder onderscheid op de horde te sleepen, naer de plaets waer hy moest geregt worden. (2) De Schoutet (een woord van onzekeren oorsprong, doch eensluidend schynende met schuld-eischer. Zie Grimm's Alterthüm. bl. 611 en 755) verving de plaets des landheers, vooral in regtszaken, gelyk elders de Amman of de Baljuw. Zie ons vierde Deel, bl. 435, aenteek. 3. (1) Het getal van beider Schepenen wordt in het akkoord van 1284 niet uitgedrukt, waerschynlyk omdat het door 't gebruik reeds bepaeld was. Sedert vindt men in de Costumen van Maestricht twee Hoofdschouten en twee Burgemeesters, acht Gezworenen of Raedslieden, veertien Schepenen, twee Rent- of dusgenaemde Paymeesters, twee Pensionarissen en twee Secretarissen van den Lagen Geregte, allen voor de eene helft van luiksche, voor de andere van brabantsche geboorte, tevens burgers van de stad, en ten minste twee jaer buikvast, gelyk het hiet, te Maestricht gewoond hebbende. (2) Versta de hokken of plaetsen waer men de peerden besloeg, en welke in dien tyd bannael waren, even als de graenmolens en wynpersen. Zie daeromtrent ons vierde Deel, bl. 429, en de aenteek. 4. (3) Namelyk den pael of de kaek waer de misdadigen aen vastgebonden, gegeesseld of gebrandmerkt werden. (1) De vorsten, in de middeleeuwen, sloegen geen geld voor eigen rekening, maer verpagtten hun regt aen muntmeesters, die wisten hoeveel zy per stuk betalen moesten. (2) Dit akkoord was te Maestricht gekend onder den naem van de Oude Kaert of charter. Men vindt er eene vertaling van, aldaer ter stede gedrukt, in het dusgenaemd Recueil der Recessen, anno 1680. De heer Polain heeft er den oorspronkelyken waelschen tekst van gegeven in zyn werkje de la Souveraineté indivise de la ville de Maestricht. - Liége, 1831, bl. 29-36. - Zie mede Butkens, bl. 299-300. (3) Inderdaed de twee Jannen bleven te Maestricht in goed verstand; maer beider opvolgers krakeelden gelyk hunne voorgangers gedaen hadden, en dat bragt de aert dier dubbele heerlykheid meê. (1) De oorkonde staet by Mieris, Groot Charterboek, enz. I, bl. 434. (2) Zie hiervoren, bl. 159 en 160. (3) De oorkonde staet by Butkens, bl. 113 zyner Preuves, maer met een valsch datum. By Mieris, bl. 433, is zy, even als de vorige, gedagteekend van den 10 October 1283, gelyk mede by Matthaeus, Veteris Aevi Analecta, III, bl. 54. (1) Zie de geslachtlyst meêgedeeld bl. 296. (2) Deze heer van Durbui was tevens door zyne gemalin vermaegschapt aen hertog Jan. Zie Butkens, bl. 301. (3) In 't Fransch Melain, in 't zuid-westen van Geldenaken. (4) De leensbetrekkingen werden aengegaen den 20 October 1283; de afstand der heerlykheid had plaets het jaer daerna. De bewyzen staen by Butkens, bl. 117 der Preuves. Weinig daerna kocht hertog Jan al de regten welke Geert van Luxemburg had of hebben kon op de Limburgsche erfenis. Zie de bewyzen by Butkens, bl. 118. (1) Zie Des Roches, II, bl. 165. - Ernst, bl. 434, noemt de graven van Burgondië, van Angoulême, van Soisson, van Sint-Pol, van Vendôme; de heeren van Châtillon, van Montmorenci, van Craon, enz. (2) Zie boven, bl. 200, en de aenteek. 2. - Zie mede ons vierde Deel, bl. 432, en de aenteek. 1. (3) Om te erkennen dat de steden daer niet toe verpligt waren, en dat hare vrywillige hulp aen den hertog of zyne nakomelingen geen regt zou geven voor het vervolg, schonk Jan haer, den 16 January 1284, dusgenaemde brieven van non-prejudicie, waervan de inhoud is medegedeeld door Willems, in zyne Inleiding op Van Heelu, bl. l. Het blykt overigens uit deze Kronyk dat Leuven, Brussel, Antwerpen, Nyvel en Thienen, ieder een bende voetvolk onder hunne stedelyke banier in het veld bragten, waerschynlyk boogschutters en pykeniers, wordende de zwaer gewapende ruitery zoo goed als uitsluitelyk opgeleverd door de leenmannen. Zie Willems, bl. lij. (1) De gevallen, in welke de stedelingen hulpgelden aen hunnen vorst schuldig waren, zyn boven vermeld, bl. 200 en 201. (2) Dat is vyf per cent. (3) Ook gaf sedert de hertog brieven van non-prejudicie ter gelegenheid van deze vrywillige onderstandgelden. Zy staen by Butkens, in zyne Preuves, bl. 130. Zie ook dien schryver, op bl. 329 van zyn werk. (1) Zie boven, bl. 61, en de aenteek. 2. (2) Wat, op het einde der dertiende eeuw, de waerde was van het leuvensch pond, is moeijelyk om zeggen; maer als men bedenkt dat Park in 1284 anderhalf bunder weiland kocht voor tien pond, ziet men wel dat de onderstandgelden door de abtdy opgebragt, tot eene aenzienlyke som moeten geloopen hebben. (3) Zie hier wat wy uit de echte en gelyktydige rekenboeken van Park, ons voorgelegd door den eerw. Prior der abtdy, letterlyk hebben vertaeld. Anno 1280, dynsdags na Sinte Matthys, hebben wy gegeven aen den Heer Hertog honderd pond Leuvensch, te Thienen geteld door de handen van onzen Proost, broeder Godefridus, voor de reis welke de hertog deed naer den koning van Duitschland. Anno 1283, des Zondags na Beloken Paschen, hebben wy door de handen van onzen Proost, broeder Wilhelmus, gegeven ten behoeve des hertogs honderd en twintig pond Leuvensch, te Brussel geteld aen mevrouw Ida van Zelleke. Dat zelfde jaer (volgens den ouden styl) Vrydags voor Lichtmis, hebben wy aen den hertog gegeven zestig pond Leuvensch, ter gelegenheid van den Limburgschen oorlog, die betaeld zyn door onzen Proost aen heer Everaert, wisselaer te Brussel. Dat zelfde, jaer, Zaterdags na Sinte Gertrudis, hebben wy gegeven aen den hertog zestig pond Leuvensch, voor hulpgelden ter voorzeide gelegenheid, en betaeld by den bovengemelden wisselaer. Anno 1284, hebben wy aen den hertog gegeven tien pond Leuvensch, voor anderhalf bunder weiland by Stockele, welk geld overgemaekt is, des Zondags voor O.H. Hemelvaert, aen Jan Van Huldenberg, des hertogs ontvanger. Dat zelfde jaer, daegs voor Sint Jan, hebben wy gegeven aen den hertog dry honderd dertig pond, die te Thienen betaeld zyn door de handen van onzen Proost, broeder Wilhelmus, aen Vranken, 's hertogs rentmeester, ter gelegenheid van den kryg dien hy voerde voor het hertogdom van Limburg. Anno 1283, omstreeks Sinte Michiel, heeft de hertog gehad het brood van twaelf mudden graens, item vier ossen, vyf verkens en vyftig kazen voor het krygsvolk. Item omtrent Kersmis naestvolgende, heeft dezelfde hertog gehad het brood van acht mudden graens, en vyftien kazen, toen hy met zyn leger lag by Thienen. Item Donderdags na Quasimodo van het jaer 1284, heeft de hertog gehad het brood van acht mudden graens, te 's Hertogenbosch, alwaer hy was met veel brabantsch krygsvolk. Dat zelfde jaer, Woensdags na Sint Jan, heeft de hertog, trekkende met zyn leger over de Maes, het brood gehad van twaelf mudden, vier ossen, twintig schapen en vyftig kazen. Anno 1286, Woensdags voor H. Kruis-Verheffing, hebben wy aen den hertog gegeven honderd vyf-en-vyftig pond, waervan wy geteld hebben, naby Brussel, op bevel van heer Wouter Volkaerts, aen Jan den breidelmaker honderd pond; aen Berthold den zadelmaker vyftig pond, en aen Adam den kleersnyder van Vueren vyf pond. Anno 1287, Dynsdags na de Verspreiding der Apostelen, hebben wy aen den hertog gegeven honderd veertig pond, geteld te Thienen by de Lombarden. Anno 1288, in Mei, Woensdags voor Pinksteren, hebben wy aen den hertog gegeven twee honderd zeventig pond Leuvensch, door de handen van broeder Wilhelmus onzen Proost betaeld, by de Lombarden van Thienen, aen den Kapellaen des graven van Berg (*). En Vrydags daerna hebben wy met den hertog over de Maes gezonden, twee wagens brood van acht mudden rogge, en twintig kazen. Dat zelfde jaer, in Juny, hebben wy aen den hertog gegeven zeventig pond voor onderstand geld. Enz. (*) Zie hiervoren, bl. 301, aenteek. 2, en de oorkonde door Willems gegeven in zyn Codex diplom. bl. 457. (1) De dry merkweerdige oorkonden van 1283, 84 en 86, staen vereenigd by Miraeus, II, bl. 871. - Zie nog een ander charter van 1290, in de Brab. Yeesten, I, bl. 672. (1) De keulsche kerkvoogd en graef Adolf van Berg waren gezworen vyanden, om redenen die ons niet aengaen, maer geboekt staen by Ernst, bl. 416. (2) Zie de oorkonde van het verbond, tusschen den aertsbisschop van Keulen en Reinout van Gelder, gesloten den 22 Sept. 1283, by Ernst, in den Codex diplomaticus, uitmakende het zesde Deel van zyn werk, bl. 313, vlgg. Zy staet mede by Bondam, bl. 688, en by Willems, bl. 417-18. (1) Dirk VII graef van Kleef was in tweede huwelyk getrouwd met Reinouts eigen zuster Ermengardis. (2) Zie de oorkonde by Ernst, IV, bl. 421 in de aenteekening, of by Willems, bl. 420. (3) Zoo zegt het Van Heelu, bl. 65. Lodewyk van Velthem, in zyn Spieghel Historiael, bl. 136, plaetst dat slot in het land van Wassenberg aen de kanten van Roermonde. Maer dat was te ver om zoo haest door de Brabanders bereikt te worden. Zie Butkens, II, bl. 309. (4) Van Heelu, bl. 69, noemt er tien. (1) De landgraef van Hessen kwam onvoorziens, zegt Heelu, bl. 66, en bragt slechts een zestal gewapende mannen meê. (2) In 't Fransch Galoppe, een stedeken gelegen op den weg van Maestricht naer Aken. (3) Van Heelu zegt geen woord van een tweeden scheidsman, graef Jan van Henegau, dien Butkens, I, bl. 303, er by noemt; maer deze laetste schryver schynt het compromissum van 1283 te verwarren met dat van het volgend jaer, en verloren te loopen in zyne tydrekening. Wy volgen die der Rymkronyk, waer de datums der oorkonden volkomen meê overeenstemmen. Zie Willems op Van Heelu, bl. 70, in de noten. (1) Graef Wyt was Jans schoonvader. Zie hiervoren, bl. 275. (2) De gelyktydige Van Heelu getuigt dit uitdrukkelyk. (3) Dit gebeurde, zegt Willems te regt, bl. 68, in het najaer van 1283, en niet, als Van Spaan wil, in het voorjaer van 1284 of, als by Butkens staet, in July. (4) Zie wat wy over de baetzucht van graef Wyt gezegd hebben in ons vierde Deel, bl. 451. (5) Hy had veel geld geleend aen Reinout van Gelder, en werkte slechts om dat weêr te krygen. Zie Willems, in zyne Voorrede op Van Heelu, bl. xlvj. (1) Zie Van Heelu, bl. 71. (2) Een dorp gelegen op eene myl afstands van Daelhem. (3) De hertogen van Brabant hadden te Genappe een sterk kasteel, dat soms voor staetsgevangenis diende. Zie Butkens, I, bl. 89. (1) Het dorp Millen ligt een paer mylen van Maestricht, naer Tongeren op. (2) Zie Van Heelu, bl. 75. (3) Aken werd nog altyd beschouwd als de hoofdstad van Lothryk, en de hertog van Brabant voerde er den titel van Groot-Voogd en Stedehouder der keizers of koningen, in welke hoedanigheid hy daer het hooggeregt hield, gezeten in den koninklyken regterstoel. Zie hiervoren, bl. 87, en de aenteek. 2. Zie mede Butkens, I, bl. 293. (1) Zie Van Heelu, bl. 76. (2) Neuss of Nuys, een stedeken niet verre van Dusseldorp, maer aen dezen kant van den Rhyn, stond op Keulsch grondgebied. (1) Zie hiervoren, bl. 210, aenteek. 2. (2) Zie boven, bl. 307, aenteek. 1. (3) Zie Van Heelu, bl. 78-79. Zie mede Butkens, bl. 303, vlg. (1) Een dorp van hedendaegsch Limburg, niet ver van de hollandsche grenzen. (2) Thans in het Luiksche, maer toen ter tyd een der aenzienlykste plaetsen van het hertogdom Limburg. (1) Zie Van Heelu, bl. 80, vlg. (2) Butkens, bl. 304, doet daer nog zes duizend voetknechten by, waer echter Heelu niet van spreekt. (1) Zie boven, bl. 268, aenteek. 1. (2) Zie Van Heelu, bl. 85, vlgg. alsmede Butkens, bl. 304. (3) Kerpen, in dien tyd eene stad, maekte met haer grondgebied eene heerlykheid uit, gelegen tusschen Keulen en Duren. (4) Zie Butkens, bl. 302. (1) Zie Van Heelu, bl. 89, en Butkens, bl. 304, alwaer deze byvoegt dat hertog Jan zyn kasteel sedert heropbouwen deed, en sterker maekte dan het te voren was. (2) Wy hebben die hiervoren, bl. 313, aenteek. 1, doen kennen. (1) In 't Fransch Raoul de Nesle, dezelfde konstabel van Frankryk die naderhand in den slag van Kortryk sneuvelde. Zie ons vierde Deel, bl. 502, aenteek. 2, en bl. 509, aenteek. 1. (2) Zie daer de reden van by Butkens, bl. 305, of liever by Schmidt, Geschichte von Frankreich, I, bl. 636. (1) Eduards Credentialen, gedagteekend van den 20 Juny 1284, staen by Rymer, I, P. II, bl. 232. - Men vindt ze mede by Bondam, bl. 693. (2) Butkens, I, bl. 305 en 332, stelt de dood van hertog Jans tweede vrouw op het jaer 1285, maer zulks kan niet zyn, als Ernst bewyst, bl. 435, aenteek. 2. (1) Zie de oorkonde by Bondam, bl. 694, of by Ernst, in zyn' Codex diplom. bl. 318. De beide graven waren getrouwd ieder met eene zuster van Hendrik IV van Luxemburg. Zie de stamtafel hiervoren, bl. 296. (2) De brieven van graef Reinout staen nergens dan by Willems, in den Codex diplomaticus op Van Heelu, bl. 429-30. (3) De uitspraek der beide graven, gedagteekend van den 18 July 1284, staet by Bondam, bl. 695, by Ernst, bl. 320, en min of meer verklaerd by Willems, bl. 430-31. (1) Zie den inhoud der oorkonde voorgedragen by Ernst, IV, bl. 436. (1) Zie Ernst, bl. 438, vlgg. - Zie mede Van Heelu, bl. 95-96, alwaer hy opentlyk zegt dat de twee koningen in 's hertogs voordeel uitspraek deden, iets waer nogtans tot dus verre geene blyken van gevonden zyn. (2) Zie de oorkonde by Ernst, VI, bl. 321. (3) Reeds den 16 Augusty sloten Reinout van Gelder en Zegefried van Keulen een nieuw verbond tegen den hertog van Brabant. De oorkonde staet by Ernst, VI, bl. 324, en by Willems, bl. 431-32. (1) Zie Van Heelu, bl. 96. (2) Twee dorpen aen de kanten van Kerpen en van Lechenich, wederzyds de Erft. (3) Zie Van Heelu, bl. 97. (4) Waerschynlyk was het woeden der Brabanders op Geldersch grondgebied ook niets anders dan wederwraek, wegens vyandlykheden op brabantschen bodem aen die kanten gepleegd door het volk van graef Reinout. (1) Zie hoe Ernst dat bewyst, IV, bl. 445, vlgg. - Zie mede Divaeus, Rer. Brab. bl. 126 van onder. (2) Zie Ernst, bl. 445 en de aenteek. 1. - Zie mede Willems op Van Heelu, bl. 98, in de noten. (3) Zie Van Heelu, bl. 99. (4) Zie op welke voorwaerden de twee laetstgenoemden den brabantschen vorst volgden, in den Codex diplomaticus van Willems, bl. 434-36. (5) Zie Butkens, bl. 305. (1) Fraipont was en is een luiksch dorp, op de Vesdre gelegen, tusschen Chaud-Fontaine en Verviers. Waerschynlyk had de bisschop dat slot ingeruimd aen de Brabanders om hun daer eenen vasten voet te geven tegen het Limburgsche. (2) Zie Van Heelu, bl. 99, en Butkens, bl. 305. (3) Het graefschap van Cuick was toen ter tyd een leen dat onmiddelyk van het ryk gehouden werd; doch later werd het een leen van Brabant, en een achterteen van het ryk. Zie Butkens, I, bl. 396 en 506. - Zie mede hiervoren, bl. 115. (4) De stad Grave, aen de Maes, was een allode der heeren van Cuick, welke haer sedert aen de hertogen van Brabant opdroegen, om ze van hen te leen te houden. Zie Butkens, bl. 395, en hiervoren, bl. 114, aenteek. 4. (1) Schinne is een dorp naby Sittart in Hollandsch Limburg. (2) Zie Van Heelu, bl. 100, vlg. en Butkens, bl. 306. (3) Zy worden opgenoemd by Van Heelu, bl. 104-105, alsmede by Butkens, loc. cit. (4) Zie Van Heelu en Butkens, ter beroepen plaetsen. (5) Hy moet weêrgekomen zyn omstreeks November; want men vindt by Mieris, I, bl. 463, eenen brief door hertog Jan uitgeveerdigd te Brussel den elfden dag dier maend. (1) Het zy als alloden, het zy als leenen van Limburg gehouden. (2) Heden nog een dorp beoosten Henri-Chapelle. Koenraet Snabbe was heer van Lonzen. (3) Spremont, met een aenzienlyk grondgebied bewesten Spa, was een der negen heerlykheden leenroerig van Limburg. Zie Ernst, I, bl. 30, 31. (4) Het slot van Herve moet dus in 1285 herbouwd of ten minste hersteld zyn geworden. Zie Ernst, IV, bl. 448. (5) Niet verre van Hoei, zegt Willems, in zyne aenteek. op Van Heelu, bl. 72; maer het dusgenaemde Huis van Lybois moet te midden in het Limburgsche gelegen hebben, als men opmaken kan uit hetgene Butkens er van zegt, bl. 308. (1) Of Heinsberg, beoosten Maseyck. (2) Zie hiervoren, bl. 284, aenteek. 1. (3) Niet ver van Gulpen of Galoppe. (4) Zie ons vierde Deel, bl. 453, aenteek. 7. - Zie mede andere byzonderheden over dat huwelyk, by Ernst, IV, bl. 448-52. (5) Zie Oudegherst, Annales de Flandre, II, bl. 233. (6) Zie de oorkonde by Mieris, I, bl. 463. (7) Graef Dirk van Kleef, aenvankelyk bondgenoot van Reinout, viel dezen af, en begon in 1286 of 87 met Brabant te heulen. Zie Butkens, bl. 310, en onderscheidene oorkonden daeromtrent, by Mieris, I, bl. 464-66, of met verbeterde datums, by Willems, bl. 446, vlgg. (1) Zie de feiten verhaeld by Van Heelu, bl. 108, vlgg. by Ernst, bl. 453, vlgg. en by Butkens, bl. 307-308. (2) Namen behoorde toen ter tyd aen graef Wyt toe, zoowel als Vlaenderen. Zie ons vierde Deel, bl. 452. (1) Zie Van Heelu, bl. 123. - Ernst, bl. 457, en Butkens, bl. 308. (2) Niet verre van Withem, zegt Willems, in zyne aenteekeningen op Van Heelu, bl. 124; maer de dry andere weet hy niet t' huis te wyzen, en Ernst, bl. 458, laet ze ook zonder nadere aenduiding. In het zevende Deel van zyn werk geeft hy, op 't eind, een ouden index geographicus, alwaer Sinneche voorkomt als gelegen in de huidige parochie van Teuven, benoorden Aubel, en daer moet men 't eigentlyk zoeken. (3) Wat zuidelyker dan het voorgaende, en wel naby het hedendaegsche Hombourg, volgens den pasberoepen index. (4) Vermoedelyk Weltene, eene kleine villa, zegt de index, in de parochie van Heerlen, beoosten Valkenberg. (5) Waerschynlyk het huidige Wylré, bezuiden Heerlen. (1) De banier was een vierkante lap, min of meer kostbaer bestikt of beschilderd met 's heeren wapen, en aen eenen stok vastgemaekt, rond welken het gerold bleef, tot dat men den voet zette op vyandlyken bodem: alsdan liet men de bannier fladderen, en het spel ging aen den gang. De edele ridders, die het regt hadden van met hunne eigen banier in het veld te verschynen, hieten uit dien hoofde baenderheeren. Zy wisten hoe veel volk zy dienden meê te brengen. De enkele Basseliers of jonge edellieden, die door kloeke daden naer de ridderlyke weerdigheid streefden, mogten ten stryd gaen met een Ponjoen, in 't Fransch pennon, zynde eene langwerpige vaen, waer men enkel den steert af te snyden had om ze, wanneer de Basselier ridder werd, tot eene banier te maken. Van daer het fransche spreekwoord faire de pennon bannière. (1) Zie Van Heelu, bl. 125; Ernst, bl. 458; Butkens, bl. 308. (2) Zie Van Heelu, bl. 128, vlgg. (3) Zie Ernst, bl. 468. (1) De oorkonden staen by Willems, bl. 449-51. (2) Zie dat belangryk stuk by Willems, bl. 452. Men vindt het ook in den Codex diplom. van Ernst, bl. 335. Zou men daer niet mogen uit besluiten dat de keizer hertog Jan met het limburgsch leen tot dan toe nog niet verleid had, en dat Adolf van Berg dat verlei niet vroeger had gevraegd? Zie boven, bl. 301, aenteek. 