Betuwsche novellen J.J. Cremer GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar universiteitsbibliotheek Leiden, signatuur: Hotz 3552 ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van de eerste druk van Betuwsche novellen van J.J. Cremer uit 1856. REDACTIONELE INGREPEN Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen, maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (p. II, IV en 124) zijn niet opgenomen. [pagina ongenummerd (p. I)] Betuwsche Novellen. [pagina ongenummerd (p. III)] BETUWSCHE NOVELLEN. door J.J. Cremer. HAARLEM, DE ERVEN LOOSJES. 2002 dbnl crem001betu01_01 ebook J.J. Cremer, Betuwsche novellen. De Erven Loosjes, Haarlem z.j. [1860]. DBNL-TEI 1 Betuwsche novellen J.J. Cremer Betuwsche novellen J.J. Cremer 2002-07-11 LvtL colofon toegevoegd 2006-07-21 IH conversie van het bestand naar teixlite Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: J.J. Cremer, Betuwsche novellen. De Erven Loosjes, Haarlem z.j. [1860]. Zie: https://www.dbnl.org/tekst/crem001betu01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan den lezer! Het laatste blad der Betuwsche Novellen wordt afgedrukt, en de Heeren Uitgevers verzoeken mij vriendelijk een woord tot inleiding - gewoonlijk een voorrede genoemd. - Om elders aangevoerde redenen heb ik iets tegen voorredenen; niet om ze te lezen, maar om ze te schrijven. Hier echter zal een kort woord aan den Hollandschen lezer, vooraf, meer gepast zijn. Een goede ontvangst wie is er ongevoelig voor? Welk vader verneemt niet met vreugde dat zijn jeugdig kroost op visite lief is gevonden; dat zijn groote kinderen in de wereld goed worden ontvangen en voortgeholpen? Welk auteur - en daar wilde ik wezen - welk auteur voelt zich niet aangenaam getroffen wanneer hij verneemt, dat zijn lettervruchten met smaak zijn genuttigd? Mijn Betuwsche Novellen - ééne daarvan uitgezonderd - {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} zagen het licht in verscheidene jaargangen van den Gelderschen Volks-almanak; ze werden wél ontvangen, en - geen wonder - het verheugde mij zeer. Dat meer dan een uitgever mij heeft aangezocht om de verspreide Novellen, verzameld in het licht te zenden, is wáár; inzonderheid stelden de Erven Loosjes er prijs op, om ze eens netjes in 't pak te steken, en, stond ik aan hen mijne klei-vruchten af, ik hoop dat zij met voordeel er meê zullen ter markt gaan. Zal ook deze of gene mijn boerengepraat voor abrakadabra uitmaken, toch heb ik de overtuiging, dat een goed lezer, zonder zijn geduld overlast aan te doen, al lezende spoedig den sleutel der uitspraak zal vinden; ik heb de overtuiging, dewijl mij zulks door Hollanders (pur sang) verzekerd is. In de aanwending van ons dialect ben ik zonder strikten regel te werk gegaan, maar gebruikte toch immer de boerentaal waar de handelende personen sprekend worden ingevoerd; veeltijds waar ik in den beschrijvenden toon hunne gedachten en gewaarwordingen schetste, of ook in het verhalen eene uitdrukking in den bedoelden tongval meer karakteristiek oordeelde. Wat de spelling betreft, zij vormde zich naar het gehoor, want, Over-Betuwsche taalregels of woordenboeken ken ik niet. {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} Al gebruikt men ook veelal ou voor u, en oe voor uw, daar zijn toch uitzonderingen; uitzonderingen, even moeijelijk op te geven als zooveel andere variaties in ons dialect, die alleen door het gebruik zijn gewettigd. Alvorens de kinderen mijner pen een ruimere wereld in te zenden, heb ik nog getracht hen zooveel mogelijk te beschaven. Dat ze op nieuw welwillend worden ontvangen, en den lezer eenige oogenblikken van aangename verpoozing zullen schenken is de wensch van den SCHRIJVER. Huize ‘den Oldenhoff’ Driel, 13 Oct. 1856. {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan den lezer Bij de verschijning van den tweeden druk. Gaarne voldoe ik aan den wensch der Heeren Uitgevers om ook bij deze nieuwe uitgave een enkel woord vooraf te voegen. Gaarne, want het verschaft mij de welkome gelegenheid om mijn dankbaarheid te betuigen voor de heusche wijze waarop de Betuwsche Novellen, ook in het nette kleed waarmeê de Erven Loosjes haar tooiden, door het lezend publiek zijn ontvangen: meestal toch heeft men het goede er in willen opmerken, en, ter wille van dat goede, een verschoonend oog gehad voor vele gebreken. Een naauwkeurig vergelijk met de vorige uitgave kan aantoonen, dat ik ook nu, en met nog meerdere zorg, getracht heb den vorm der verhaaltjes te beschaven. Voor nieuwe feilen roep ik ook nogmaals toegevendheid in. Den Lezer zij heil! DE SCHRIJVER. 's Hage, 20 Julij 1860. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} I. Een Betuwsch landman met zijn zoon op reis naar de Amsterdamsche Kermis. Gelderland, het bloeijende Gelderland, - hoe veel schoons, hoe veel goeds, hoe veel degelijks levert het niet op. Veel schoons, - wie toch is gevoelloos voor de liefelijke en prachtige natuurtafreelen, die het ons te aanschouwen geeft? - Wie ontkent, dat er bij zijn echte telgen, nog veel goeds, ja, nog veel degelijks te vinden is, schoon ook de weelde onzer dagen, den ouden geest tracht uit te dooven? - Wij niet, die de spranken van dien milden, degelijken geest terug mogen vinden bij onzen braven boerenstand. Bij den Betuwschen landman is het oorspronkelijk Geldersch volkskarakter, niet het minst bewaard gebleven, en wie er aan twijfelt, het reisje van Gerrit Meeuwsen met zien zeun Gijs noar de Amsterdamsche karmis, moge hem van de waarheid onzer stelling overtuigen. Voor dat wij onzen lezer dit togtje mededeelen waarschuwen wij hem, dat de karakters naar het leven zijn geteekend en dat hij derhalve niet te veel moet schrikken, zoo onze brave Gerrit soms toont nog al gras op de tanden te hebben, of zich wat al te plomp uitdrukt. Dat ligt zoo in zijn aard, en wij mogen dien in onze schets niet verloochenen. De lezer volge ons dan naar de groote keuken van Gerrits aanzienlijke hoeve. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Stil - het begint aandoenlijk; 't is negen ure in den avond; Gerrit zit met zien Griet en zien zeun Gijs bij 't vuur, ze zeggen met hun driën - niets. - Griet veegt met haar voorschoot een traan weg. ‘Moar zie'j dan nou gek,’ zegt Gerrit op dit gezigt, ‘zit j'aweêr te greinen, 't is dan krek of we de wereld uutgoan.’ ‘De wereld nee, de wereld niet,’ zucht Griet, ‘moar 't derp toch, en dan de lokkemetief, - de lokkemetief! meister zei lest nog, dat ze zoo kolderig woaren en tegenswoordig, toezoers en altied uut den weg sprongen. Ik kan d'r af iesden.’ ‘Meister is 'n gek en gij bint zoo wies as de rest,’ herneemt Gerrit, ‘loaten z'oe niks verdinksen.’ ‘En de kranten, en de kranten!’ herhaalt Griet met nadruk, ‘of 't doar niet in steet; 't is 'n ding 'n mins is toch 'n mins!’ ‘Nou m'n goeije, ouwe Griet,’ zegt Gerrit, ‘loave ons nou niet veralteriesieren; 't is bepoald, we kunnen nou niet meer t'huus blieven; Domenei he'k 't gezeid, de meister ook, op 't kastêl he'n ze m'allemoal 'n goeije ries gewunst, dus lig nou niet te lamentieren. Moak de wrungel moar verdig, went, veur vieren mo' w' al vort.’. Griet keek niet zeer vrolijk, dat woordje ‘ouwe’ had haar maar half bevallen; - vier en vieftig, op 't best van 't leven - en dan die lokkemetief en allerhande verzuukingen op de Amsterdamsche karmis; Gijs most ook al meê, en wat zouwen de wammissen, en de boksen, en de neije leerzen d'r vertrampenierd uutzien as ze weêr t'huus kwiemen, as...... ze weêr t'huus kwiemen, die lokkemetief! die lokkemetief!!! Gijs had den heelen tijd in 't vuur zitten pinkoogen. 't Was net of ie wat op de lêever had, moar, 't kwiem d'r niet toe; eindelijk toen de wrungel met brood gereed stond, keek hij zijn vader vragend aan, en zeide: ‘Ik zou wel is.’ .... - Gerrit scheen het niet gehoord te hebben, althans er kwam geen antwoord. Gijs grinnikte, streek zich over 't haar; beschouwde toen {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} het werktuig waarmede hij die daad had verrigt en zeide wat harder: ‘'k Zou wel is.......’ ‘Wat?’ vroeg Gerrit. ‘Mijntje,’ zei Gijs terwijl hij zich bukte om een doelloos voorwerp op te rapen, waardoor hem 't bloed zeker naar het voorhoofd liep. ‘Wat zou die, Gijske?’ vroeg de moeder. ‘Och!-weetje,’ zei de zoon, ‘zie je, die weet 'r nog niks af.’ ‘Da 'j meê goat?’ vraagde Gerrit. ‘Nee,’ antwoordde Gijs. ‘He'k van m'n lêven!’ hernam Gerrit. ‘Och! joa, zie, weetje voader, zie - 'k was zoo benaauwd, dat ze beduusd zou zin,’ zeide Gijs weder, en besloot: ‘'k Zou wel is - noar 't derp willen.’ ‘En de wrungel steet al op toafel!’ sprak Meeuwsen, ‘he'k ooit zoo'n jong!’ ‘Za'k moar?’ zeide Gijs met een innemend, vriendlijk, vragend gezigt. ‘In 'n kertier weêrum’, beval de vader. ‘In 'n kertierke,’ zeide de zoon, en opstaande trok hij de klompen aan, sloeg de pet in den nek, verliet de woning, en liep - noar Mijntje. Onder 't loopen had Gijs besloten om bij Mijn moar met de deur in huus te vallen, en, toen hij dus bij oom Krezel, de kamer binnentrad, sprak hij tot het vereenigde gezin een: ‘G'n oavend!’ en zich voor Mijntje plaatsende, vervolgde hij in eenen adem: ‘Mijn, 'k goai mergen met voader noar d'Amsterdamsche karmis, 'k kom oe g'n dag zeggen, 'k zal wat veur oe meêbrengen, heur ie.’ Mijntje had het duidelijk geheurd, en Krezel en de vrouw en de twee andere dochters, en de drie zeuns, en de twee meiden, en de drie knechts ook, misschien de keeshond die bij 't vuur lag, nog bovendien, deze brak ten minste 't eerst het stilzwijgen af en begon te brommen. ‘Noar de karmis!’ zeide oom. ‘Noar de Amsterdamsche karmis!’ zeiden ze allen. ‘Joa,’ hernam Gijs en vervolgde op 't zulver horlozie ziende: ‘Negen zin d'er al um.’ {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Negen?’ vroeg Krezel. ‘'k Heb moar 'n kertierke de tied,’ zeide Gijs, ‘en dus mo'k oe g'en dag zeggen; sloap wel.’ ‘Moar jong,’ zeide Mijntje die wezenlijk beduusd was geworden, ‘ie noar de karmis, en 't mot 'r zoo schuuns heergoan, zooas Jan Peter wel gezeid het.’ ‘Dat duut 't!’ zeide Jan Peter, die knecht was en 'n pik koolslaai zat te bekijken vóór hij dien innam: ‘Schouw geet 't 'r heer, dat versmeer ik oe,’ - de spreker zweeg, de mond was gestopt. ‘Voader is 'r bij,’ zeide Gijs geruststellend. ‘Nou Mijn atjuus, 'k mot vort.’ 't Scheen wel of Mijn, die er voor eene boerin lang niet slecht uitzag, van den slungel hield. ‘d' Amoer ziet schêl,’ had Jan Peter dukkels gezeid - blind had ie altied zoo'n averegts woord gevonden. ‘As je blind bint’ oordeelde de wijze knecht, dan zie je niks, en kunt nooit geen sjeniejigheid in 'n ander kriegen.’ Of Mijn nu op dit punt schêl zag, weten wij niet, moar, ze vond Gijs wel 'n slungel en soms oakelik bleu, moar, 't was hoar nêf en hie meinde 't zoo best; nee, ze vond 'm nog zoo min niet, en, (maar dat is nu niet bekend of ze 't gedacht heeft) hij was de eenige zeun van eum Meeuwsen; 'n groote boerderij en schijven: doar wist 't heele derp van te proaten, wel vier moal zooveul as hoar voader en dat most nog in zessen. Mijntje, zeiden wij, scheen van Gijs te houden, want, ze deê krek as moeder Meeuwsen had gedoan, ze begost grijnerig in de eugskes te worden en er viel spoedig een zilte traan in de koolslaai, die ze toen Gijs binnen kwam: van zins was gewêst te verorberen, en ze zei niks as, ‘Gijs!’ en Gijs werd ook aangedaan en stelde haar gerust met de woorden: 't Is niks!’ - en Mijntje zei weer: ‘A'j moar gezond blieft.’ Gijs hoopte dit ook en - keek op 't horlozie. ‘As je - me - moar - niet - vergêt,’ hikte Mijntje. ‘Nee, verechtig niet,’ betuigde Gijs. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘D'r zin d'r doar zoo veul, zeide Mijntje, waarschijnlijk met het oog op hare sekse. ‘Joa,’ knikte Gijs toestemmend, ‘'k mot vort,’ zeide hij nogmaals op 't horlozie ziende. ‘G'en oavend soam. Nou Mijn houw oe kerstand.’ Schuw keek de minnende jongeling in 't rond en wilde reeds vertrekken toen zijn uitverkorene opstond, naar hem toekwam, heel digt - en de aanwezigen hoorden een tamelijk hard, sjilpend, sissend of smakkend geluid, zoo bijna als waarop de lieve muschjes ons soms vergasten, waarop hij besloot: ‘Nou, Mijn, atjuus, overmergen zin we d'r weêr!’ 't Horlozie was spoedig in 't vest, en de eigenaar op weg naar 's voaders huus, woar ie bek af oankwiem. Meeuwsen met de vrouw de meiden en de knechts, zaten nog aan de wrungel met het brood en de koffij, toen Gijs binnentrad. Na den maaltijd was er nog 't een en ander te bepraten. Kees, een der knechts, zou um vier uur met 't kerreke kloar zin, um den boer en zien zeun naar 't stoarsion op de Vêluw te voaren. Moeder Grietje pakte pruttelende den boerenreiszak met 't zilveren slot, en Gerrits laatste woorden waren voor dat hij insliep: ‘Nee, dat wi'k d'r nog is van hebben; 'k zie overal gewêst: in Oarem, - in Nimwêgen, - in Zutphen, overal! moar in Amsterdam - nee! dat spul wi'k ook is zien!’ Wat er 's nachts gedreumd wier? - Wij weten het niet. 's Merregens um vier uur, zaten Gerrit Meeuwsen, met zijn zoon Gijs Meeuwsen en de knecht Kees, op 't kerreke, waar een flinke Geldersche ruin, bestuurd door Kees, meê wegdraafde. Gerrit had 'n neije pijekker aan, Gijs een dito dito, waaraan echter één el minder stoffaadje was besteed; beide stukken waren nieuw geweest met de laatste kermis, die voor drie weken had plaats gehad. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Gerrit had 'n hoed op; Gijs had ook 'n hoed op maar die zat meer in den nek. Gerrit had 'n paar stevige, neije, vetleeren leerzen aan, Gijs een paar dito dito. Gerrit had 'n piepke in den mond en dampte. Gijs had ook 'n piepke in den mond en dampte. Gerrits handen staken in mooije, gruune wanten met oranje randjes. Gijs waren de wanten zeker te gemeen geweest, althans hij had een paar donker bruine, katoenen handschoenen aan, die ijselijk netjes stonden. Kees zat op de voorzijde van 't kerreke en liet aanhoudend een geluid hooren, alsof hem nog een kruimel brood van 't ontbijt tusschen de kiezen zat. 't Was een September morgen en de herfst begon zich al zoo wat van zijn koude zijde te doen kennen. De appelboomen en de doornen haag langs den Rijndijk, waren altemaal met witte, natte draadjes omslingerd, bespannen, doorwerkt, of hoe men dit noemen wil; de weilanden lagen als onder een net van die draadjes gevangen, en zulks gaf aan Gijs aanleiding, om het stilzwijgen af te breken met de natuurkundige opmerking: ‘De spin' zin dan van nacht, weêr doanig oan de gang gewêst.’ Gerrit zei niets, want, 't was toch zoo roar van 't veê en van 't wief af te goan. Kees zei ook niets, behalve zijn: ‘Tju, tju, tju;’ en men reed voort tot aan de punt. 1) Vreemd hoorde de veerbaas op dat Meeuwsen met Gijs karmis ging houwen, maar zei: As ie dan toch goeng, dat ie hum dan zien nêf rekummendierde, die 'n lozement bij den Hoarlemmerdiek had, woar 't mieseroabel goeijekoop en ieselik best was. ‘Nee, man,’ zeide Gerrit, ‘goeije koop is duurkoop, zeg ik altied, nee, man, doar mo'k niet wêzen. As 'k goai, he'k gezeid, dan zuwwe 't goed hebben, dat zuwwe; 't kan der af man, 'k het 'n beste zeumer gehad,’ en - Gerrit dacht aan tabak, ossen, peerden, weit, rog, perdsboonen, oliezoad, en hij lachte - maar 't moet gezegd zijn - hij lachte dankbaar, want, hoewel hij 't er voor zich en Gijs van ging nemen, toch had hij er minder bevoorregten niet {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} vergeten; hij en Griet zij wisten het - maar ook zij alleen - wie de onbekende gever of geefster was geweest, woar domenei den lesten zundag van gesproken had, die zoo mild in den nood der armen had voorzien. 't Kerreke rolde spoedig op Veluwschen grond, langs boomen en huizen, langs een fabriek, en 't paard, dat steeds moedig had gedraafd, begon in weerwil van de vriendelijke aansporingen van Kees - te stappen. Geen wonder 't ging door 't mulle zand den berg op. - Piet, zoo noemde Kees het paard - rustte; de damp sloeg er af. - ‘Vort Piet, huup!’ - Piet liep weêr, en spoedig was de hoogste top bereikt, toen op nieuw in den draf, altijd door 't zand, tot dat het boerenrijtuig, links, bij een mooi heerenhuis den straatweg insloeg en rolderdebolder tot voor den tol voortbolderde: ‘'k Kom weêrum,’ zei Kees. ‘Vort Piet!’ en vort ging het weêr. Ongeveer tweehonderd schreden verder, moest men regts inslaan om het bedoelde station te bereiken. ‘Erst betoalen,’ zeide een vrouw, die daar de functie van tolgaarder vervulde. ‘'t Is 'n tol van de B'ron; noar 't stoarsion? tien stuuvers hen en de weêr.’ ‘Tien stuuvers!’ zeide Gerrit verbaasd. ‘Tien stuuvers,’ herhaalde de vrouw. ‘Nou hier,’ hernam Gerrit het geld gevende, dewijl hij begreep dat Piet met 't kerreke niet onder den boom deur kos, en ook niet d'r over heer. De tolboom werd geopend en Gijs zei, dat 't akelik veul geld was. Kees vond het ook, maar, toen ze over een goeden straatweg, berg op, berg af, voortreden, riep Gerrit toch uit de volheid des harten: ‘Te veul! Al was 't 'n gulden gewêest, ha'k 't 'r veur over gehad, as Piet deur 't zand had motten op en afhoksen, dan was ie kapot gewêst. Weldra bereikten de reizigers het station. Ze stapten af. - Gerrit gaf den dampenden ruin een klap op de bil ten afscheid. Gijs deed het ook. - Gerrit gaf Kees een hand met een kouden weêrstuit. Gijs een dito zonder kouden weêrstuit. - 't Perd, beval de boer, most {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} bij de erste herberg veur 'n dubbelje brood hebben, moar - niet uut den bak, as die is droessig was! Kees knikte, wunste den boer en Gijs 'n goeije ries, dreeide um, reed weg, en - Gerrit Meeuwsen stapte met zien Gijs, die den zak droeg, 't stoarsion binnen. ‘G'en merrege!’ klonk het duo van vader en zoon. ‘Goeije morrege, vrindjes,’ was het bescheid van den stationsklerk, die aan een tafel zat te cijferen. Meeuwsen trok de wanten uit, haalde het dubbeld gekastte uurwerk te voorschijn, en zeide: ‘Zou 't zoo um de tied zin dat de spoorweg kommen mot?’ ‘Da' wee'k niet,’ antwoordde Gijs, die meende dat voader 't hum vroeg. De klerk, 'n vriendelijk mensch, begreep, dat de vraag tot hem gerigt was, en zeide: ‘Ha! vrindje, je wilt zegge de spoortrein, ja! dat zal zoo omme de tijd heenloope, weet je, nog een dertien, veertien vijftien minuutjes, waar gaat de reis heen?’ ‘Noar Amsterdam,’ antwoordde Meeuwsen. ‘Amsterdam derde klasse?’ vraagde de klerk. ‘Darde klas, wat zou dat?’ zei Gerrit. ‘Drie klassen, weet je, vrindje;’ hernam de klerk: ‘eerste, tweede en derde; de eerste is het duurst, de tweede middelmatig, en de derde het goedkoopst.’ ‘Dan za'k van de darde niet gediend wêzen, en van de tweede ook niet,’ hernam Gerrit, 'k zit bij ons in de kark ook in de erste bank, went, ik zie karkmeister.’ ‘In de eerste klasse, vrindje?’ zeide de klerk verwonderd - maar..... weetje.....’ ‘Dat kan mien niet schêlen, ik wil 't er van hebben, heur ie,’ zeide Gerrit. ‘Nou 't is mij wel, zeide de klerk, en hij stond op, ging naar het hokje der kaartjes, stempelde er twee, en beurde het geld van den rijken Betuwnaar. ‘De spoor Heere!’ riep nu eensklaps de klerk, die met de vijftien minuutjes wat ruim gerekend had: ‘Naar buite as 'k je verzoeke mag.’ {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Gerrit en Gijs, de laatste met den reiszak, stormden door den klerk gevolgd, naar buiten. De trein die naderde scheen den reizigers hoe langer zoo grooter te worden, en, toen hij hen genaderd was, deden vader en zoon onwillekeurig een schrede achterwaarts. Gerrit en Gijs wisten niet regt wat er met hen voorviel, maar, toen zij hunne bezinning herkregen - want de wind sneed hen scherp in 't aangezigt - zagen zij zich in een wagen geplaatst waarin behalve zij, slechts twee passagiers gezeten waren, en welke wagen, den wind aan alle kanten een vrijen doortogt liet. ‘Slechte woar veur 't geld,’ bromde Gerrit. ‘Nah! kom hier sitte,’ riep een der medereizigers die aan de overzijde der boeren achteruitreed: ‘Hier sit j'op de heerste pank. Je sel daar zoo koud worre a's 'n pot.’ Gerrit zag zijn zoon aan en beiden strompelden door den schokkenden wagen heen, naar de andere zijde en namen de eerste plaatsen in bezit. ‘Dat schêlt 'n boel,’ zeide Gijs wiens huid naar 't vel eener geplukte kip geleek. ‘Da' duut 't’ zeide Meeuwsen. ‘Nee in die darde klas is 't um te krepieren.’ Nathan die in een boek zat te lezen dat, zooals Gerrit zag, van achteren noar veuren goeng, sprak niet meer; de tweede togtgenoot lag in een groote kraagjas te snorken, en de Betuwsche boeren, die elkaar naar 't scheen, niets te zeggen hadden, zwegen, en dachten - wat? - 't is niet bekend. Na eenige minuten sporens verscheen er een conducteur, vanwaar - begreep Gerrit noch Gijs en vroeg aan de boeren: ‘Heeren, waarheen?’ ‘Nou, Heeren,’ zeide Gerrit, ‘dat kon wel minder.’ ‘Boeren dan,’ hernam de conducteur, ‘waarheen?’ Meeuwsen vond de mins onwellêvend en zei: ‘Ik en mien zeun noar Amsterdam.’ ‘Kaartjes zien,’ hernam de conducteur. Meeuwsen begon te zuuken, te zuuken.... ‘'k Het ze toch zoo best geburgen,’ zeide hij, terwijl hij alle zakken doorzocht. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Nou laat maar zitten,’ hernam de conducteur, (de man was erg koud en verlangde weêr naar 't warme hoekje in den digten wagen) ‘als je ze straks maar toonen kunt.’ ‘Best,’ zeide Gerrit, die de mins nou nog al vrindelik vond. De conducteur verdween weder op dezelfde geheimzinnige wijze, en Gerrit bedacht zich eensklaps: dat ie de koartjes...... in de tweede horloziekast had geburgen. Bij ieder station, waar de locomotief haar fluitend signaal liet hooren, ontstelde Gijs, die dacht, dat er een kind of eenig ander dier (?) overreden werd. Telkens wanneer de trein stil hield maakten de Betuwsche zonen zich gereed om uit te stappen maar, dan was Nathan soo fhriendelik, om te zeggen: dat se d'r ghemak maar moste houwe, whant dat se d'r nog niet whare, en Gijs besloot: dat 't toch zoo gaauw niet goeng as Meister gezeid had, went: dat ie ook kloar alles zien kos. Eindelijk dan had men het laatste tusschenstation achter den rug; de geheimzinnige conducteur verscheen weder, verzocht om de kaartjes, en Gerrit, die ze zorgvuldig in zijn hand, door de want bedekt, had bewaard, gaf ze aan hem die ze opeischte. ‘Eerste klasse!’ sprak de conducteur! ‘wel man, dan heb je 't best gehad.’ ‘Hê?’ zeide Meeuwsen die de mins niet begreep. ‘Stom volk!’ bromde de conducteur, zacht genoeg dat de Meeuwsens 't niet konden hooren, en hij vertrok, met een luid: ‘Amsterdam Heeren!’ De trein hield nu voor goed stil. Alles stapte af en 't was een rumoer, dat Gerrit en zien zeun d'r niks van begrepen en verbiesterd rondkeken. Menschen, wagens, vigelantes, omnibussen, koffers, valiezen; koetsiers met gevelde zweepen, die riepen: ‘Hier Meheer, Hôtel dit, Hôtel dat, gelijk weg;’ alles woelde en krioelde dooreen, en onze reizigers herkregen eerst hunne bezinning, toen ze, als haringen in een omnibus gepakt, knie aan knie, tegenover elkander zaten te - droomen - althans dat meenden zij. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} De omnibus-conducteur, die een groenen jas droeg, welke met zwart zilver was afgezet, vraagde aan den persoon, die 't digst bij 't portier was gezeten: ‘Uwe waarheen?’ ‘Den Dam,’ was 't antwoord. ‘Botermarkt,’ zei een ander. ‘Rokin No. 11,’ klonk het hier. ‘De Munt,’ weder daar. ‘Meheer....?’ zei de nieuwsgierige man, terwijl hij Gijs in de oogen zag. ‘Ik?’ zei Gijs vreemd opziende, ‘noar de karmis, is 't niet voader?’ Al de passagiers lachten, behalve drie of vier, die op de beurs moesten zijn. ‘Ziede 1) gek, jong,’ grinnikte Gerrit, ‘nee kameroad,’ vervolgde hij tot den conducteur: ‘noar 'n lozement.’ ‘Welk Hôtel?’ was de vraag. ‘Eerste, tweede, derde, vierde, vijfde klasse; Rondeel, Doelen, Munt, of mot j'in de Nes?’ Of Gerrit aan die derde dacht, waar hij eerst met Gijs had gezeten, in tegenstelling van die eerste klasse zijner verbeelding, waar hij naast Nathan een plaats had bekomen; wij weten het niet, maar zeker is het, dat hij huiverde op 't denkbeeld van die vijfde klas, en 't antwoord was dan ook aanstonds gereed: ‘Erste klas man, erste klas.’ De met menschen gevulde pijpenlade kwam in beweging, en onze boeren, die meister wel is van de radbroakmassinie hadden heuren sprêken, meinden: dat zoo'n eumius 'n radbroakmassinie op roaijen was. ‘Vieux Doelen!’ riep de livereiknecht van den ondernemer der omnibussen, terwijl hij tegen den nevenman van 't portier, glimlagchend een knipoogje trok. - De kast hield stil, en Gerrit en Gijs werden gewenkt om uit te stappen. Hoe ze door al die kniën heen raakten was haast onbegrijpelijk, en tweemaal kwamen de hakken der vetleeren leerzen van Gijs, in aanraking met omleerde eksteroogen, 't welk den eigenaars een: ‘Ho, lompert!’ en: ‘Stommen ezel!’ ontlokte. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hoeveul is 't?’ vroeg Gerrit. De conducteur keek eerst rond, en zei toen zacht: ‘Ieder maar tien stuivertjes, Meheer, omdat Uwees 't is.’ Meeuwsen betaalde een gulden, en op de vraag: ‘Of er niet een kleinigheidje voor hem op over kon schiete?’ beantwoordde de goede boer die vraag, met den schelm een kwartje in de hand te stoppen, waarmede deze, grinnekend wegreed. Gerrit, en Gijs, de laatste met den zak op den rug, beschouwden lang het mooije huis met de vergulde letters en waagden het eindelijk - de stoep op te stappen, maar, tot het binnen treden kwam het niet. ‘Wat mot je?’ was de beleefde vraag van een mooijen jongen heer, die, met een hagelwit vest en een mooi zwart buisje aan, uit den breeden gang op de boeren toetrad. ‘Lozies,’ antwoordde Gerrit. ‘Jij?’ zei de jonge heer, die bij nadere beschouwing ouder scheen dan 't buisje had doen vermoeden. ‘Ikke en mien zeun Gijs;’ hernam Gerrit. ‘Jij?’ herhaalde de jonge heer. ‘Is dat dan zoo onbegriepelijk?’ sprak Gerrit weder. ‘Is 't hier dan geen lozement? kan 't, of kan 't niet?’ De jonge heer liep weg, sprak met een anderen jongen heer, die hem in den gang tegen kwam; spoedig kwamen er nog twee andere jonge heeren bij, een met een servet over den arm; ze begonnen met hun vieren te lagchen, totdat Gerrit dat gegoechel begost te vervêlen en hij, op de jonge heeren toetredende, vrij heftig zeide: ‘Nou, hoe zal 't? Zal 't, of zal 't niet?’ - De jonge heeren bleven goechelen, maar eensklaps stoven ze uit een, want, een deftig heer trad de vestibule in, en vernam op de vraag: ‘Wat is hier te doen?’ van Gerrit: dat ie kort en goed lozies wou hebben; dat ie niet wist wat of die jonkers mosten; dat ie met zien zeun kwam karmis houwen; dat ie niet van meines was, om deur die jonkers verdingsierd te worden, en, dat ie nog ens vroeg, of 't kos of niet. De deftige heer monsterde Gerrit en Gijs - welke laatste nog steeds met den zak voor de deur was blijven staan - {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} eenige oogenblikken, maar het open gelaat en misschien het wohlgenährte ligchaam van den boer beschouwende, kwam hij toch tot het resultaat: dat het wel goede klanten konden zijn. Even legde hij den wijsvinger tegen zijn neus, en riep toen een der jonge heeren toe: ‘No. 71 en 72, Karel - allons!’ - Karel kwam. - Gerrit wenkte Gijs binnen te komen. - Gijs kwam. ‘Neem de bagaadje van Mijnheer,’ zeide de Chef van 't Hôtel tot Karel, en wees op den reiszak, die Gijs over den schouder hing. ‘Och, nee, dank oe,’ zeide Gijs, toen de jonge heer Karel, hem wilde ontlasten. Karel echter liet niet af; - de Chef was er bij - en hoewel Gijs beweerde: dat 't veuls te vrindelik was, pakte Karel den zak, en wipte als een springend konijn, de breede trappen op. ‘Volg maar, Heeren,’ verzocht de Hôtelhouder, ‘de garçon zal u wel teregt brengen.’ - Gerrit die zich in vredesnaam den titel van Heer maar liet welgevallen, volgde den wippenden garçon, en Gijs, volgde zien voader. ‘Woar geet dat heer?’ riep de dikke boer, dien 't trappenklimmen een ongewone zaak was. ‘Naar No. 71 en 72,’ riep de garçon. ‘Joa, al was 't honderd of duuzend,’ zeide Gerrit, terwijl hij diep ademhaalde, ‘da's mien geliek, maar denk ie da 'k noar den toren mot!’ ‘Wij zijn er dadelijk,’ verzekerde Karel terwijl hij steeds voortwipte. ‘Verruut dan moar,’ zeide Gerrit, moed vattende en 't ging weêr trap op, trap op, zonder einde. ‘Zin we d'r dan nog niet?’ zuchtte Meeuwsen, toen Gijs den 45sten trap had geteld en men op een portaal was gekomen. ‘Regts om!’ riep Karel en wipte alweder hooger. ‘Nee, nou geef ik er de weêrlig af,’ riep Gerrit, zich aan de leuning vastklemmende, ‘doar zou 'n mins gek van worden, 'k goai nie wiejer.’ 1) {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Nog een paar,’ overreedde Karel. In 't einde - Gijs had 63 geteld - bereikte men dan hijgende en zwoegende de bedoelde Nos. 71 en 72. ‘Ici’ zeide Karel, terwijl hij de beide deuren schier gelijktijdig openwierp. ‘Iesie of geen iesie,’ bromde de boer, ‘ik zeg dan moar, dat 't veur geen fasuunlijk mins te doen is.’ ‘Dit is uwe kamer,’ hernam Karel op No. 72 wijzende, daar Gijs zijn vader in 71 wilde volgen. ‘Ikke?’ merkte Gijs aan. ‘S'il vous plait,’ zeide de garçon en den reiszak in No. 71 werpende, verliet hij de kamer, plaatste zich op den overloop tusschen de beide vertrekken in, en beurtelings vader en zoon aanziende, vroeg hij rad: ‘Nog iets van uwe orders? Zullen de heeren ook aan table-d'hôte dinéren, om half vijf?’ Gijs begreep er geen stom woord van, en Gerrit ook het fijne van de zaak niet vattende, zeide kort af; ‘Nee,’ doodsbenaauwd dat ie dan nóg hooger zou motten klimmen. Karel had genoeg van 't hooge gezelschap, vroeg of zeide niets meer, wierp de beide deuren digt, gleed langs de leuning van den trap naar beneden en liet vader en zoon, ieder op een kamer, aan hunne gedachten over. De goed gemeubileerde vertrekjes waren slechts door een houten beschot van elkander gescheiden, de ramen der beide kamers gaven een verrukkelijk uitzigt, te weten: op een rood pannendak, waaruit zich een lange, zwarte schoorsteen verhief. Gijs keek rond als een kat in een vreemd pakhuis en vond Amsterdam toch zoo heel mooi niet. ‘Jong! woar zit ie?’ riep Gerrit. ‘Wat zuwwe nou doen? kom toch is hier!’ ‘Mag dat voader!!!!!?’ schreeuwde Gijs, zóó hard, dat ze 't op straat best hooren konden. ‘Zeker!’ riep Gerrit. Gijs liep op de teenen naar de deur en sprong, alsof de dood hem op de hielen zat, van No. 72 in No. 71. ‘Zie Jong,’ zeide Gerrit, toen Gijs behouden bin- {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} nen was, ‘doar zitten we nou en 'k het 'n honger da 'k schêl zie.’ ‘Ik ook,’ betuigde Gijs. ‘Dan mo'j moar is roepen,’ hernam de vader, ‘dan kuwwe wat kommendieren.’ Gijs pruttelde wel iets van: ‘zoo vremd’ en: ‘as voader 't moar deê,’ doch als een gehoorzame zoon, liep hij naar den trap en riep - haast op de wijze, als waarmede hij de kalveren 't huus bij den bak riep: ‘Huup! huup! huup!’ Er kwam niemand. Eindelijk ging er een deur open en een oud heer, gemanteld en gehoed, trad er uit en Gijs voorbij. ‘Och!’ zeide Gijs, zijn schroomvalligheid door den honger en 's vaders bevel afleggende, ‘zou j'is zoo goed willen zin, um wat êten veur ons te bestellen.’ ‘Trek aan de schel, ezel!’ was het lief bescheid. - De ezel droop af en na eenig zoeken zag vader Meeuwsen in No. 71 een koord hangen, waaraan hij trok, en - 't klingelde! - Een minuut later stond Karel weder voor hen. ‘Ge most ons is wat êten brengen,’ zei de boer, die nu begreep dat die jonge heer tevens knecht was. ‘Een déjeuné à la fourchette?’ vroeg Karel. ‘Die dingen ken ik niet,’ antwoordde Gerrit. Dezernees en vorzettes he'k nooit gegêten. Schaft moar wat jungske, dawwe wat in 't lief kriegen.’ Floep! was de deur weder digt, en vijf minuten later stond er op No. 71 'n vremdigheid, woar Gerrit en Gijs geen begrip van hadden; echter ze begonnen te pruuven en te smekken, en hoewel ze de dinger hoast niet deur de kêl kosten kriegen, - zoo zuut en roar was de boel deur mekoar geflanst, - ze kregen den buuk toch vol. ‘'k Het 'r genogt van,’ zei Gerrit ten laatste. ‘Ik zie 't ook zat,’ stemde Gijs, en ze stonden op, om - noar de karmis te goan. Wij zullen niet breedvoerig verhalen, hoe Gerrit en Gijs de trappen weêr afklommen; 't Hôtel uitstapten, en zeiden dat ze 's oavonds weêrum kwiemen. Niet, hoe ze door be- {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} delaars, schoenpoetsers en loterij-joden werden bestormd, die de goedhartige boer schier allen tevreden stelde. Niet, hoe ze van den eenen hoek der stad naar den andere werden gewezen, om de kramen te bereiken. Niet, hoe ze daar eindelijk aankwamen en er net kroamen vonden as bij heur op 't dorp, hoewel er veul meer en ook mooijere woaren. Niet verhalen, hoeveel Gerrit voor den monsterkoek betaalde, dien hij veur zien Griet wou mêe brengen en woar met suukere letters: - voor uwé kermis - op geschreven stond. Niet, hoe Gijs in den nek werd gezien, of liever bedrogen werd, met een kupke en schuttelje, dat ie veur Mijntje mêe wou nemen. Bedrogen? och Gijs, wij kiezen uwe zijde, want de bedrieger - maar gij weet 't wel. Wij zullen evenmin breedvoerig verhalen, hoe zij verder moppen, amandelen en wat al niet meer kochten, tot dat de zakken stijf uitstonden en de kermisgasten haast onder hun last bezweken. Wij gaan dit alles vlugtig voorbij, en vinden hen 's avonds, vader en zoon, op de botermarkt in een gewoel en gejoel voor de spellen weder. ‘Jong! - jong! - jong!’ dat waren de uitroepen, die vader en zoon Meeuwsen, als om strijd deden hooren, toen de komieke Pias van Krassée naar het nokje van de tent klom en daar allergeestigst! een kleermaker ging nabootsen. ‘Jong! - jong! - jong! he'k nou.....!’ waren de uitvallen, toen Blanus met zijn troep Russische, Italiaansche, Spaansche en Turksche paardenhelden en heldinnen naar buiten kwam, en drievierde buiten vertoonde van 't geen er binnen gebeuren zou. ‘Luuster! Luuster!’ riep Gijs, terwijl hij schier omver werd gestooten door een troepje voorbijdringende kermisgasten. ‘Luuster!’ - en Gerrit luusterde. ‘Nooit nergens of nievers gezien!’ riep een schorre mansstem, met een stokje naar de Blanussen wijzende: ‘Deuze heer is de sterkste rijer, die je ooit zult gevonde hebbe.’ Gijs had nooit een rijer gevonden. - ‘Hij heef de eer gehad om voor de keizer der Russe te mannevrere. Deuze jonge jufvrouw, is ook nooit of nimmer overtroffe geworde, en dut jongetje - op zij schobbejak! - dut jon- {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} getje, twee jaren oud, doet toere en maneuvres daar 'n mens verstomd van zel staan. Kom maar binne, Meheere en dames! d'r is al 'n gedisteleerd gezelschap binne. De prijze der plaatse zijn; eerste rang 50 cente, tweede rang 25 cente en dan zijn 'r ook nog goeije zitplaatse voor één dubbeltje of 10 cente. Naar binne! - naar binne! Allô, allô, allô! de muzijk geeft de laatste waarschouwing en we gaan oogenblikkelijk beginne.’ - Snijdend en oorverdoovend viel nu het boven vóór de tent geplaatste, orkest in, en Gerrit riep uit: ‘Dat mowwe zien!’ ‘Plaas voor de Heere!’ schreeuwde de man met het stokje, en de Meeuwsens, vader en zoon, betraden het geheimzinnige en schitterende voorportaal van 't Cirque Olympique. ‘'k Wil dan alêvel' 't spul ook is zien,’ zeide Gerrit tot een jufvrouw, die achter een vierkant gaatje zat, woar Gijs niet van begreep, hoe ze d'r deur was gekommen. ‘Welke rang?’ vroeg de jufvrouw. ‘Wa's ook weêr 't beste?’ vraagde Gerrit. ‘Wel de erste iest de hoogste,’ antwoordde de jufvrouw. ‘Dan za'k 'r niet van gediend wêzen,’ hervatte Gerrit, ‘denk ie da'k 't trappen klimmen nog niet zat bin?’ ‘Trapfen kliemen?’ zei de Mamsel, ‘dat hoeft niegt, 't is laag bij den groend.’ In 't eind betaalde Gerrit twee gulden, bekwam twee kaartjes en wilde ze maar volstrekt niet afgeven, toen hij er naar gevraagd werd. ‘Ze zullen mien niet kriegen veur dat 't spul uut is,’ dacht Gerrit. De man met vreesselijke snorren, die de kaartjes had gevraagd, beduidde onzen boer evenwel, dat zulks behoorde. ‘Der dan,’ zeide Gerrit, en weldra zaten ze op de eerste bank, eerste rang, vader en zoon in afwachting der dingen die nu gebeuren zouden. 