2. (1) De oorkonde staet by Willems, bl. 454, en by Ernst, VI, bl. 335-36. (2) Zie Pontanus, Historiae Gelricae Lib. XIV, bl. 163. (3) De abt van Rolduc, in eenen akt van verkooping van 1290, klaegt aen den bisschop van Luik dat zyn klooster veertien honderd marken zilvers op interest heeft moeten nemen, hetwelk, volgens de berekening van Ernst (bl. 476) heden eene somme zou uitmaken van iets boven de 76,055 livers tournois, of nagenoeg zoo veel francs. Men make zich, uit dit enkel bewys, een denkbeeld van de schade die heel het land van Limburg moet geleden hebben. (1) Van Heelu getuigt inderdaed dat de twee factiën van Schavendries en Mulrepas zoo veel kwaed aen Limburg deden, als de oorlog zelf. Zie de Kronyk, bl. 144. (1) Zie, over het graefschap, naderhand hertogdom van Bar, ons vierde Deel, bl. 464, aenteek. 1. (2) Thibout van Bar was getrouwd geweest met Joanna van Vlaenderen, graef Wyts eigen zuster, maer had er geene kinderen van. Zie Vredius, Probationes, II, bl. 8. - Butkens, bl. 309, noemt hem cousin, en Heelu, bl. 134, neef van hertog Jan. (1) Zie Van Heelu, bl. 134-37; Ernst, bl. 473, en Butkens, bl. 309. (2) Zie boven, bl. 320, aenteek. 1. (1) Deze rivier, welke van het Zuiden naer het Noorden loopt en niet ver van Neuss in den Rhyn stort, doorsneed bykans geheel het keurvorstendom van Keulen, op eene lengte van omtrent 22 mylen. (2) Tusschen Keulen en Aken. (3) De graef van Gulik zelf was met talryke manschap by den hertog. (4) Zie Van Heelu, bl. 138, vlgg. - Ernst, bl. 474; Butkens, bl. 310. (1) Wy stellen de zaek hier voor volgens de opgaven van eene gelyktydige Kronyk, door Willems meêgedeeld, bl. 375. Zie hem ook in zyne aenteekeningen op Van Heelu, bl. 149, alsmede Ernst, bl. 478 en de aenteek. 1 aldaer. (1) Zie boven, bl. 334, aenteek. 1. (2) Zy betwistten niet dat Adolf van Berg nader was; maer hielden het daervoor dat hy van zyn regt vervallen was, met het te verkoopen aen eenen vreemdeling. Zie Ernst, bl. 479, en Butkens, bl. 311. (1) Zie boven, bl. 321, aenteek. 3. (2) De dry akten van verkooping, van kennisgeving aen de leenmannen, en van afstand der heerlykheid van Wassenberg, staen voor hun zakelyk gedeelte by Ernst, bl. 480 en 81 in de noten, alsmede in zyn zesde Deel, bl. 455, sq. Willems heeft ze slechts aengeduid, bl. 458 en 59, maer zonder de teksten te geven. (3) Zie Ernst, bl. 481, in de noten. (4) Zie Butkens, bl. 311, en Van Heelu, bl. 151. (1) Zie Van Heelu, bl. 154; Ernst, bl. 482; Butkens, bl. 311. (1) En ja werkelyk het jaer daerna betalen moest; want Walraven van Valkenberg kon de anderen niet laten vechten zonder meê te doen. Zie het bewys by Ernst, VI, bl. 394, van boven. (2) Zie Van Heelu, bl. 153, en Butkens, bl. 311. (3) Tot meerder schande van die dat niet beletten konde, zegt Van Heelu, sprekende volgens de begrippen van zynen tyd. (4) De Keurvorsten van Keulen hadden te Bonn een paleis, alwaer zy tot in de laetste tyden hun gewoon, verblyf hielden. (1) Tot eene nieuwe schande voor den bisschop die gedoogen moest dat zyn edele Rhynstroom aldus door den vyand onteerd wierde. Zie Van Heelu, bl. 154. (2) Zie hiervoren, bl. 218. (3) Een stedeken tusschen Keulen en Bonn, alwaer de keurvorsten eene warande hadden. Zie hiervoren, bl. 61, aenteek. 2. (4) Zie Van Heelu, bl. 155. (1) Zie boven, bl. 93, aenteek. 2. Zie mede Ernst, IV, bl. 483. (2) Het graefschap van der Marck paelde aen die van Berg en van Kleef, zich uitstrekkende tot aen de Lippe en het bisdom van Munster in Westfalen. (3) Heden nog een dorp op den Rhyn, tusschen Keulen en Neuss. Zyn oude naem was Woronc of Woeronc. (4) Zie Van Heelu, bl. 157. Zegefried van Westerburg had, den winter te voren, die burgt doen in staet stellen en er eene bezetting geplaetst, antwoordende aen den slotvoogd, die hem vroeg waer hy eten voor zyne soldaten halen zou, dat er vier heirbanen voor het kasteel liepen: derhalve, wilde hy zeggen, daer zal geen roof ontbreken. Zie Balduinus, Gesta Trevirens. Archiep. in de Amplissima Collectio van Martène en Durand, IV, col. 380. - Zie mede Ernst, IV, bl. 484, aenteek. 2. (1) Zie Van Heelu, bl. 158; Butkens, bl. 312. (1) Zie Heelu, bl. 159, vlgg. en Butkens, loc. cit. (2) Van Heelu, bl. 164, gebruikt die woorden, waervan het eerste ketenen beteekent, en het tweede yzeren ringen of handboeijen. (1) Zie Van Heelu, bl. 162. (2) Twee stedekens, anderhalf myl van elkander gelegen, het eene op den linker, het andere op den regter oever der Erft, bewesten Keulen. (3) Heden een tuchthuis twee dikke mylen van Keulen. (1) Vorsten en volkeren, in de middeleeuwen, bereidden zich gewoonlyk tot den stryd door gebeden en oefeningen van godsvrucht. In 's hertogs leger werden insgelyks missen gedaen, waeronder ridders en knapen, vooraf hunne biecht gesproken hebbende, ter heilige tafel naderden. Zie Van Heelu, bl. 165-66. (1) Deze woorden worden den hertog in den mond gelegd door Jan van Heelu, die ze zelf hoorde en den slag bywoonde. Zie hem, bl. 177, en Willems Voorrede. (2) De Lezer ergere zich niet van eenen bisschop in persoon de wapens te zien voeren. Als vasallen des ryks, waren de geestelyke zoo wel als de wereldlyke vorsten verpligt tot den krygsdienst, en wat zy voor den keizer deden, mogten zy ook voor hen zelven doen, volgens de begrippen der middeleeuwen. Dat daer misbruiken uit ontstaen moesten, spreekt van zelf; doch de maetschappelyke orde van dien tyd liet het niet anders toe. Zie ons derde Deel, bl. 241, aenteek. 2. (1) Walraven van Ligny en twee andere, minder bekend, Jan en Boudewyn. (2) Eene heerlykheid in het Over-Ysselsche, bezuiden Almelo. (3) Zie Van Heelu, bl. 164, en Ernst, bl. 489, vlg. (4) Van Heelu spreekt daer niet duidelyk over. Wy volgen de opgaven van Ernst, bl. 490 en van Pontanus, bl. 165. (5) Zoo zegt het uitdrukkelyk de gelyktydige Hocsemius, by Chapeauville, II, bl. 319, alwaer hy tevens getuigt dat heel de luiksche ridderschap met hertog Jan in 't veld was. Butkens, bl. 312, wil dat de Brabanders maer half zoo sterk waren als de bondgenooten; en het naemlooze Chronicon duc. Brab. by Matthaeus, bl. 45 van boven, zegt dat de laetste tien tegen een waren. Doch zulks is grootspraek, en wy houden ons liever aen getuigenissen die ten minste schyn van waerheid hebben. Zie overigens Ernst, bl. 490, aenteek. 1. (1) Van het italiaensch squadrone, voor ons zoo wel als voor de Franschen. Men gaf toen dien naem aen iedere groote afdeeling van een leger, later aengeduid door corps de bataille, of corps d'armée. (2) Versta benden van burgers, onder hunne stedelyke banier geschaerd, welke hun altyd diende om, te midden van het krygsgewoel, zich te hereenigen en elkander te erkennen, waertoe overigens de verschillende wapenkreten mede van nut waren: anders liep men gevaer van zich te vergissen tusschen vrienden en vyanden. (1) Zie Van Heelu, bl. 168-74, en Butkens, bl. 313. (2) Zie de lyst der nieuwe ridders door hertog Jan gemaekt, by Butkens, bl. 312-13, of Van Heelu, bl. 313, vlgg. Zie dezelfde Kronyk ook, op bl. 176. (3) Behalve dit strydpeerd werden er nog twee andere in gereedheid gehouden, even als 't eerste opgetuigd, en met schabernakken gedekt, waer 's hertogs wapens op stonden, van sabele (dat is, zwarte grond) metten leeuwe van goude, zegt Van Heelu, bl. 169. (4) Zoo noemde men de ridders die de eer hadden den persoon des vorsten te bewaren, en dus zich naest hem, of naest de toomen van zyn peerd, moesten houden. (1) Waer die banier was, was de hertog: daer kon men het altyd aen weten, en zien hoe 't met hem stond. Zie Van Heelu, bl. 168 en 179. (2) Zy moesten den vaenderik beschermen, maer vooral, als hy viel, de banier opbeuren en regt houden. - Zie Van Heelu, bl. 178, en Butkens, bl. 313. (3) Zoo zegt het Butkens, doch versta waerschynlyk de voorbereidende bewegingen; want volgens Heelu heeft de eigentlyk gezegde slag eerst aenvang genomen omstreeks negen uren. Zie Willems in zyne aenteekeningen op bl. 271. (1) Zie Van Heelu, bl. 179-84. (1) Van Heelu, bl. 196. (2) Op zyn waelsch, dat wil zeggen: rukt maer op den hertog aen. (1) Zie Van Heelu, bl. 203, 204. (2) Zie Van Heelu, bl. 207, vlgg. (1) Zie Van Heelu, bl. 211, 212. (2) Zoo lang de vorstelyke banier opstak, hoorde men het trompettengeschal der menestriers; maer als zy viel, zwegen die stil, om her te beginnen zoo haest zy weêr zigtbaer werd. Zie Willems Voorrede op Van Heelu bl. lvij. (3) Zie hiervoren, bl. 76 en de aenteekeningen. (1) Zie Van Heelu, bl. 215-218, en Butkens, bl. 315. - Het lyk van zynen broeder, even als dat van Wouter Berthout en die van andere brabantsche ridders welke te Woeringen sneuvelden, konden niet gevonden of onderscheiden worden, omdat zy door zwervende buitzoekers uitgeschud, en aen geene gelaetstrekken meer te erkennen waren. Zie Van Heelu, bl. 321, 22. (1) Zie Van Heelu, bl. 223. (2) Huig en Guido, beide kinderen van hertog Jans moei, Mathilde van Brabant. Zie de Stamtafel op het einde van dit boekdeel. (1) Monheim ligt bykans tegen den Rhyn, maer op den regten oever, niet ver van Keulen. (2) Zie Van Heelu, bl. 227, en Butkens, bl. 315, 16. (3) Wy hebben daer reeds eene beschryving van gegeven, hiervoren, bl. 77. Zie mede Grimm 's Alterthümer, bl. 263, vlgg. alwaer de schryver tot den oorsprong van dit gebruik opklimt. (1) Dat is Berge ryk in roem, de wapenkreet van graef Adolf. (2) Zie Van Heelu, bl. 233, 34. - Ernst, bl. 504. (3) Zie Van Heelu, bl. 238, vlgg. (1) Naem van een Geldersch dorp, in het kwartier van Zutphen. (2) Zie Van Heelu, bl. 243. (3) Zie Van Heelu, bl. 198-201. (1) Reinout was des graven van Loons neef of cosyn. (2) Zie Van Heelu, bl. 244, 45. (1) Dat woord was de wapenkreet van Walraven, heer van Valkenberg en van Montjoie. Zie boven, bl. 219, aenteek. 3. (2) Zie Van Heelu, bl. 247-54. (1) Zie Van Heelu, bl. 255, vlgg. en Butkens, bl. 317. (2) Van Heelu, bl. 255, vlgg. noemt de voornaemsten op, zonder het getal uit te drukken. De schryver van het Magnum Chron. belgic. (by Ernst, bl. 513, aenteek. 1) spreekt van duizend, maer slaet er naer als de blinde naer 't ei. (3) Zie de getuigenis van Hoesem; by Chapeauv. II, bl. 319. (4) Zie Ernst, bl. 513. (1) Zie Willems noten op Van Heelu, bl. 271, en Ernst, bl. 515, aenteek. 2. (2) Van Heelu, bl. 270, zegt het zoo, en voegt er by dat hy 't wel weet. Daermeê stemt overeen een tweede gelyktydige schryver, by Willems, bl. 376, terwyl anderen spreken van veertien of vyftien honderd. Zie de aenteek. van Willems op bl. 271, en Ernst, bl. 514, in de noten. (3) Sans autres de moindre sorte, zegt inderdaed Butkens, bl. 318. Het is wel waer dat, volgens Van Heelu, de ruitery den meesten last gedragen had, uit welken hoofde er dan ook meer dan vier duizend peerden bleven liggen, gelyk die schryver getuigt. Maer toch moeten de voetbenden insgelyks haer werk, en by gevolg mede een groot aendeel in 't verlies gehad hebben, ofschoon men daer niets zekers van wete. Zie Ernst en Willems, locis cit. (1) Min dan XL man, zegt Heelu, bl. 270. De Dynter, II, 443, wil dat hertog Jan er niet meer dan zestig verloor, en noemt enkelyk Wouter Berthout van Mechelen alsmede Arent van Diest, heer van Zeelhem. (2) Wy moeten niet te min erkennen dat Heelu zoo wel als De Dynter in 't algemeen spreken, en zonder onderscheid van edelen of onedelen, en dat zelfs Hocsem, by Chap. II, bl. 319, uitdrukkelyk zegt dat hertog Jan niet meer dan twee ridders verloor. Maer nog eens zulks strydt tegen alle waerschynlykheid. (1) Van de verliezen dier bondgenooten spreekt Van Heelu, bl. 273, vlgg. maer zy loopen ook niet hoog. (2) Zie Van Heelu, bl. 274, vlgg. alwaer hy vervolgens de brabantsche ridders opnoemt, die zich het meest onderscheiden hadden. (1) Zie de getuigenis van het Chronicon leobiense, onder de Bylagen van Willems, bl. 387, 88. (1) Zie Butkens, bl. 321. (2) Zie Van Heelu, bl. 313-17. (3) Zie Van Heelu, bl. 321. (4) De burgt van Woeringen werd nog denzelfden avond opgeëischt, en zonder slag of stoot overgegeven, doch, schynt het, eerst een paer jaer daerna door de Keulenaers zelf geslecht. Zie de Annal. Novesienses, in het vierde Deel der Amplissima Collectio van Martène en Durand, col. 576 en 77. Hiermede stemt echter niet volkomen overeen wat sommige getuigen, wegens de omstandigheden van het gevecht onderhoord, daeromtrent verklaerd hebben in 1290. Zie by Willems, bl. 527, vlgg. (1) Zie Willems, in zyne Voorrede, bl. xliv, vlgg. en Ernst, bl. 518-19. (2) Namelyk de leden van den Grooten-Kruisboog (de aenzienlykste Gilde van Brussel), welke hoogst waerschynlyk te Woeringen gevochten hadden, opgeleid door den Amman Arent van Yssche, kochten in 1304 van Sint-Jans Gasthuis eenen grond op den Kleinen-Zavel, destyds aen dat Sticht toebehoorende en voor begraefplaets dienende, alwaer zy eene nieuwe kerk bouwden. Zie Hist. de Brux. van Henne en Wauters, I, bl. 73, en III, bl. 400, vlgg. Zie mede de Bulletins de l'Académie, V, bl. 77. (3) Men gaf oudtyds in sommige steden den naem van Zavel aen pleinen waer noch boomen stonden, noch gras groeide. Te Gent en elders zeide men het Zand. (1) De schryvers der Hist. de Brux. trekken die toewyding in twyfel, doch zonder afdoende reden. (2) In een uitgebreid artikel over den Ommeganck en de Gilden van Brussel, voorkomende in de Revue de Brux. aflevering van Juny 1841, geeft de schryver, A. Wauters, een anderen oorsprong aen die jaerlyksche plegtigheid. Wy houden ons aen de getuigenissen van Molanus, Miraeus, Wichmans en anderen, daeromtrent de tolken van de algemeene overlevering, welke door den heer Wauters niet wederlegd is. Zie Wichmans, Brabantia Mariana, bl. 108, vlgg. Behalve den Ommeganck vierde men sedert te Brussel de Woeringsche victorie, van vyftig tot vyftig jaren, door openbare feesten, welke voortgezet zyn geworden tot het jaer 1738. Eene halve eeuw later stond het land in rep en roer door de dolligheden van keizer Josef II, en was het geen tyd meer om op volksfeesten te denken. Zie Willems, in zyne Voorrede op Van Heelu, bl. xlv. (1) De oorkonde staet by Miraeus, IV, bl. 390, en by Butkens, bl. 121 der Preuves. (2) Het bewys staet by Ernst, IV, bl. 515, aenteekening 1. (1) Zy waren hem in handen geleverd sedert het einde van 1286. Zie Ernst, bl. 466. (2) Zie boven, bl. 343, aenteek. 2; en Ernst, bl. 522. Zie mede de Kronyk van Cornelius Zantvliet, in het Ve Deel der Amplissima Collectio, col. 124. (3) Het bewys staet by Willems, bl. 508. (4) Zie Butkens, bl. 322, en Ernst, bl. 521, alsmede bl. 522, aenteek. 1. - Zie mede Hocsem, by Chapeauv. II, bl. 319. (1) Na den valschen rol dien graef Wyt van het begin af in de Limburgsche zaken gespeeld had, werd hy nu nog opgehitst door zyne vrouw, de eigen zuster der gesneuvelde vorsten van Luxemburg. (2) Deze kerkvoogd was de eigen zoon van Jan van Avennes, graef Wyt van Vlaenderens halven broeder. (3) De oorkonde, gedagteekend van den 24 October 1288, staet by Willems, bl. 467, en by Ernst, VI, bl. 341. (4) Zie de oorkonde by Willems, bl. 469, en by Ernst, bl. 345. (5) Den 6 Nov. Zie de oorkonde by Willems, bl. 470. of by Ernst, bl. 345. (1) Reinout zat vast te Leuven, waer Hocsem verklaert hem bezocht te hebben, by Chapeauv. loc. cit. (2) Hertog Jan wilde zyn woord geven, en de vrystelling van Reinout waerborgen; maer den graef zelf los laten eer de geheele zaek afgeloopen was, daer had hy geene ooren naer. Zie het bewys in eene oorkonde van 16 Dec. 1288, by Willems, bl. 479 of by Ernst, bl. 355. (3) Zy komen allen voor in den Codex Diplom. van Willems, alsmede by Ernst, die daerenboven in zyn vierde Deel, bl. 538, vlgg. heel de zaek in het breede uiteen zet. (1) Zie de oorkonde by Willems, bl. 484, en by Ernst, VI, bl. 360. (2) De oorkonde by Willems, bl. 488, en by Ernst, bl. 366. (3) De oorkonde staet by Willems, bl. 482, en by Ernst, bl. 358. (4) Philip de Schoone, in 1285 op den troon geklommen. (1) Zie de oorkonde by Ernst, IV, bl. 547, in de aenteekening. (2) De brieven van alle dry, met een en hetzelfde datum, staen by Willems, bl. 502-508, alsmede by Ernst, VI, bl. 382-391. (3) Het geregtelyk onderzoek was gedaen binnen de twee maenden na het aennemen van 's konings eerste voorstellen. (1) Philips vonnis wordt breedvoerig verklaerd by Ernst, IV, bl. 553-60, die ook de oorkonde geeft in zyn Codex diplom. VI, bl. 391, vlgg. Zy staet mede, doch min nauwkeurig, by Butkens, bl. 123 der Preuves, en eindelyk by De Dynter, II, bl. 445. (2) Zie Ernst, IV, bl. 559. (1) Zie de oorkonde by Ernst, VI, bl. 395, of by De Dynter, II, bl. 449. (2) De oorkonde aldaer, bl. 396, en by De Dynter, bl. 450. (3) Zie Ernst, IV, bl, 559. (4) Van dien tyd af bleef Limburg aen de hertogen van Brabant, te samen met het graefschap van Daelhem en de heerlykheid van Rolduc. Die van Valkenberg, waervoor men hun slechts hulde en manschap verschuldigd was, kochten zy by in 1364. Niet te min bleven de dry laetste domeinen onafhankelyk van elkander, behoudende ieder zyne byzondere wetten en gebruiken, tot dat zy, omtrent het midden der zestiende eeuw, onder keizer Karel, vereenigd werden, om voortaen eene enkele provincie uit te maken, gekend en aengeduid, in de openbare Akten der belgische Souvereinen, onder den gemeenen naem van Landen van over Maes. Zie Ernst, I, bl. 11 en 12. (1) Zie boven, bl. 374. (2) Zie Butkens daeromtrent, bl. 326. (3) Zie het bewys by denzelfden schryver, bl. 127 der Preuves, en Ernst, IV, bl. 565, aenteek. 1. (4) De oorkonde staet by Bertholet, Hist. de Luxembourg, V, bl. 76, vlg. der Preuves. (5) Zie Ernst, bl. 566. (1) Wy spreken hier van den adel niet, die des vorsten erkentenis anders beproefde. (2) De oorkonde, gedagteekend van Beloken-Paeschen 1290, staet by Willems, bl. 521. De tekst van dit charter is merkweerdig. Hertog Jan herstelt de Lierenaers in hunne vorige vryheid (suae pristinae reddentes libertati), even alsof die stedelingen om eene of andere reden de vryheid verloren hadden. Maer in een charter van 1221, door hertog Hendrik I aen Antwerpen vergund, en door de heeren Mertens en Torfs by fac-simile medegedeeld in het tweede Deel hunner Geschiedenis, bl. 3, heet het insgelyks antiquam eorum libertatem ipsis reddimus. Namelyk de hertog ontslaet de burgers van alle talgen en schattingen, behalve in de gewoonlyk uitgezonderde gevallen, hiervoren, bl. 201-202, vermeld. Het Liersch Charter stelt daeromtrent de inwoonders dier stad gelyk aen die der andere goede en vrye steden van Brabant. Men mag er uit opmaken dat de geldlasten, welke Jans of Hendriks voorzaten van de burgeryen gevergd hadden, afpersingen waren, eerder dan verschuldigde bydragen, en dat de steden die oorspronkelyk niet betaelden. (3) Die van Zout-Leeuw hadden van den hertog eenige nieuwe vryheden en privilegiën gevraegd, welke hy hun toestond, tot dank voor hunne bewezen diensten. Zie de oorkonde by Willems, bl. 531. Zie mede ons vierde Deel, bl. 246, aenteek. 1. (1) Insgelyks door de burgers gevraegd. Zie de oorkonde van 1290 by Willems, bl. 534, alsmede een ander privilegie van 1293, aldaer, bl. 567. (2) Den 21 Febr. 1291, verleende Jan aen die van Antwerpen uitgebreide privilegiën, op hunne aenvraeg en om bewezen diensten. Zie den tekst by Willems, Brab. Yeesten, I, bl. 677, of by Mertens en Torfs, II, bl. 502. Hy had reeds het jaer te voren aenmerkelyke privilegiën vergund aen Brussel. Zie de oorkonde in den Luyster van Brabant, I, bl. 49, vlgg. (3) De oorkonde staet by Willems, Brab. Yeesten, I, bl. 676. (4) In een charter van 8 Nov. 1293 belooft hertog Jan aen al de kloosterlingen van Brabant, dat hy gedurende acht jaren niets van hen vragen zal. Voorts scheldt hy hun alle schattingen of gelegenheids-gelden kwyt (het Latyn zegt occasiones) waer hy regt op had of hebben mogt, en geeft hun de verzekering dat hy, als een ware en regtschapen voogd, hen zal beschermen en handhaven in al hunne goederen, eigendommen en vryheden. De oorkonde staet by Willems, in zyn Codex diplom. op Van Heelu, bl. 577-78. (1) Butkens, bl. 325, en Divaeus, Rer. Brab. bl. 129, hebben daer eene Staten-vergadering in gezien, ja en de namen der edelen opgegeven welke ze bywoonden, verwarrende de Landkeur van 1292 met het Brusselsch Privilegie van 1290, by welk laetste alleen de gemeende baronnen als getuigen voorkomen. Intusschen hun vergryp is niet groot; want de mannen en de lieden, waer hertog Jan hier van spreekt, mogen als de voorloopers der Staten van Brabant beschouwd worden. De naem slechts bestond nog niet. (2) De hertog zegt zelf: Ende alsuc recht alse hier bescreven es, soc willen wi dat men houde in alle onsen lande, daert (daer het) tot hare (tot heden toe) sonder vonnisse (zonder geregelde proceduer en uitspraek van bevoegde regters) heeft gestaen. (1) Daer zyn dry teksten van deze Landkeur gekend: een voor het Schoutetschap van Antwerpen, dat is het grondgebied waer de Schoutet dier stad gezag over had, anders gezegd zyn ambacht (zie ons vierde Deel, bl. 36, aenteek. 1); een tweede voor het Ammanschap van Brussel; en een derde, in het Fransch van den tyd, voor Nyvel en heel waelsch Brabant (zie boven, bl. 112). Zy zyn alle dry uitgegeven door Willems, de eerste in zyne Mengelingen, bl. 439, vlgg.; de twee andere in zyn' Codex diplom. op Van Heelu, bl. 541 en 549. Men vindt de brusselsche Keur ook, doch zeer gebrekkelyk, in den Luyster van Brabant, I, bl. 52, vlgg. Om den lezer een denkbeeld te geven van den kranken staet der maetschappy, van de ruwheid der zeden en van den onzin der wetten op het einde der dertiende eeuw, laten wy hier eenige uittreksels uit het Landcharter van 1292 volgen. Door dit weinige zal hy kunnen zien hoe veel wegs er nog moest afgelegd worden om tot de huidige beschaefdheid te geraken. Vooreerst is op te merken dat de meeste misdaden door boeten gestraft werden, het weer- of zoengeld der oude Germanen, waer de Belgen van afstammen, en in hertog Jans tyd nog oogeloofelyk veel van behouden hadden. Zie ons tweede Deel, bl. 133 en 203. Ten tweede, dat de Landkeur aenvangt met het bestraffen der scheldwoorden, almede volgens de zeden der Ouden, by wie alle bedenkelyke scommata op tarief stonden. Zie ons tweede Deel, bl. 290, en geheel de zaek uitgepluisd by Grimm, Alterthümer, bl. 643, vlgg. Ten derde, dat de boet klimt volgens dat de beleedigde van grooter aenzien is, zoo wel in de wetten der dertiende als in die der zesde eeuw. Ten vierde, dat de Keuren der middeleeuwen altyd even streng bleven tegen de verbrekers van den openbaren vrede, dien de wethouders aen den beleedigde oplegden, ten einde de eigen-wraek-oefening, de fehde van den voortyd (zie ons tweede Deel, bl. 135, aenteek. 1) zoo veel mogelyk te beletten, en waeruit men opmaken kan wat eene moeijelyke taek het geweest is om eenige orde, eenige policie in de Staten van Europa te brengen. Eindelyk ten vyfde, dat de wetgevers der middeleeuwen, zoo wel van lateren als van vroegeren dag, geene algemeene beginselen wisten te volgen, noch met categoriën voort te gaen, maer altyd bleven hangen aen byzonderheden, en dus nimmer een voldoend of volledig wetboek konden voortbrengen. Zie hier nu ettelyke bepalingen der Landkeur van 1292, met eenigzins gewyzigde spelling. ‘Die een' ander leugenaer heet, of zegt: Gods haet treffe u, of mogt gy onteerd worden, of gy zyt een kwade, verbeurt 5 schellingen (1) aen den Landheer, en doet een boer zulks aen eenen ridder, hy verbeurt 100 sc. of aen eenen edelen knaep, 20 sc. Die een' ander slaet met de vuist, of stoot met den voet, of zyn kleed scheurt, of met de hairen trekt, zonder bloedende wond, verbeurt 10 sc. aen den Landheer; valt de verongelykte ter aerde, zoo is er de dader aen voor 15 sc. en druipt er bloed by, voor 20 sc. Slaet een dorpman, eenen ridder met de hand, hy verbeurt zyne hand; doet hy 't met den voet, hy verliest dien. Die eenen stok opheft tegen een' ander, zonder te slaen, is er aen voor 10 sc.; slaet hy, zonder bloed, voor 20 sc.; werpt hy den andere op den grond, zonder bloed, voor 30 sc.; slaet hy hem dat er bloed by gestort worde, doch zonder verminking, of zonder verstuiking van beenen, hy verbeurt 3 pond (2), en in de twee laetste gevallen, 100 sc. Wie een zweerd trekt tegen een' ander, zonder de daed, boet 20 sc.; is er de daed by, met storting van bloed, maer zonder verminksel, hy moet 100 sc.; verminkt hy hem met geoorlofde wapens, zonder verlies van een lid, het kost den dader 7 pond aen den heer; verliest de andere een lid, of sterft hy, alsdan is het lid voor lid of lyf voor lyf, en het goed van den dader gaet voor de helft aen den Landheer. Ongeoorlofde wapens zyn lange messen, pyken, cortoise kolven (1), gepinde staven, allerlei schietgeweer, hand-aksen, ghisermen (2), baffusen (3), schilden met priemen, die men op den arm draegt. Maer die in doodvete (4) is en buiten vrede (5), mag allerhande wapens dragen (6). Wie een' ander slaet met eenen pot, by is er aen voor 3 pond; druipt er bloed by, voor 100 sc. Die iemand uit kwaedaerdigheid begiet met wyn, bier of anderen drank, hy verbeurt 10 sc. Die steelt, beneden eene weerde van 5 sc. men zal hem teekenen (1): is hy dat reeds voor een anderen diefstal, zoo verbeurt hy zyn lyf, en de helft van zyn goed aen den Landheer. Die brandt, of rooft, of transenering (2) doet, verbeurt lyf en goed. Verkrachters van vrouwen of jonkvrouwen, zal men den hals afzagen met eene plank. Die vrede breekt, zal gevierendeeld worden, en de heer zal hem doen stellen op de vier hoeken van zyn land. Die iemand volgt of opzoekt in een huis, by heeten stryde, is er aen voor 3 pond, en ieder die hem volgt als helper, voor 20 sc. Die met opzet by dage in eens anders huis valt, ten zy op zynen handdadigen doodsvyand (3), verbeurt 10 pond, en zyne volgers 3. By nachte verbeuren zy, de een 20 pond, de anderen 100 sc. Wien des heeren knaep (4), of iemand anders van 's heeren wege vrede eischt (5), indien hy weigert, hy verbeurt 20 sc. Hierop mag de vrede-eischer hem aenhouden voor zyne misdaed, en tot handhaving van den vrede: en onttrekt hy zich daer met geweld aen, zoo verbeurt hy 20 pond. En niettemin zal de vrede stand hebben; en indien de vrede- eischer hem, of een anderen misdadige, beval vast te houden, wie daertoe zyne hulp niet verleende, ware er aen voor 20 sc. Die palen of meeren (1) uitdoet, of er zet, zonder zynen termgenoot (2), of zonder regt, verbeurt 3 pond aen den Landheer. Die onmondige kinderen wegvoert, verbeurt lyf en goed, zoo wel als de schakers van gehuwde of ongehuwde vrouwen. Die iemands boomen neêrhakt, of door zyne haeg breekt, of zyn graen, gras, of vruchten rooft, hy zal het hem vergoeden, en den heer 5 sc. boeten. Gebeurt zulks by nachte, zoo boet hy 't met 100 sc. en met dubbele vergoeding. Die iemands vee (3) slaet of kwetst, zal den eigenaer schadeloos stellen, en 10 sc. aen den heer betalen. Die putten graeft op den weg of op een andermans land, en des aengeklaegd wordt, verbeurt 40 sc. Eene menigte van andere bepalingen loopen over de misdaden der kinderen, in of buiten de voogdy hunner ouders; over het schoofregt (1); over de proceduer in groote en kleine zaken; over het getal van knapen te voet en te peerd, welke iedere Meijer, Baljuw, enz. hebben mag; over de verzuimenissen en ongetrouwigheden der ambtenaers, enz. enz. In dit alles schynen de germaensche zeden, gebruiken en vooroordeelen even zoo duidelyk uit, als in hetgeen wy hebben meêgedeeld. Onder de clausulen leest men het volgende: ‘Ende wi Jan, beider gracien ons Heren hertoge van Lothrijc, van Brabant ende van Limborch, willecoren ende geloven (bestemmen en beloven) bi onser trouwen, vor Ons ende vor ons oir, ende vor onse nacomelingen die gheërven (erfgenamen) selen sijn van onsen lande, ende sweren ten Heiligen dat wi onse mannen ende onse lieden, aerme ende rike, selen houden ende handelen na dese wet, ende na dit recht dat hier binnen is bescreven, - ende selen soeken noch soeken doen negheen ockesoen (geene gelegenheid), noch behendicheit (list) daert mede belet mochte bliven dat dese wet niet en gesciede onsen lieden, - ende selen doen sweren alle de over-rechteren van onsen lande, die nu syn ende die wi vorweert (in 't vervolg) maken (aenstellen) selen, dat si selen houden ende doen houden alle dese pointe, grote ende clene, die hierin staen bescreven, ende hier toe behoren of behoren moeten, - ende selen allen lieden (aen alleman, aen iedereen) vonnesse doen (regt doen) ende wet (dat is wettiglyk behandelen) die vonnesse eischen ende wet begeren van de mannen of de schepenen die daer schuldig syn over te deelen (te oordeelen). Men ziet uit geheel den inhoud hoe akelig het destyds in Brabant moest gesteld zyn met de maetschappelyke orde en met de bediening van het regt, zoodat het Landcharter van hertog Jan, hoe gebrekkelyk dan ook in zich zelf, toch eene groote, eene onschatbare weldaed was voor de onderdanen. (1) Het charter spreekt van V sc. lovensche cleinre monten; doch het is hoogst bezwaerlyk om te bepalen wat men door eenen schelling van die munt in 1292 verstond. Veel schynt het echter niet geweest te zyn. (2) Een pond bedroeg 20 schellingen. (1) By Huydecoper, op Melis Stoke, I, bl. 527, heet het instrumentum vulgariter dictum corcoise colve, doch zonder verdere verklaring. (2) Soort van hellebaerden. (3) De eene tekst heeft spafute, de andere baffule, beide kwalyk afgeschreven. Wy geven het woord gelyk het by Kiliaen en in Meyers Woordenschat voorkomt, maer ook onverklaerd. (4) Die met een' ander of met anderen in doodelyke vyandschap leeft, b.v. om gepleegde moord. Zie ons tweede Deel, bl. 134-35. (5) Die geenen vrede bekomen heeft, of aen wiens tegenparty de overheid geenen vrede heeft opgelegd. Zie onze Geschiedenis van Mechelen, bl. 454, in de aenteekeningen. (6) Om zich zelven te beschermen, dewyl de overheid hem niet beschermt. (1) Versta met een gloeijend yzer op de schouders, aliàs brandmerken. (2) By Kiliaen violenta pecuniae exactio, zoo veel dus als rantsoeneering. (3) Handdadig vyand vertaelt Kiliaen door hostis manifestus. (4) Een hertogelyk geregtsdienaer. (5) Den vrede aen iemand oplegt, welke zich verongelykt acht. Zie onze Geschied. van Mechelen, bl. 453, in de aenteekeningen. (1) Meer of mere is eigentlyk een pael waer men schepen aen vast maekt, in 't Latyn tonsilla. Zie Kiliaen, en Halbertsma, op den Spiegel Historiael, bl. 442. Hier beteekenen beide slechts scheidpalen. (2) Conterminus, finitimus, by Kiliaen. (3) De oorspronkelyke tekst heeft iemans quic, dier in 't algemeen, eigentlyk hetgeen leeft en zich beweegt, in 't Latyn vivus, animans. Het woord leeft nog in kwikzilver, vif-argent, in kwiksteert, hochequeue, en in verkwikken, verlevendigen. In kweeken, aenkweeken, ligt het verborgen. (1) Zie boven, bl. 204, aenteek. 2. (1) De heerlykheid, later graefschap van Blankenheim, lag in de Eifel, bezuiden Gulikerland. (2) Zie de oorkonde by Butkens, Preuves, bl. 128. (3) Het graefschap van dien naem lag op den Rhyn, tusschen de keurvorstendommen van Mainz en Trier. Zie boven, bl. 249, aenteek. 1. (1) De oorkonde by Butkens, Preuves, bl. 129, en by De Dynter, II, bl. 461. (2) Een dorp bezuiden 's Hertogenbosch. (3) In hedendaegsch Drenthe. Zie Butkens, bl. 330. (4) Na de dood van Rodolf van Habsburg in 1291, was Adolf van Nassau het volgend jaer tot Roomsch Koning gekozen geworden, vooral door het toedoen van zynen bloedverwant, den keurvorst van Mainz. (5) Adolf werd gekroond te Aken den 1 July 1292. (6) De oorkonde, gedagteekend van den 15 Sept. staet by Butkens, bl. 127 der Preuves, alsmede by De Dynter, II, bl. 463. (7) De oorkonde, van den 18 Nov. staet by Butkens, bl. 128, en by De Dynter, II, bl. 464. (1) De oorkonde staet by Willems, in den Codex diplom. op Van Heelu, bl. 561. (2) De eigen zuster van Margareet, die met Jans zoon getrouwd was. (1) Zie Butkens, bl. 331, of De Dynter, II, bl. 465. (2) Nagenoeg al de schryvers, Butkens, De Dynter en anderen geven dat datum op; maer Willems, in zyne aenteek. op de Brab. Yeesten, I, bl. 416, wil dat de hertog later gestorven is, en niet zonder grond, dewyl graef Wyt van Vlaenderen zyn' schoonzoon te Lier raedplegen kwam over de zaek van het huwelyk zyner dochter met den prins van Wallis, huwelyk, waervan de voorwaerden te Lier vastgesteld werden den 31 Augusty 1294. Zie ons vierde Deel, bl. 459. (3) Zie Butkens, bl. 331. (1) Dezen bynaem gaf het nageslacht aen Jan I. (2) Zie hiervoren, bl. 220, aenteek. 2. (1) Zie Butkens, bl. 347, en de oorkonde in zyne Preuves, bl. 135. (2) Het kasteel van dien naem bestaet nog in de gemeente van Mortsel, by Antwerpen. (3) Zie Butkens, loc. cit. en de oorkonde in zyne Preuves, bl. 135. (4) Hendrik van Luxemburg, wiens vader te Woeringen dood gebleven was. (5) Zie Butkens, bl. 347, en de oorkonde in zyne Preuves, bl. 135. (6) Albrecht I, eenige zoon van Rodolf van Habsburg, had met spyt Adolf van Nassau de kroon zien dragen, en hem weten zwart te maken by de ryksvorsten, die eindelyk, in Juny 1298, den Nassauwer afzetten en Albrecht in zyne plaets kozen. Hierop trokken beide vorsten het zweerd tegen elkander; maer Adolf sneuvelde den 2 July, in een gevecht te Gelheim by Worms, latende aldus het veld open voor zyn' mededinger, die zich den 9 Augusty herkiezen deed, en den 24 der zelfde maend plegtiglyk gekroond werd te Aken. Zie Butkens, bl. 348. (1) Zie boven, bl. 162. - Zie Butkens, bl. 348, en de oorkonde in zyne Preuves, bl. 135, 136. - Zy staet ook by De Dynter, II, bl. 472. (1) Zie boven, bl. 114-115. (2) Te Brussel was de abt van Caudenberg Hofkapellaen des hertogs. In andere steden was 't een andere abt. (3) De jagt, zoo wel als de visschery, behoorde van ouds tot de heerlyke regten, uit het beginsel dat alles wat over des vorsten domeinen loopt, vliegt of zwemt, het zyne is. Daer mogt dus niet gejaegd worden dan door des landheeren dienaers, of door zulken aen wie hy zyn regt vergunde, verkocht of uitleende. De hertog van Brabant had zekere dusgenaemde Vrye Bosschen en Konynen-waranden, in welke (en buiten welke, in eenen omtrek van eene halve myl) niemand, geene heeren zelfs, jagen mogt, of jagthonden houden. Andere bosschen of pleinen werden door de edellieden te leen gehouden van den hertog, die daer niettemin ook mogt in jagen of doen jagen. De hertog had een' Grooten-Jagtmeester, onder wien eene menigte gezellen stonden, en die zyn gewoon verblyf hield in het Huis van Boitsfort, te midden van Soniën-Bosch. Zie daer meer van in het Supplement van Butkens, I, bl. 10 en II, bl. 225, vlgg. (1) De Warandmeester (in 't Fr. Gruyer) van Brabant, altyd, even als de Opper-Jagtmeester, een edelman van hoogen rang, had, met een aental van onderhoorige bedienden, het opzigt over al de hertogelyke Konynen-waranden. Zyne andere ambtspligten zyn vermeld in het Supplement van Butkens, II, bl. 244, vlgg. (1) De heer van Rotselaer was alleen Erf-Seneschalk van Brabant, maer diende den hertog slechts wanneer deze hof hield te Leuven, of by groote omstandigheden. Te Brussel werd de dienst verrigt door den heer van Yssche; in Haspengau door dien van Wange, by Hooi, en elders door anderen. (2) In zyne hoedanigheid had de heer van Rotselaer regt op twee paer kleederen 's jaers, ieder paer van vier stuks. Wanneer hy op de Hoogtyden ten Hove kwam, of daer anders ontboden werd, ontving hy voor loon dry gelten wyns en vyftien schellingen gelds, mitsgaders zyne keersen en toortsen. Iederen keer dat hy de tafel diende, had hy zyne schotels en zyn zilver; voorts alle jaren een hert van 's vorsten jagt, en twintig schellingen van elken Hoofdmeijer die in Brabant aengesteld werd. (1) Als verzorger der levensmiddelen, moesten hem de zoetelaers van het leger dagelyks zyn vleesch en brood kosteloos leveren. (2) Zie daer byzonderheden over, hierv. bl. 76-77. (3) Wat wy hier mededeelen over de vier erfelyke hofambten van Brabant, is getrokken uit het werk van De Vaddere, Origine, enz. bl. 454-541. Van daer is het overgegaen in het Supplement van Butkens, I, bl. 145-162. (1) De broeder der hertogin van Brabant. Zie hiervoren, bl. 411, aenteek. 