't Duurde nog wel een half uur, eer het gedisteleerd gezelschap voldoende was, om het de vreemde kunsten te vertoonen. Nog wel driemaal was de troep rijders en rijderessen, die in 't kleine cirque vertoefde, naar buiten ge- {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} trokken, om de ambitie der kermishouders op te wekken. - Eindelijk begon het spul. - Gerrit en Gijs zaten stom. Een bruine knol, kortstaart, (voormalig volbloed) galoppeerde met stijve pooten, op de maat der muzijk, 't cirque rond. Een man stond er boven op. Hij sprong en danste ‘as 'n gek,’ dacht Gerrit. Maar spoedig knepen onze boeren de oogen digt, want telkens als de bonk hen voorbij kwam, kregen ze 'n karvracht zand of zoagmêl 1) in de oogen, dat ze hoast niet zien konden. - Nu kwam er 'n witte knol met 'n stempel op de bil, die aweêr net zoo goeng drêjen; 'n juffer sprong er op, die erst goeng zitten; toen begost ze ook al te springen en te dansen en te drêjen, moar Gijs was zoo beduusd, dat ie d'r hoast niet naar kieken durst, went - ze had geen ens kousen oan de been' en ze schenierde zich moar niks. ‘Ik wol dat 't uut was,’ fluisterde Gerrit, die de oogen vol had. ‘Ikke ook,’ zuchtte Gijs. ‘Meseu Blanus!’ riep een man die met een lange zweep in 't midden van 't cirque had loopen klappen. Meseu Blanus verscheen. Zie, doar hadden de boeren nou nog schik af; hie was krek as 'n boer gewammist en gebokst; doar begost ie nou ook aweêr te riejen en te drêjen en de boeren wreven zich, zooveel zij konden, 't zoagmêl uut de oogen. Zie, doar smeet ie 't wammis en de boks uut, en doar stond ie nou krek als skaldoat. De man met de zweip gaf den heer Blanus een geweer, en nou begost ie te eksersieren, krek as 't heurde. ‘Hie loaid 'm,’ fluisterde Gijs. ‘Kwoasie,’ zeide Gerrit. ‘Nee moar,’ hernam Gijs doodsbenaauwd, ‘hie mikt op mien voader!’ en pas was het woord er uit - of ie gaf 'n schraauw!!! went ie meinde: dat den Blanus 't op hum had geloaijen. ‘Stil toch, jong,’ zeide de vader. ‘'t Is niks!’ maar, toen Gerrit nu zag, dat den Blanus 't geweer en 't skal- {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} doatenpak uutsmeet, en in zien bloote lief, met 'n vlag um 't lief en 'n trompet veur de mond 1) bleef vorthoksen, toen schoot ook hum 't gemoed over de zêjeloosheid vol, en, Gijs bij den arm pakkende riep hij luid, terwijl beiden 't cirque van Blanus uitstormden: ‘Da's te arg, da's te arg; kom jong! - vort! - vort!’ Toen onze kermisgasten buiten de tent, en weêr in 't gejoel waren, zeide Gerrit: dat ie d'r den buuk vol van had; en Gijs zei: dat 't smerrig was. O! die goede, eenvoudige zeden! ‘Wat nou?’ vroeg Gerrit besluiteloos. ‘Hosse! hosse! hosse!’ klonk het eensklaps uit wel vijftig monden van mannen en vrouwen, die dolzinnig hand in hand voortholden. ‘Hosse! hosse! hosse!’ klonk het zonder ophouden en Gijs, die niet wist woar de weind 2) heer kwam, zag zich eensklaps, met zien voader, in den levenden kring gesloten, die wild om hem heentierde. ‘Hosse! hosse! hosse!’ klonk het steeds en, nolens, volens, zagen zich de beide boeren in den handenketen geschakeld. ‘Dat verdreei 'k!’ riep Gerrit en zijne Betuwsche klavieren loswringende, smeet hij zijn nevenlui van zich af, die achteruitvlogen, zich echter spoedig herstelden en met Gijs voorthotsten. ‘Loat de jong los; loat 'm los zeg ik ou!’ schreeuwde Gerrit, die den gillenden zoon nog bij den troep zag. In weinige oogenblikken had hij Gijs bereikt, en zich nogmaals van zijn Betuwsche kracht bedienende, rukte hij den jong uit de schakel en, terwijl hij zich beschermend voor den duizelenden zoon plaatste, riep hij bevend van woede: ‘Kom nou moar uut as ie durft!’ {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar de hossenden schenen geen lust te gevoelen, om met die gespierde vuisten kennis te maken, want: ‘Hosse, hosse, hosse!’ klonk het, en de wilde troep trok verder. ‘Honde en ape, heere!’ riep een man, Gijs een gedrukt briefje in de hand stoppende. ‘Levendige gedresseerde honde en ape. Kom binne; 25 cente maar. Binne, binne! daar is nog plaas!’ ‘'t Zin hier allemoal honden en oapen,’ bromde Gerrit, terwijl hij Gijs met zich voorttrok. ‘'t Geheim van Parijs,’ krijschte een ander persoon, ‘wat nieuws, hier mot je zijn.’ ‘'k Wil d'r niks van heuren,’ zei Gerrit alweêr, ‘kom jong.’ ‘Hier, Meheere, de sphieghel dus gheheims, waar het meissie haren minnaar en de jonkman zijn meissie zien kan; voor een duppeltje maar! Groote Amerikaanse sphiegchel dus gheheims!’ ‘Loat me met vrêje,’ zeide Gerrit, en Gijs, die zien Mijntje toch wel is efkes had willen zien, werd door den ontstemden vader voortgetrokken. Hoe ze er verzeild kwamen wisten de boeren niet, maar vreemd keken ze op, toen ze zich in 't midden van twee riejen huuzen bevonden, die allemoal blonken en schitterden, en woarveur dikke en dunne vrouwen zoaten en stonden te bakken en te sissen dat 't zoo'n oard had. ‘Vrij kamertje, heere?’ zeide een jufvrouw, met 'n golden muts op 't heufd, tot Gijs, terwijl zij hem bij den arm trok. ‘Kom,’ zeide Gijs zich losrukkende. ‘Lekkere wafeltjies,’ hernam de jufvrouw met de muts, niet ontmoedigd terwijl zij zich in den weg der boeren stelde. ‘Hier! poffertjies, versch uit de pan!’ riep een dikke dame, zich van Gerrit meester makende. De dames, die de boeren zagen wankelen, verdubbelden hare welsprekendheid en weldra stapten Gerrit en Gijs, regts de wafelkraam binnen. Onze vrienden hadden sints de desernees en vor- {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} zettes niets genuttigd, de moppen en amandelen uitgezonderd, en beiden waren regt hongerig. ‘Dan moar gaauw wat,’ zeide Gerrit, terwijl hij het vrije roefje instapte, waar reeds drie slungels met hunne meiden gezeten waren. ‘Gaauw wat, heur ie.’ ‘Twaalf wafeltjies en glaassies pons hé?’ zeide de mooije jufvrouw, en zonder antwoord af te wachten verdween ze. Wat 'n gezigt Gijs zette, toen het bord met de wafels en de pons op tafel stond, en de mooije juffer noast 'm kwam zitten, en 'm onder de gladde kin streek - is haast niet te zeggen. ‘Nou wat wol ie?’ vatte Gerrit het woord voor Gijs op. ‘Denk ie dawwe die dinger niet allinnig op kunnen?’ ‘Wees maar zoo boos nie,’ zeide de juffer. ‘Boos of niet boos,’ hernam Gerrit, die nooit zoo slecht gemutst was geweest als op die Amsterdamsche karmis; ‘wat wil ie met dat kinstrieken dan, hê? 'k hol niet van die horlepieperie. Mien zeun het zien Mijn. Goa weg, of ik goai.’ Toen de juffer zag dat 't gemeend was, stond ze op, lachte en ging heen. De slungels met hunne meiden begonnen ook te grinneken, maar, toen ze door Gerrit met zijne Betuwsche oogen eens werden aangezien, toen keken ze sikkeneurig veur zich. ‘De Heeren nog ies?’ vroeg een andere mooije jufvrouw, daar Gijs niet eens naar kijken dorst, terwijl ze haar hoofd door de reet der gordijnen binnen de roef stak. ‘'k Het genogt,’ zeide Gerrit, ‘hoeveul mo'j?’ ‘Acht en twintig stuivers, assieblief,’ zeide de jufvrouw. ‘Mins ziede gek, hoe rêken ie dat?’ riep Gerrit verontwaardigd. Maar - wat de mooije jufvrouw antwoordde kon hij niet verstaan, want, een oorverdoovend gegil van: Does, does liegst mier am hersens,’ met een onuitstaanbaar accompagnement van snijdende fluiten en krassende violen, en tevens van maatslaande vuisten in alle hoeken der kraam, waardoor borden en glazen - in één woord alles rinkelde en dreunde, liet zich hooren, en Meeuwsen, die meende dat de boel zou neêrkomen, haastte {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} zich met betalen, wierp een gulden en een tienstuiverstukje op de tafel en, zonder op 't dubbeltje te wachten dat ook lang uitbleef, verliet hij door Gijs gevolgd haastig de wafelkraam. Met een vreeselijke vaart, stormden Gerrit en Gijs door de roepende wafel- en poffertjes jufvrouwen heen, en sloegen den weg naar hun Logement in, helaas! den verkeerde. Door welke straten en stegen zij hebben gedwaald, langs welke grachten zij hebben geloopen, hoevele menschen zij naar 't lozement van de erste klas hebben gevraagd, dat niemand hun wist aan te wijzen; hoeveel brooddronkenheid en andere dronkenschap zij hebben gezien, en wat al zedeloosheid die stad van de eerste klas hun onwillekeurig te aanschouwen gaf, - van dat alles vernamen wij niets, alleen maar weten wij, dat Gerrit 'n rêkel 'n fleer um de kop gaf, umdat ie 'n onneuzel dernje, dat allinnig noar huus goeng, temtierde, en dat ze dan eindelijk en ten langen letste oan 'n man met 'n grooten roatel hadden gevraagd: of hie dan niet wist woar dat lozement van de erste klas was, woar ze van mergen woaren gewêst? Hoe die man ‘nee’ gezeid, en naar den naam van dat lozement gevraagd had; waarop Gijs had beweerd, dat 't Verdoel of zoowat heitte, en hoe de man toen twee straten verder, op een Hôtel had gewezen, dat vader en zoon hadden aangegaapt, waarna hun kreet was gevolgd: ‘Dat is 't, dat is 't!’ Het vlugge springkonijn, de jonge heer Karel, was present. In een oogenblik had hij vier kandelaars met brandendende bougies tusschen de vingers gewerkt, wipte de trappen op en verzocht de doodmoede boeren, die dat straatsteenen loopen niet gewend waren, om hem s'il vous plait - te volgen. Gerrit en Gijs volgden - ja! - en ze kwamen b-o-v-e-n - ja! maar 't was krek of d'r wel duuzend hoamers in die been' oan 't kloppen woaren. ‘Verkiezen de heeren nog te soupéren?’ vraagde Karel, die op de beide Nos. twee kandelaars had neder- {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} gezet. ‘Nou soep êten!’ gromde Gerrit, ‘zin ze hier dan allemoal gek; loop, 'k heb den buuk pas vol woafels.’ ‘Laarzen buiten zetten! hoe laat wekken?’ hernam Karel. ‘'k Goai mergen met de vroegste spoorweg,’ antwoordde Gerrit. ‘Dus een vigelante?’ vroeg Karel. ‘Loop noar den..... houtmiet!’ riep Gerrit, met al oe vremd gesnor.’ ‘Goeden nacht, heeren,’ zeide Karel. De deuren gingen digt en de heeren - zaten alleen. - Nu begon er een discours tusschen de beide boeren zoo grommend, echt boersch, en tevens zoo zacht, alsof ze vreesden moeder de vrouw te zullen wakker maken, en eenige minuten later vertrok Gijs met de neije, blaauwe pluimmuts, na een: ‘G'en nacht voader,’ naar No. 72. Gerrit had op No. 71 die waskeersen moar uutgebloazen, ‘da's moar baldoajigheid’ had hij gezegd, en Gijs, op No. 72 gekomen, volgde 's vaders voorbeeld. Spoedig waren nu de kermisgasten bij 't schijnsel der maan ontkleed. Gijs zette de pluimmuts op en stapte in 't zachte bed. - Wa'n ding was dat - zoo wêk as pap; 't zou misschien nog wel gevleid hebben, moar, zoo allinnig! in zoo'n hoog huus! en voader op 'n andere koamer! Gijs lei te luusteren. - Ieder oogenblik heurde ie wat - dan loopen.... dan stommelen en.... sprêken ook. Eindelijk wier 't hum te benaauwd, en, overeind gaande zitten, keek hij angstig naar de deur. Hie meinde duudelik dat ie.... wat heurde?? bij de deur;... 't was.... of.... ie.... de kruk.... al zag.... umdrêjen. 't Gezigt wier al benaauwder en benaauwder. - 't Zweit brak 'm oan alle kanten de lêjen uut, - moar ie zag 't toch.... duudelik; en toen de deur nu werkelijk geopend werd - gaf 'ie 'n schraauw, moar, kwam langzoamerhand weer bij oajem, went ie zag:... dat 'et voader...... was. ‘Op dat ding kan 'k 't niet rooijen,’ zeide Gerrit binnentredende, en met het ding zijn bed bedoelende, dat den boer veel te zacht was. ‘Nee Gijs, 'k kom hier nog liever op de planken liggen.’ {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Da duu'k ook,’ zeide Gijs en van het bed stappende, goeng ie noast zien voader op den vloer liggen, ieder met 'n pijekker ineen gerold onder 't heufd. Goeden nacht, droomt genoeglijk. Of dat droomen wel genoeglijk was betwijfelen wij, want, het was een rarekiek van êrste klasses en rangen, van bloote been' en woafelen, van geweren en peerden, van eumniussen en torenklimmen, daar geen end aan kwam maar zeker is het, dat de Meeuwsens vader en zoon, bij 't ontwaken net keken als of ze betooverd waren, en lang moesten bezinnen eer ze wisten, woar of ze toch ievers in de wereld zoaten. Eu nu, hoe kwamen de kermisgasten te huis? Gerrit bij zijn Griet en Gijs bij zien Mijn? Best. - Naar 't ligchaam slecht, - maar best naar de ziel. Ware het met alle kermisgasten zoo! De rekening, die Karel den boer vóór zijn vertrek overhandigde, was voor hem onleesbaar; ook voor Gijs. Misschien was er niemand dan de Chef van 't Hôtel en de eerste garçon of Oberkellner in staat die te ontcijferen; alleen was de somma goed leesbaar Zegge ƒ 14,80 - naauwkeurig berekend. Gerrit dacht - maar zeide niets en - betaalde; hoorde vreemd op dat ie nog 'n fooi most geven, maar gaf die, en - verliet met de erste eumnius de Verdoel, en met de erste spoorweg de stad van Amsterdam. ‘Dat he'k gehad, zeide Gerrit, toen ie goed en wel bij zien Griet weêr in de keuken zat, ‘da's ens moar nie weêr: 'k het alles van die erste klas gehad.’ En 't was waarheid, want, in de terugreis was hij in de diligence van den trein teregtgekomen, maar had zich daar nog veul ongemekkelikker bevonden dan in de gewaande van de heenreis. ‘Nee,’ riep hij luid, ‘da's ens, moar 't lest; al dat erste is 'n slobberigge, noare boel, woar 'n fatsuunlik mins af iest.’ En Gijs was zoo blied, as 'n vulle in de weerd, dat ie weêr thuus was; en, toen ie van de bloote been' en de {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} juffer met de golden muts oan Mijn vertelde, toen kreeg ze 'n kleur as vuur, en zei: dat 't 'n schand was; moar, 't kupke en 't schuttelje, dat boven alle verwachting heel was overgekomen, vond ze heel mooi, en, toen Gerrit op 'n goeijen oavond volk bij zich op de slagt had, en d'r ook al van de monsterkoek was gepruufd, en toen zien weêrvoaren vertelde, zei zwoager Krezel: dat 't ien de hugt niet te veinden was, en baas Janssen: dat 't met de zêjen achteruutgoeng, en de oude Teunisboer besloot: ‘Wat duu'j ook met de klompen op 't ies!’ {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Wiege - Mie. Hei je 't neis 1) uut 't derp al geheurd?’ vroeg de daglooner Peter Janssen aan zijne vrouw, die bezig was om voor haar vermoeiden echtgenoot de avondpap op te doen. ‘Hei je 't al geheurd, Net, hoe miseroabel gaauw de weduwvrouw van Cloas Hermsen hoar man is noagestapt?’ ‘Wat zei je,’ riep de huismoeder verbaasd, terwijl ze den aarden schotel met pap op tafel zette. ‘Is manke Heintje dood? wel jong, jong, die twee hebben mekoar dan niet lang allinnig geloaten. Cloas is van de leinte gesturven, en Heintje - da's nou krek zes moanden loater; jong, jong, da's veur Wiege-Mie 'n heel ding! woar mot ze noar toe? ze het niks, geen spier; neejen en breijen kan ze, moar da's al, en ik geleuf niet, dat ze 't nog al te best duut. - Nou stil blagen!’ vervolgde vrouw Janssen, hare vier spruiten toesprekende die hunkerend de roggemeelspap zagen dampen: ‘moeder kan niet alles te geliek; he'k nou ooit van m'en lêven! ze zal zoo um de vieftig zin gewêst, en Wiege-Mie was met St. Jan achttien joaren in 't derp. - Loawe erst bidden Peter, de kienders drammen en sjenken da'k m'n eigen woorden niet heuren kan!’ {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Janssen nam het pijpje uit den mond, drukte de pet voor de oogen, en vrouw Janssen gaf haar oudsten telg een duw, met een dreigenden wenk om de oogen digt te doen. Men bad - Peter bad ernstig met een dankbaar hart, Willem, zijn buurman, had zeker zulk heerlijk avondeten niet voor zijn vrouw en kinders. Zijn gebed was reeds geëindigd, maar, toen hij over den rand van zijn pet de roode wangen van zijn goede vrouw en kinderen beschouwde, toen deed hij de oogen weder digt en zeide, zijn hart tot den Gever alles goeds verheffende: ‘Ik dank U goede en groote God! amen.’ - Vrouw Janssen had ook wel gebeden, maar, zij was wel een weinig afgedwaald: manke Heintje was toch gesturven: ze dacht er over, wanneer de begroafenis zou wêzen en of er op 't arfhuus ook wat van hoar goajing zou zin, tot dat ze eindelijk bedacht, dat de goede God haar ook wel eens had kunnen oproepen en, hoe ellendig zou Peter dan met de kienders zin blieven zitten, en er kwam een traan in haar oog, en ze was innig dankbaar dat zij nog was gespaard gebleven, en ze zeide zacht tot den Vader in den Hemel: ‘Ik dank U goede en groote God! amen.’ De kinderen hadden hun: ‘Heere zêgen,’ enz. spoedig afgerammeld, en gluurden nu eens naar den dampenden schotel met pap, en dan weder naar hunne ouders, om te zien, of ze nog niet hoast gedoan hadden. Vader zette de pet weder op het hoofd; moeder gaf het teeken om te beginnen, en, eer vijftien minuten waren verstreken, was de pap uit den schotel, naar de respectieve magen verhuisd. Het gezin was verzadigd en de kinderen werden spoedig ter rust gelegd. Peter rakelde het vuur aan de haardstede nog eens op. Net bood haar jongste kind, dat in een kribje had liggen slapen, de moederlijke borst, en 't kleintje weerde zich dapper. ‘Mins, mins,’ zeide vrouw Janssen, terwijl zij de oogen op het knaapje hield geslagen, ‘die jong is pas zeuven moanden oud, 't is nou over drie dagen Alder Heiligen en tegen Maria Lichtmis is 't alwêer zoo wiet.’ {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Kom da's zoo'n spul niet,’ sprak Peter op geruststellenden toon, ‘we motten toch 't half dozijntje vol hebben, hê Net?’ ‘Gij hebt goed proaten,’ antwoordde de vrouw, ‘gellie mannen denkt er moar zoo ligt over: ik sprêk bij onderveinding; moar nee, ge zegt wel dat 't niks is, moar, as 't zoo wiet is, dan zie je nog veul benaauwder en mankelieker as ik; en jong, ge weet ook wel, dat de spuuling op zoo'n wies hoe langer hoe dunder wordt; 't geet tot nou nog goed, want ge bint 'n starke errebeijer, moar, a'j is niks te verdienen hadt, wat zouwen we dan beginnen, en Peter a'j is kwam te vallen, wat zou 'k dan toch beginnen met zes bluujen van kienders? O!’ vervolgde vrouw Janssen, eensklaps weder aan manke Heintje denkende, ‘as 't ons ook zoo most goan, och, wat zouwen de kienders dan anders wêzen as Wiege-Mie nou is? Goddank dat we nog gezond zin!’ De echtelieden zaten nog eenigen tijd koutende bijeen, maar - toen de dorpstorenklok tien slagen deed hooren, lagen ze gerust in de warme bedstede, en sliepen onbezorgd den volgenden morgen te gemoet. Ieder wist nu in het dorpje G... dat Heintje Harmsen was overleden, en ieder wist ook, dat de zoogenaamde ‘Wiege-Mie’ nu allerongelukkigst bleef zitten; iedereen beklaagde het schoone meisje, dat nu niemand op de wereld had die zich harer zoude aantrekken. Wie Wiege-Mie was, wist niemand, maar, hoe ze aan dien zonderlingen naam was gekomen dat wist de kastelein uit de Roskam van allen uit het dorp misschien het best te verhalen. De kastelein toch, was met Cloas Harmsen en zijne vrouw dikke vrienden geweest, en het heugde hem nog zoo goed als de dag van gisteren, dat Cloas - 't was met St. Jan achttien joaren gewêst - 's mergens om zes uur bij hum op den dêl was komme loopen, toen ie net doende was gewêst um 't kalf te wêteren. 't Heugde hum nog, hoe Cloas toen gezeid had: ‘Wel Teunis, wel jong, nou mot 'k oe wat roars en wat neis vertellen;’ en hoe biester veralterierd Cloas er had uutgezien, en hoe {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} ze toen noar de kleine keuken achter de gelagkoamer woaren gegoan en Cloas weêr was begonnen: ‘Heur is, Teunis, ge bint 'n mins woar 'k op vertrouwen kan, luuster: van mergen’ - moar Cloas had noar de deur gekeken of 'r ook iemand misschien stond te luusteren, en, toen Teunis had gezeid, dat ie gerust sprêken kon, had Cloas weer 't woord opgevat en gezeid: ‘Van mergen dan, toen 'k om drie uur 't perd veur de stutkar had gezet om mest te voaren, en de kar vol had, en 't derp uut reê om 't vrachtje noar de koekamp te brengen, toen zag 'k - jong, 't was 'n roar gezigt - midden in 't spoor bij de jagtpoal van Reijntjes, 'n kleine, iesdere wieg met 'n gruun kleid 'r over heer. 'k Goeng er noar toe, 'k deê 't gruune kleid 'r af, en zie, doar lag 'n jong bluutje in, met 'n kupke net krek of 't van 'n engelje was. Ge kunt begriepen,’ had Cloas al verder gezeid, ‘ge kunt begriepen, Teunis, da 'k 'n gek gezigt zette toen 'k dat kienje doar zag liggen; 't begon te schraauwen en 'k wist niet wa'k doen most. Goeije road was duur - 'k zette de wieg oan de wegkant; 'k brogt 't vrachtje mest, zoo gaauw as bles moar loopen kos, noar de koekamp, en, toen 'k weêrum kwiem stond de wieg nog op dezelfde ploats en 'k load' 'm - met 't kiend 'r in - op de stutkar.’ ‘Toen 'k thuus kwam,’ had Cloas al verder gezeid, ‘was de vrouw aan 't botter wassen, en, toen ze de wieg zag, en dat 'r 'n kiend in lêi, begost ze 'n kêl op te zetten da'k meinde dat ze de begoaves 1) op 't lief kreeg. 'k Zei hoar, krek veur de vuust, wat 'r van 't geval was, en toen, toen hebben we 't ding beproat, Teunis, en gemeind dawwe den burgemeister 'r oangifte van mosten doen; dat he'k gedoan, en de burgemeister met Joapik den assesser zin toen bij ons oan huus gewêst, en toen hebben ze in de heele wieg niks as 't kiend en 'n pampier dat stark was digt gelakt, gevonden, en woar buuten op te lêzen en geschrêven stond: ‘Dit kind wordt den vinder aanbevolen. God zal 't hem {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} loonen. Haar voornaam is Marie. Deze wieg moet haar eigendom blijven en niet voor dat zij meerderjarig zal zijn, mag deze verzegelde brief door haar geopend worden.’ Dat had 'r op te lêzen gestoan, en, hij had dan zoo veul as de parmissie van den burgemeister gekregen um 't onneuzele bluutje op te vuuijen, went - de vrouw had toch in de dartien joaren dat ze getrouwd woaren, geen kienders gehad en zou ze nou niet meer kriegen.’ Dat alles herinnerde Teunis de kastelein zich bijzonder goed, en hij wist ook nog wel, hoe hij 's nachts - toen Cloas Harmsen den morgen daarop het kind had gevonden - door den voerman eener kar was opgeklopt, die een glas brandewijn had gedronken en gezegd had: dat ie noar B. most. Teunis had naderhand begrepen, dat die voerman maar iets gepraat had om hem op een dwaalspoor te brengen, daar de kar den volgenden dag door Z. was gereden. Niemand had den voerman later terug gezien. Marie was bij den braven Cloas en zijn vrouw als kind opgevoed, en algemeen was zij sedert haar aankomst in 't dorp, onder den naam van Wiege-Mie bekend. 't Was juist vier weken na den avond dat we Peter Janssen met zijn gezin aan de roggemeelspap hebben gezien; 't was nog vroeg in den morgen, en daar de zon in 't eind van November eerst om acht ure te voorschijn komt, zoude het nog stikdonker geweest zijn, zoo niet de volle maan haar licht had verspreid. Peter dan verliet de bedsteê en stiet het vensterluik open. ‘Hê, sneê!’ 1) was het eerst wat hij zeide. ‘Heere m'n tied, wat is 't van nacht in ens weinter geworden. Kom vrouw d'ruut,’ vervolgde hij, nog eens naar het warme plaatsje ziende, dat hij zoo even verliet, ‘kom, Net, d'ruut, de sneê leit wel anderhalf voet dik, ge mot gaauw de boel veur de deur wat wegkeêren.’ De gehoorzame echtgenoot deed wat haar man begeerde, {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} en toen de sneeuw was weggekeerd, hieng ze de kêtel met woater te vuur, en dêe ze 'n lood koffij in 'n kleiner kêtelje, en de koffij begost al gaauw te pruttelen, en toen Peter 't erste kummeke opslurpte, zei ie: dat 't 'm goed deê. ‘Heur Peter,’ begon vrouw Janssen, toen ze eindelijk tot rust kwam: ‘heur Peter, 'k heb van nacht 'n roare dreum gehad, 'k mot 'm oe êfkes vertellen. Ge mot dan weten da 'k dreumde: dat 'n man met 'n blinkend gewoad - net krek as den engel oanhad woarvan domenei letst geprêkt het - hier in de keuken kwiem; 'k weet niet of 'k hum 'n stoel gaf of niet, moar 'k heurde duudelijk dat ie zei: ‘Vrouw ie mot starven en Peter mot ook starven, en dus mo'j oe beschikking moar moaken.’ 't Was net precies toen 'k 't heurde of 'k deur de grond heer zonk, en 'k zei: ‘Moar menheer, wie zal dan onze arme kienders verzurgen?’ en, Peter! 'k vuulde dat 'k in den dreum begost te greinen; moar, toen zei de engel met 'n vrindlik gezigt: ‘Groeije minsen zullen veur de kienders zurgen, moar geliek as gij wilt dat oe de menschen doen, doe ze ook desgelieks.’ Toen, Peter, wier 'k wakker en 'k begost noa te denken, en dacht 'r oan, hoe de boel van manke Heintje van doag deur de arfgenoamen zal verkocht worden, en 'k docht oan de man met 't witte gewoad en oan Wiege-Mie, en zie, Peter...’ ‘En ge docht 'r toen oan, om die ongelukkige dern bij ons in huus te nemen,’ viel Peter haar in de rede. ‘Joa,’ hernam de vrouw, ‘de dreum beteikent twee dingen, erst, de toezegging van 'n lang lêven, en dan nog, de oanmoaning om 't erme schoap van 'n Mie as kiend te verzurgen.’ Peter was het met haar eens, en beiden geloofden vast, dat het zóó Gods wil was, en dat ze daarom met liefde moesten gehoorzamen, overtuigd, ‘dat het hun hier namaals zou vergolden worden.’ Vóór dat Peter ter deure nitging was er nog afgesproken, om, voor vrouw Janssens bespaarde penningen, de wieg op 't erf huis te koopen, want, ‘'t kribje was 'n oakelik ding en - tegen Lichtmis was 't weêr zoo wiet!’ {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} De sneeuw lag wel anderhalf voet hoog; 't was alsof er een wit kleed over het aardrijk was uitgespreid. De boomen, den vorigen dag zoo dor en zoo naakt, waren in één nacht weder geheel bekleed geworden en zelfs de dunste takjes droegen een dik laagje sneeuw. 't Was een vreemd, maar toch een schoon gezigt, doch men moest er niet te lang naar kijken, want dan begonnen de oogen zeer te doen. Door de dorpstraat had men al spoedig een pad geloopen, maar voor de paarden die zware vrachten hadden was het erger, en Peter zag zelfs toen hij noar 't arfhuus ging, dat de mulder twee perds veur de mêlkar had. Zoo als vrouw Janssen dien morgen wél had gezegd, werd de boel van manke Heintje door den notaris van het dorp aan de meestbiedenden verkocht. De gierige Jaap Jolles van K., met zijn zuster Grietje waren de eenige erfgenamen. Alle meubelen en andere roerende goederen, die Heintje Harmsen hadden toebehoord, waren genommerd; de notaris zat met zijn klerk in de keuken om aanteekening te houden; voor de deur was de sneeuw wat weggeveegd en boven het raam, aan de regterzijde der deur, was een linnen luifel bevestigd, waaronder een tafel benevens banken waren geplaatst. Op die banken zaten eenige joden en kooplustige of nieuwsgierige boeren en boerinnen; de afslager stond op de bank onder de luifel, juist bij het raam, en had allerhande aardigheden om de vodden die ter tafel werden gebragt, den koopers smakelijk te maken of aan te prijzen. ‘Hier hei'j niks meer te moaken!’ brulde de ruwe stem van Jaap Jolles: ‘wou ie die wieg ook nog houwen inhoalige dern, doar ie van Heintje Meu al zoo lang veur niks gegêten en gedronken hebt!’ en ter zelfder tijd zag Peter Janssen, die met de handen in den zak, naar't verkoopen had staan kijken, dat de algemeen beminde Wiege-Mie, door den gierigen erfgenaam bij den arm de deur der woning werd uitgezet, waar ze nu achttien jaren lang de hartelijkste gastvrijheid had genoten. Daar stond nu de arme Marie, verlaten, geheel alleen in de groote wereld, en, 't was zoo koud, en zij was zoo grof bejegend door {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} den hardvochtigen erfgenaam van haar onvergetelijke tweede moeder - zij, de gevoelige, teedere ziel, en ze begon bitter te weenen bij den dorpel dier woning waar ze als kind zoo dikwerf gespeeld had. ‘Da's wat nei's!’ riep de afslager, toen door het geopende raam, onder de luifel, een oude, ijzeren wieg naar buiten op de tafel werd geschoven. ‘'t Is 'n kosteljeus ding,’ vervolgde hij, ‘'n Sintercloas presentje veur oe lief, Bram; 't is 'n wieg van 'n roare komaf. Wie biedt 'r 'n gulden veur?’ ‘Vief stuuvers!’ riep men binnen. ‘En 'n kwartje,’ zei Peter Janssen. ‘Nog ens!’ riep een andere stem. ‘'n Gulden!’ zeide Peter. ‘En 'n kwartje!’ zei de jood Bram. ‘Nog ens!’ klonk het binnen. ‘En ik! riep Peter. Eén en drie kwart!’ zeide de afslager. ‘Niemand meer as één en drie kwart? - niemand? één moal, ander moal - tak! klonk de houten hamer op de tafel, en de ijzeren wieg was door Peter Janssen gekocht. Wat Marie had gevoeld toen haar eenig eigendom door den hebzuchtigen Jolles was ter veiling gebragt; wat zij had gevoeld, toen hij haar, op eene aanmerking aangaande dit voornemen, had ter deure uitgezet; wat er toen in hare ziel was omgegaan, laat zich moeijelijk beschrijven; zeker is het, dat zij nog bitter stond te schreijen toen de brave Peter haar vertroostend toesprak, en haar op gulle wijze zijn huis en en zijne bescherming aanbood. 't Liep tegen Lichtmis en 't huisgezin van Peter Janssen stond vermeerderd te worden. Wiege-Mie was de getrouwe hulp van moeder Janssen. Ze was schoon en goed, en ze was de lieveling van al de kinderen en van de echtelieden ook. Peter kwam binnen: hij was noar stad gewêst en lei 'n pak op tafel. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dèr vrouw,’ zeide hij, ‘doar is 'n nei kleid veur de wieg; als Mie 't nou maar neeijen wil dan ku'j 't ding in 'n ummezien verdig hebben.’ ‘Best jong!’ zeide vrouw Janssen ‘doar hei'j nou goed aangedoan; - 't lepke is goed,’ vervolgde zij, het sits beziende. ‘Toe Mie nou mo'j de wieg moar van de vliering hoalen en 't ouwe gruun d'r af turnen en 't neije d'r um doen.’ Marie liep zoo spoedig als ze loopen kon om haar eerste woning van de vliering te halen, en weldra kwam ze er mede in de keuken strompelen en zette zich aan den arbeid. ‘Die vuuring zit 'r doanig onder geneeid!’ zeide het meisje, toen ze al een half uurtje met tornen was bezig geweest: ‘'t is of 'r pampier of wat anders tusschen gedoan is: zie 's Peter...’ ‘Wat?’ zeide Peter, die bezig was om de riemschoenen tegen de klompen te verwisselen; ‘zit 'r 'n pampier tusschen de vuuring? loak 's kieken, - dern wat zei je? - Heer! - 'k gleuf 't verechtig; - gaauw, turn los dern, snie de boel niet kapot. - 'n Pampier! zie 's vrouw. - He'k z'n leven, 'n dun pampierke d'r in! Wat steet d'r op? Lês Mie! ik kan niet lêzen. - Nog 'n pampierke. Nog één. Herrejennig! ze zin krek as de bankpampierkes, die 'k bij den ontvanger zoo veul heb zien liggen. Zeg, Mie, wat steet er toch op te lêzen? Wat?’ - en de verblufte Peter bleef Wiege-Mie met den mond wijd open aangapen, toen ze gezeid had dat: 't bankpampierkes van duuzend gulden 't stuk woaren. De onverwachte ontdekking baarde het brave, doch arme huisgezin geen geringe verwondering. Marie had den goeden Peter en zijne vrouw, die haar zoo liefderijk hadden opgenomen, niet verhaald, dat op de buitenzijde van den verzegelden brief - dien ze trouw tot hare meerderjarig-wording bewaarde - de wieg haar als onverdeeld eigendom was aanbevolen. Ze had er niets van willen zeggen, want, al had ze honderdmaal de waarde van die wieg bezeten, dan nog zoude ze het gaarne voor hare verzorging hebben afgestaan. De aanzienlijke som van drie duizend gulden, die tus- {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} schen de voering van het wiegekleed was gevonden, bragt den eerlijken Peter in groote verlegenheid: ‘Joa’ dacht hij bij zich zelven, toen de eerste verbazing wat geweken was, ‘joa, 'k heb de wieg op 't arfhuus wel deugdelijk en eiges gekocht, en 't goeng voetstoots. De wieg heurt me toe en dus ook wat in de wieg verburgen was,.... moar....’ dacht hij verder, ‘moar, as 'k 'n eerlikke kerel wil blieven, dan mo'k’.... doch - de geldduuvel, woarvan domenei zoo dukkels had gesproken, begost 'm nou weêr zoo roar te bloazen en te hitsen en hij had nog niks gezeid, toen vrouw Janssen 't woord opvatte en zei: ‘Mie, nou bi'j d'r dan op ens uut. Wel dern, woar zu'j noar toe? a'j nou moar niet te gruts bint om bij ons in huus te blieven. Drieduuzend gulden!’ en vrouw Janssen bekeek de pampierkes nog 's stuk veur stuk. Na lang praten en nog eens praten werd eindelijk besloten, om den verzegelden brief, dien Marie nu voor den dag had gehaald, te openen. In dien brief stond vermeld, dat het meisje de voering van het groene kleed over de wieg moest doorzoeken; dat ze dan drieduizend gulden zou vinden, welke som voldoende zou zijn om haar volgend levensgeluk aan de zijde eens braven boerenzoons te bevestigen, en haar liefderijke verzorgers een duurzaam blijk van dankerkentenis aan te bieden. Dat Peter den geldduuvel spoedig overwon, was wel te denken, en dat Marie, hoogst verblijd, echter dadelijk besloten had geen de minste aanspraak op het geld te willen maken, was eveneens te verwachten. Marie dan, bleef bij het echtpaar in huis. Janssen wisselde twee pampierkes tegen klinkende specie en sloot de ‘schijven’ als eigendom van Wiege-Mie in de ‘gloasdere kast.’ Voor de andere duuzend gulden kocht hij twee melkbeesten, één perd en 'n huukske grond. Hij zei en bazuinde 't overal uit, ‘dat 't'm best goeng, en dat God 'm boven duuzenden gezêgend had,’ en vrouw Janssen kreeg drie dagen na Lichtmis 'n oardig dernje dat Mie wier genuumd, en, toen de bruur van vrouw Janssen, die als ramplesant gediend had, 'n joar loater in 't derp kwiem, {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} kreeg ie zin in Wiege-Mie en Wiege-Mie in hum, en nóg 'n joar loater toen wieren z'n poar. Peter is tot nu toe, wat de afkomst van Marie aangaat, geen haar wijzer geworden dan al de dorppelingen van G., want, toen hij 't laatst Teunis, den kastelein uit de Roskam sprak, wist hij hem op zijn vragen niets anders te antwoorden, dan: ‘Joa jong, a'k da's te weten kos kommen, dan zou 'k van schik de erste zundag de beste 'n gulden in 't karkezekske doen.’ {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} III. De oude Wessels en zijn gezin. ‘Ge zegt niks, Frerik.’ ‘Gij ook niet, grootvoader.’ ‘Nee, mien jong, da wee'k wel, moar 'k docht ook oan merrege.’ ‘Doar docht ik krek oan,’ hernam Frerik. Kleine pauze. ‘Woarum zucht ie, Frerik?’ ‘Zucht 'k?’ zeide Frerik, ‘ik docht dat gij zuchtte, moar 't kan best wêzen da'k zuchtte, went 'k docht aweêr oan merrege. As 't is mis was!’ ‘As 't is mis was!’ herhaalde de grootvader. ‘Ge kunt zoo weinig meer, en Bart is zoo miseroabel slofs! wat zal't met de tabak wêzen!’ hernam Frerik. ‘Dat mag onze lieve Heer uutmoaken,’ sprak de grootvader: ‘'k wor zoo miseroabel stram in de been'; 't brêken geet 'sgheel niet meer 1), 't snijen dat kan nog, moar {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} 't klimmen, doar bin 'k al lang niet meer kapoabel toe.’ ‘En Bart is zoo slofs!’ zeide Frerik terwijl hij weêr zuchtte. ‘Och! kwoad is ie niet,’ hernam de oude man, ‘moar slofs is ie, dat is ie.’ ‘As ie oe moar goed verzurgt, en as ie Door ook moar uut den weg blieft, went hie zit 'r altied op de kop. 't Is 'n ding.’ ‘Och, wat za'k oe zeggen,’ hernam de grootvader, ‘de jong zal zien eigen ligt wel oangriepen, hij 's nog zoo jong; en met Grods zêgen, dan kan alles wel teregt kommen. Ook is 't nog niet bepoald, da'j d'r in zult speulen. 't Kan nog ligt metloopen. As 't mot dan mot 't, en dan za'k met Bart en Door wel doen wa'k kan; moar,’ besloot hij, ‘'t zal êvel moar veur drie moanden zin.’ ‘Joa! as't dat was,’ zeide Frerik, ‘dan was 't heel niks, moar 'k heurde da't ook wel langer kon wêzen; ze proaten zoo veul van 't schieten leeren, en 'k zie doar êvel zoo bang veur.’ ‘Nou Frerik,’ sprak de oude man na eenig zwijgen, ‘'k zei al, God zal 't uutmoaken. As 't wêzen mot, dan zal 't wel goed zin; loave nou moar noar bed goan.’ Dit gesprek werd tusschen Arie Wessels en zijn kleinzoon Frerik gehouden, in den avond vóór den dag dat de ruim achttienjarige jongeling loten moest. Frerik en Bart hadden hunne ouders voor bijna twee jaren verloren en woonden nu met hun grootvader op een gepacht tabaksplaatsje, waarvan Frerik, onder het opzigt des ouden mans, grootendeels de bestiering had. Toen, kort na het overlijden van Wessels' zoon, ook diens vrouw gestorven was en de oude man met de 14 en 16jarige kleinkinderen overbleef, bestond er natuurlijk behoefte aan vrouwelijke hulp. De boerenmeid, die daartoe werd aangenomen, was op den duur veel te kostbaar en werd alzoo spoedig door een vlug en aardig meisje vervangen, dat mede voor eenige maanden ouderloos was geworden en gaarne den huis- en veldarbeid wilde verrigten: as ze moar kleêren veur 't lief en de kost veur 't êten had. Dat meisje nu, zeventien jaren oud, was het reeds genoemde {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Doortje. Voor een meisje uit de arbeidende klasse zag Doortje er waarlijk niet onaardig uit. Ware Doortje, bij haar komst in de wereld in een grootelui's wieg gelegd, door een baker à ƒ 5 in de week getroeteld, en - vooral digt bij de vuurmand - gebakerd geworden; had zij, omdat mama niet zogen kon en eene min een te commun wezen vond, als zoovele stads-dametjes heele beste pap gebruikt; ware zij later maar veel op de kinderkamer geweest en maar ferm gepeinceerd geworden; had zij maar veel sentimenteeeeele romans gelezen en maar veel gebak, patés à la dit en à la dat gegeten, dan zou Doortje ook wel wit zijn gebleven en er heel interessant hebben uitgezien; dan zou ze ook wel commun hebben gevonden wat de groote wereld commun noemt; dan zou Doortje ook wel een figuurtje à la wesp hebben gehad, en kunnen neigen op de vallende stadsjuffers-wijze, in plaats van ‘g'en dag of g'n oavend’ zeggen; dan zou Doortje het zwarte haar ook wel zwart hebben gehouden en misschien à la Theba hebben opgepoefd of à l'enfant hebben gedragen; dan zou Doortje het boerenmoes ook niet gelust en van de wrungel bij 't brood ‘Hoe - is - het mooogelijk!’ hebben gezegd - maar nu: Doortje was bij hare aankomst in dit ondermaansche, maar povertjes in het pak gestoken en genoot haar eerste voedsel aan de moederborst. Van 't roosteren voor de vuurmand was geheel niets ingekomen, aangezien de ouders er zulk een meubel niet op na hielden; de lucht was grootendeels haar kinderkamer geweest, terwijl de corsetten haar vreemd bleven, tot dat ze eens, op marktdag in de stad zijnde, ergens 'n natuurlijke juffer van was veur de gloazen had zien ronddrêjen, die 'n ding om de lêjen had, dat ze met 'n koord van achteren toetrok, zoodat zij zich toen verklaren kon, woarum de juffers in stad zukke dunne lieven hadden, maar tevens tot het besluit kwam, dat zij - moar liever tevrêjen zou zin met 't lief woar God 'r meê geschoapen had. Romans, daar had Doortje zelfs niet van hooren spreken; in een woord: hare gelaatskleur mogt door de zon ook al gebruind, hare zwarte haren mogten eenigzins gerost en hare handen door den huis- {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} en veldarbeid wat ruw zijn, Doortje was een frissche boerenmeid, prettig van voorkomen, opgeruimd van humeur, gezond van harte - dat ondervonden hare tafelgenooten - en ook gezond van ziel, schoon zij - dit moet gezegd worden - wel eens wat al te druk met de jongens kon stoeijen, maar - stoeijen is toch beter dan lonken en smachten, en lonken en smachten, daarvan, neen, daar had Doortje geen het minste verstand van. De beschouwing van Doortje heeft ons wat lang opgehouden en dewijl de morgen voor het gezin weldra zal aanbreken, zoo zullen wij de overige huisgenooten, terwijl zij nog rusten, maar vlugtig beschouwen. De oude Arie had den gezegenden leeftijd van twee en tachtig jaren bereikt. Oud was hij, maar braaf tevens. Zijne krachten waren natuurlijk zeer afgenomen, doch, naar zijne jaren gerekend, was hij nog uiterst nuttig en hielp, wat hij helpen kon, in den drukken tabaksbouw. Frerik was zijn lieveling en Frerik was die liefde wel waardig, want, niet alleen was hij een knappe jongen en handig in het werk, maar evenzeer voor den ouden man een trouw verzorger, en dikwijls betuigde hij: dat zien liefde, bij 't lêven van voader en moeder in driejen gedeild, nou allinnig veur grootvoader was. Dat Frerik steeds sprak zoo als hij 't meende, erkennen wij gaarne, doch, dat hij somwijlen iets meende, dat niet zoo was, zullen wij later zien. Bart eindelijk, de nu zestienjarige Bart, was 'n klein dik ventje; werken kon hij zoo goed als de beste, maar kunnen is geen willen en aan 't willen, zie, daaraan haperde het. Voor grootvader had Bart nog eenig ontzag, en wanneer deze den jongen eens in gemoede had aangesproken, dan zag men hem meestal eenige dagen lang, ijveriger dan te voren, doch spoedig had het geneesmiddel uitgewerkt en dan was Bart weer slof en lui als vroeger, liep heele dagen weg, en vermaakte zich - met dingen die niet deugden. Van Frerik kon Bart niet het minste verdragen, en schoon hij hem als broeder geen kwaad hart toedroeg en misschien zelfs au fond van hem hield; zoo was het steeds, {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} wanneer deze hem vriendelijk tot zijn pligt riep: ‘Nou nou, heb moar zoo'n proats niet umda'j 'n poar joar ouwer bint; 'k zie wies genogt um veur m'n eiges te zurgen, en 'k hoef in 't wark veur ou niet op zied; heur ie!’ Frerik koos dan steeds de verstandigste partij en zweeg, door welk zwijgen de jongere broeder dan veeltijds nog beter tot orde terug trad, dan harde woorden er hem toe zouden gebragt hebben. Oan Door had Bart 'n hêkel. ‘Die kan 'k niet luchten of zien,’ zeide hij dikwijls, en altijd hadden die twee gehaspel. Nu eens hadden de namen: ‘menneke’ en ‘jungske’ van Doortje, den ligtgeraakten boerenjongen gehinderd; dan weder was hij, bij de titels: ‘dikkertje’ of ‘apekop,’ vuurrood van kwaadaardigheid geworden en luchtte hij zich, door het meisje een vloed van scheldwoorden toe te zenden, die de jonge deerne lagchend ontving, en ondeugend zocht te stuiten met aardigheden, die het ventje woedend maakten. ‘Sar me niet! sar me niet!’ riep hij eenmaal, ‘of 'k zal je....’ en toen Doortje daarop: ‘Wat zou'j dan, menneke?’ geantwoord had, was de jongen knersetandend op haar afgekomen en had haar eenige gevoelige slagen toegebragt, die het anders goedaardige meisje voor altijd van de leelijke sarziekte genazen. 't Is 'n mooi gezicht, dat opgaan der zon. Vooral in het voorjaar, wanneer alles zoo lief begint te ontluiken en de natuur als herboren schijnt. Eerst de morgenschemering; 't is soms wel een weinig kil, en vooral moet men niet in 't gras loopen; maar dan, zie, dan wordt het graauwe hemelgewelf, dáár waar het in 't oosten onze aarde schijnt te raken, met een zachten purpergloed gekleurd. De aarde schijnt nog te slapen, doch, ginds aan den horizon is het ontwaken reeds zichtbaar. Zie hoe die kleine nachtwolkjes beginnen te blozen bij de aannadering van de koningin der hemellichten. Zie, langzaam zweven ze voort en, terwijl weder andere dampjes en wolkjes nederkomen om de vriendin der schepping welkom te heeten, nemen ze lang- {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} zaam het zilverkleurige met goud gezoomde morgengewaad aan, tot dat eindelijk eene kleine flikkering uwe oogen treft en de gezegde koninginne met een majesteit de eerste blikken over dit halfrond van haar gebied laat gaan, dat ge, terwijl ze u in de oogen ziet, naar uw hoed of muts grijpt en den moed verliest om maar onverschrokken die prachtige dame te blijven begluren. 't Is 'n mooi gezigt dat opgaan der zon. 't Is een goed en rein gevoel, dat het bij u opwekt. Zie die tinteling der eerste stralen over het bedauwde veld. Zie die duizend en duizenden van diamanten, die u van alle zijden tegen flikkeren. Hoor die zangen van 't gevogelte in het naburige boschje. Hoor het geloei der vrolijke runderen. Hoor en zie en zie en hoor, en als gij dan niet uitroept: ‘God, wat zijt Gij oneindig goed en groot!’ - dan zijt gij geen mensch. 't Is 'n mooi gezigt dat opgaan der zon! maar 't is jammer, bitter jammer, dat zoo weinigen dat schouwspel genieten! 't Was in den morgen na den dag dat wij het gesprek tusschen grootvader en kleinzoon beluisterden, dat Frerik Wessels zich van zijne woning te H. naar het, twee uren vandaar gelegene dorp E. op weg begaf, ten einde voor de militie te loten. Het hart was hem vol. - ‘As 't is mis was!’ - doch, toen de zon daar zoo helder verrees en zij den jongeling - schoon aan dit natuurtooneel gewoon - tot den Schepper voerde, toen zeide hij in zich zelven: ‘Zoo as God wil zal 't goed wêzen.’ Op zijne wandeling ontmoette Frerik niets bijzonders, doch toen hij nabij E. was gekomen reed hem de baron van Sommer met zijn zoon Alfred - die ook lotten most - in het sierlijke rijtuig voorbij. 't Zou u vervelen indien wij de loting voor de militie te E. hier uitvoerig beschreven; hoe de heeren - zooals Frerik zag - oan 'n gruune toafel zoaten, met 'n vischglas veur zich, doar opgerolde pampierkes in woaren, met ringskes d'r um; hoe 'r 'n ding stond dat ie niet wist wat 't was, moar - woar de jongens die gelot hadden op {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} mosten, met de schoen' uut, en dan 'n ding op 't heufd kregen, dat ligt wel 'n stempel kon zin zoo as de perds van de dragonders te A. op de bil hadden, moar dat - hij begreep het later - bloot veur de moat was. Hoe de jongens - volgens de namen van A tot Z - één veur één bij de heeren kwiemen, woar de b'ron van Sommer met zien zeun ook zat, doar de andere stoan kosten, hoe Jan Schoap met 'n hoog en Derk Stomp met 'n leeg briefke weêrum kwiem; hoe Jan lachte en Derk bijkans greinde; hoe de jonker, toen 't oan de S. was, ook d'r oan most en 'n hoog briefke pakte, woaraf de b'ron grinnekte, moar de boerenjongens zeijen dat 't valsch was; hoe Frerik, toen 't oan de W was, ook zien noam heurde en 'n kleur kreeg toen ie veúr kwiem; hoe ie 'n briefke uut 't glas nam, 't oan 'n heer gaf die 't open miek, en 't nommer vier lêzende er bijvoegde: ‘Wessels, da's mis man!’ hoe Frerik toen verder in 'n soes kwiem - en toen ie de kamer uut was net begon te doen as Derk Stomp had gedoan en begost te greinen, en hoe ie eindelijk 's oavends thuus kwiem, moar niks kon zeggen, dat ook niet neudig was, umdat grootvoader oan 't rooije gezigt best zag - dat 't wêzenlijk mis was. Mis was 't; Frerik moest dienen, en ofschoon grootvader 't ook arg vond, en Frerik niet wist hoe 't goan most, en Bart blied was dat ie vrij af zou kriegen, en Door 't ieselik speet: zoo troostte men zich aldra bij de bevinding, dat Frerik wel spoedig ingedeild, moar dan ook veur 'n joar vrij, en verder ook moar drie moanden, tot dat ie 't schieten kos, zou motten opkommen. Het jaar waarin Frerik vrij van dienst bleef, liep snel voorbij. De tabaksbouw werd goed ten einde gebragt, het geld met dankbaarheid ontvangen, doch tevens brak ook spoedig het tijdstip aan waarin Frerik het erf zou verlaten, om in 't soldatenpak gestoken, het vaderland te dienen. 't Was 'n nare dag dat Frerik nog te huis was. Groot- {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} vader Wessels keek zoo triesterig en sprak bitter weinig. Bart was in de tabak um slekken te stêken en 't onnut te hakken. - ‘Oangriepen zou ie zich,’ dat had hij gezegd, en, nu het op scheiden aankwam - nou had ie 'r toch spiet af, dat Frerik de deur uutgoeng. Frerik liep - net as 'n kiep, die nie weet woar ie 't ei zal leggen - nu eens in huis, dan weder op den akker, en dan was hij weêr bij grootvader en gaf den ouden man - die 't biester te kwoad had - de piep, en de tabak, en 'n lêpel gloed van 't vuur um oan te stêken, en dan schudde hij weêr het oude strookussen van grootvaders leunstoel op, en dan gaf hij grootvader de groote snuifdoos die op tafel stond eens aan, tot dat eindelijk den goeden oude het gemoed te vol schoot en - zien onderlip zoo begost te trillen, en de hand woar ie de piep meê vast had, zoo begost te bêven, op welk gezigt Frerik belangstellend zeide: ‘Moar grootvoader, wat schêlt oe toch....?’ ‘'t Is gek...!!! 't is onneuzel...!!! da wee'k best,’ hakkelde de oude Arie, ‘moar - moar 'k zie zoo vol... zoo stik vol in 't gemoed... Frerik, ge bint... zoo'n goeije jong - en da'j.... en da'j.... en da'j.... nou vort.... 't is onneuzel, moar 'k kan 't greinen niet loaten..... nou vort zult..... zie, doar bin'k kapot af... doar.....’ ‘Das nie best, grootvoader,’ viel Frerik den oude in de reden. ‘Ge mot doar nou zoo'n zwoar heufd niet in hebben; 'k zie eiges vol da'k van oe af zal, moar denk toch, dat 't moar veur drie moanden zal wêzen; as 't in 't lest van 't brêken is 1), dan zie'k 'r weêr, as 't God blieft!’ ‘Joa 't is zoo, 't is zoo mien jong..... mien beste Frerik,’ hernam Arie weder, terwijl hij zich geweld moest doen om het beven zijner onderlip te bedwingen. ‘Drie moanden zin gaauw um, moar, drie moanden veur 'n oud mins!... 'k zie al in 't vier en tachtigste joar, Frerik, {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} en dan is ielke moand d'r ééne.... d'r kan zooveul gebeuren in zoo'n tied, Frerik, en as.... groot.... voader.... oe... is.... veur.... 't letste gezien had.... as ie is....’ ‘Nee! nee! doar zal God veur zurgen!’ riep Frerik, terwijl hij den beminden grijsaard den arm om den gebruinden hals sloeg. ‘Nee! nee! doar za'k God ielken oavend um bidden, da'k oe gezond mag weêrzien. - Ge mot nou niet zoo triesterig meer zin, grootvoader,’ vervolgde hij na eenig zwijgen, ‘went zie, dan zou mien 't gemoed ook vol schieten en... dat zou... dat zou toch onneuzel zin, dat zou.....’ en de goede jongen zweeg en de oude man zweeg ook, en ze zagen elkander in de oogen en ze bleven zoo nog geruimen tijd, tot dat Doortje eindelijk - want het was inmiddels avond geworden - in de keuken kwam um veur d'oavendpap te dekken. Doortje's verschijning bragt aan het tooneel bij den haard eenige verandering. Frerik trok den arm dien hij om zijn grootvader hield geslagen, terug, drukte den beminden man de steeds bevende hand, en, daarna meer bepaald het meisje aanziende, bespeurde hij dat hare oogen zoo rood zagen. Frerik kreeg eensklaps, zonder te weten - waarom - zoo'n roare tint'ling deur 't lief en, toen hij haar nog eenmaal had aangezien, kreeg hij - nog èns die tint'ling deur 't lief en 'n kleur as vuur - en liep, ook zonder te weten waarom, de deur uit. Of Door iets op de deel waarheen Frederik zich begeven had, verrigten moest, weten wij niet; maar zéker is het, dat zij er kwam toen Frerik daar op en neder liep, en, ook zoo roar wier toen Frerik riep: ‘Door, heur is!’ ‘Wat is 't, Frerik?’ zeide het meisje terwijl ze hem naderde. ‘Door,’ begon de jongen, ‘ge weet da'k morgen vort mot. 't Is wel zoo'n ding niet, veur drie moanden, moar 't is toch met grootvoader en met Bart - weetje Door - da'k nog al mistroostig bin. Grootvoader is zoo doanig vrak 1) en as Bart 's den ouwen gang liep! - 'k Heb oe {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} altied best gemeugd, Door; we hebben dukkels schik gegehad, Door; op z'n tied gewerkt en gestoeid.’ - Frerik wier verrechtig hoe langer hoe roarder: ‘'k Weet ook,’ vervolgde hij, ‘da'j veur grootvoader zoo goed zint, as 't kan. Nou wou 'k oe moar zeggen, Door, da'j toch as 'k weg bin, zóó altied mot blieven. Hou moar vrêje met Bart, en zurg as 'n dochter veur d'ouwe man. As 't in den tabak te straf geet, dan mo'j Joapik, oe bruur, nog moar 's 'n dag oan 't brêken zetten, went grootvoader kan 't nie meer rooijen, heur ie?’ en Frerik haalde een kleinen buidel te voorschijn: ‘Zie,’ vervolgde hij; ‘'k het hier vief guldens en zes stuuvers in die'k al veur lang van fooijen en karseplukken gespoard heb; as 't nou te straf geet, dan mo'j den jong hieraf betoalen en grootvoader zeggen dat hie moar thuus blieven en 't êvel wel goan zal. Hei 't verstoan, Door? nou a'j 't goed meint, gêf mien oe hand..’ Door, die den buidel had aangenomen en den jongen de hand toestak, zag hem tevens aan met een paar oogen, alsof ze zeggen wilde: ‘Moar is 't dan alèvel meines, da'j heergoat?’ Frerik had nooit gestudeerd in de taal der oogen en zou daar niets van begrepen hebben, ware het niet, dat hij, toen de hand van het meisje in de zijne rustte, gedacht had: En mo'k dan ook van ou vort, za'k oe drie moanden lang nie weêr zien - en 't werken soamen, en 't sprêken soamen, en 't êten en 't stoeijen soamen, en dat alles, alles, alles, ging hem door het brein, en eindelijk zeide hij, doch half luide: ‘Door, 't zal me toch ook vrêmd wêzen, as 'k van ou af bin.’ ‘Nou Frerik, dat gleuf'k;’ zeide het meisje, ‘'t zal mien ook zoo allinnig wêzen.’ ‘'k Mag oe zoo best,’ hernam Frerik. ‘Ik oe ook,’ zeide Door. ‘Dat vuul 'k nou al heel stark,’ sprak Frerik. ‘'k Weet niet, of gij....’ zeide Doortje - maar stopte. ‘'k Meinde d'ak um grootvoader allinnig roar was,’ hernam Frerik, ‘moar 'k vuul toch....’ {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wat...?’ zeide Doortje. ‘Da wee'k niet,’ antwoordde Frerik, ‘moar 'k zou hoast..... 'k begriep niet..... moar 'k vuul toch...’ en Frerik trok Doortje digter tot zich: ‘da'k ou Door, meer as meer liejen mag.’ ‘Kom, Frerik!’ zeî Door, en er kwamen waterlanders. Waterlanders zijn tranen, en tranen zijn rare dingen. Uit vele oorzaken ontstaan ze, en veel, zeer veel kunnen zij bewerken; terwijl ze den man veelal tot sieraad zijn, blijven zij der vrouw tot krachtige wapens in hare zwakheid. De tranen verschijnen: als de ziel bedroefd is, als het ligchaam pijn heeft, als de woorden ophouden effect te doen en, zoo als bij Doortje, wanneer 't hartje: ‘ik mag oe ook meer as meer,’ zucht, en het mondje 't niet zeggen durft. Frerik hield Doortje vast aan zijn hart gedrukt, en toen hij nu eenige waterlanders van Doortje op zijn hand gevoeld, en zonder verlof haar op de mollige wang had gezoend, toen zeide hij op de boerenmanier: ‘Door - zal 't zoo wêzen?’ En Door treuzelde wat, maar Frerik verstond toch: ‘As - 't - oe - meines - is,’ waarop hij haar nog ééns zoo vast aan 't hart drukte, haar verscheiden brandende kussen gaf..... tot dat Door zich eindelijk aan de liefkozingen onttrok: ‘went, de pap most 's oangebrand zin.’ 't Was avond. Het gezin zette zich aan tafel om te eten. Grootvader at weinig, Frerik heel min, en Door geen spier 1) terwijl Bart voor de derde maal zijn bord vulde: ‘went warken en honger liejen dat kos niet!’ Den volgenden morgen vertrok Frerik. Was het den jongen soldaat vreemd in zijn nieuwe omgeving, vreemd evenzeer was het zijne huisgenooten te H. toen hij weg was. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Grootvader vooral zuchtte dikwijls. Doortje zocht zooveel zij konde, den ouden man het gemis van zijn lieveling te vergoeden en, ofschoon ze niets sentimenteel was, dacht ze toch dikwijls aan Frerik - oan Frerik die 'r gevroagd had. En Bart - Bart at en dronk, en was nog al gewillig, en werkte, althans de drie eerste weken, dat het een lust was. Helaas! er kwam verandering. Aan de andere zijde van het dorp, links van Wessels' woning, lag het landgoed van den baron van Sommer. De baron, dien wij reeds met zijn zoon Alfred bij de loting voor den militieraad hebben ontmoet, was een der voornaamste grondeigenaars uit den omtrek. Ook Wessels was zijn pachter, en sedert vele jaren was de oude man gewoon - ook toen zijn zoon de plaats bestierde, - om de pachtgelden bij den altijd minzamen heer te brengen. Schoon Wessels, in aanmerking der jaren, nog goed zijn vermogens bezat, zoo begon het geheugen hem somwijlen toch parten te spelen, en ook nu waren er reeds meer dan drie weken na de eerste van Meimaand vervlogen, voor dat de oude er aan gedacht had, om de gezegde pachtgelden aan zijn heer te bezorgen. Of het schaamte was van niet op den gewonen tijd met het geld voor den heer te verschijnen, of dat hij na Freriks vertrek wat lusteloos was geworden, of wel, dat hij zich zelven voor dat bezoek wat strompelig vond, althans hij zag er tegen op, om, als naar gewoonte, in persoon de pacht te betalen, en riep dus op zekeren middag: ‘Bart kom 's hier!’ ‘Zoo stond!’ 1) riep Bart, die op de deel was, doch zich lang liet wachten, waarop de oude man nogmaals riep: ‘Kom ie?’ ‘Nou joa!’ riep Bart weder, ‘dat gesjenk altied!’ maar eindelijk kwam hij. ‘Heur is, Bart,’ ving de grootvader aan, ‘'k het stik vergêten de pacht noar 't huus te brengen; 't is al lang over de tied, en, doar 'k eiges niet best kapoabel bin, zoo wou'k moar dat ie 't deê.’ {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ikke?’ zeide Bart, ‘doar he'k geen sjeniejigheid 1) in. Woarum doe'j 't eiges niet?’ ‘Ik zeg oe ummers, da'k niet best kapoabel bin,’ hernam de grootvader. ‘Heur is Bart,’ vervolgde hij, terwijl hij naar de glazen kast ging en er het afgepaste pachtgeld uitnam: ‘heur is, a'j nou grootvader toonen wilt da'j 'n goeije jong bint, en wilt zien da'k van oe hou as van Frerik, dan mo'j doen wa'k zeg. Zie is: hier zin drie briefkes van vief en twintig; twee van tien gulden, en nog vief enkele guldes. Zie, 'k zal 't bij mekoar in 't zekske doen, en loop dan as 'n jong noar de b'ron, dan krie'j nog 'n fooitje.’ Of Bart om grootvaders liefde te winnen, of wel ter wille van het fooitje besloot het verzoek in te willigen, wij zullen het thans niet onderzoeken, maar de woorden: ‘Nou dan, gêf op moar,’ bewezen voor 't minst dat hij niet langer weêrspannig wou zijn. ‘Goed mien jong,’ zeide Arie tevreden; ‘moar, erst mo'j oe zundagse wammes en boks en ook de schoen' oantrekken, went, zóó ku'j d'r niet heer.’ Weinige minuten later was Bart gereed, en toen hij Doortje's vraag: ‘Goa'j d'r op uut?’ met een: ‘Wat schêlt ou dat!’ beantwoord had, kwam hij bij grootvader terug, nam het zekske, en liep 't bongerdpad noar 't kasteel toe. Voorzichtigheidshalve had grootvader aan Bart geraden, om het zakje maar in de hand te houden, en de dikke jongen gaf dien raad gehoor. Bart liep het boomgaardpad. Bij iedere beweging klonk het metaal in 't zakje. ‘'k Het nooit zooveul bij mekoar in handen gehad,’ dacht Bart: ‘zouwen 't neije guldens zin, met de, neije keuning d'r op....? Da mo'k is zien.’ Hij keek om. ‘As grootvoader mien is naozag. Wacht, as 'k 't vonder 2) over bin, in de klapwei; in den hollen wilg.’ ‘Zóó, hier zie'k geen mins, en zitten kan 'k 'r krek in; {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} nou 't zekske los.... één, twee, drie, vier, vief; hê! wa'n zwoarte; da's 'n ouwe, d'as 'n neije; hê! wat blinkt ie.... En dat die briefkes nou zoo veul weerd zin! dat dunne ding.... vief en twintig! wa'n letters en ciefers stoan d'r op; zou dat pampier zooveul kosten? 't is krek of 't moar kladpampier is, ge kunt 'r de lucht kloar deur heer zien.... Harrejennig! dat zoo'n ding nou vief en twintig van die guldes is, en dan vief en twintig èn vief en twintig is vieftig, en nog èns vief en twintig - loak' zien - is vief en zeuventig; en dan die twee blaauwe, met die vrouwluu en noakende kerljes 'r op, die zin van tien; da's vief en zeuventig, en tweemoal tien is twintig: vief en negetig en vief enkele guldes is.... krek honderd!... Honderd! - Alles veur die b'ron, en ie bulkt van 't geld; 't was beter as ie 't mien kwam brengen, as ik hum. Um dat te verdienen he'k zwoar motten warken, en hie.... hie het 'r geen hand veur uutgestoken....Honderd!.... Honderd guldes!... 'k Het 'r moar ens twee bij mekoar gehad, en nou.... 'k het ze toch moar in handen.... dat zal d'r weinig gebeurd zin. 't Is 'n opvrêter die b'ron. Wie het 't verdiend....? Dat bin ikke. En wie speult 'r mooi weêr van....? Zien zeun. Al heit ie ook jonker, al het ie ook knevels en sleet ie 'n swiet 1), da's allemoal heel niks. Nee! 'k verdreei 't, um doarveur te warken.... Honderd!! Bart!.... as 't ou is heurde!....Moar 't heurt mien. 'k Zou wel gek wêzen as 'k honderd guldes....As ze 't gewoar worden!... GROOTVOADER!!!!!.... Frerik!... de b'ron!.... 'k Goai moar wiet weg.... Erst noar d'Esche karmis.... met Kee Mils veur de fiedel!.... verders den hort op.... knappe dern!.... Moar GROOTVOADER!!!.... Die za êvel 't zijne wel kriegen.... Met Kee, wiet weg, noar d'Oost toe.... Moar GROOTVOADER!!.... Frerik kumt weêrum.... In d' Oost een hofsteei koopen en riek zin.... Honderd guldes!... op zak! op zak!! in mien zak!!!.... moar {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} grootvoader!..... Wat heur 'k?.... 't Is niks... Goddank!.... God!.... Vort! bi'j gek jong? vort! vort!’ Deze gedachtenloop had in minder seconden plaats, dan wij minuten noodig hadden om hem neder te schrijven. ‘Vort! vort!’ was het laatste, en, vort was de jongen, en vort was het geld. De middag verliep, de avond viel, en nog kwam Bart niet te huis. Was de oude Arie aanvankelijk over het lange uitblijven van zijn kleinzoon ontevreden geweest, die ontevredenheid werd hoe langer zoo meer door een angstige bezorgdheid vervangen, en, na reeds verscheidene malen buiten 's huis gekeken en met Doortje over het uitblijven van Bart te hebben gesproken, zeide hij eindelijk: ‘Mien verstand steet 'r stomp op. 'k Begriep 'r niks af. Zou ie nog op 't kastêl of de fooi verteren zin! 't Is al zeuven uur. Die jong! Die jong! wiest ik 't moar.’ ‘Loa'k dan doen wa'k zei,’ sprak Doortje: 'k Zal noar 't huus van de b'ron goan; is ie doar blieven hangen, dan is 't niks; en is ie in 't veerhuus, dan za'k 'm van doar metbrengen; 'k roai da'k niet langer zuum.’ ‘Nou dan,’ zeide Arie, die niet gaarne alleen, maar toch liever uit de onzekerheid was. Doortje verwisselde de klompen voor een paar schoenen, zette 'n schoone muts op, en, na een: ‘G'n oavend,’ tot den ouden Arie, liep zij het boomgaardpad, over het vonder, door de klapweide, langs den hollen wilg, en zoo verder tot aan het fraaije landhuis van den baron van Sommer. De schel ging over. Haar hart klopte: Zoo bij de b'ron! ‘Is Bart hier nog?’ vraagde het meisje aan den bediende, die haar de deur opende. ‘Bart - wie is dat?’ ‘Wel, de kleinzeun van d'ouwe Wessels,’ hernam Doortje. ‘Het ie geen pacht gebrogt?’ ‘Daar weet ik niets van,’ antwoordde de knecht schouderophalend. ‘Maar, ik zal 't eens vragen. Kom binnen.’ {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Doortje kwam binnen, dat wil zeggen in den gang; de bediende verdween. Na eenig wachten kwam hij terug en boodschapte het meisje, dat de baron reeds sedert een geruimen tijd op reis was, maar dat de jonker zoo terstond zou komen, om haar te woord te staan. Alweder moest Doortje eenigen tijd wachten, en, ofschoon de boerenmeid bij haars gelijken niet bleu was, zoo zat ze toch in de kniep, nu ze met 'n jonker, die van oadel was, heel allinnig zou wêzen; doch de begeerte om iets van Bart te vernemen overwon de bleuheid, en, toen ze nu beweging in de verte hoorde, trok ze nog êfkes oan de onderste plooi van de klapmuts - en zag eindelijk den veurnoamen, oadeliken jonker op heur toekommen. ‘A zoo liefkind! wat is er, wat wilt gij?’ zeide de jonker, terwijl hij vriendelijk knikte. Doortje, die nooit tot zoo'n edel wezen gesproken had, vond het veel te gek, om hem zoo moar glad af jonker te nuumen en antwoordde aarzelend: ‘Och! mienheer de jonker, of Bart ook hier is!’ De jonker glimlachte, en zeide: ‘Lief kind, ik weet niet van wien ge spreekt?’ ‘Van Bart, die bij zien grootvoader thuus is,’ hernam Doortje. ‘Kan mienheer de jonker me zeggen woar ie is?’ ‘Ik begrijp je niet,’ hernam de jonker terwijl hij Doortje met welgevallen beschouwde, ‘wie is die grootvader?’ ‘Wel, Wessels!’ sprak Doortje. ‘Is Bart niet hier gewêst um 't pachtgeld te brengen?’ ‘Ik weet er niets van, meidlief,’ klonk het antwoord, ‘Papa is het dorp uit, en, zoo er iemand met geld geweest was, dan zou ik het ontvangen hebben, maar - ik weet er niets van.’ ‘En 't is wèl woar!’ riep Doortje die na de noodlottige tijding alle bleuheid verloor: ‘Hie 's hier gewêst, met geld in 't zekske.’ ‘Maak je niet driftig, meidlief,’ sprak de jonker. ‘Kom binnen, - - hier, - ga zitten, - toe maar. - Zie zóó en vertel mij nu eens, wat er van de zaak is.’ {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Doortje die nu door de vriendelijkheid des jonkers meer op haar gemak kwam, verhaalde met een woordenvloed, hoe Frerik weg was, hoe de ouwe Wessels altied eiges de pacht betoalde, moar strompelig was en Bart 'r meê gestuurd had, en dat ze nou niet wiesten, woar ie zat.’ Alfred van Sommer was een knappe, flink uitgegroeide, bijna negentienjarige knaap. In het dorp geboren, en grootendeels opgevoed aan een kostschool, die hij nu ruim een jaar geleden verlaten had, was Alfred nog geenszins geblaseerd te noemen, en zocht hij de vreugde, onverschillig waar hij die vinden kon. De beschouwing van de poezele dorpsschoone bragt den jongeling in een geheel nieuwe en vreemde gemoedsstemming. De freules in de stad, zoo vol étiquettes, zoo teeder beschaafd en zoo magtig geretireerd! Deze knappe boerin, zoo helder, zoo ongekunsteld, waar hij zoo niets tegen opzag, waar hij een zeker overwigt op gevoelde; deze.... Doch de vernieuwde uitroep van de persoon in questie: ‘As 'k moar wiest woar ie zat!’ brak de bespiegeling des jongmans af, en zijne illusiën met de belangen der dorpsschoone vereenigende zeide hij: ‘'t Is een raar geval, meidlief, maar dewijl uw Bart zich niet ten onzent heeft vertoond, zoo moet hij ergens anders uithangen. Misschien zit hij zich in het veerhuis vrolijk te maken. Komaan, de bengel moet worden opgezocht, en daar de avond begint te vallen en de jongen voor mij meer ontzag zal hebben, zoo wil je daarheen vergezellen.- Als ge 't goed vindt?’ besloot hij, ziende dat het meisje een vreemd gezigt zette. ‘Nee, dank oe,’ zeide Doortje, die 'n kleur kreeg, ze zouwe al oardig in 't derp kieken, as ze mien met ou zoage loopen. Ik weet den weg best, ik dank oe.’ ‘Dat is niet vriendelijk,’ hernam Alfred: ‘ik wilde je van dienst wezen; ik zal....’ maar zich bedenkende, besloot hij: ‘Enfin, wanneer gij 't niet wilt - 't zij zoo.’ ‘Nou 'k goai moar,’ zeî Doortje opstaande: ‘G'n oavend, mienheer de jonker.’ ‘Gij gaat dan alleen?’ sprak Alfred weder. Doortje {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} knikte. ‘Tot weêrzien dan, knappe meid;’ en Doortje, die de kamer al uit was, zeide nog eens: ‘G'n oavend,’ en verdween door de nog openstaande huisdeur. De hangklok in de keukenkamer had al tien geslagen toen Doortje eindelijk, vermoeid van het driftige loopen, te huis kwam. ‘Woar is ie? woar zit de jong?’ waren de vragen, waarmeê de bezorgde grijsaard het meisje ontving. ‘Dat vraag ik ou en iedereen,’ sprak Doortje buiten adem: ‘'k Zie overal gewêst - oan 't veer, bij Teunis, bij Janssen, tot oan de meulen toe, moar, geen mins weet 'm, geen mins zelfs het 'm gezien.’ ‘Geen mins....geen mins....’ stotterde de oude man, en hij sloeg de oogen naar boven en hij zuchtte: ‘God bewoar'm!’ Voorzeker zullen wij den lezer niet behoeven te zeggen, dat de grijsaard den nacht schier slapeloos doorbragt. Mogt hij ook somwijlen eens insluimeren, dan deden hem sombere droombeelden eensklaps wakker schrikken, en eerst met het aanbrekende daglicht herkreeg hij een schijnbare kalmte. De goede Wessels bezat noch de krachten, noch de middelen, om in persoon of door vreemden den jongen op te sporen. De zaak der policie in handen te geven, dat mogt - neen, dat kon hij niet, en toch bragten zijne bekenden, die hier en elders hadden rondgehoord, de droevige zaak tot geen klaarheid. In de treurigste onzekerheid waren er alzoo reeds acht dagen verloopen. Bart was weg en bleef weg, en het geld, het zuinig bij elkander gehouden pachtgeld, was door den baron niet ontvangen. De arbeid in den tabak werd nu, door handengebrek, ook slechts gebrekkig voortgezet. Wel sloofde de goede Arie zich af en deed wat hij kon, maar, de rug was zoo stief en de been' woaren zoo stram. Wel werkte Doortje van 's morgens vroeg tot 's avonds laat, en nam zij, als Wessels niet meer kon, haar broeder Joapik tot noodhulp, {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} maar, de tabaksbouw vereischt een gestadige zorg en een kundige behandeling. Helaas! Frerik was er niet. Helaas! Bart kwam maar niet terug, en - de oude Wessels werd ziek. De oude Wessels werd ziek. 't Was of alles nu ook bijeen kwam, en toch dreven er in de verte nog andere, donkere wolken, zoo in figuurlijken, als in den wezenlijken zin. Het was een warme Julijdag. Wessels, die reeds sedert een groote veertien dagen bedlegerig was geweest, - want de krachten namen zoo af en de beverigheid werd zoo erg, - zat zich buiten in de zon te warmen. 't Was voor de derde maal, dat hij in de veertien dagen buiten zat, maar 't was voor de eerste maal dat de peinzende grijsaard een stem in het achterhuis hoorde, een stem.... die hem geheel onbekend was. Doortje - dat wist hij - was op de dêl aon 't warken; moar Joapik was noar huus of anders op 't land; en die stem - nee - dat was de stem van 'n vremde. Hij luusterde... tij luusterde... moar wat er gesproken wier, verstoan kon hij het niet.... eindelijk.... 't was, of er gestoeid wier.... stil!.... doar velt 1) wat.... heur!.... ‘Loat los, of 'k schraauw!’ klinkt Doortje's stem.... Gefluuster. Nog èns de stem van Doortje wat zachter: ‘Wat denk ie wel?’... Weêr gefluuster.... 'n roar geluud.... 'n vremde stem: ‘Heks!’ 't toesloan van 'n deur.... Stilte. Wat mogt dat gewêst zin? Wessels hoorde niets meer; roepen wilde hij niet, en, toen Doortje eenigen tijd later met een vuurrood gezigt tot hem kwam, maar op haar gewonen, bezorgden toon zeide: ‘Hoe is 't, boas, wi'j d'r ook weêr in?’ toen had de zwakke grijsaard geen moed om haar betreffende het gehoorde te ondervragen, en, daar Doortje er niet van sprak, zweeg de oude ook, en voor den lezer die 't niet begrepen heeft, blijft het dus een duistere zaak. Wederom verliepen er eenige dagen. Alles bleef bij het oude. Was het de rust die de goede Arie nu genoot, daar {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} hij in den laatsten tijd niet het geringste had medegewerkt; was het dat zijn dikwerf ontrouw geheugen hem het verdriet over het slechte gedrag van zijn jongsten kleinzoon benam; of wel, dat de grijsaard, dewijl er reeds drie maanden na Freriks vertrek waren verloopen, den beminden jongen als met iederen dag te huis verwachtte, - zéker is het dat hij een weinig scheen te herleven, en het langer dan vroeger, en ook meer geregeld buiten zitten bewees, dat de levensgeesten weder eenigermate werden opgewekt. De maand Augustus was aangebroken. De tabak, die, in aanmerking der gebrekkige verzorging, nog voor het grootste deel redelijk wel te veld stond, wachtte reeds op de tweede breking. Goddank! Frerik zou gaauw weêrum en Grootvoader zoo blied zin. Aan Bart dacht de oude ditmaal niet, en, dat de vorige pacht nog onbetaald was, dat scheen hij waarlijk ook vergeten te zijn. - Vergeten! Het zal hem herinnerd worden. 't Was twee ure na den middag. Wessels zat weder buiten. Doortje was aan den arbeid. ‘Hoe gaat het, baas Wessels?’ vraagde een livereibediende, die van achter het boonrijs te voorschijn trad. ‘Zoo'n gangetje heer 1),’ was Wessels' bescheid, maar, dewijl hij de knecht niet herkende, vraagde hij tevens: ‘Vrindschap, wie bi'j?’ ‘Piet van 't kasteel,’ antwoordde de knecht. ‘Ken je me niet meer, oudje?’ ‘Hoa! zoo,’ hernam Wessels, terwijl hij om den man beter te kunnen opnemen, voor de sterke zon zijn linkerhand boven de oogen hield: ‘Ik zou oe niet gekend hebben. Hoe geet 't?’ en hij stak hem de andere toe. ‘Dat marcheert nog al heen,’ hernam de knecht, terwijl hij de witte handschoen uittrok, om de hem aangeboden hand te vatten; ‘'t is lang geleden dat ik je gezien heb.’ ‘Joa, joa,’ hernam Wessels, ‘de been', jong, de been' zin niet best meer; 'k wor oud, jungske, oud!’ {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Nu, je ziet er anders nog flink uit,’ sprak de knecht weder, en, nadat het gesprek nog eenigen tijd alzoo was voortgezet, besloot Piet, met Wessels, namens den baron te verzoeken: om eens op het kasteel te komen. Daar kwamen eensklaps droevige beelden den grijsaard voor den geest: Bart - de pacht - geen geld, - en het gelaat betrok zigtbaar. Drukkend was de warmte. Wat de oude doen kon, maar terstond gaan kon hij onmogelijk, en de knecht vertrok met het, door Wessels bevend gegeven antwoord, dat ie, - as 't moar êfkens meuglik was - 't oavend kommen zou. De dag verliep, de hitte bleef aanhouden, en nadat Wessels God om sterkte gebeden en met behulp van Doortje de beste spullen had aangetrokken, begaf hij zich, door Joapik, Doortje's broeder, ondersteund, op reis - op reis? - ja, 't was een vermoeijende reis voor den oude. Voordat wij Arie Wessels bij den baron zullen binnenleiden, verzoeken wij den lezer, om met ons tot den morgen van dien dag terug te keeren en het zoogenaamde kantoor van den baron van Sommer binnen te treden, waar deze, in zijn voltaire liggende, de courant leest. Den vorigen avond laat, was hij van zijn reisje terug gekeerd, en, daar Alfred zijn vader nog slechts even had gezien, trad hij, om hem nader welkom te heeten, met een morgengroet het kantoor binnen. ‘Mijn hemel! wat is dat?’ riep de baron, nadat hij zijn zoon de hand gegeven en hem daarna had aangezien. ‘Wat, die krabjes, papa?’ zeide Alfred, terwijl hij zich over den wang streek. ‘O! daar heeft mij Mignon meê opgesierd. 