2. - Zie mede ons vierde Deel, bl. 459. (2) Zie ons vierde Deel, bl. 461. (3) Zie Butkens, bl. 346. (4) Zie ons vierde Deel, bl. 463-64. (5) In ons vierde Deel, bl. 467, vlgg. (1) Zie daer, bl. 468, en Kervyn, Hist. de Flandre, II, bl. 396. (2) Zie ons vierde Deel, bl. 473. (3) Zie daer, bl. 480, vlgg. (4) Namelyk Huig van Arkel, Jan van Cuick, Gielis en Hendrik van Duffel, Arent van Loon, Gozewyn van Gotzenhove, Hendrik van Petershem, en vermoedelyk nog anderen. Zie Kervyn, II, bl. 456. (1) Godevaert van Brabant, die een heerschzuchtig mensch en met zyn erfdeel niet te vrede was, zocht eene brok van Vlaenderen by te winnen. In den Spiegel Historiael zegt van Velthem, bl. 241, dat Gent met zyn Baljuwschap hem van 's konings wege toegezegd was; maer volgens den Minoriet van Gent zou hem heel Vlaenderen beloofd zyn geweest, om het van Philip te leen te nemen. Zie het Corpus Chronicorum Flandriae van De Smet, I, bl. 391 van onder. (2) Zy waren, naer 't schynt, wel acht honderd sterk naer Kortryk getrokken. Zie Kervyn, II, bl. 465. (3) Butkens, bl. 353, geeft de namen der brabantsche ridders, die te Kortryk sneuvelden. De Dynter weet er ook van, II, bl. 478. (1) Zie ons vierde Deel, bl. 537. (2) Zie daer, bl. 442, vlgg. (3) Zy komen in de charters veelal voor onder den naem van boni homines, goede lieden. Zie daer meer van by Hüllmann, Städtewesen des Mittelalters, II, bl. 217, vlgg. (1) Zie ons vierde Deel, bl. 423, vlgg. (2) Divaeus, Rerum Lov. bl. 16 en 17, noemt honderd verschillende familiën op, welke alle behoorden tot het geslacht van Uten-Lieminghen. (3) In 't Fransch zeide men Lignages, en de leden dier Geslachten eigenden zich den naem toe van Patriciërs, vooral te Leuven. (4) Hüllmann, bl. 233, vlgg. noemt er eene menigte op, waer de Patriciërs in voorkomen. (1) Te Antwerpen droegen zy den naem van de zeven Schaken, omdat allen een schaekbord bandswyze in hunne wapens voerden, welke overigens onderscheiden waren door de kleuren en door het cimier of den helmkam. Zie ze afgebeeld in het naemloos werkje Septem Tribus patr. Antverp. Leyden, 1672, of nauwkeuriger in de Geschiedenis van Antwerpen door Mertens en Torfs, I, bl. 185. (2) Dat is des Leeuws, zynde daer by verstaen het woord Geslacht. (3) Dat is des heeren Huig, of Domini Hugonis. (4) Uten is uit den, of, gelyk men heden zeggen zou, die van den Steenweg, waer dat geslacht zyne woonstede had. (5) Of die van de Roode Beek. Zie Henne en Wauters, Hist. de Brux. I, bl. 21. (6) Zie het naemloos werkje Septem Tribus patric. Lov. Leyden, 1672, en Divaeus, Rer. Lov. Lib. II. (1) Zie de Geschiedenis van Antw. door Mertens en Torfs, I, bl. 185. (2) Zie ons vierde Deel, bl. 424, aenteek. 5. (1) Het is slechts na de vrymaking der burgeryen, dat de ingezetenen den naem kregen van goede lieden, bonnes gens, en de steden dien van goede steden, bonnes villes, wordende dal hoedanigheids-woord oorspronkelyk niet verstaen in eenen zedelyken zin, maer in den zin van gegoed, dat is erf of eigendom bezittend. (2) In al de voorname steden van Brabant en elders ontmoet men al vroeg eene Gild of Genootschap, hoofdzakelyk bestaende uit de burgers die zich toelegden op den lakenhandel, en wat daermede in verband was, wevery, voldery, verwery, scheerdery, enz. Vervolgens kwamen daer ook andere kooplieden in, en later de dusgenaemde groote ambachten, alsmede de edellieden die negotie deden of fabryken onderhielden, zonder dat hun naem daer afbreuk by leed, mits zy zich met den kleinhandel niet inlieten. Zie Hüllmann, I, bl. 315, vlgg. - De andere Gilden van voet- en handboogschutters, kolveniers, enz. zyn jonger: zy kwamen over 't algemeen op in de veertiende eeuw. Zie Kluit, Staatsregering, IV, bl. 176. (1) Te Brussel waren negen Natiën, te Leuven tien, tot welke al de verschillende ambachten behoorden. Zoo telde men, in de laetstgenoemde stad, onder de Natie der Kramers de slyters van ellegoederen, de kruideniers, de hoedemakers, de perrukiers, de knopmakers, de leêrtouwers en de gareelmakers. En zoo was 't met de andere Natiën. Zie daer meer van in de Hist. de Bruxelles, I, bl. 209, en by Piot, Histoire de Louvain, I, bl. 130. (1) In de ongeregeldheid der middeleeuwsche maetschappy werd ieder gebruik, hoe weinig het duerde, voor een regt gehouden. Het was genoeg iets twee of dry mael zonder tegenspraek gedaen te hebben, om het zich in 't vervolg als een regt aen te matigen. Van daer vele akten van non prejudicie, gevraegd van persoonen aen wie men eene gunst bewees, tafel of logist gaf, om te beletten dat zy of hunne nakomelingen daer misbruik zouden van maken. Zoo teekende, den 17 Febr. 1231, Meester B. de Vallibus, kanonik van Luik, die zynen intrek te Park by Leuven genomen had, een charter, waerby hy erkende dat hy uit enkele vriendschap daer onthaeld was geworden. De oorkonde luidt: Mag. B. de Vallibus, ne successores, quum ad hospitandum in Abbatia de Parcho frequenter declinaverat, ex hoc velint sibi jus vendicare, vel ex consuetudine precationem vel gistum sibi deberi, confitetur quod Fratres dictae domus eum non acceperint nisi de mera gratia. Datum 1230, feria 2 post Invocavit me. - Volgens het origineel. (1) De schryver der Brabantsche Yeesten, I, bl. 424, maekt het uit met een paer verzen. (2) Zie de Geschied. van Antw. II, bl. 127. (3) Zie dat feit omstandiger verhaeld in onze Geschied. van Mechelen, bl. 87, vlgg. (1) Zie Des Roches, Epitome, enz. II, bl. 183, alsmede Van Heurn, Historie der stad en Meyerye van 's Hertogenbosch, I, bl. 162, vlgg. (1) Zie Divaeus, Annal. Op. Lov. bl. 13. (2) Zy zyn, tot den laetste toe, genoemd in eene oorkonde van 25 Sept. 1306, door Willems meêgedeeld in zyn' Codex diplom. op de Brab. Yeesten, I, bl. 736. (3) Zie de oorkonde aldaer, bl. 713. (4) De hertog beroept dat voorregt, en regtveerdigt zich daeromtrent in eene andere oorkonde, aldaer, bl. 733, van onder. (1) Zie de oorkonden by Willems, bl. 721. (2) De oorkonde aldaer, bl. 739. (3) Zie de Brab. Yeesten, I, bl. 430. (4) Zoo noemde men de ambachten die met den lakenhandel in verband stonden. (5) Huizen afbreken was het gewoone werk der oproerigen in de middeleeuwen. Alweêr een overblyfsel van de oude germaensche zeden, volgens welke de geburen of, gelyk men zegde, de markgenooten van een' man, die zich van zyne vrouw laten slaen, of om andere lafhertigheid het landregt verbeurd had, gezamenderhand zyn dak gingen afbreken, zyne deur versparren, zynen waterput dempen en zynen oven inslaen; ja zelfs, in andere gevallen, geheel zyn huis neêrblaekten of slechtten. Die ons niet gelooven wil, zie honderd bewyzen voor een, in de Ouderdommen van Grimm, bl. 723 en 729. Zie mede ons vierde Deel, bl. 199. (1) Burgemeesters of, gelyk men eertyds zegde, Commoengemeesters waren er toen te Brussel nog niet. Het bestier was in handen van zeven Schepenen, met eenen Amman aen 't hoofd, als plaetsvervanger des hertogs. (2) De gemeente had vroeger dertien Gezworenen gehad, maer die waren sedert afgeschaft geworden. Zie een charter van Hendrik I in den Luyster van Brab. I, bl. 43, alsmede de Hist. de Brux. I, bl. 58. (1) Zie de oorkonden in den Luyster van Brabant, I, bl. 63 en 65. (1) De akt van onderwerping, uitgegaen van de wethouders en de burgery, staet in den Luyster van Brab. I, bl. 64. - Die van de brusselsche ambachten en neringen, in de Brab. Yeesten, I, bl. 723. - Beide zyn gedagteekend van den 19 Meert 1506. (1) Zie de Brab. Yeesten, I, bl. 430, en Butkens, bl. 359. (2) Tot laet in de middeleeuwen werd die barbaersche straf gepleegd, inzonderheid tegen de vrouwen. Moordenaers werden soms levend begraven onder het lyk van dien zy omgebragt hadden. Zie Grimm's Alterthümer, bl. 694. (1) De oorkonde staet by Willems, Brab. Yeesten, I, bl. 750. (2) Namelyk de zeven Schepenen zouden jaerlyks, acht dagen vóór Sint Jan, een gelyk getal nieuwe Schepenen kiezen uit de zeven Geslachten, welke, mits goedkeuring door den hertog, de aftredende ambtenaren zouden vervangen. (3) De tekst luidt aldus: Voert es onse seggen, dat nemmermeer voertane in onse stat van Bruessele voergenoempt Commoingnie wesen en sal. Versta dat het volk geene Burgemeesters of Gezworenen zal mogen kiezen, geene vergaderingen of raed houden, geene gemeene kas hebben, geene wapens dragen, enz. zonder oorlof der Schepenen. Dit alles wordt in het charter voorzien. (1) Namelyk al de Letteren en Charteren aen de stad en de gemeente van Brussel gegeven sedert den 6 Mei 1303, gelyk het vonnis luidt. (2) Zie de oorkonde in den Luyster van Brabant, I, bl. 66, vlgg. - Dit vonnis van hertog Jan II is eerst in 1421 ingetrokken en te niet gedaen geworden door Philip van Sint Pol. Zie Luyster van Brab. I, bl. 69. (3) Zie boven, bl. 427, aenteek. 2. (4) Men noemde ze kortaf de acht van de Gilde. Deze bestierders hadden het opzigt over al de ambachten welke met de lakenwevery in betrekking stonden. (1) De oorkonde staet by Willems, Brab. Yeesten, I, bl. 724, vlgg. (2) Zie de oorkonde aldaer, bl. 730-35. (1) Albrecht I van Oostenryk stierf den 1 Mei 1308, dood gestoken door zyn' eigen neef Jan van Oostenryk. (2) Rheuss of Rees is een klein stedeken op den linken oever des Rhynstrooms, digt by Coblenz, en nagenoeg op de grenzen der dry geestelyke keurvorstendommen, zoodanig dat elk der aertsbisschoppen op zyn grondgebied het geschal der trompetten hooren kon, toen de Luxemburger uitgeroepen werd. De keus van Rheuss geschiedde den 15 Nov. 1308, en was grootendeels het werk van den Trierschen kerkvoogd, den eigen broeder des graven van Luxemburg, die zich overigens den troon weerdig toonde, zoo wel door zyne deugd als door zyne uitstekende begaefdheden. (3) Namelyk den 27 der zelfde maend. (4) Den 29 Juny 1312 ontving hy de keizerlyke kroon in de kerk van Lateranen te Roomen. Zie De Dynter, II, bl. 487. (1) Zie de oorkonde by Butkens, Preuves, bl. 141, of by De Dynter, II, bl. 482. (2) De gelyktydige schryver der Brabantsche Yeesten, I, bl. 439, zegt uitdrukkelyk dat Jan III, toen hy zyn' vader in het hertogdom opvolgde, niet meer dan twaelf jaer oud was. Zulks getuigt mede De Dynter, II, bl. 490. 't Is waer Butkens, bl. 440, sprekende van 's hertogs dood in 1355, meldt dat hy omtrent 59 jaer bereikt had; doch die getuigenis, waer hoegenaemd geen grond voor aengewezen wordt, kan tegen de eerste niet opwegen. (1) Zie boven, bl. 270, aenteek. 2. (2) Zie Butkens, bl. 367. (1) Te weten Leuven, Brussel, Antwerpen, 's Hertogenbosch, Thienen, Zout-Leeuw, Nyvel, Geldenaken, Genappe, Lier, Herenthals, Turnhout, Hannut, Vilvoorden, Tervueren, Yssche, Merchtem en Capellen. - Hoe de steden, in de middeleeuwen, op dergelyke vergaderingen vertegenwoordigd werden, leert men uit het volgend Reglement, te Brussel gemaekt in 1339, en medegedeeld door Willems in zyn Belgisch Museum, V, bl. 82, vlgg. ‘Item, alse onse here die hertoge ontbiet der stat van Bruessel (aen de stad beveelt) dat sy van haren rade sende, sy te Loven, sy te Vueren, sy te Mechelen, sy te Cortenbergen, ofte elre (elders) binnen Brabant, waer dat sy: so sal daer die stat senden eenen scepenen ende eenen goeden man, ochte twee scepenen van der stat, ende nemmeer (niet meer dan twee) op der stat cost ende op hare porcie (1). Ende als sy weder comen syn binnen der stat, en sy der stat getoent hebben welc die saken syn daer sy omme ontboden waren, ende men om die selve sake daer weder oft elder ryden moet binnen Brabant, oft op die palen van den lande, eest sake dat die saken so cleene syn dat ment met hem tween wel lyden mach daer te sendene (2), so sal ment doen, om den cost van der stat te verhoedene. - Es oic die sake so groot dat ment niet wel lyden en mach met hem tween, so sullen daer varen sy drie, oft sy viere ten meesten ende niet meer, van den scepenen ende van den goeden lieden van der stat, ende op hare porcie. Ende voerre daer meer dan viere (gingen er meer dan vier daerheen), die en souden niet varen op der stat cost. - Ende al dit selve sal syn, alse die stat van haer selve (uit eigen beweging) sent van haren rade, om orboire (voor het belang) der stat wat dat es, dat daer varen sullen sy twee, ochte sy drie, ochte sy viere ten meesten van den scepenen ende van den goeden lieden van der stat, tegen dat (volgens dat) die orboire groot es, ende op haren porcie, ghelyc dat boven bescreven es.’ Zie Belgisch Museum, V, bl. 85-86. - Zie mede de Annales Antverpienses van Papebrochius, I, bl. 83. (1) Versta, dat de afgeveerdigden weten hoe veel zy dagelyks te verteren hebben. (2) Versta, dat zy het met hen tweeën wel zullen gedaen krygen. Zie Kiliaen op lyden. (1) Schatting noch hulpgeld. Zie Kiliaen op de beide woorden. (2) Ter gelegenheid. (3) Zie hierboven, bl. 201 en de aenteek. 2. (4) Wysselyk. Met zoo veel bescheidenheid, dat, enz. (5) Overlast. (6) De hertog wil zeggen dat de willekeur voortaen geen plaets meer zal hebben; maer dat het land en de landzaten zullen bestierd worden volgens bestaende of in te voeren wetten, en dat niemand zal gestraft worden dan naer geregtelyk vonnis of uitwyzing van bevoegde regters. Zie hiervoren, bl. 242, en de aenteek. 2. (7) Die er. (8) Namelyk de Keuren of vryheidsbrieven, voor en na vergund. (1) Versta: zoo nogtans dat men de strafwetten of andere voorschriften zal overzien, om ze, waer 't noodig mogt zyn, te verbeteren. (2) Te zwaer. (3) Steden. (4) Die zy van ouds her bezitten, of meêgebragt hebben. (5) Wegens, omtrent, aengaende alle dingen. (6) Boven of buiten het regt niet handelen of laten handelen. (7) Versta, met raed, of met tusschenkomst van de edelen en de steden. In de luiksche charters heet dat ook altyd le Conseil du pays. (8) De bekwaemste en de wysste. (9) Nut, welzyn, voordeel. (1) Léau, Zout-Leeuw. - Sedert werd er nog een tweede goede man van Antwerpen en een van Nyvel bygevoegd, zoo dat alsdan de Raed van Cortenberg uit zestien persoonen bestond. (2) Te onderzoeken en te vernemen. (3) Bestendig. (4) Uit dezen Raed van Cortenberg is naderhand de Raed van Brabant voortgesproten. Zie daeromtrent Butkens, II, bl. 337, vlgg. Zie mede Loyens, Tractatus de Concilio Brabantiae, bl. 76, vlgg. De schryvers der Histoire de Bruxelles, I, bl. 89, spreken dat tegen, doch zonder de minste gegronde reden. (1) Versta, op hunne overblyfsels of reliquiën, gelyk het in de middeleeuwen gebruikelyk was. (2) Volgens hun vermogen. (3) Of iemand anders. Het oude et is nog overig in elders en in ellendig. (4) Dat men geen regt zal oefenen. Dat de regtspleging zal geschorst zyn. (1) List, kunstgreep. (2) Trachten, poogen. (3) Dat is, baenrotsen, of heeren die het regt hebben van met eigen banier in het veld te gaen, en zulke die dat regt niet hebben. Zie hiervoren, bl. 345, aenteek. 1. (4) Manen, of vermanen hen. (1) Herstellen. (2) Deze merkweerdige clause, sedert in al de Blyde Inkomsten herhaeld, werd in 1789 tegen Keizer Josef door het Brabantsch volk ingeroepen, om hem den beloofden dienst en de gehoorzaemheid te weigeren. Dit regt hadden de Brabanders ontegensprekelyk; maer dat niet van zyne heerschappy op te zeggen, zoo min als de Hollanders om, in 1580, Koning Philip II vervallen van de souvereiniteit te verklaren. Als geregte en natuerlyke heer des lands had hy de souvereiniteit van niemand ontvangen, en zy kon hem van niemand ontnomen worden, wat ook de geleerde Kluit zyn best gedaen hebbe om het anders uit te leggen. (1) Te orconscape staen is als getuige verschynen, getuigenis afleggen. (2) Vertyën, verloochenen. (1) Dienstig zyn, te pas komen. (2) Dat is, den 27 September. - De oorkonde staet in de Plakkaerten van Brabant, I, bl. 122, in den Luyster van Brabant, I, bl. 69, en elders; maer nergens nauwkeurig ten zy alleen in den Middelaer, II, bl. 541, alwaer het medegedeeld is volgens het Origineel, dat op het stadsarchief van Leuven bewaerd wordt. (1) Zie Butkens, bl. 363. Zie mede De Dynter, II, bl. 488. (2) De oorkonde van 1312, alsmede de verschillende bevestigingen door Jans nakomelingen op dit charter gegeven, staen by De Dynter, II, bl. 596-618. 1 Zie Butkens, bl. 368. - Des hertogs gemalin, Margareet van Engeland, overleefde haren man tot in 1318, alswanneer zy te sterven kwam, en naest hem begraven werd. Zie Butkens, loc. cit. (1) In 't Fransch le Triomphant. (1) Jan II moest, onder anderen, 12,000 pond aen de kooplieden van Pistoje in Toscanen, 3,100 pond aen den graef van Henegau, merkelyke geldsommen aen Engelsche kooplieden of bankiers, enz. De bewyzen staen in de Histoire de Bruxelles, I, bl. 90, 91. (2) Zie Butkens, bl. 384; Divaeus, bl. 143; de Brab. Yeesten, I, bl. 440; Des Roches, Epit. II, bl. 190. (3) Zulks was eene algemeene gewoonte in de middeleeuwen: die van de vorsten geen geld krygen konden, verhaelden het op hunne onderdanen. (4) De voornaemsten waren des hertogs bloedverwant graef Geert van Gulik, en Floris Berthout van Mechelen, als blykt uit een charter van 1314, in den Luyster van Brabant, I, bl. 82. (1) De Dynter, II, bl. 493, zegt dat opentlyk, zoo wel als de schryver der Brab. Yeesten, loc, cit. (2) Zie Divaeus, bl. 143; Butkens, bl. 384; Des Roches, bl. 191. (1) Zie het bewys in de Histoire de Bruxelles, I, bl. 91, aenteek. 5. (2) De oorkonde staet in den Luyster van Brabant, I, bl. 75. (3) Maria's vader was de eigen zoon van Philip den Stoute, koning van Frankryk, die in tweede huwelyk was getrouwd geweest met Maria van Brabant, dochter van Hendrik III. Zie de Geslachttafel aen het einde van dit Deel. (1) Het charter spreekt van ung seneschal et justiciers et routiers. Voor dit laetste moet men rentiers lezen. Het woord seneschal is gebruikt in den zin van opper-rentmeester of Econome, en dat van justiciers in dien van inzamelaers der geregtigheden aen den vorst verschuldigd. Zie Du Cange, VI, col. 361, en het Supplement van Carpentier, II, col. 967. (1) Zulks maekte, zegt Des Roches, bl. 191, in dien tyd 17,943 marken zilvers, eene ontzaggelyke som, als men bedenkt dat heden nog het mark zilvers fr. 46,80 weerd is, en dat men, in 1314, meer met één mark deed dan nu met tien. (2) Het Waelsch Charter staet in den Luyster van Brab. bl. 77, maer de tekst is er zoodanig van bedorven, dat men er moeijelyk zin kan aen krygen. Met het Waelsch Charter van 1314 deden, in zekeren zin, onze steden haren eersten stap, als derde lid, in de namalige vergaderingen der Staten van Brabant, welke nimmer plegtiglyk ingesteld zyn geworden, maer allengskens, namelyk eerst facto, vervolgens jure, tot stand gekomen, gelyk vele andere collegiën van middeleeuwschen oorsprong. De Staten van Brabant hadden eigentlyk geen deel aen de wetgevende of uitvoerende magt, maer enkel het regt van inwilliging of weigering der geldbeden door de vorsten gedaen, naest dat van by die gelegenheid voorslagen te doen of voorwaerden te bedingen. Men ziet dat zoodanig een regt door het Waelsch Charter van 1314 toegekend wordt aen de steden, welke van toen af daer voortdurend gebruik van gemaekt hebben, nagenoeg eene halve eeuw voor dat de Prelaten, als eerste, en de adel of de baronnen, als tweede orde der Staten zyn opgetreden. Zie daer meer van in eene latynsche Verhandeling van A. Heylen, gedrukt in het vyftiende Deel der Mémoires couronnés van de brusselsche Akademie. Zie mede het vierde Deel van Kluits Historie der hollandsche Staatsregering. (1) Hieruit blykt dat de hertogen soms in den vreemde geld hadden doen slaen, hetwelk zyne weerde niet had. (2) By Kiliaen praetor rusticus, praefectus pagi, sylvae, carceris. Het woord schynt afkomstig van forestarius. (1) De tekst van dit Charter staet by Butkens, bl. 147 der Preuves, in den Luyster van Brab. I, bl. 79-81, en in de Plakkaerten van Brab. I, bl. 128, alwaer het niet alleen even gebrekkelyk afgedrukt is, maer den valschen naem draegt van Waelsch Charter. - Miraeus geeft er eene latynsche vertaling van, II, bl. 1016. (2) Het burggraefschap van Antwerpen was erfelyk in het huis der heeren van Diest, en ging met deze en andere heerlykheden, in 1450, over in het huis van Nassau, door het huwelyk aengegaen tusschen Joanna van Diest en graef Jan van Nassau-Saerbruck. Zie De Reiffenberg, Monum. pour servir à l'hist. des prov. de Namur, de Hainaut et de Lux. I, bl. 645. De Burggraef (in Vlaenderen zou hy Kastelein geheeten hebben) van Antwerpen was oorspronkelyk de stedehouder des hertogs van Brabant in diens hoedanigheid van markgraef des heiligen Ryks, bewoonende het burgslot, sedert het Steen genaemd, ontvangende in 's hertogs naem den eed en de hulde der leenmannen van het markiezaet, en staende aen hun hoofd op het oorlogsveld. Aen het burggraefschap waren regten, voordeelenen leenen verknocht, als men raden kan. De volgorde der antwerpsche burggraven wordt opgegeven in de Geschiedenis dier stad door Mertens en Torfs, I, bl. 472, vlgg. (1) Deze ridder, afstammende uit het adelyk huis van Crainhem by Brussel, was tot Seneschalk aengesteld, volgens het Waelsch Charter. Zie Butkens, II, bl. 269, in den Geslachtboom van het huis van Crainhem, Grobbendonck en Bouchout. (2) Dit charter staet in den Luyster van Brab. bl. 82. (1) De gelyktydige schryver der Brabantsche Yeesten zegt zonder aerzelen, bl. 442: Dat soe dieren tijt en was ghesien, Sint dat God Adame bien (bande) Ute den erdschen Paradise. (2) De sterfte was, volgens den zelfden schryver, zoo groot, dat men soms zestig lyken in éénen put wierp. Zie Brab. Yeesten, I, bl. 443. Zie mede Van Velthem, Spiegel Hist. bl. 376. Hocsem, die in dien tyd te Leuven woonde, getuigt dat de doodkar uit het gasthuis twee ja drymael daegs voorby zyne deur reed, met zes of acht lyken. Zie hem by Chapeauville, II, bl. 373. (3) Zie de Brab. Yeesten, loc. cit. (1) Buren is eene stad gelegen in de Betuwe, tusschen Waal en Lek benoorden Tiel. Het was toen eene heerlykheid, maer is later een graefschap geworden en in het huis van Oranje overgegaen. Butkens, I, bl. 388, geeft de geslachtlyst der oude heeren vau Buren. (2) Tiel hoorde in dien tyd toe aen den hertog van Brabant. Zie boven, bl. 156, aenteek. 1. (3) Zie de Brab. Yeesten, I, bl. 446, vlg. en Butkens, bl. 387. (4) Het vergryp van Otto van Buren was des te grooter, daer hy zelf een leenman was van den hertog van Brabant. (5) Het akkoord te Turnhout gesloten, staet by Butkens, in zyne Preuves, bl. 150. (6) Toen ter tyd Reinout, tweede zoon van den beruchten Walraven, en die in 1305 zyn onderen broeder opgevolgd was. (1) Zie Butkens, bl. 390, en De Dynter, II, bl. 496. (2) Zie Butkens, loc. cit. en De Dynter, II, bl. 497. (1) Bewesten 's Hertogen-Rade. (2) De oorkonde staet by Butkens, bl. 150 der Preuves, alsmede by De Dynter, II, bl. 498. Zie mede Ernst, V, bl. 297, vlgg. en de Brab. Yeesten, I, bl. 449-60. (3) Deze Margareet was de zuster van hertog Jans vader. Zie de geslachtlyst hiervoren meêgedeeld, bl. 296, of de stamtafel op het einde van dit boek. (1) Zie boven, bl. 235, aenteek. 1. (2) Hier zal meer van gezeid worden in de geschiedenis van Luxemburg. (3) De Kanselier van Brabant was, in later tyd, van regtswege het hoofd en de voorzitter des Raeds van Brabant. Zie waer zyn ambt en weerdigheid in bestonden, by Loyens, Tract. de Concilio Brab. bl. 69, vlgg. Onder de regering van Jan III mag men den Kanselier beschouwen als des hertogs eersten staetsdienaer of minister, alhoewel het niet blykt dat de naem zelf toen reeds in gebruik was. (1) Divaeus, Rerum Brab. bl. 146, geeft hem den titel van Kanselier; maer by De Dynter en anderen draegt hy slechts dien van Ridder. Naer alle waerschynlykheid zat hy voor by den Raed van Cortenberg. (1) Zie Butkens, bl. 398, alsmede de kronyk van De Dynter, II, bl. 542. (2) Butkens, bl. 390, en De Dynter, loc. cit. (1) Onder het opstellen van dezen akt, aerzelde Reinouts klerk, en zei tusschen vier oogen aen zyn' meester: ‘Wat gaet gy doen?... uw eigen verderf teekenen? Ik weet zeker dat gy uw woord niet houden zult, en gy zyt niet ryk genoeg om uwe borgen schadeloos te stellen.’ - ‘Schryf maer voort, antwoordde de Valkenberger: kunt gy my hier uitschryven, zoo hebt gy uwe taek deftig vervuld. Wat myne verbindtenis raékt, bekommer u daer niet meê.’ - Zie De Dynter, II, bl. 545. (2) Zie boven, bl. 357, en de aenteek. 1. (1) Zie De Dynter, bl. 545. (1) Zie het omstandig verhael van dat alles by De Dynter, II, bl. 544-49. - Zie mede Butkens, bl. 399. (2) Zie De Dynter, bl. 550, en Butkens, bl. 401. - Zie vooral de Brab. Yeesten, I, bl. 479, vlgg. (1) De schryver der Brab. Yeesten, bl. 486, getuigt dat hertog Jan I, in 1289, elf weken voor Valkenberg gelegen had: zoo sterk waren de stad en hare burgt. Zie hiervoren, bl. 390, en de aenteek. 4. (1) Zie de Brab. Yeesten, bl. 483, vlgg. Zie mede De Dynter, II, bl. 550, en Butkens, bl. 4O1. (2) Philip van Valois die, in 1328, op den troon geklommen was. Zie ons vierde Deel, bl. 571. (3) Het was deze Robrecht van Artois, die sedert, uit haet tegen Philip, naer Engeland week, en aen koning Eduard III het voornemen ingaf van zyn erfregt op den troon van Frankryk met de wapens te vervolgen. Zie ons vierde Deel, bl. 582, en de aenteek. 3. - Wy zullen met hem nader kennis maken in de geschiedenis van Namen. (1) Robrecht, behalve dat hy afstamde uit het koninklyk huis van Frankryk, was de achter-kleinzoon van Mathilde van Brabant, dochter van Hendrik II, en getrouwd geweest zynde met graef Robrecht I van Artois. Zie de Geslachttafel aen het einde van dit Deel. (2) Niet ver van Daelhem. (1) Zie Butkens, bl. 403; de Brab. Yeesten, bl. 493, vlgg. en De Dynter, II, bl. 556-57. (2) Koning Philip leidde uit de weigering af, dat hertog Jan eerder Engelsch- dan Franschgezind was, en had misschien geen ongelyk. (3) De dochter van koning Jan. (1) Reinout II, of de Rosse, die, in 1326, zyn' vader opgevolgd was. (2) Zie boven, bl. 359, aenteek. 2. (3) Alsdan Walraven van Gulik, des graven broeder. (4) Boudewyn van Luxemburg. (5) Adolf van der Marck, 's graven broeder. (6) Als leenman van Luik. (7) Willem I, die met de dochter van koning Philip getrouwd was. (1) Jan II, door zyne vrouw verwant aen het koninklyk huis van Frankryk. (2) De een was Jan van Henegau, heer van Beaumont, en door zyne gemalin graef van Soissons; de andere, Wyt van Vlaenderen, des graven van Namen oudste broeder en sedert zyn opvolger. (3) Jan van Borne (zie boven, bl. 365, aenteek. 2.) was de broeder des heeren van Valkenberg. (4) Zie hiervoren, bl. 342, aenteek. 1. (5) Voorne was eene heerlykheid van het toenmalige Zeeland. (6) Zie hierboven, bl. 220, aenteek. 2. (7) Het graefschap van Spanheim of Sponheim paelde aen de keurvorstendommen van Trier en Mainz. (8) Zie boven, bl. 408, aenteek. 3. (9) Zie Butkens, bl. 403, alwaer hy tevens spreekt van den graef van Eu, konstabel van Frankryk, en laet hooren dat er nog anderen waren. Volgens Trithemius, in zyn Chronicon Sponheimense, bragten de graven van Spanheim en van Catzenellebogen ieder twee honderd ruiters meê; en de schryver van het Chron. Duc. Brab. by Matthaeus, bl. 61, getuigt dat de bondgenooten geld in overvloed van den franschen koning gekregen hadden, om huerlingen by te nemen. (1) Uit hoofde van langdurige onlusten, welke hem gedwongen hadden Luik te verlaten. (1) Tusschen Waver en Gembloux. (2) Zie de Brab. Yeesten, I, bl. 500, doch vooral De Dynter, II, bl. 559, vlgg. (1) Volgens de getuigenis van den gelyktydigen schryver der Brab. Yeesten, I, bl. 498, telde men slechts dry vlaemsche ridders in 's hertogs leger: al de anderen waren Brabantsche edellieden en onderdanen, maer die besloten hadden de eer van hunnen vorst staende te houden, of met hem te sterven. Zie ook De Dynter, II, bl. 558. (1) De oorkonde staet by Willems, in zyn' Codex diplom. op de Brab. Yeesten, I, bl. 788. (2) Zie Butkens, bl. 404, en De Dynter, bl. 560. (1) Het huwelyksverdrag werd opgesteld den 8 July. De koning beloofde aen zyne dochter een' bruidschat van honderd duizend pond kleine turnoisen; de hertog, van zynen kant, zegde haer een douarie toe van tien duizend pond jaerlyks, en stond aen zynen zoon het hertogdom van Limburg af. De ondertrouw werd gevierd in de dusgenaemde Sainte-Chapelle te Parys; doch de verloofde vorstin stierf het jaer daerna, den 22 September. Zie Butkens, I, bl. 444. (2) Zulke bepalingen van manschap en tyd komen, in de middeleeuwen, gewoonlyk voor by dat soort van leens-contracten. (1) De oorkonde staet by Willems, bl. 789. Zie mede Butkens, bl. 405, De Dynter, II, bl. 561, en de Brab. Yeesten, bl. 404, vlgg. (2) Zie Butkens, loc. cit. en Hocsem, by Chapeauville, II, bl. 409. - De onderscheidene Compromissen heeft Leibnitz gegeven, in zyn' Codex juris gent. diplom, I, bl. 139, vlgg. (3) Volgens Froissart, Chroniques, Liv. I, Part. I, chap. 54, zou Robrecht van Brabant naer Engeland gevlugt wezen; maer zyn laetste uitgever Buchon heeft dat te regt tegengesproken, en de gelyktydige Hocsem zegt uitdrukkelyk: tunc dictus Robertus clam recipitur a consanguineo Comite Namurcensi. (1) Die heerlykheid paelde aen het Limburgsche. Het slot, waer zy naer genaemd werd, stond op den linker oever der Roer, vier mylen beoosten Verviers. (1) Zie Butkens, bl. 405. (2) De oorkonde staet in de Brab. Yeest. I, bl. 768. (3) Zie de oorkonde aldaer, bl. 770. (4) Het leuvensch charter begint aldus: ‘Wi Jan... maken cont... dat wi, omme die minne ende omme die onste, di wi draghen ende hebben tonsen lieven portren van onse stat van Lovene, ende omme den menechfuldegen dienst, dien si, ende hore vordren, ons, ende onse vordere, hertogen van Brabant, dicke gedaen hebben met groter onsten, dies wi hem groten danc weten,’ enz. Zie de oorkonde in de Brab. Yeesten, I, bl. 773-76. (1) De oorkonde aldaer, bl. 781. (2) Men zie, in een charter van 1340, aldaer, bl. 820, de ontzaggelyke sommen gelds welke Brussel, op dertien jaer tyd, aen den hertog geleend of gegeven had. (3) Zie boven, bl. 446. - De confirmatie van het charter staet in den Luyster van Brab. I, bl. 93, doch nauwkeuriger in den Middelaer, III, bl. 5, vlgg. (4) De oorkonde staet in den Luyster van Brab. I, bl. 93. (1) Zie ons derde Deel, bl. 531. (2) Wy hebben den giftbrief medegedeeld in de Bylagen onzer Geschiedenis van Mechelen, bl. 437. (1) De dusgenaemde enclaven waren gemeen in de middeleeuwen. Sommige eigenaers verkochten of vermaekten hunne alloden het zy aen de Kerk, het zy aen wereldlyke heeren. Anderen stonden hunne leengoederen af, of deze gingen erfelyk over in een vermaegschapt huis. Op zulke en dergelyke wyzen kregen de vorsten bezittingen in elkanders staten. (1) Zie wat wy over de Voogden en Voogdyen gezegd hebben in ons derde Deel, bl. 243, vlgg. (2) Zie daeromtrent onze Geschiedenis van Mechelen, bl. 47, vlgg. (1) Het dient opgemerkt dat in dit vergelyk, zoo min als in andere overeenkomsten met de luiksche bisschoppen gemaekt, de Berthouten den naem voeren van Voogd. Men mag daeruit besluiten dat zy, verre van door die bisschoppen aengesteld te zyn geweest om te Mechelen hunne plaets te vervangen, of de regten hunner kerk voor te staen, nimmer door hen in de voogdy erkend zyn geworden, dusdanig dat de titel van Voogd, even als die van Heer van Mechelen, welken zy later voeren in hunne eigene diplomen, enkel aenmatiging geweest is, door de bisschoppen gedoogd, om dat zy 't niet beletten konden. (2) Zie de oorkonde in onze Geschied. van Mechelen, bl. 441. (1) Zie onze Geschiedenis, bl. 57, en de oorkonde by Miraeus, I, bl. 767. (2) Zie onze Geschiedenis, bl. 64, vlgg. (3) Zie het Compromissum der beide belanghebbenden in de Bylagen op onze Geschiedenis, bladzyde 443-47. (1) Niets is gemeener, in de geschiedenis der middeleeuwen, dan de dusgenaemde Verpandingen, in 't Fransch engagères. De edellieden, groot en klein, ja de vorsten zelf, dikwyls in gebrek van geld, en willende hunne 't zy allodiale 't zy feudale goederen niet vervreemden, stonden een slot, eene heerlykheid, soms zelfs een baljuw- of schoutschap dat hun toebehoorde, voor een bepaelden of onbepaelden tyd, en voor eene zekere som gelds, af aen een' ander, die van dat oogenblik in 't bezit trad van het domein of het ambt, niet als eigenaer, maer als pandhouder of engagiste. Door wedergaef van het geld kwam de verpanding op te houden, en het pand keerde weder tot zyn vorigen eigenaer. (1) Zie de oorkonde in onze Bylagen, bl. 442. (2) Zie de Geslachtlyst der Berthouten in onze Bylagen, bl. 439. (1) Zie de oorkonde in onze Bylagen, bl. 447-51. (2) De oorkonde aldaer, bl. 451-62. (3) Zie de oorkonde aldaer, bl. 463-65. (1) Zie onze Geschied. van Mechelen, bl. 100. (1) Zie onze Geschiedenis, bl. 101. (2) Zie die hoogstmerkweerdige oorkonde in onze Bylagen, bl. 472-81. (3) Jan Berthout was zonder kinderen gestorven in 1304. (4) Zie er den tekst van in onze Bylagen, bl. 482-87. (1) Zie de Geslachtlyst der Berthouten in onze Geschiedenis van Mechelen. (1) Zie daeromtrent onze Geschiedenis, bl. 3 en 4. (2) Zie de oorkonde aldaer, bl. 114. (3) Volgens dat akkoord moesten de Berthouten alles wat zy te Mechelen hadden, van de luiksche kerk te leen houden. Zie in onze Bylagen, bl. 484. (1) Zie onze Geschiedenis van Mechelen, bl. 115 en 16. (2) Zie daer, bl. 116. (3) Zie het diploom dat hy te dezer gelegenheid uitveerdigde, in onze Bylagen, bl. 489. (1) Zie onze Geschiedenis, bl. 118. (1) Zie onze Geschied. bl. 118-119, en de oorkonde in den Luyster van Brabant, I, bl. 83. (2) Zie onze Geschiedenis, bl. 126. (1) Bisschop Adolf had, in 1316, de heerlykheid weêrgevraegd van den graef van Henegau; maer sedert had hy ze nog eens verpand aen den graef van Gelder, zoo nogtans dat zy in 1328 andermael was teruggekeerd aen Luik. Zie onze Geschiedenis, bl, 120, alsmede bl. 133, aenteek. 1. (1) Zie onze Geschiedenis, bl. 130. (2) De gouden reael gold, in 1333, zeven gulden brabantsch courant, volgens Ghesquière. Zie onze Geschiedenis van Mech. bl. 134, in de aenteekening. (3) Wy hebben dien akt, in 't Latyn opgesteld, met eene nederduitsche vertaling gegeven in onze Bylagen, bl. 492-503. (1) Het jaer is zeker, maer de dag of de maend niet. Zie onze Geschiedenis, bl. 137, aenteek. 1. (2) De graef van Henegau, hebbende moeten teruggaef doen aen Luik van 't geen hem in 1313 was verpand geweest, had vervolgens ook afgezien van het deel dat Floris Berthout hem verkocht had, weshalve deze laetste daer op nieuw in bezit was van gekomen. Zie onze Geschiedenis, bl. 121. (1) Dit waren ook goudguldens, zoo veel weerd als de realen. Zie Ghesquière, Mémoire, enz. bl. 129, vlg. (2) Zie onze Geschiedenis, bl. 144, vlg. (1) Zie onze Geschiedenis, bl. 146. (1) De hertog grondde vooral zyn regt daerop, dat het erfdeel van Margreet van Gelder, sedert 1312, een brabantsch leen geworden was, en derhalve zonder zyne toestemming niet had kunnen vervreemd worden. Zie boven, bl. 505, en onze Geschiedenis, bl. 148. (2) De aertsbisschop van Trier en een paer anderen deden dit mael niet meê. (1) Zie onze Geschied. bl. 150, en Butkens, bl. 408. (2) De Brabanders oefenden wederwraek in het land van Aelst, en kwamen kort daerna tot een treffen met de Vlamingen, welke zoo deerlyk gehavend werden, dat hun de lust verging om dieper in te dringen. Zie Butkens, bl. 409. - Zie mede De Dynter, II, bl. 564, alwaer hy zegt dat de Antwerpenaers heel het land van Waes afliepen en daer groote verwoesting pleegden. (1) De aertsbisschop van Aix en de abt van Sint-Nicasius te Rheims. (1) Nergens vindt men deze feiten nauwkeuriger verhaeld dan by Fisen, II, bl. 82, vlgg. (1) Zie onze Geschied. van Mechelen, bl. 152, vlgg. (2) Deze vorst was de kleinzoon van Maria van Brabant en van koning Philip III van Frankryk. Hy was daerenboven de eigen broeder van 's hertogs gemalin Maria van Evreux. (3) Zie De Dynter, II, bl. 567 en 571. (1) De oorkonde staet by Butkens, Preuves, bl. 167, en by De Dynter, II, bl. 576, vlgg. (2) Zie de oorkonde by Butkens, bl. 166, 74, of by De Dynter, II, bl. 572-591. - Des konings uitspraek over de geschillen tusschen Brabant en Luik draegt het datum van 30 Augusty, en staet by Willems, in zyn Codex diplom. op de Brab. Yeest. I, bl. 798. (3) Jan III had, in 1334, zes kinderen: dry zonen, namelyk Jan, Hendrik en Godevaert, en even zoo veel dochters, Joanna, Margreet en Maria. (4) Willem II, die in 1337 zyn' vader opvolgde, maer acht jaer later te sterven kwam zonder kinderen. (5) Daer echter de beide verloofden zeer jong waren, sleepte dit huwelyk nog veel jaren. (1) Namelyk Jan van Brabant (zie boven, bl. 487, aent. 1.) werd toegezegd aen Isabelle van Henegau, graef Willems jongste dochter; maer hy stierf het jaer daerna. Zyn jongere broeder Hendrik werd bestemd voor Reinout van Gelders oudste dochter, doch dit huwelyk bleef steken. Zie Butkens, bl. 444-45. Zie mede onderscheidene oorkonden rakende het eerste dezer twee huwelyken, in den Codex diplom. van Willems, bl. 793-97. (2) Zie Fisen, II, bl. 85. (1) Zie boven, bl. 511. (2) Naem van een destyds sterk bevolkt gehucht aen de oostzyde der stad. (3) Ander gehucht aen de west- of vlaemsche zyde der stad gelegen. Zie onze Geschiedenis, bl. 161. (4) Zie de oorkonde in onze Bylagen aldaer, bl. 505. Zie mede De Dynter, II, bl. 659. (1) Zie de oorkonde in onze Bylagen, bl. 511. (2) Zie Butkens, bl. 423, en Hocsem, by Chapeauville, II, bl. 438, vlgg. (1) Zie De Dynter, II, bl. 623. Zie mede Butkens, bl. 425, en ons vierde Deel, bl. 596. (2) Zie des konings maenbrieven tot hertog Jan gerigt, in den Codex diplom. van Willems, bl. 813. Zie mede De Dynter, II, bl. 626. (3) Zie dit alles breedvoeriger verhaeld in ons vierde Deel, bl. 598, vlgg. (1) Zie Butkens, bl. 427, en de oorkonde in den Luyster van Brabant, bl. 109, vlgg. (2) De stad en heerlykheid van Dendermonde hoorde alsdan toe aen Maria van Vlaenderen, getrouwd met Engelram, heer van Amboise. Zie Lindanus, de Teneraemunda, bl. 48. (3) Zie ons vierde Deel, bl. 614, vlgg. (4) Zie daer, bl. 622. (1) Zie onze Geschied. van Mechelen, bl. 170, en Butkens, bl. 434. - Zie mede De Dynter, II, bl. 661. (1) Zie ons vierde Deel, bl. 626. (2) Zie onze Geschied. van Mechelen, bl. 173, en de bewyzen in onze Bylagen, bl. 514-525. - Zie ook De Dynter, II, bl. 662, vlgg. (1) Hendriks oudere broeder Jan was, een jaer na zyne verloving aen Isabelle van Henegau, in den vollen bloei zyner jeugd overleden. Zie boven, bl. 520, aenteek. 1. Zie mede De Dynter, II, bl. 664. (2) Zy was de dochter van hertog Jan van Normandyë, des konings oudsten zoon. Zie Butkens, bl. 445. (3) Deze was de dochter des hertogs van Bourbon, 's konings zwager. Zie Butkens, bl. 446. (1) Zie Butkens, bl. 435-36. - Hendrik werd, dat zelfde jaer, als heer van Mechelen daer ter stede ingehuldigd. Zie er byzonderheden over in onze Geschiedenis, bl. 185. (2) Joanna's gemael, graef Willem II, was twee jaer te voren, in eenen krygstogt tegen de Friezen jammerlyk omgekomen, gelyk wy in de Geschiedenis van Henegau verhalen zullen. (3) Hierdoor werd tevens de langdurige twist van Brabant met het huis van Luxemburg voor goed bygelegd. Zie Ernst, V, bl. 88, aenteek. 1. (1) Zie boven, bl. 519, aenteek. 5. (2) Volgens Butkens, bl. 446, stierf Godevaert in de goede week van 1350; maer in een charter van den 12 Mei 1351 (zie Luyster van Brab. I, bl. 123) komt hy nog als getuige voor. Ook stellen onderscheidene mechelsche kronyken zyne dood in 1352. Zie onze Geschiedenis, bl. 188. Zie mede Ernst, V, bl. 86. (1) Zie hiervoren, bl. 164. (2) Zie de Preuves van Butkens, bl. 183, of De Dynter, II, bl. 678. (1) Toen, in 1347, Joanna verloofd werd aen Wencelyn, van Bohemen, was deze nog maer tien jaer oud. Het huwelyk werd dan uitgesteld, en eerst gevierd in het begin van 1354. Te dier gelegenheid stond Wencelyns oudere broeder, keizer Karel IV, hem Luxemburg af, en kort daerna verhief hy dit graefschap tot een hertogdom, by diploom van 13 Meert, voorkomende by Miraeus, I, bl. 221. Het staet ook by De Dynter, II, bl. 684. (1) Zulks schynt althans in den regel, eerder dan dat de steden uit eigen beweging te Leuven zouden vergaderd zyn. Intusschen moeten zy zich al vroeg met de zaek der opvolging bemoeid hebben, als blykt uit de Leuvensche stadsrekeningen van 1350, alwaer men leest: ‘Item ene vaert te Brucelle, 4 heeren ende 2 knapen, 11 meerte, ane minen Here te verziene ende te verzuekene van sijnre kynderen weghen, wien dat sijn lant bliven sal, 54 lib. 19 st.’ (2) Eene Vryheid, als waer het hier op aenkomt, heet by Kiliaen vicus major et oppidi aemulus, een dorp van grooter soort, naer eene stad gelykend. Men voelt echter dat het woord iets meer te kennen geeft, en dat het eerder toepasselyk is op een aenzienlyk dorp 't geen niet, gelyk de steden, omringd is van muren of vesten, maer welks inwoonders, even als die der steden, vry zyn, burgerregten bezitten, privilegiën genieten en onder een plaetselyk bestier of schependom staen. Zulke Vryheden waren er veel in Brabant en elders. Wanneer er spraek is van eene stad en hare vryheid, alsdan verstaet men het omliggende grondgebied, of den byvang, wiens inwoonders dezelfde regten hadden als die van binnen. (1) Alleen de groote steden van Brabant waren te Leuven vertegenwoordigd; doch hare afgeveerdigden spraken in den naem en op last van al de smalle steden en vryheden van het hertogdom, als in de oorkonde uitdrukkelyk gezegd wordt. (2) Zie hier de eigen woorden: ‘In den irsten, soe hebben wi gheloeft ende gheloven elc den anderen, in goeden trouwen ende in zekerheiden, ende ten Heylighen ghesworen, dat wi voertane ewelic durende die ene bi den anderen bliven zoelen, eendrechtichlic, ongesceden ende onghesondert. Ende waert dat onse lieve here, de hertoeghe van Brabant, van live ter doet quame (dat God verbieden moete) sonder zine kindere te bescedene met rade sijns, sijns raedts, ende sijns lants, dat wi dan bliven zoelen alle te gaedere, onghesceden ende onghesondert, eendrechtich bi enen here. Ende waert dat dan enech van ons heren kinderen, ochte hare manne, ons, ochte enech van ons, anespreken wouden, ochte anelegghen alse hem tontfane vore onsen here, dat wi dan dene van ons sonder den anderen neghenen van hem antworden en soude; maer zolen eendrechtichlic daer op antworden te diere meininghen dat wi ende tghemeine lant bi enen here onghesceden bliven souden, bi den ghenen diet van rechte sculdech ware te sine, behoudelic altoes diere dat onse gherechte here den anderen sinen susteren ende haren mannen sal doene, dat hi hem sculdich es te doene, mit rade sijns, sijns raedts, ende sijns lants, sonder die lande te scedene.’ (1) De origineele oorkonde, waer wy het bovenstaend uittreksel van afgeschreven hebben, wordt bewaerd in het stedelyk archief van Leuven. Het is nog voorzien van al de zegels, alsmede van het zyden dundoek dat er over gespreid werd, tot behoud van den tekst. Het staet, vry onnauwkeurig in den Codex diplomaticus van Willems op het tweede Deel der Brab. Yeest. bl. 473, en nog veel gebrekkelyker in den Luyster van Brabant, I, bl. 124. (1) Ook 's lands adel uitte denzelfden wil, door eene byzondere verklaring gedrukt by Willems, in denzelfden Codex, bl. 473. (2) Deze voorwaerde is ook gesteld in de verklaring der steden. (3) Het graefschap van Gelder was, in 1339, tot den rang van hertogdom verheven geworden door keizer Lodewyk van Beijeren. (4) Zie Butkens, bl. 440. (1) Zie Butkens, bl. 440, en De Dynter, II, bl. 687. In 1254 viel Paschen op den 13 april; derhalve zou men hier, volgens den nieuwen styl, 1255 te verstaen hebben, gelyk het inderdaed door de meeste geschiedschryvers wordt opgevat. Maer Ernst (V, bl. 89 in de aenteek.) spreekt dat tegen, voor reden gevende dat keizer Karel IV op Paeschdag van 1355 te Roomen gekroond werd, en dus geene diplomen uit Toul heeft kunnen teekenen eenige dagen te voren. Hy wil mede (bl. 91, in de aenteek.) dat de verklaring der Brabantsche steden van den 8 meert insgelyks tot het jaer 1354 betrokken worde, bewerende dat men alsdan, te Leuven den luikschen styl volgde, en het jaer begon op Kersdag. Dit deed men werkelyk te Luik sedert 1334 (zie de getuigenis van Hocsem, by Chapeauville, II, bl. 274) maer het blykt geenszins dat men het te Leuven nadeed: daer zyn zelfs redenen om van een ander gevoelen te wezen. Alles samengenomen is het twyfelachtig of men het datum der leuvensche oorkonde, even als dat van het keizerlyk diploom, tot 1354 of 55 der huidige tydrekening te brengen hebbe; maer daer is overigens niet veel aen gelegen. (1) Zie Butkens, bl. 440. Des hertogs gemalin was overleden in 1335. Zie daer, bl. 442, alsmede Ernst, V, bl. 93. (1) Wencelyn was geboren in 1337. Zie Ernst, V, bl. 148, aenteek. 2. (1) Het aenbieden van geschenken aen de vorsten, en zelfs aen vreemdelingen van hoogen rang, die eene stad bezochten, was een algemeen gebruik in de middeleeuwen. (1) In 't Latyn Laetus Introïtus, in 't Fransch Joycuse-Entrée, omdat de vorsten dat verdrag sloten ter gelegenheid van hunne blyde inkomst of bezitneming des hertogdoms, wordende aldus de naem der gelegenheid metonymisch gegeven aen de zaek zelve. (2) Zie hiervoren, bl. 446. (3) De Blyde-Inkomst van Joanna en Wencelyn bestaet uit 33 artikels, en wordt gevonden in de Placcaerten van Brab. I, bl. 128, alsmede in den Luyster van Brab. I, bl. 127. Die van Philip den Goede telt 73 artikels; die van Karel den Vyfde heeft er 83, enz. De Blyde-Inkomsten, de Landcharters, privilegie-brieven en andere handvesten werden bewaerd eerst te Leuven, vervolgens te Nyvel of te Antwerpen, en later op het kasteel van Vilvoorden, in eene kist of dusgenaemde kom, gesloten met dry sleutels, waervan de eene in 's hertogs handen bleef, de tweede toevertrouwd werd aen de stedelyke overheid van Leuven, en de derde aen die van Brussel. Zie Butkens, bl. 468, en Gachard, Doc. inéd. III, bl. 178. (1) Zie onze Geschiedenis van Mechelen, bl. 194. (2) Sommige schryvers beweren, zonder grond nogtans, dat de graef van Vlaenderen zich feitelyk meester maekte van Mechelen, daer met geestdrift ontvangen werd, en vervolgens de stad bezet hield. De heer kan. De Smet heeft zulks al te ligtveerdig aengenomen in zyn Mémoire sur les guerres de Brab. enz. voorkomende in het XXIXste Deel der Mém. de l'Acad. bl. 19. - Zie onze Geschied. van Mechelen, bl. 194, aenteek. 1. (3) Opmerkelyk is dat graef Lodewyk aen zyn' zwager geenen anderen titel geeft dan dien van hertog van Luxemburg. - Zie de oorkonde in de Bylagen tot onze Geschied. van Mechelen, bl. 530. (1) Van dit alles heeft Butkens niets geboekt. Wy volgen hoofdzakelyk de kronyk van den nauwkeurigen Cornelis Zantvliet, monik in de abtdy van Sint-Jacobs te Luik, die kort na de gebeurtenissen heeft geschreven, en wiens werk grootendeels opgenomen is in het vyfde Deel der Amplissima Collectio van Martène en Durand. Naest Zantvliet raedplegen wy de kronyk van den gelyktydigen luikschen kanonik Lewold van Northof, uitgegeven door H. Meiboom, in het eerste Deel zyner Rerum germanicarum Scriptores, alsook de Brabantsche Yeesten, met de belangryke oorkonden door Willems daer bygevoegd. (2) Zie onze Geschied. van Mechelen, bl. 203. (1) Zie de oorkonde aldaer, in de Bylagen, bl. 531. (2) De oorkonde aldaer, bl. 533. (3) Zie overigens onze Geschied. van Mech. bl. 203, aenteek. 5. (4) Zie de oorkonde in onze Bylagen, bl. 534. (1) Zie de getuigenis van Zantvliet, in onze Geschied. bl. 204, aenteek. 3. Of breedvoeriger by Willems, Brab. Yeesten, II, bl. 417, in de aenteek. (2) Het schynt dat zy de vlaemsche grenzen afliepen, en daer roof en brand stichtten. Zie het kort verhael van den gelyktydigen Zeger Van der Beke, in de Bylagen van Willems op de Brab. Yeesten, II, bl. 417. (1) Met honderd duizend man, zegt een vlaemsch schryver, by De Smet, Corpus Chronicorum Flandriae, I, bl. 229; doch dit getal is zeker niet weinig overdreven. (1) Zie Butkens, bl. 469, alsmede onze Geschied. van Mech. bl. 206, aent. 1. En De Dynter, III, bl. 25. (2) Deze Geeraert was de oudste zoon van Willem, eersten hertog van Gulik. Hy was in 't huwelyk verbonden met de erfdochter van Berg. (1) Zie Butkens, bl. 469-70. (2) Zie dat datum bewezen in onze Geschied. van Mechelen, bl. 207, aenteek. 2. (3) Tusschen Anderlecht en Molenbeek, zeggen de schryvers der Hist. de Bruxelles, I, bl. 116. (1) Zie hiervoren, bl. 418, alsmede het gezegde op bl. 76 en 77. (2) Zie onze Geschiedenis van Mechelen, bl. 208, aenteek. 2. (1) Zie de Brab. Yeesten, II, bl. 48. (2) Zie Butkens, bl. 470, alsmede de Histoire de Bruxelles, I, bl. 118. (3) Zie het bewys by Willems, Brab. Yeesten, II, bl. 522. (1) Willems, in zyn' Codex diplomat. bl. 497, vlgg. geeft de akten van onderwerping eener menigte brabantsche steden aen den graef van Vlaenderen. (2) Zie Butkens, bl. 470. (3) Zie hier den brief, dien Lodewyk schryven deed aen graef Geert van Berg: ‘Grave van Berghe. Wij Lodewijc, grave van Vlaenderen ende hertoghe van Brabant, begheren aen u ende versouken dat ghij ons comt manscap doen ende hulde van dies dat ghi houdende zijt van onsen hertoochscepe van Brabant, alsoo ghi sculdech zijt te doene; ende wat ghi hierof doen wilt, dat laet ons weten bi uwen lettren, bi deisen bode, want wijt gherne cort wisten.’ Het stuk staet by Willems, bl. 513. (1) Zie de lyst dier weêrhanen by Willems, bl. 508 en 509. (2) Zie hier, onder anderen, den brief dien graef Geert van Berg, in zyne half Hoog-half Nederduitsche tael, aen Lodewyk tot antwoord zond: ‘Heer greve van Vlaenderen. Wilt wissen (weten) dat wir (wy) onsen heere den hertoghe van Brabant also bewant ind verbinden zijn (dusdanig verwant en verbonden zyn), dat wir eme (hem) helpen willen intgein (tegen) uch (u); want wir hem liever hane (hebben) dan uch, ind willen ur (uw) viant sijn, ind willen unse eere der mit (daermede) bewart hayn (bewaerd hebben). Ghescreven, enz. De greve van den Berghe ind Ravensberghe.’ De oorkonde staet by Willems, bl. 511. (1) Zie onze Geschiedenis, bl. 215, vlgg. (2) Zie de oorkonde in onze Bylagen, bl. 535. (3) Zie daer eene reeks van by Willems, bl. 498, vlgg. - Zie mede onze Geschied. van Mechelen, bl. 215. (1) Zie onze Geschiedenis van Mechelen, bl. 218, aenteek. 1. (2) Zie Butkens, bl. 470. (3) Zie dat feit omstandig verhaeld door Zantvliet, in de Amplissima Collectio, V, col. 263. (1) Zie, over Everhart T' Serclaes, een opstel van den baron de Saint-Génois, in den Messager des sciences et des arts van 1835, bl. 258, vlgg. (2) Thans de dusgenaemde Place des Martyrs en hare omstreek. De stad eindigde in dien tyd aen den huidigen Fossé-aux-Loups. Zie het plan van Brussel by Henne en Wauters, I, bl. 162. (1) Heden het Broodhuis genaemd, op de Groote-Markt. (1) Zie het feit breedvoerig verhaeld in de Brab. Yeesten, II, bl. 54-58, of in het pas gemelde opstel van den heer de Saint-Génois. (2) Zie Butkens, bl. 471. (1) Keizer Karel IV van Luxemburg was naer Maestricht gekomen, kort na dat hy te Metz de vermaerde Gouden-Bulle had uitgevaerdigd, waer hiervoren van gesproken is, bl. 238. (1) Zie de oorkonden by Willems, bl. 524, 533. Zie mede Butkens, bl. 471, 72, en Ernst, V, bl. 109, vlg. (1) Zie Butkens, bl. 473, en Ernst, V, bl. 112. De oorkonde staet by van Mieris, Groot Charterboek der graven van Holland, II, bl. 867-68. - Zie mede een Vidimus daeromtrent by Willems, Brab. Yeesten, II, bl. 535. (1) Zie Butkens, loc. cit. - De oorkonde, gedagteekend van den 1 Juny 1357, staet in den Codex van Willems, bl. 542, en by De Dynter, III, bl. 32. (2) Hy had reeds van in 't begin van Mei allerlei beloften gedaen aen den graef van Vlaenderen, gelyk men zien kan uit de oorkonden by Willems, bl. 536, 538, 539 en 541. (1) Aldus hield dan het dobberen van Mechelen op, en de heerlykheid werd voor goed vereenigd aen Vlaenderen. Deze vereeniging was, in 1357, zoo strydig als ooit met de Mechelsche belangen, en zou in 't vervolg, even als vroeger, gelegenheid hebben gegeven aen allerlei ramspoeden: ware niet, eenige jaren later, het Vlaemsch-Burgondisch huis in bezit gekomen van Brabant zelf, en hadde niet, nog later, Philip de Goede dit hertogdom aen Vlaenderen en zyne overige Staten vereenigd. Maer daerdoor zelf had Mechelen voortaen niets meer te vreezen. (2) Joanna en Wencelyn hadden, in 1356, aen hunne zuster Maria, hertogin van Gelder, de vryheid van Turnhout, met acht bygelegen dorpen en onderscheidene renten, voor haer aendeel in de vaderlyke erfenis afgestaen. Zie Butkens, bl. 447, en de oorkonde by Willems, bl. 483-85. - Op de volgende bladzyde staet de verklaring van Reinout en Maria, dat zy daermede te vrede zyn. De oorkonde draegt het datum van 26 July 1356. (1) Bragten de vorstelyke cynzen, tollen en geregtigheden daer zoo veel niet op, zoo moest er van elders bygedaen worden tot volmaking der som. (2) Mits zy binnen de dry weken eed van getrouwigheid doen aen de gravin en haren echtgenoot, zegt het Charter. Zie mede De Dynter, III, bl. 38. (3) Zie Butkens, bl. 473, vlgg. De oorkonde zelf staet by Willems, bl. 543, vlgg. (4) Butkens mag wel zeggen dat de henegauwsche graef breede riemen sneed uit eens andermans leêr; maer, voegt er de schryver by, hy betaelde ze duer, want kort daerna werd hy zot, en kwam nooit meer tot zyne zinnen. Zantvliet ook beschouwt die dolheid voor eene straf, omdat hy zoo slecht gehandeld had in de zaken van Brabant: propter sententiam arbitralem injustam, quam inter ducem Brabantiae et Flandriae comitem protulerat. Zie 's mans Chronicon in de Amplissima Collectio, V, col. 373. (1) Zie de Brab. Yeesten, II, bl. 166-71, en De Dynter, III, bl. 51, vlgg. (1) Zie ons vierde Deel, bl. 651. (2) Zie over dien volksdryver der dertiende eeuw, Fisen, II, bl. 3, en Polain, Hist. de Liége, I, bl. 339. (3) Wat de Amman te Brussel, de Schoutet te Mechelen, de Baljuw te Gent was, dat was de Meijer te Leuven, namelyk des landheers stedehouder, belast met de handhaving der openbare orde, der wetten, en der vorstelyke regten, voorzitter en maner of regtsvorderaer by de schepenbank, enz. Zie boven, bl. 282, aenteek. 3. Zie mede Piot, Hist. de Louvain, bl. 127. (1) De Meijer werd altyd gekozen uit de Geslachten of de klas der Patriciërs. (1) Deze Schoonvorst was, volgens Divaeus, Annal. Op. Lov. bl. 22, een vreemd edelman, doch ryk begoed in Brabant, en een gezworen vyand van de leuvensche Patriciërs. Zie over zyne afkomst, Butkens, II, bl. 250. (2) Zie alles in 't breede verhaeld door den schryver der Brab. Yeesten, II, bl. 154-160. Zie mede Divaeus, loc. cit. Desroches. Epit. II, bl. 225, 26, en eindelyk De Dynter, III, bl. 48. (1) En misschien verstond hy niet kwalyk; want hertog Wencelyn was sterk gebeten op den leuvenschen adel, die zich in 1356 slecht gedragen had, zoo wel als die van Brussel. Den 6 October van dat jaer had vrouw Joanna uit 's Hertogenbosch eenen brief aen Leuven geschreven, om de stad tot getrouwheid aen te manen; en den 16 der zelfde maend zonden de wethouders, verraderlyk genoeg, een afschrift van Joanna 's brief aen de gravin van Vlaenderen, welke zy nogmaels erkenden voor wettige vrouw van Brabant, met nieuwe betuigingen van gehechtheid en trouw. Zie de oorkonden van dat alles in Willems Codex diplom. bl. 516, 519 en 520. (1) Divaeus geeft de namen der aenzienlyksten op, in zyne Annales Op. Lov. bl. 23. (2) Daer waren er, volgens den schryver der Brab. Yeesten, die tot duizend gouden Peters voor losgeld moesten geven, wat heden 6,000 gulden wisselgeld zou uitmaken. (3) Zie de Brab. Yeesten, bl. 160-66, alsmede bl. 172. Zie ook Divaeus, Rerum Brab. bl. 173-74, en Butkens, bl. 480. (1) Zie boven, bl. 209, aenteek. 3. (2) Het charter luidt: ‘In den iersten, dat die goede liede van Lovene ghemeinlec ute gaen selen jeghen haren gherechten Here vorscreven, met processien, bloet in haerre cleeden (versta, in hun hemd) ende bloets hoefts, onghewapend; ende selen bidden haren ghenadighen Here up hare knien oetmoet ende ghenade, ende dat hi hen vergeve bi sine ghenaden al dat si jeghen hem mesdaen moghen hebben tot op den dach van heden.’ (1) De oorkonde staet by Willems, bl. 576-80. - Het was ten gevolge der leuvensche onlusten van 1360 dat de charters en handvesten, welke tot dan toe daer ter stede waren bewaerd geweest, overgevoerd werden naer Nyvel. Willems heeft daeromtrent belangryke stukken meêgedeeld in zyn' Codex diplom. op de Brab. Yeesten, bl. 584-90. (2) Zie boven, bl. 428, aenteek. 1. (1) De hertog had Coutereel zyn meijerschap afgenomen, waerschynlyk om de Patriciërs te believen; maer hy noemde hem tevens schepen, gevende daerdoor genoegzaem te kennen dat 's mans gedrag hem niet mishaegde. Zulks bleek nog klaerder, toen Wencelyn en Joanna, by brieven van den 4 Sept. 1362, aen den zelfden volksdryver de heerlykheid van Asten in Noord-Brabant schonken, om den menechfuldighen goeden ende getrouwen dienst die hy hun dicke ghedaen heeft, gelyk de oorkonde spreekt by Willems, bl. 592. (2) Zie Divaeus, Annales Lov. bl. 23. (1) Het graefschap van Gulik was, in 1357, verheven geworden tot een hertogdom door keizer Karel IV van Luxemburg. (2) De akt van onderwerping, behelzende meer dan tachtig namen, en gedagteekend van den 6 Febr. 1363, staet by Willems, bl. 594. (1) Zie de oorkonde by Willems, bl. 595, 97, alwaer hy vervolgens ook den akt van onderwerping aen 's hertogs uitspraek mededeelt. (2) Men leest in de stadsrekeningen van 1362 (1363): ‘Item van wine, van broede, van mede ende van spise die men ter Vueren vuerde, doen dambachten daer waren, en men de ghisele daer leverde (4 in Merte), 150, lib. 7 st. Item van den ghisels, doen sij yrstwerf ter Vueren lagen, de cost die sy daer daden eer sy te Genepie voeren (*), dats te wetene int Gulden-Hoet her Hendrik van den Borchoven, Jan van Raetshoven, Henric de Vroede, Geert Eveloeghe, Peter de Witte; ende oec in de Wage van horen perde, 250 lib. 8 st. Item noch van coste die de waelgheboren liede daden in de Wage, 348 lib. Item noch van coste die 38 goede lieden daden van der gemeynten, die daer te ghisele lagen, 1018 lib. Item dat Vrancke vander Calsteren en Peter de Witte verteerden, die voer inne quamen ter Vueren, eer de ghisele genomen waren (18 in Merte), 5 mottoenen.’ (*) Versta het kasteel van Genappe, dat sedert aengewezen werd tot verblyf der gyzelaers. Deze moesten, indien de hertog het wilde, van maend tot maend veranderd worden. (1) Het slecht bestier der stedelyke finantiën was een der voornaemste redenen geweest van den opstand der gemeente tegen de Patriciërs. Doch, gelyk het gaet, door den vrede van 1363 werd de schatkist nog meer geplonderd; want de stad moest, om hem te bekomen, meer dan 50,000 mottoenen aftellen zoo aen den hertog, als aen diens raedslieden en medehelpers. Zie Des Roches, Epit. II, bl. 228, en Divaeus, Rerum Brabant. bl. 178. Zyne opgaven komen nagenoeg overeen met die der stadsrekeningen, welke byvoegen dat de 13 mottoenen gerekend werden voor 12 oude schilden; maer daeruit kan men nog niet afleiden wat de mottoenen in dien tyd weerd waren. Men mag echter voor zeker aennemen dat hier spraek is van gouden stukken, en derhalve geloof geven aen Ghesquière die wil dat zy, vergeleken met onze hedendaegsche munt, eene weerde hadden van ten minste twaelf francs. Zie 's mans Mémoire, enz. bl. 124-28. (1) Pieter Coutereel vergezelde zelf de pandslieden tot Tervueren; doch kort daerna moet hy 's hertogs gunst verloren hebben, want hy ruimde zyne geboortestad, en koos zyn verblyf te Asten. Daer hield hy zich echter nog niet stil, maer smeedde, met andere uitwykelingen van verschillende steden, nieuwe aenslagen tegen den leuvenschen adel. In 1364 werd hy, met meer dan veertig makkers of medepligtigen, door een plegtig vonnis van hertog Wencelyn uit het land van Brabant verbannen, op verbeurte van lyf en goed. De oorkonde staet by Willems, bl. 606. Later kreeg Coutereel vergiffenis, en kwam ongestoord zynen levensloop te Leuven eindigen. Zie Divaeus, Annal. bl. 25. (2) Zie Divaeus, Rerum Brab. bl. 180. Zie mede Ernst, V, bl. 125, aenteek. 2. (3) Zy gingen voor vreemdelingen door; maer het blykt uit al de schryvers van den tyd dat vele inlandsche edellieden hun de hand leenden, hulp en schuilplaets gaven, en mede een deel in den roof hadden. Zie Ernst, V, bl. 130, aenteek. 2. (1) Het woord is van onzekeren oorsprong. Zie Froissart, uitgave van Buchon, II, bl. 654. In de Brab. Yeesten heeten zy ruters. Zie daer, II, bl. 186, alsmede het Chron. Ducum Brab. uitgegeven door Matthaeus, bl. 96, en diens aenteekening op bl. 536 van het eerste Deel zyner Analecta. (2) Zie Butkens, bl. 486. (3) Zulk verbond had reeds bestaen in den tyd van hertog Jan III, en was in 1364 nog vernieuwd geworden. In 1369 traden er ongeveer zestig vorsten en heeren in het bondgenootschap. Zie Ernst, V, bl. 124-25. (4) Zie het bewys by Butkens, in zyne Preuves, bl. 198. (1) Zie Froissart, loc. cit. (2) De beide vorsten, Wencelyn en Willem van Gulik, waren toen in geschil ten opzigte van Valkenberg, dat de eerste onlangs gekocht had. Zie Butkens, bl. 485 en 489, alsmede hiervoren, bl. 396, aenteek. 4. (3) Baesweiler ligt tusschen Rolduc en de stad Gulik. (1) Volgens Froissart zou men de eerste schuld der nederlaeg aen Wencelyns onvoorzigtigheid mogen toewyten, die nog zynen helm op 't hoofd niet had, wanneer de vyand den aenval begon. Het gevecht wordt overigens zeer verschillig beschreven in de gelyktydige kronyken. Zie Butkens, bl. 489, de Brab. Yeesten, II, bl. 196-216, en Ernst, V, bl. 133, vlgg. Nyhoff, in zyne Gedenkwaardigheden van Gelderland, II, bl. cxij, vlgg. heeft beproefd de onderscheidene verhalen overeen te brengen. (1) Naem van een stedeken op de Roer in Gulikerland, een paer mylen bezuiden Duren. (2) Zie 's keizers belofte daeromtrent, in den Codex van Willems, bl. 623. Zie ook De Dynter, III, bl. 62. (3) Zie waer die in bestonden by Butkens, bl. 491. (4) Zie Butkens, bl. 492; de Brab. Yeesten, bl. 222, vlg. en Ernst, bl. 138-39. Zie mede De Dynter, III, bl. 66-71. (1) Die schulden kwamen gedeeltelyk voort uit de rantsoenen door vreemde heeren aen den hertog van Gulik of diens bondgenooten betaeld, en welke Wencelyn, volgens de gewoonte van den tyd, moest vergoeden. Zoo telde hy, onder anderen, aen den graef van Namen, wiens oudste zoon Willem te Baesweiler krygsgevangen was gemaekt, de somme van 37,400 mottoenen, door hem uitgegeven voor Willems losgeld. Het bewys staet by Ernst, bl. 139, aenteek. 2. Deze schryver spreekt daer nog van 16,000 oude schilden betaeld aen den bisschop van Luik, voor beloofde hulp tot verlossing van den gevangen hertog. En waerschynlyk zullen Wencelyns bondgenooten, welke hem te Baesweiler hadden bygestaen, hunne hulp ook niet gratis verleend hebben. (2) Het diploom van den 17 Sept. 1372 staet in den Luyster van Brab. I, bl. 147, alsmede in de Plakkaerten van Brabant, I, bl. 134; maer veel nauwkeuriger, volgens den origineelen tekst door ons afgeschreven, in den Middelaer, III, bl. 8, vlgg. (3) Zie hiervoren, bl. 446, vlgg. (1) Zie boven, bl. 461 en 62. (2) Terwyl Wencelyn gevangen zat, waren de steden van Brabant, ten getalle van vier en veertig, door afgeveerdigden te Brussel vergaderd geweest, en hadden daer, den 18 Febr. 1372, een verbond gesloten om de beide Charters beter te doen onderhouden, en 's lands vryheden te waerborgen. De oorkonde staet in den Luyster van Brabant, I, bl. 144. (3) Volgens Ghesquière maekte dit eene somme van ver boven de zeven miljoenen hedendaegsche francs. Zie zyn Mémoire, bl. 135. (4) Volgens het Anon. Chron. van Matthaeus, bl. 100, moesten de geestelyke huizen daer het derde van opbrengen; volgens Dynter, bl. 79, het negenste. (1) Zie hiervoren, bl. 459. (2) Hy was tevens misnoegd over het verbond dat de steden aengegaen hadden ten tyde zyner gevangenschap. (3) Hy had reeds krygsmagt te Genappe verzameld, en de omstreek van Nyvel doen afloopen. Zie de Brab. Yeesten, bl. 227-29, en Ernst, V, bl. 140-41. (4) Brabantsch stedeken, benoorden Genappe. (5) Alsmede haer verbond van het vorige jaer inleveren, zullende 's hertogs raedslieden onderzoeken of zyne heerlykheid nergens in verkort was, en, zoo ja, dat doorschrappen. (1) Daerby werd bepaeld dat de hertog, van zynen kant, een of twee persoonen zou mogen noemen, om het oog over de betalingen te houden. Hy belastte daermeê de heeren van Glimes en van Ranst; de raed van Cortenberg noemde twee ridders; de steden van Brussel en Leuven ieder twee Patriciërs; eindelyk Thienen en 's Hertogenbosch elk eenen deftigen burger. Zie Luyster van Brab. I, bl. 171. (2) Namelyk 100,000 mottoenen. De overige 800,000 moesten opgebragt worden door de steden en het platte land. Maer de kloosters, welke noch in deze vergadering, noch in de vorige waren geroepen geweest, wilden zich onttrekken aen eenen last, dien zy van regtswege niet dragen moesten en dien hun niemand, de hertog zoo min als de steden, zonder hunne toestemming opladen kon. Gedwongen wordende om te betalen, beriepen zy zich op het oordeel van Paus Gregorius XI, die de geestelyke stichten van alle aendeel in de schatting ontsloeg, en zelfs, dewyl zyn vonnis in Brabant niet geëerbiedigd werd, het interdict wierp over het land, tot dat eindelyk de zaek vereffend werd door een Concordaet te Luik gesloten in 1377, waer de geleerde Heylen de oorkonde heeft van meêgedeeld in zyne bekroonde verhandeling van 1783. Zie daer, bl. 69-78. In het vervolg, wanneer de vorsten in nood waren en hulpgelden wilden vragen, hebben zy de oversten der abtdyen tot 's lands vergaderingen gedagvaerd, alwaer die oversten met der tyd den geestelyken staet vertegenwoordigd, en sedert als het eerste lid der Staten van Brabant zitting en stemregt behouden hebben. Zie dat alles nader ontwikkeld in de gemelde verhandeling van Heylen, alsmede in eene tweede Memorie van den zelfden schryver, uitgegeven door den eerw. heer De Ram in het XVde Deel der Mémoires couronnés de l'Académie de Bruxelles. Zie mede hiervoren, bl. 462, aenteek. 2. (1) Versta dat de steden noch de kloosters voor de overblyvende schulden van den landheer niets meer zouden op te brengen hebben. (2) De oorkonde staet in den Luyster van Brab. I, bl. 166. (1) Zie de oorkonde in den Luyster van Brab. I, bl. 171, en vergelyk Butkens, bl. 494, 95, alsmede de Brab. Yeesten, bl. 230, vlgg. (2) Hertog Wencelyn, voorziende dat hy met Brussel en Leuven nog spel zou hebben, en erkennende dat Genappe te verre afgelegen was, deed in 1375 het kasteel van Vilvoorden aenleggen, ten einde eene wykplaets te hebben, en des noods eene wapenplaets om de burgeryen der beide steden in den toom te houden. Dat kasteel is in 1776 afgebroken geworden en vervangen door het huidige tuchthuis. Zie Gramaye, in zyn Bruxella, bl. 26, of Butkens, bl. 498. (3) Zie boven, bl. 572. (4) Zie Divaeus, Annal. bl. 26, en Butkens, bl. 492. De oorkonde, in 't Latyn vertaeld, staet by Miraeus, II, bl. 1024. Het origineel berust op het stadsarchief van Leuven. (1) Zie daer byzonderheden over by Divaeus, Annal. Op. Lov. loc. cit. (2) Op het einde des vorigen jaers was keizer Karel onzen hertog te Brussel komen bezoeken, en vertrok met hem naer Parys in de eerste dagen van 1378. Zie de Hist. de Brux. I, bl. 137. Dat zelfde jaer, kort na zyn vertrek uit Frankryk, stierf de keizer, den 29 November. (3) Zie ons vierde Deel, bl. 652, en de aenteek. 2 aldaer. (1) Zie Divaeus, Annal. bl. 28. (2) Zie Divaeus, Annal. bl. 28, en Butkens, bladzyde 499-500. Het diploom van den 14 Sept. 1378 staet vertaeld by Miraeus, II, bl. 1026. Het origineel is te Leuven. Dat nieuw Reglement van 1378 is sedert dien tyd in voege gebleven, tot op het einde der verledene eeuw. (3) De gouden Peeter van dien tyd had eene weerde van ongeveer 12 francs. Zie Ghesquière, bl. 148-49. Te regt verwyt men aen hertog Wencelyn van op de leuvensche onlusten gespeculeerd te hebben, om er baet uit te trekken. Ook zegt de schryver der Brab. Yeesten, II, bl. 175, dat hy meer geld van Leuven maekte, dan indien hy de stad met ap- en dependentie verkocht had. (1) Dit gebeurde in February 1379. Zie Divaeus, Annal. bl. 29. (1) Divaeus, in zyne Res Lov. bl. 3, beweert dat het toenmalig gemeentehuis stond op de groote, thans genoemd de oude markt; maer uit de stadsrekeningen blykt dat de edelen vergaderd waren in het eigentlyk gezegde Broodhuis, gestaen op de kleine of Sint-Pieters markt, en hetwelk, in de volgende eeuw, vervangen is geworden door het prachtig Raedhuis dat men er heden nog bewondert. (1) Zie Divaeus, Annal. bl. 30, en de Brab. Yeesten, II, bl. 246, vlgg. (1) Zy worden allen opgenoemd in de Capitulatie. (2) Dat verbannen uit de steden of de landen was een der plagen van de middeleeuwen; want de ballingen van de eene streek maekten de andere onveilig, veelal niet levende dan van roovery. Zoo liepen de negentien van Leuven, samengespannen met andere roervinken die vrywillig de stad verlaten hadden, de grenzen van Brabant, van Vlaenderen en Henegau af, en pleegden zoo veel baldadigheid, dat ten laetste de boeren genoodzaekt waren ze in de bosschen, of waer zy ze vonden, dood te slaen. (1) Namelyk in een akkoord, dry maenden vroeger aen de burgery voorgesteld doch van harentwege afgeslagen, had de hertog besproken dat zy hem, door de muren en vesten der stad heen, eenen weg zou openen tot aen de burgt, opdat hy daer ten allen tyde vryelyk in- en uit zou kunnen. Deze last wordt hier afgekocht door eene somme gelds. (2) Dit Concordaet, in 't Latyn vertolkt, staet by Miraeus, II, bl. 1247, vlgg. De origineele oorkonde berust op het stedelyk archief te Leuven. (1) Zie Butkens, bl. 504, en De Dynter, III, bl. 105, vlgg. (1) Ook een Wenceslaus, zoon van keizer Karel IV, wien hy, in 1363, opgevolgd was op den troon van Bohemen en, na 's vaders dood, in het keizerryk. (2) De geestelykheid kwam dit mael vrywilliglyk voor een derde in die bede. Heylen besluit daeruit met regt, dat, in 1383, de oversten der brabantsche kloosters voor den eersten keer plaets namen in de vergadering, alwaer zy, sedert dien tyd, te samen met de edellieden en de steden, over 's lands noodwendigheden raed sloegen, en hulpgelden stemden. Zie 's mans Memorie van 1783, bl. 24, 25. (1) Zie Heylen, loc. cit. (2) Zie hiervoren, bl. 558. (3) Joanna's zuster, Margareet van Brabant, getrouwd met graef Lodewyk van Male, was overleden in 1368. Hare eenige dochter Margareet van Male, het jaer daerna in huwelyk getreden met Philip den Stoute, hertog van Burgondië, had dry zonen en vier dochters. Zie ons IVde Deel, bl. 646, alsmede bl. 692, 93. (1) Des te meer, dewyl Joanna's jongere zuster Maria, sedert 1371 weduwe van hertog Reinout van Gelder, ook geene kinderen had. Zie Butkens, bladzyde 447, en de Brab. Yeesten, bl. 381. (2) Namelyk Albrecht van Beijeren, graef van Henegau, Holland en Zeeland, gaf zyn' erfzoon Willem ten huwelyk aen Margareet, de dochter der Vlaemsche gravin, wier oudste zoon Jan trouwde met Albrechts dochter Margreet van Beijeren. Zie ons vierde Deel, bl. 690, aenteek. 3. (3) Zie Butkens, bl. 504. (1) Zie ons vierde Deel, bl. 683, 84. (2) Namelyk Willem, des hertogs van Guliks oudste zoon, die door zyne moeder regt had op het hertogdom van Gelder, en daermeê verleid was geworden in 1383. (3) Zie daer byzonderheden over by Butkens, bladzyde 505, vlg. of in de Brab. Yeest. II, bl. 258, vlgg. (4) Zie hiervoren, bl. 114, en de aenteek. 4. (5) Zie Butkens, bl. 507. (6) Albrechts dochter Catharina was getrouwd met den hertog van Gelder. (1) Wy zwygen over al die byzonderheden als te wydloopig en van klein belang zynde voor onze geschiedenis. Men vindt ze in haer geheel by Butkens, doch vooral in de Brab. Yeesten, locis cit. (2) Karel VI, de neef des hertogs van Burgondië, en door dezen genoopt om ten voordeele van Joanna de wapens op te nemen. (3) De oorkonde staet in het Charterboek van Mieris, III, bl. 571, en in het Anon. Chron. van Matthaeus, bl. 118. Zie mede Ernst, V, bl. 164. (4) De oorkonde staet in den Codex diplom. der Brab. Yeesten, II, bl. 674. Zie ook De Dynter, III, bl. 147, vlgg. Het is merkweerdig dat vrouw Joanna, in dit stuk, van haer hertogdom beschikt als van een allodiael eigendom. Het blykt dus wel dat, behalve eenige byzondere heerlykheden en regten, de brabantsche vorsten alleen den hertogelyken titel van Lothryk te leen hielden van den keizer. Zie hiervoren, bl. 114, 115. (1) Zie de oorkonde by Willems, bl. 676. (2) Zie ons vierde Deel, bl. 693. - Het huwelyks verdrag, van 19 February 1393, staet by Willems, bl. 679. Daer de verloofden nog zeer jong waren, werd de echt eerst voltrokken den 24 April 1402. Zie Ernst, V, bl. 176, aenteek. 2. (3) Omtrent dien tyd begon men den naem van Staten te geven aen de vergaderingen van 's lands adel, geestelykheid en steden, welke toen reeds alle jaren, en zelfs meer dan eens, gehouden werden. (1) Dat lang slepen kon ook wel gedeeltelyk toe te wyten zyn aen de gedurige afwezigheid van hertog Philip, die bykans al zynen tyd in Frankryk doorbragt. Zie ons IVde Deel, bl. 689. (2) Jan de Onversaegde die, in 1396, deel had genomen aen eenen kruistogt tegen de Turken, en anderhalf jaer hun krygsgevangen was geweest. Zie ons vierde Deel, bl. 691, 92. (3) Om de Staten daertoe te bewegen, beloofde hertog Philip, onder anderen, dat hy Antwerpen en Mechelen voor altyd aen Brabant zou hebben vereenigd. Zie de Brab. Yeest. bl. 392, en het Anon. Chron. van Matthaeus, bl. 127. (1) Zie Butkens, bl. 518; Divaeus, Rer. Brab. bl. 202, en de Brab. Yeest. II, bl. 390, vlgg. (2) Zie Butkens, bl. 519, en de Brab. Yeest. bl. 393. - Zie mede De Dynter, III, bl. 145, vlgg. (1) De heerlykheid van Mechelen bleef aen den oudsten zoon, en werd eerst later met Brabant vereenigd, onder het gebied van Philip den Goede. (2) De oorkonde staet by Willems, bl. 695, vlgg. (3) Zie de oorkonde aldaer, bl. 701. - Zie mede ons vierde Deel, bl. 693, 94. (1) Zie Divaeus, Rer. Brab. bl. 208, en de Brab. Yeesten, bl. 396. Zie mede De Dynter, III, bl. 149, vlg. (2) Zie ons vierde Deel, bl. 695. (3) Joanna besprak nogtans, by dezen afstand, dat zy zich, haer leven gedurende, de benoeming der hooge ambtenaren 's lands van Brabant voorbehield, mitsgaders het aenstellen der stedelyke overheden. Het bewys staet by Willems, bl. 713. (1) Zie de oorkonde aldaer, bl. 710. (2) De oorkonde aldaer, bl. 714, 18. (3) Zie de oorkonde in den zelfden Codex, bl. 718. (4) Zie die aldaer, bl. 719. - Men leest er mede, bl. 730, de brieven van Antonis broeders, Jan en Philip van Burgondië, toestemmende dat hy, na Joanna's dood, in bezit trede van het hertogdom van Brabant en van alles wat daertoe behoort. Deze brieven zyn gedagteekend van den 14 April 1405, min dan eene maend na de dood van Margareet van Male die, volgens sommige schryvers den 16, volgens anderen den 21sten Meert overleden was. (1) Zoo deed Antonis zelf, na de dood zyner moeder, hulde en manschap aen vrouw Joanna voor de stad en kasselry van Antwerpen, en werd daermede verleid den 19 April 1405. Zie de oorkonde by Willems, bl. 731. (2) Deze moesten haer jaerlyks door hare nicht betaeld worden, in vier termynen. (3) De Dynter, III, bl. 152, noemt boschwild, herten, reeën en evers. (4) Namelyk uit de vorstelyke Konynen-waranden. Zie hiervoren, bl. 416, aent. 1. (5) Versta zoo veel dagdiensten van boeren met kar en peerd, om het hout, de kolen of andere behoeften naer Joanna's verblyfplaets te voeren. Zie wat wy over de karweijen in 't algemeen gezegd hebben in ons derde Deel, bl. 261. (1) Het oud paleis der hertogen van Brabant, in den loop der veertiende eeuw herbouwd en vergroot, stond naest de huidige kerk van Coudenberg, beslaende het noordelyk gedeelte der Place royale, en zich uitbreidende naer den kant van Borgendael. Het hedendaegsch Park behoorde tot het paleis, dat in 1731 afbrandde. Zie de Histoire de Brux. van Henne en Wauters, III, bl. 318, vlgg. (2) Dit was gelegen in het zoogenaemde Opbrussel, heden de voorstad van Sint Gillis. (3) Zie Butkens, bl. 524, en De Dynter, III, bl. 152. (1) Het geslacht der hertogen van Brabant is mede voortgezet, en zelfs tot op den huidigen dag, in het huis van Hessen, door den zoon van Hendrik II en van diens tweede gemalin Sophie van Thuringen. Zie hiervoren, bl. 216 en 228. Eene byzonderheid, des lezers aendacht weerd, omdat zy hem de opvolging der hertogen van Brabant gemakkelyk helpt onthouden, is, dat in het huis van Leuven alles met het drytal voortgaet. Zoo is dit in bezit gebleven van het Lothryksche hertogdom gedurende dry eeuwen, namelyk van 1106 tot 1406, en wel onder dry Godevaerts, dry Hendrikken en dry Jannen, welke allen achtervolgens geregeerd hebben, en wier namen aenvangen met dry in het abé elkander volgende letteren, G, H, J. - Jan III heeft dry zonen gehad, welke allen voor hem gestorven zyn, en dry dochters die hem overleefd hebben. (1) Als blykt uit de diplomen door Willems meêgedeeld, in zyn' Codex, bl. 720, vlgg. Vele schryvers geven hem den titel van Ruwaert, die op hetzelfde uitkomt. (2) Maer reeds van in Joanna 's leven voerde hy den titel van hertog van Limburg, daertoe gemagtigd zynde by brieven van 2 Sept. 1404. Zie de oorkonde in den Codex diplom. van Willems, bl. 725. (1) De Blyde-Inkomst van Antonis, te Leuven uitgevaerdigd, staet in de Plakkaerten van Brabant, I, bl. 140, en in den Luyster van Brab. II, bl. 3. (2) Namelyk den 21 der zelfde maend. Zie den eed welken hy aen de stad deed, in de Hist. de Brux. I, bl. 183. Zie mede De Dynter, III, bl. 158 en 162. (3) Volgens Divaeus, den 2 Jan. 1407. Zie Rer. Brab. bl. 211. (4) De lyst der voornaemste edellieden van Brabant in 1406, wordt opgegeven by Divaeus, bl. 210, vlg. (1) De oorkonde staet by Miraeus, III, bl. 170. (2) Zie de oorkonde by Miraeus, loc. cit. (3) Hy had daer gedurig te worstelen tegen den onttroonden keizer Wenceslaus. (1) Zie daer een bewys van in eene oorkonde door Willems meêgedeeld in zyn' Codex diplom. bl. 734. (2) Volgens die privilegiën moesten de steden haren landvorst niet volgen buiten de palen van het hertogdom. Zie hiervoren, bl. 200, aenteek. 2. (1) Te weten den 9 October 1407. Zie De Dynter, III, bl. 169, vlgg. (2) Zie Divaeus, Rer. Brab. 211, 212, en Des Roches, Epit. bl. 282, vlgg. Zie mede Ernst, V, bl. 189, en het Chronicon Anon. van Matthaeus, bl. 134. Zie eindelyk De Dynter, III, bl. 167. (1) Zie de pas aengehaelde schryvers, locis cit. (2) Divaeus zegt dat hy, buiten Antwerpen, niet eene stad bezoeken wilde; maer volgens het Anon. Chron. van Matthaeus, bl. 135, was de hertog met zyn' broeder naer Brussel gekomen en vertoefde daer zelfs eenigen tyd. (3) Zie ons vierde Deel, bl. 698. (1) Zie De Dynter, III, bl. 167. (2) Den afgezetten keizer Wenceslaus. (3) Deze Elisabeth was de dochter van 's keizers broeder Jan van Luxemburg, hertog van Gorlitz in Oostenryk. Zie De Dynter, III, bl. 176. (4) De oorkonde staet by Miraeus, I, bl. 599, doch vollediger by Bertholet, Hist. de Luxembourg, VII, bl. 68, vlgg. der Preuves. Zie mede De Dynter, III, bl. 177, vlgg. (1) Zie daer byzonderheden over in de Histoire de Bruxelles, I, bl. 186. (2) Zie Des Roches, bl. 284. (3) Een der oudste steden van Gelderland, bewesten Nymwegen, thans geheel vervallen. (1) Zie Divaeus, Rer. Brab. bl. 215. (1) Antonis verkwistte zyn geld, mag men zeggen. De reis alleen van Elisabeth, om uit Saxen naer Brabant te komen, had 150,000 gouden kroonen aen het land gekost, en de huwelyksfeesten misschien nog meer. Zie Des Roches, Epit. II, bl. 285, in de aenteek. (2) De hertog had inderdaed, om geld te maken, eene menigte van kasteelen en domeinen verpand, vooral in de landen van Over-Maes, waer de hier geuite klagten op vielen. Zie Ernst, V, bl. 195, en de aenteek. 2. (1) Zie Divaeus, Rerum Brab. bl. 216. (2) Zie Divaeus, bl. 217. (1) Zie ons vierde Deel, bl. 700. (2) Zie Divaeus, Rer. Brab. bl. 219. (3) Zie Des Roches, II, bl. 287. (1) Men mag denken dat Antonis daer ter plaetse aenkwam toen de stryd reeds begonnen was; want in zynen drift om met den franschen adel voorop te vechten, had hy den tyd niet om zich in helm of harnas te steken. Neen, hy nam het wapentuig zyns kamerlings, rukte van eene trompet de banier af, waer hy een gat in sneed en ze by wyze van wapenrok aenschoot, en stortte aldus, ongedekt tegen zweerd of piek, op den vyand. Zie Des Roches, loc. cit. (2) De heer van Assche alleen, zegt men, ontkwam het door de vlugt. (3) Zie den veldslag van Azincourt beschreven in de Chroniques van Monstrelet, livre I, chap. 154 en 155. (4) Zie Divaeus, bl. 219. (5) Daer bleven geene kinderen van den tweeden echt, zynde het eenigste in den loop zelf van het jaer zyner geboorte gestorven. (1) Zoo wel van Limburg als van Brabant. Zie Ernst, V, bl. 199. Het getal der edellieden die regt hadden om in de Staten van Brabant te zitten, was aenvankelyk niet bepaeld: alle ridders mogten daer verschynen en stemmen. Maer in latere tyden moesten zy voor het minst baron zyn, en een inkomen hebben van 4,000 gulden, de graven en markgraven 10,000, en de nog hooger getitelden, 20,000. Zie de Mémoires de Nény, chap. XXI, art. 1. (2) In het begin hadden al de abten en oversten der Brabantsche kloosters zit- en stemregt in de vergaderingen der Staten, zelfs ook de abtdissen door hare afgeveerdigden. Het getal der aenwezigen klom soms tot boven de veertig. Zie Heylens Memorie van 1783, bl. 31, vlgg. Velen echter ontzagen zich de moeite of de kosten, en bleven t'huis, waeruit by verloop van tyd gevolgd is dat, ten laetste, slechts dertien abten het regt behouden hebben van in de Staten van Brabant te zetelen, behalve de abt van Gemblours, die met den titel van graef onder de edelen zat, en zelfs by hen voorzat. Zie Heylens opstel, en de Mémoires de Nény, loc. cit. (1) Ook al de Steden en Vryheden van Brabant mogten aenvankelyk hare afgeveerdigden naer de staetsvergaderingen zenden; doch vele verzuimden al vroeg dat regt, of maekten er enkel gebruik van by groote aengelegenheden. Sedert de onlusten der zestiende eeuw bleven nagenoeg al de kleinere steden achter, en zoo kwam het allengskens daertoe, dat eindelyk slechts de vier dusgenaemde hoofdsteden van Leuven, Brussel, Antwerpen en 's Hertogenbosch door afgeveerdigden vertegenwoordigd werden, en den derden Staet van Brabant uitmaekten, handelende zy in den naem van al de overige. In 1648 werd 's Hertogenbosch aen de Hollandsche Republiek afgestaen, zoodat in 't vervolg het regt uitsluitelyk aen de dry andere steden toebehoorde. Zie Heylens Memorie van 1786, uitgegeven door den eerw. Heer De Ram, bl. 29-30, en de Mémoires de Nény, loc. cit. (1) Zie de oorkonde in den Luyster van Brab. II, bl. 17, of in de Plak. van Brab. I, bl. 555. - Zie mede Des Roches, Epit. II, bl. 290. (2) De abten van Afflighem en van Tongerloo. (1) Zie welke persoonen men aenstelde, by Des Roches, bl. 291. (2) Deze inhuldiging werd sedert plegtiglyk vernieuwd te Leuven den 5 Mei 1418, te Brussel den 7, te Antwerpen den 13, en te 's Hertogenbosch den 18 der zelfde maend. Zie de Hist. de Brux. I, bl. 195. (3) Zie Des Roches, bl. 292. (4) Namelyk 5,000 kroonen. Zy wilde meer hebben en, ziende hare eischen van der hand gewezen, vertrok wrevelig naer Luxemburg in 1416. Zie Divaeus, bl. 222. (1) Zy talmden met het hoofd des ryks, gaven 25,000 kroonen aen hertog Jan om hem van de voogdy te doen afzien, en sloten met hem een verbond tegen den keizer, die Brabant sedert gerust liet. Zie Des Roches, II, bl. 292-93. (1) Zie de Hist. de Brux. I, bl. 193. (2) De gravin weduwe was de eigen zuster van hertog Jans vader. Zie de Geslachtlyst der graven van Vlaenderen, op het einde van ons vierde Deel, en hiervoren bl. 598, aenteek. 2. (1) In 't Latyn Quercetum, waervan het fransche le Quesnoi, destyds eene Henegauwsche stad, dry mylen boven Valencyn. - De byzondere omstandigheden en gevolgen dier twisten behooren tot de Geschiedenis van Henegau, alwaer zy breedvoeriger zullen verhaeld worden. (1) Dit mael waren er, behalve de abt van Gemblours, veertien prelaten by de vergadering tegenwoordig. Zie Heylens Memorie van 1783, bl. 36. (2) Philip was, in 1415, zyn' grootvader opgevolgd in het graefschap van Sint Pol, hebbende zyne moeder verloren in 1407. Zie boven, bl. 615. (3) Zie Divaeus, Rer. Brab. bl. 226, vlgg. en Des Roches, bl. 295, vlgg. - De oorkonde staet in de Plakkaerten van Brabant, I, bl. 557. (1) By akte van 4 Mei 1421, te vinden in dezelfde Plakkaerten, bl. 559, alsmede in den Luyster van Brabant, II, bl. 32. (2) Zie Divaeus, bl. 232. (3) Van dit alles zal nader spraek zyn in de Geschiedenis van Henegau. (4) Deze Engelbert, graef van Nassau, van Dillenburg en van Vianden, alsmede door zyne vrouw heer van Breda en van der Lek, was destyds in groot aenzien by den hertog van Brabant. Zyn naem komt voor in al de charters van Jan IV. (1) Zie Valerius Andreas, Fasti Academici, bl. 4. (1) Zie daeromtrent de geleerde redevoering door den eerw. heer De Ram te Mechelen uitgesproken in 1834, by de opening der Katholyke Hoogeschool, bl. 2, vlgg. en de aenteekk. Zie mede de Considérations sur l'histoire de l'Univ. de Louvain van den zelfden schryver. Brussel, 1854, bl. 7, vlgg. en bl. 40. (2) De lessen werden aenvankelyk gegeven in byzondere huizen, van wege de stad daertoe voorbereid en aen de Hoogeschool afgestaen. Eenige jaren later ruimde men haer een deel in van de dusgenaemde Lakenhal, gesticht in 1317 ten behoeve van den handel, maer welke in het vervolg geheel toegewyd werd aen de openbare lessen en disputen. (1) De eerste Rector was Gulielmus Nepotis, door den Paus zelf genoemd voor den tyd van vyf jaren. Later werd de Rector beurtelings gekozen in de onderscheidene Faculteiten, en slechts voor dry maenden; doch sedert 1476 bleef hy een half jaer in bediening. Zie Vernulaeus, Academia Lovaniensis, bl. 24, vlgg. (2) Zie hiervoren, bl. 308, aenteek. 1. (3) Dus noemde men al de persoonen die van de Universiteit afhingen, of by haer in bediening waren. Zie Vernulaeus, Acad. Lov. bl. 76. (4) Zie daer meer van by Vernulaeus, bl. 57, vlgg. (1) De oorkonde staet by Miraeus, I, bl. 223, doch met een valsch jaertal. Gulielmus Nepotis bragt de Bullen naer Brabant. Hy was 220 dagen weg geweest, en had, volgens de stadsrekeningen, verteerd 21,120 plekken, zynde dit eene zilveren munt van den tyd, welke eene weerde hebben moest van circa 16 centiemen, dewyl er 64 in eene fransche gouden kroon gingen, te schatten op tien francs van ons huidig geld. (2) De Faculteit van Godgeleerdheid of Theologie was uitgezonderd; maer werd in 1431 door Eugenius IV bygevoegd, op verzoek van hertog Philip den Goede. Zie Vernulaeus, bl. 79, vlgg. Zie mede des heeren De Rams Redevoering de laudibus quibus veteres Lovaniensium Theologi efferri possunt, enz. Leuven, 1847, bl. 23, vlgg. en zyne pasgemelde Considérations, enz. bl. 40, vlgg. (3) Deze Faculteit was in tweeën verdeeld, eene van het kerkelyk, de andere van het burgerlyk regt. Zie Vernulaeus, bl. 93, vlgg. (4) Daeronder verstond men Wysbegeerte en Letterkunde, alsmede Natuerkunst, Wiskunst en andere vakken. Zie Vernulaeus, bl. 112, vlgg. en 141, vlgg. (1) Zie over die privilegiën, Valerius Andreas, bl. 9, vlgg. of Vernulaeus, bl. 157, vlgg. (2) De oorkonde staet in de Plakkaerten van Brab. III, bl. 36. (3) Wie de eersten waren leest men by Vernulaeus, bl. 13-14. (4) Zie Vernulaeus, bl. 12-13. (5) Zie het bewys by Vernulaeus, bl. 6. (1) Te weten den 5 October. Zie daer, bl. 7 en 8. (2) De oorkonde staet by Miraeus, I, bl. 225, vlgg. Zie mede Vernulaeus, bl. 9. - Des Rectors regtsmagt strekte zich uit over alle civiele en crimineele zaken; doch by decreet der aertshertogen Albertus en Isabella van 5 September 1617, werd gesteld dat misdadigen, die de doodstraf verdiend hadden, uit de Universiteit zouden uitgesloten en aen den wereldlyken arm overgeleverd worden. Zie de oorkonde in de Plak. van Brab. III, bl. 89, vlgg. maer inzonderheid, bl. 90, col. 2. (3) Lier was toen ter tyd de plaets waer by voorkeur 's lands Staten gedagvaerd werden. (4) Zie Divaeus, Rer. Brab. bl. 240, en merkweerdige byzonderheden in het Chron. Anon. van Matthaeus, bl. 179-80. (1) Zie Divaeus, bl. 241, en het Chron. Anon. bl. 181. (2) De Blyde-Inkomst van Antonis en van Jan IV bestond slechts uit dertig artikelen. (3) De Blyde-Inkomst van Philip staet in den Luyster van Brab. II, bl. 51, vlgg. en in de Plakkaerten, I, bl. 145, vlgg. (1) Zie echter welke bedingen de Brusselaers daerby maekten, in den Luyster van Brab. II, bl. 61. (2) Zie Des Roches, II, bl. 301. (3) Zie Des Roches, loc. cit. en het Anon. Chron. van Matthaeus, bl. 182. (1) Zie Des Roches, II, bl. 303; Divaeus, bl. 242; het Chron. Anon. bl. 184. (2) Vrouw Jacoba's moeder. (1) Zie Divaeus, bl. 243, en het Anon. Chron. van Matthaeus, bl. 185-87. (1) De Blyde-Inkomst van Philip den Goede, bevattende dry en zeventig artikelen, staet in den Luyster van Brab. II, bl. 64, en in de Plakkaerten, I, bl. 166. Op de Blyde-Inkomst volgen eenige nieuwe gunsten, den zelfden dag door den hertog aen zyne Brabantsche onderdanen bewezen. (2) Zie Divaeus, loc. cit. en het Anon. Chron. van Matthaeus, bl. 187. (1) Zie onze Geschiedenis van Mechelen, bl. 231, aenteek. 3.