'k Wilde eens zien hoeveel kleintjes er waren, en, toen ik een der jongen wilde opnemen, haalde Mignon mij haar scherp pootje door het gezigt. Ik heb....’ ‘Zoo zoo!’ hernam de baron die nooit op lange redeneringen gesteld was en nu die zaak voor afgedaan beschouwde: ‘Hebben de pachters geld gebragt?’ ‘O ja, papa, ik heb het geld in mijn secretaire. Laat {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} zien: van Bolmans, Klaassen, en verder van allen daar ik kwitantie's voor had, behalve van Wessels.’ ‘Van den ouden Wessels niet? Wat mag daaraan haperen?’ zeide de baron. ‘Ja,’ hernam Alfred, ‘sommigen zeggen, dat de oude den boel heeft laten verloopen - luiheid; luiheid of onwil.’ Als gij beneden komt zeg dan aan Piet, dat hij er heen gaat en den oude verzoekt om bij mij te komen. Maar Alfred....’ ‘Papa?’ ‘Ik had je gaarne iets meêgebragt,’ hernam de baron, ‘maar dat koopen op reis was mij te omslagtig, als je dus ergens bijzonder op gesteld zijt, zeg het dan maar en ik zal zien.....’ ‘Hé papa....’ sprak de zoon weder, ‘dat is overheerlijk! Ik weet wel... ik zou wel,... maar....’ ‘Niet zoo langdradig,’ hernam de vader, ‘wat hebt ge?’ ‘Ik heb al zoo lang een rijpaard gewenscht,’ zeide Alfred: ‘de bruine merrie van Briks is te koop.... als ik....’ ‘Je hakt er nog al aardig in, jonkertje,’ sprak de baron: ‘en wat moet de prijs wezen?’ ‘Vierhonderd was de vraag, maar driehonderd vijf en zeventig, daar zou 't....’ ‘Wel voor te krijgen zijn, viel de baron in. ‘Ja papa,’ zeide Alfred. ‘Nu snaak,’ hernam de vader, ‘je bent, toen ik uit was, trouw op je post geweest. Wanneer ik de gelden die ge voor mij ontvangen hebt in orde bevind, dan kunt gij er vierhonderd gulden van opstrijken.’ ‘Maar papa!’ ‘Al genoeg, al genoeg. Ga nu, en zeg aan Piet, dat hij den ouden Wessels hier doe komen.’ ‘Papa is waarlijk al te....’ Maar papa was al weder in het couranten-nieuws verdiept, zoodat Alfred handenwrijvend heenliep en aan Piet de boodschap overbragt, waarop deze zijn last ging volvoeren. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Loawe êfkes rusten,’ zeide Arie Wessels, toen hij, door Joapik ondersteund, tot aan het groote ijzeren hek der buitenplaats van zijn pachtheer gekomen was, en hem het zweet op het aangezicht stond. ‘Zie zoo,’ hernam hij, na eenige oogenblikken rustens: ‘nou dan met Gods hulp moar weêr veuruut.’ De oude Wessels werd aangediend en - in het kantoor gelaten. De baron lag weder in zijn voltaire en ontving den zenuwachtigen oude even vriendelijk als vroeger. ‘Wat was er van.... de b'rons.... blieven?’ zeide Arie eindelijk - knikkend en hakkelend. ‘Wat mij belieft, oudje,’ zeide van Sommer, ‘dat zul jij 't best weten. Waar zit de pacht, vrind?’ Wessels wist niet wat hij zeggen zoude, en daar de vermoeide beenen hem al meer en meer begonnen te knikken, zoo zeide hij, alvorens de vraag te beantwoorden: ‘Za'k 'r moar goan zitten, b'ron, went, ik zie lang zoo mans niet as de letste keer da'k hier was.’ ‘Ga jij maar zitten,’ zeide van Sommer, ‘en kom dan eens met de pacht voor den draad.’ ‘Joa wat za'k oe zeggen, b'ron. 'k Zou al lang... Ie weet wel: 'k het altied met zurg voldoan, moar 'n mins kan wel is in 't achteruut kommen. 'k Het...’ ‘Jij in 't achteruut!’ riep van Sommer: ‘wel man, hoe komt dat? De tabak is de laatste maal best geleverd. Die zaak is mij duister.’ De baron had wel gelijk, dat de zaak duister was, en het ongeluk kwam er bij, de oude het niet van zich verkrijgen kon om de aanklager van zijn kleinzoon te worden! ‘Och!’ zeide hij eindelijk, ‘'k zie 't spoor heel biester. 'k Zou zoo gern....moar, as 't buuten de schuld is. Och.....’ ‘Hoor eens, Wessels,’ hernam de baron; ‘je weet wel, dat ik je goed lijden mag; van lange praatjes hou ik niet en, daar ik begrijp dat er een warpunt in je rekening is, en omdat ge oud zijt, zoo zal ik ditmaal zóó komen,’ en de baron hield vijf uitgespreide vingers voor het aangezigt; ‘maar,’ vervolgde hij, terwijl hij met den vinger {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} dreigde, ‘pas op dat het volgende half jaar de pacht niet uitblijft, want, ze is laag genoeg. Kunt ge naderhand van deze schuld wat afdoen, dan zult ge niet in gebreke blijven, dat vertrouw ik. Dit echter ten slotte: zijt gij te oud om te werken, of deugt je volk niet, dan is het beter dat ge vertrekt. Ge kunt dan, ergens besteed, in rust je dagen eindigen, terwijl....’ ‘Moar de - de jongens dan....?’ zeide Wessels, die puur geschrokken was. ‘De jongens? de jongens?’ hernam de baron. ‘A ja, je kleinzoons! Welnu, die zijn immers sterk voor hun brood. Ik....’ ‘Moar die kunnen bij mien....’ zeide Wessels. ‘Nu ja, viel de baron hem in de rede, ‘ik spreek slechts in geval dat het niet goed gaat. We willen hopen; maar - verpachten en geen geld krijgen, dat gaat toch ook niet. Als ze hun best doen blijft alles bij het oude. Ben je in de assurantie? ‘In de astransie....’ herhaalde Wessels. ‘Joa, b'ron, 'k zal oe zeggen, ik zou wel....’ ‘Nu, nu,’ viel de steeds haastige baron weder in, da's ook jou zaak. Zie zoo, 't is uit de wereld niet waar? Vaarwel oudje, ik heb nog wat te doen.’ ‘'k Zie de b'ron..... meer as duuzendmoal verpligt; 'k zal wel...’ ‘Best, best,’ zeide van Sommer. ‘Pas maar op in 't vervolg. Dag Wessels.’ G'n oavend mienheer de b'ron,’ en de oude man strumpelde in een half blijde, half treurige stemming den gang in, aan welks einde Joapik wachtte, om hem huiswaarts te geleiden. Weder verliepen er drie dagen. De warmte bleef aanhouden. Wessels bleef krukkerig en strumpelig, en zat, wanneer hij niet te bed lag, uren lang in den leunstoel voor de huisdeur, en dacht.... oan allerlei, moar 't meist oan Frerik, dat de jong d'r nog niet was, moar toch iel- {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} ken dag kon thuus kommen, en dat ie dan eiges heel zou opfleuren. Wessels zat voor de deur; 't was omstreeks twee ure na den middag, en de oude man zag in de verte, dat de lucht wat begost te smerren. 1) 't Wier veul lochtiger. 't Woaren groote wolkkoppen, die kwoamen oanschuuven; in 't zuudwesten begost 't al te flitsen en rommelde - ook al. Eindelijk vond Wessels het geraden, um moar in huus te goan. Met behulp van Doortje, die op zijn roepen verscheen, begaf hij zich in de woning, en weinige minuten later woedde er boven het vreedzame dorp een hevig onweder. Bliksemschichten en donderslagen volgden elkander schier zonder tusschenpoozen op. Hoewel de zwakke grijsaard inwendig ontroerd was, zoo zocht hij zich om Doortje's wille toch goed te houden, en terwijl het meisje met heur boezelaar voor 't aangezigt in een hoek zat, trachtte de oude haar, met de woorden: ‘'t Is Gods weêr, en ge meugt zoo bang niet wêzen,’ wat op te wekken; doch, toen hij eensklaps een geluid vernam alsof de regendroppels in steenen veranderd, al kletterend nedervielen, zoodat men niets meer daar buiten zien kon en eenige glasruiten rinkelend naar binnen vielen, toen viel ook Wessels, met de kreten: ‘O God! da's hoagel! doar geet 't, doar geet 't!’ achterover in zijn ouden leunstoel neder. En ja - het was hagel; het was de, voor den tabaksplanter, zoo gevreesde hagel geweest. Wel was er in H. veel gespaard gebleven, dewijl de hagelbui in een schuine rigting over het dorp getrokken was, doch de bouw van Wessels was geheel vernield. Aan hinters en flinters, aan flarden en lompen lagen de straks nog zoo welige planten ter aarde. ‘Bezuuking, kastijding des Heeren!’ zegt Evert de mulder. Ei zoo, Evert, dan zou de Heere wel zeer onregtvaardig moeten zijn, want Wessels geeft den keizer wat des keizers, en Gode wat Gods is, en - hij werd be- {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} zocht, terwijl gij uw gewas hebt behouden, ofschoon iedereen weet, hoe 't op den molen soms toegaat. De hagel in den tabak - 't is voor den planter een hartverscheurend gezigt! Daar ligt dan in weinige oogenblikken vernietigd wat zoovele droppelen zweets gekost, zoovele zorgen vereischt heeft! Daar ligt dan het bestaan van den ganschen jaarkring verdorven! Zeg, lezer, was het te verwonderen dat de oude man een langen tijd schier bewusteloos voor zich uit bleef staren; hij was zoo verlaten, en bezocht, zoo zwaar bezocht bovendien? Nog een geruimen tijd zat Wessels alzoo na den noodlottigen hagelslag, toen eensklaps de huisdeur werd geopend en een jongeling in soldatenpak het vertrek binnenkwam. Naar den haard - de gewone zitplaats des ouden mans - te zien; hem er ontdekkende, toe te snellen; de dorre handen met geestdrift te vatten en te drukken; zie, dat waren de bewegingen des jongelings, vóór dat hij een woord kon uiten. ‘Grootvoader, mien beste, mien goeije, mien ouwe grootvoader!’ riep hij eindelijk: ‘zeg dan, ge kiekt zoo roar, ken ie Frerik niet meer?’ ‘Frerik! Frerik!’ sprak de oude eindelijk, den jongen in het vreemde pak eenigzins verbluft aanziende. ‘Ziede gij Frerik dan, mien jong, mien eenigste jong.... mien.... Ik dank oe, God! ik dank oe!’ en de oude Wessels, tot zijn bewustzijn herkomen, kon eerst nu zijn gemoed ontlasten, en, terwijl zijne leden sterker beefden, drongen er tranen door de grijze wimpers, ditmaal van gemengde aandoening. Drie maanden waren er slechts sedert Freriks vertrek verloopen, doch veel was er in dien tijd gebeurd, en veel was de grootvader verouderd. Freriks terugkomst evenwel scheen een nieuwe levensader bij den ouden man te hebben opgewekt. ‘O mien beste, mien allerbeste jong,’ zeide hij eindelijk, terwijl hij zich met de mouw van 't wambuis de tranen van de kaken wischte, ‘'k zie zwoar en bang bezocht geworden, en wat zal 't einde weˆzen....’ {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Hierop volgde er van den oude een, dikwerf door Frerik afgebroken, verhaal van 't geen er, na zijn vertrek, met Bart en 't geld, bij den baron, met Doortje, en 's middags met den tabak gebeurd was, zoodat hij, bij 't herhalen der vraag: ‘Wat zal 't wêzen....?’ den kleinzoon vragend bleef aanstaren en de kleinzoon hem. Bart op den haol; 't geld weg; 't geval met Door!!!... en de tabak verhoageld!... Frerik wist niet wat van dit alles hem het meest bekommerde; maar, toen hij nog een geruimen tijd gepeinsd en den dierbaren grootvader steeds geliefkoosd had, toen riep hij eindelijk: ‘God het mien gebêjen verheurd! Hie het ou gespoard. Wat 'r voorders is, Hie zal 't wèl moaken,’ en - dewijl zijn hart sterk naar de tweede huisgenoot werd heengetrokken, verliet hij met de woorden: ‘'k Zie op stond weêrum,’ het vertrek, om Doortje op te zoeken. Doortje was in 't land. Zoodra het onweder maar bedaard was, had zij zich naar den verwoesten akker begeven en zich met het breken der lompen bezig gehouden 1). Van Freriks terugkomst onbewust, had zij ijverig doorgewerkt en, nu de avond begon te vallen, nu wilde zij zich juist gereed maken om het laatste breeksel naar de deel te brengen, toen eenig geritsel achter het boonenrijs hare aandacht trok. 't Was reeds te donker geworden om op eenigen afstand duidelijk te onderscheiden, en eerst toen de persoon die het geritsel veroorzaakt had, het meisje genaderd was, en een welbekende stem haar het: ‘Liefste Doortje,’ toefluisterde, toen ontstelde zij merkbaar en liet den bos met lompen op den grond vallen. ‘Vind ik je dan eindelijk eens alleen,’ hernam de jonker van Sommer op fluisterenden toon: ‘Gij weet niet hoezeer ik er naar verlangd heb om je lief gezigtje weêr te zien. Kom, ik heb je die grillen van laatst al vergeven. Trek toch dat handje niet terug....’ {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Blief van mien af, of ik schraauw,’ zeide Doortje sterk blozende, terwijl zij eenige schreden achteruit ging. ‘Hei't niet geheurd wa'k lest zei: d'ak van die fiene proat niks weten wil.’ ‘Och! zet die malligheid ter zijde,’ hernam Alfred; ‘wie drommel zal 't je kwalijk nemen, dat ge mij genoegen geeft? Voor ditmaal één zoentje, lieve meid, op je mollige lipjes, en dan....’ ‘En dan.... en dan....!’ riep Doortje, bevende van kwaadheid, daar de onbezonnen knaap haar op nieuw zocht te vatten. ‘Green één, zeg ik ou - al woar ie de keuning. Wie mein ie da'j veur hebt....?’ ‘Maar ik meen het zoo best, lieve Doortje,’ sprak Alfred weder. ‘Ik zeide je immers, dat ik het goed met je meen. Waarom wilt gij dan niet naar mij hooren? Laat me nu toch even van je lief gezelschap profiteren.’ ‘Proffeteren of geen proffeteren,’ riep Doortje den jonker al weder ontwijkende. ‘'t Is schandelik, dat zoo'n veurnoam mins, 'n onneuzele dern leit te temtieren. Wat denk ie dan toch?’ vervolgde zij, daar zij de onedele bedoelingen des jonkers maar al te wèl begreep, en, bij de invallende duisternis, aan het einde van den eenzamen akker, niet zeer op haar gemak was. ‘Wat denk ie dan toch? mein ie, da'k slecht genogt zou wêzen, um den jong ontrouw te zin, die'k joa gezeid heb? Loat me met vrêje noar huus goan, went d'ouwe Wessels zit allinnig, en ge kunt wel begriepen dawwe noa 't miseroabele ding met den tabak in sg'heel niet op schik zin; 'k zeg oe doarum nog èns: loat me met vrêje.’ Alfred scheen een oogenblik, door den overredenden toon waarop het meisje gesproken had, tot betere gedachten te komen, doch, dat betere gevoel was spoedig onderdrukt. Nogmaals naderde hij Doortje en zocht haar op nieuw met de schoonste woordjes voor zich te winnen; deed haar gevoelen, dat slechts één woord van hem den ouden Wessels van de plaats kon verjagen, te meer, daar de tabak nu verhageld was, en de oude geen pacht zou kunnen voldoen; gaf tevens te kennen, dat hij in staat was alles ten goede te schikken; {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} beweerde, dat een enkel zoentje, den jongen, dien ze lief had, geen schade zou zijn, en besloot, terwijl hij een zwaargevulde beurs te voorschijn haalde en haar die met geweld in de hand drukte, ‘Zie, poezele deerne, dat kan de jonge Wessels niet geven; dát....’ ‘En dát - en dát - en dát kan ik gêven,’ riep Doortje, terwijl zij met het uiteinde der lange beurs, waarin zich een aantal rijksdaalders bevonden, den ondeugenden knaap eenige flinke slagen in het aangezigt gaf. ‘Dat kan ik gêven; der - 1), der - der -!’ ging zij voort, terwijl de ombeursde rijksdaalders telkens met de tronie van den jonker in een onzachte aanraking kwamen. ‘Houd op! houd op!’ schreeuwde Alfred: ‘nijdige feeks, houd op! of anders....’ Maar ja wel: Doortje vervolgde steeds den achteruittredenden jonker met het vreemde wapen, en gaf hem de volle laag op het aangezigt. Wij weten niet of de lezeresse de handelwijze van Doortje ferm of nijdig zal noemen. Jufferachtig was het zeker niet, maar wij dienen te herinneren dat Doortje, zoo als wij haar in den beginne schetsten, geen stadsdame, maar slechts een eenvoudig boerenmeisje was, terwijl wij tevens, lieve lezeresse, niet gelooven, dat gij ooit in zulk een netelig perikel zult geweest zijn. Alfred, zoo op den voet gevolgd, en zoo veel mogelijk zijn aangezigt beschermende, kon, door de pijnlijke slagen aan het duizelen gebragt, geen bepaalde verdedigings-houding aannemen en, ongedacht in een greppel tusschen de tabakswallen tredende, viel hij achterover en lag schreeuwende op den grond. Nu Doortje een zoo schitterende overwinning behaald had, en den jonker daar schreeuwende zag neder liggen, nu kwam haar medelijdende aard toch boven, en terwijl zij de beurs naast hem op den grond wierp riep zij: ‘Zie zoo, nou hei'j genogt, nou ku'j goan, moar - a'j mien ooit weêr aan 't lief komt, dan zu'j 't nog anders vuulen!’ Alfred, schoon kreunende van de pijn in het aangezigt, {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} zocht, door deze toespraak tot bedaren gebragt, op de been te komen, en, juist wilde Doortje, die den lompenbos inmiddels had opgeraapt, den weg naar huis inslaan, toen de woorden: ‘Door! Door! bin ie 't?’ uit Freriks mond, haar van verrassing deden trillen. Frerik, de beminde, de goede Frerik, was terug; in zijne armen lag het hem trouw gebleven Doortje. Frerik lachte zenuwachtig; Doortje had geen woorden; en de jonker, nog duizelig van de slagen die zijn hoofd hadden getroffen, zocht zich, scharrelend uit den voet te maken. Na eenig zwijgen - want zwijgen is veelal de eerste tolk der blijdschap, wanneer geliefden elkander na een lange scheiding weder ontmoeten, - volgde er een schielijk geuitte verklaring van het gebeurde ter dezer plaatse. Doortje beefde van overspanning, maar was ook verrukt, dat de jong 'r weêr was, en Frerik gloeide van verontwaardiging, maar vond ook, dat Door de trouwste meid van de wereld was, en, toen er nu nog een teedere omhelzing had plaats gehad, werden zij eensklaps gewekt door een hevig gezucht in hunne nabijheid. ‘Help! help! ik ben zoo flaauw!’ klonk het uit Alfreds mond, en Frerik en Doortje liepen op de plaats toe waar de jonker, door de duisternis aan hunne oogen onttrokken, gestaan had, en Frerik hem nu schier bewusteloos in zijne armen opving. Goede raad was duur. De jonker naar grootvaders woning te brengen was niet raadzaam, daar de oude man maar ontstellen en de jonker toch later naar huis zou moeten gebragt worden. Hem dus terstond naar 't kasteel te geleiden was verre weg het beste, en hoewel de jonge lieden liever te zamen naar huis hadden gekuijerd, zoo oordeelden zij toch de kleine scheiding noodzakelijk, en vergezelde Frerik den jonker, dien hij ondersteunde, naar 't kasteel, terwijl Doortje den ouden man omtrent het lange uitblijven zou gaan geruststellen. Nadat Frerik den jonker te huis gebragt en den bediende, die de deur opende, de woorden had toegevoegd: ‘Doar hei j'm weêrum, die 'n onneuzele dern wou verstrikken;’ {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} liep hij zoo hard hij loopen kon, naar de grootvaderlijke woning, en vond er de twee menschen bijeen die hem zoo dierbaar waren. Wij zouden ongetwijfeld in herhalingen vervallen, zoo we de gesprekken opteekenden, die nog denzelfden avond in Wessels woonkamer gevoerd werden. Alleen vermelden wij dat de oude Arie, die anders suf en dof was, in weerwil van de verpletterende gedachte aan den hagelslag en hetgeen daaruit voor hem en de zijnen kon voortvloeijen, nu door de terugkomst van den geliefden kleinzoon als herboren scheen. Ja, ofschoon hij in den regel slechts weinig meer deelde in hetgeen hem omringde, nu bespeurde hij maar al te duidelijk dat Frerik en Doortje elkander dikwijls aanzagen - zoo als hij zien zoalige Wimpke, toen ze verkeerden, ook dukkels had oangezien, en vraagde ten slotte: ‘Door en Frerik is 't meines met oe?’ En, na Freriks antwoord: ‘As grootvoader 't goed nuumt en God ons de kans gêft,’ stak de oude zijn vermagerde hand uit, en zeide met bevende lippen: ‘Dan zal 't zóó, as God wil. Ik zêgen oe!’ Het was een aandoenlijk en roerend gezigt, de goede weezen bij des ouden stoel te zien nederknielen, terwijl hij nogmaals de woorden sprak: ‘Ik zêgen oe!’ Maar - de tijdsomstandigheden waren droevig, en - gaf God de kans niet, dan was 't 'n treurig veuruutzigt. De nacht die er op den dag volgde welke door zoo veel verschillende aandoeningen was gekenmerkt geweest, werd in een gewenschte rust doorgebragt. Den volgenden morgen waren de jongelieden reeds vroegtijdig bij de hand; de oude man sliep wat langer, en na het drinken 1), toen Wessels was opgestaan, begaf hij zich, door Frerik en Doortje ondersteund, naar den berooiden akker om de verwoesting in oogenschouw te nemen. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wat God duut is welgedoan!’ sprak Arie toen hij in de woning terugkwam, maar, bedremmeld bleef hij staan, en ook de jongelieden zagen vreemd op, toen zij den baron van Sommer met diens zoon Alfred, bij hun binnentreden in de woonkamer ontdekten. Vreemd zagen zij op, de drie brave menschen. Wessels begreep niet wat hij van dit bezuuk most denken. Frerik zag in, dat het er nou op oan zou kommen um, as't neudig was, Doortje's regt te verdeidigen, en Doortje zag met schrik, dat de jonker blaauw en blond in 't gezigt was; dat ie 't linkeroog zoo gêl en dik had, en juist wilde zij, daar een hoog rood hare wangen kleurde, zich ongemerkt verwijderen, toen de woorden van den baron: ‘Blijf meisje!’ haar dien aftogt beletten. Wessels heette den baron welkom; vernam met een trillende stem naar zijn gezondheid, en na het: ‘Dankje,’ van den adelijken bezoeker, gaf deze den oude door een gebaar te kennen, dat hij plaats zoude nemen, waaraan Wessels voldeed, en met de woorden tot Alfred: ‘Aan u de beurt, jonkertje,’ stak hij zijn handen in de broekzakken, wierp het hoofd achterover en zag naar den berookten zolder. Pauze. ‘Komt er wat....?’ roept de baron eindelijk, zonder van houding te veranderen. Weder een kleine pauze. Wessels en Frerik begrijpen niet wat er komen moet. Doortje is vuurrood en wenscht zich des noods in de mêltrog 1). De baron schijnt den zolder al zeer zwart te vinden; het is alsof zijn oogen dien weêrspiegelen, en Alfred - hij kucht, bevoelt zijn gemarmerd aangezigt, maar zegt toch ten laatste, hoewel bijna onverstaanbaar: ‘Hum! - wij - wij zijn hier gekomen - om....’ ‘Gij zijt hier gekomen,’ roept de baron, ‘spreek wat harder!’ ‘Ik - ben - hier gekomen,’ herneemt Alfred kug- {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} chende, ‘om - om - het meisje, dat ik gisteren avond - heb ontmoet.....’ ‘Met verkeerde oogmerken heb opgezocht,’ roept de baron. ‘Heb opgezocht,’ herneemt de jonker, ‘te betuigen - dat ik haar vergeven heb....’ ‘Vergeven heb?’ schreeuwt de baron weder, zoodat de oude man er van schrikte. ‘Hoe is het, vlegel! houdt ge mij voor den gek?’ ‘Ik meende - ik meende, papa,’ hervat Alfred, ‘dat ik het meisje om vergeving....’ ‘Nederig!’ verbetert de baron. ‘Nederig om vergeving vraag,’ vervolgt Alfred, ‘voor het leed - dat ik haar heb aangedaan.... Ik....’ ‘Vlug wat!’ zegt de baron. ‘Ik beschouw de slagen als een geringe straf,’ gaat de jonker voort, ‘en mag van geluk spreken, dat - de - minnaar van....’ ‘Van het zedige, trouwe, brave meisje mij niet voor altijd genoeg heeft gegeven,’ vult de baron de rede aan: ‘Vlug, vlug wat zeg ik je, of we zitten hier morgen nog.’ ‘Mijn wensch is dus,’ spreekt Alfred weder, ‘hem die mij spaarde, met het meisje....’ ‘Zeg dan toch: met het zedige, trouwe meisje,’ roept de baron nogmaals, terwijl hij den jonker gebiedend aanziet, en daarna zijn vorige houding herneemt. ‘Met het zedige, trouwe meisje gelukkig te zien, en wil dus....’ ‘Hoewel ik voornemens was,’ valt de baron weder in, ‘om den goeden naam van dit huisgezin te bekladden, en den thans door hagelslag bezochten planter met de zijnen door valsche redenen aan den dijk te brengen, zoo wil ik echter.... ga voort, ga voort!’ ‘Zoo wil ik,’ herneemt Alfred die zich inmiddels op de Mookerheide wenscht, ‘zoo wil ik, tot inkeer gekomen, mijne dwaling....’ ‘Fielterij!’ schreeuwt de baron. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Fiel - terij,’ hervat Alfred, ‘trachten goed te maken, en bied dus het door mij beleedigde meisje....’ ‘Kom naderbij, Mie, Trijntje, of hoe ge heeten moogt,’ spreekt de baron weder invallend, terwijl hij naar Doortje wijst. ‘Ze heit zooveul as Doortje, za'k moar zeggen,’ merkt Frerik aan. ‘Ga voort, knaap, ga voort,’ zegt de baron, ‘maar spreek bepaald!’ Doortje treedt nader en Alfred gaat voort: ‘Om zoo mogelijk alles goed te maken bied ik u, met opoffering van een lang gewenscht rijpaard, de gelden aan, die ik daarvoor ontvangen had. Zie hier Doortje,’ besluit hij, terwijl hij een portefeuille uit den zak haalt en er eenige banknoten uitneemt, die hij met bevende handen vóór haar op de tafel nederlegt: ‘zie hier drie honderd en vijf en zeventig gulden; ze zijn voor u en voor hem dien gij lief hebt. Ik hoop dat gij ze zult willen aannemen. Vergeef mij beiden wat ik misdreef, en’ - hij wendt zich tot zijn vader, terwijl eenige tranen hem langs de geteisterde wangen biggelen - ‘en papa, gij vergeeft mij nu ook niet waar? ik heb gedaan wat gij verlangdet - zeg dan, is alles vergeven en vergeten?’ ‘Als de partijen tevreden zijn,’ antwoordt de baron, ‘dan zeg ik: fiat! Hoe is het, oudje; hoe is het, Roos of Doortje; en gij man, met de glimmende knoopen’ - Frerik heeft den soldatenjas nog aan - ‘hoe is het, zijt gij ook tevreden?’ De oude Wessels, die wat erg vergeetachtig is, heeft de zaak maar half begrepen en zegt alleen: ‘'t Is 'n ding! 't is 'n ding!’ Doortje durft den mond niet te openen, en Frerik, die toch wat antwoorden moet, zegt: ‘Moar da's al te arg; da's al te arg. We zin d'r al lang niet kwoad meer um; 't was van den jonker zoo slecht niet gemeind; nee, loat 'm 't geld moar houwen; 't zou als-te, als-te vrindelik wêzen.’ ‘Daarover niet meer,’ hervat de baron, terwijl hij op- {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} staat; ‘wanneer gijlieden tevreden zijt, dan is het goed. 't Is een zakduitje voor 't huwelijk, en, oudje,’ vervolgt hij tot Wessels, ‘ik schonk aan de twee andere verhagelde pachters twee derden van de pacht kwijt, ik doe het ook u, maar, denk in 't vervolg aan de assurantie. Vaartwel, vrienden; wanneer gij trouwt dan kunt gij de kleine vlag op 't kasteel laten halen. Kom Alfred. - Goeden dag!’ ‘Goeden dag,’ zegt ook Alfred, en mede opstaande vertrekt hij met zijn vader, die hem buiten gekomen, de hand drukt, en over het geval nimmer meer spreken zal. Wessels de oude, en Wessels de jonge, waren, even als Doortje, door het voorgevallene zoo verbluft - dat ze elkander een geruimen tijd verbaasd bleven aanstaren. Eindelijk echter liep het meisje, zoo schielijk als ze kon en door Frerik gevolgd, ter deure uit, um de b'ron en de jonker duuzend, duuzend moal te bedanken; maar - toen ze buiten kwamen, waren de heeren reeds lang uit het gezigt verdwenen, en keerden zij naar binnen terug, waar ze elkander in de armen vielen en kusten dat het een lust was. Weinige weken later toen 't een en ander geschikt was, waren de weezen bruid en bruidegom, en wapperde de kleine vlag van 't kasteel langs de wijnrank, die den voorgevel der kleine woning omslingerde. De oude Wessels was wel wat sufferig, maar deelde toch in de vreugde zijner kleinkinderen. Frerik en Doortje waren meer dan gelukkig, en Bart - ja, Bart was weg en bleef weg; maar - toen Doortje, ruim een jaar later, met een bloeijend knaapje op den schoot naast grootvader aan den haard zat, en Frerik met de blijde tijding van de deel was gekomen, dat de tabak allemoal best binnen was, toen werd weinig oogenblikken later, de voordeur der woning geopend, en trad er een bediende in sierlijke liverei - nog mooijer dan die van de b'ron - de kamer binnen, en viel met de woorden: ‘Grootvader, grootvader, ken je Bart nog?’ voor den oude neder; bad om vergiffe- {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} nis voor het kwaad dat hij gepleegd en het leed dat hij veroorzaakt had; verhaalde later omstandig zijn misdrijf: hoe hij, nadat het geld spoedig was verteerd geweest, een heerendienst had bekomen, en nu het ontstolene terugbragt, in de hoop dat hij de gevraagde vergiffenis zoude erlangen. De oude man drukte den wedergevonden kleinzoon aan zijn hart, en ja - hij liet nog dien zelfden avond den vetsten haan slagten - umdat God hum zoo mild beweldoadigd, en alles ten beste geschikt had. En Alfred - van zijn blaauw- en bontheid in het aangezigt en van zijne geele oogen is niets meer te zien, terwijl Doortje gehoord heeft: dat de jonker met 'n mooije freule uut stad geet trouwen, die - geld genogt veur twintig riepeerden het. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. De regte Jozef. ‘Het steet mien niks oan; as 'k dat had kunnen veurzien was 't best meugelik gewêst da 'k de jong in 's gheel niet in huus had genomen.’ ‘Moar hoe ku'j nou zoo sprêken,’ beantwoordde een vrouwenstem de mansstem die 't eerst had gesproken. ‘Ge weet 'r nog niks af, 't is ligt nog verbeilding; en al was 't zoo...’ ‘Al was 't zoo!... Al was 't zoo!’ viel de eerste in, ‘nooit van zien lêven! denk ie da'k mien dern oan zoo'n koale jong zou versmieten? Nee vrouw, wa'k gedoan heb, he'k gedoan, en God zal me doarveur zêgenen, dat zal Ie; moar, gek zin, dat za'k niet, doar ku'j over rêkenen.’ Na deze woorden van den eersten spreker volgde er een pauze, van welke gelegenheid wij gebruik maken om den lezer met de sprekend ingevoerde personen, en met de plaats waar ze spraken, bekend te maken. Voorzigtig! 't is donker in de keukenkamer van Janboer. Voorzigtig, er brandt geen nachtlicht, en het flaauwe schijnsel der starren, dat door de hartjes in de luiken naar binnen dringt, is niet voldoende om u voor een onaangename kennismaking met de stevige meubelen van Janboer te vrijwaren. Voorzigtig, wij zullen u, als zijnde met het {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} terrein bekend, den weg wijzen. Pas op, links van den ingang hebt gij het groote kabinet; wat daarin zit weten wij niet. Janboer weet het best, en misschien, Mijnheer A. of B. ruilt hij den inhoud niet voor dien uwer kunstig bewerkte, zékere brandkast. Wacht, hier zoudt gij u leelijk kunnen stooten aan die ijzeren vuurplaat, en buk u wat, want de vooruitstekende schoorsteen is niet bijzonder hoog; jammer dat gij die mooije porseleinen pullen en schotels niet kunt zien, wel wat groot voor uw étagère, Mevrouw! maar voor uw pronkkamer à la renaissance lang niet te versmaden. Hoor! tik, tik, tik, de groote staande klok vlak in den hoek bij het raam. Het is ons, al zagen wij die, altijd met den slinger heen en weer duikende scheepjes boven de wijzerplaat; de scheepjes, die reeds zoo menigen boer een: ‘Hoe is 't meugelik!’ deden ontboezemen. Zie zoo, houdt u maar digt bij de groote, in het midden staande tafel, dan loopt gij geen gevaar om u aan de stoelen die langs den wand staan, te stooten. En nu, niet verder, dat zou onbescheiden zijn. Weet gij, in dien hoek, schuin tegenover het kabinet, daar hangen een paar bonte, meubelsitsen gordijnen voor een vierkante opening die men bedstede noemt, en waarin, weinige seconden geleden, het afgeluisterde gesprek gevoerd werd. De gordijnen zijn flink digtgeschoven, en al waren ze dat niet, dan zouden wij in dat duistere vierkant toch niets kunnen onderscheiden. Gelukkig dat onze bekendheid met Janboer en Trijntje de verbeelding te hulp komt, en dat gij alzoo over den inhoud van die bedstede niet in het onzekere behoeft te blijven. Mogten en konden wij zien, dan zouden wij twee hoofden bespeuren: de hoofden van Janboer en Trijntje. Janboer - volle maan, echter minder blank, want zijn gelaatskleur heeft niets maanachtigs. Vol als de maan, en rood, of liever bruin, als, ja, als een bruin boeren gezigt. Trijntje, die denkelijk achterin ligt, daar zoudt gij zeker medelijden meê hebben, ‘'t Vel over de butjes,’ zeggen zij die haar kennen, ‘en zoo gêl, als 't door van 'n ei, van 'n kiep die niks as achterwurp kriegt. Janboer heeft {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} zeker de blaauwe pluimmuts op en Trijntje de nachtelijke floddermuts. - De staande klok slaat - elf, en vijf minuten later hoort men hetzelfde getal slagen dof in de verte. - Stilte in de bedstede. - Het is eindelijk alsof er door de vrouw die achterin ligt, iets binnen 's monds wordt gemompeld. ‘Aweêr! aweêr!’ hooren wij nu duidelijk Janboers stem: ‘Ik zeg ou dan, da'k 'r niks van heuren wil. Goed bin'k, moar niet gek. As Jenneke dat in de kop het, dan loat z'op mien niet rêkenen; nou is 't uut. Sloap wel!’ Een zacht gemompel doet zich wederom hooren en eindelijk de stem van moeder Trijntje: ‘Bidt ie van oavend niet?’ waarop wij het: ‘Dat hew ummers al gedoan,’ vernemen, 't welk met een: ‘Nee Jan,’ beantwoord wordt, na welk gesprek zich een geritsel van dekens laat hooren, alsof twee ligchamen zich overeind zetten, en daarna - een onverstaanbaar geprevel, dat slechts door Eén gehoord wordt, door Eén, die de kleinste wenschen van het harte kent voordat de lippen ze hebben geuit, door Eén, die alleen weet wat ons nut is, en 't meest de bede begeert: ‘Vader Uw wil geschiede!’ Nogmaals vernemen wij nu van Janboer en van Trijntje een ‘Sloap wel,’ en, niets treft meer onze ooren, dan het onophoudelijk getik der staande klok met de scheepjes. Op ongeveer twintig schreden afstand van Janboers woning, stond de groote of hooge schuur. Bij de schuur waren drie hooibergen geplaatst, die, met graan en hooi gevuld, den landman een heerlijk gezigt opleverden en hem reden gaven tot de innigste dankbaarheid. In de genoemde hooge schuur, die voor de winterstalling van het rundvee en tot berging van het boerengerij diende, was tevens een kamertje op de eerste balken getimmerd, waar de twee knechts, Berend en Jozef, hun nachtverblijf hielden. Berend was na den avondmaaltijd naar de hooge schuur gegaan. Jozef had gezegd: dat ie nog op de dêl wat most keeren. ‘Da's nou al zoo dukkels,’ dacht Berend, toen hij op {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn kamertje was gekomen, ‘doar wi'k 't miene van hebben. Den Jozef is 'n onnutte dienstknecht, woar den Heere 'n grouwel af het, en, wat het ie 'n pretensies op z'n lief, en wat smeêrt 1) ie den boer en de vrouw. Joa, ik zie 't best, as of zien botterams niet de halfscheid dikker zin as de miens; en dan - altied dat sjenken en drêjen bij Jenneke, doar he'k 't ook al niet op. De begeerlikheijen des vleises! ik kan 't niet begriepen, dat de dern zin in 'm het, en geleuf toch, dat 'r wel zin die d'r knapper uitzien as hie. Is ie zoo zwart van hoar as ik? is ie zoo stark as ik? en is ie zoo schriftuurlik as ik? Nee Jeuzefke, doar za'k is 't miene van hoalen,’ en - de schriftuurlikke Berend, die heel onschriftuurlijk jaloersch was, klom behoedzaam de ladder af die naar het kamertje leidde, sloop de schuurdeur uit, en wilde juist langs den berg naar 't achterhuis gaan, toen hij - duudelik gesmuuspel heurde. ‘Doar hewwe 't lieve lêven al!’ dacht Berend, en - hij vuulde zich ontruuren. Of het een heilige verontwaardiging was, weten wij niet, maar zeker is het, dat hij een koortsachtige aandoening ondervond, die hem de klavieren deed knuusten. Langzaam, met ingehouden adem, naderde hij nu de plaats waar hij het gesmuuspel vernam; 't was te donker om veul te onderscheijen, moar toch, 't was tusschen den bongert en 't huus, dat heurde ie wel, bij de zonneblumen en stokrozen. Heur, joa - 't was Jenneke die sprak, en Berend hoorde haar zeggen: ‘Moar ik geleuf toch, Jozef, dat ie 't voader most vroagen. Hie mag oe best, en 't is nou zoo in 't gniep.’ ‘Och! lieve Jenne,’ was Jozefs antwoord, ‘wat zal 't dan zin. Nee, zal ie zeggen, kortweg nee, en, wat zal 't dan wêzen! Ligt mo'k dan vort, de deur uut, wiet weg den boer op, en 'k zie oe nooit weêrum. As 'k moar 'n klein lepke grond had, dan was 't nog te prebieren, moar nou - - en och! ge bint zoo'n snoeperig dernje; 'k heb ou zoo lief, da'k hoast niet zonder ou zou kunnen lêven, en gij, Jen?’ {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Nou Jozef, dat he'k ou ummers al duk gezeid,’ sprak Jenneke, ‘ik mag ou ook best en ik geleuf dawwe best en tevrêjen zouwe zin as we moar zooveul hadden as 'n errebeijers mins; moar toch, 't was bêter as ze 't wisten. Jong, as ze d'r is achterkwiemen dawwe zoo in 't gniep met mekoar verkeerden...’ ‘Wèl in 't gniep,’ dacht Berend, ‘wee u, gij geveinsden! zegt de Heere;’ maar Berend vergat, dat ie zelf magtig in 't gniep stond te luisteren. ‘'t Kan ummers geen kwoad,’ hernam Jozef, overdag bi'j te bang um me oan te zien, en doarum zie'k al blied as ik ou 's oavends is pakken en mokkelen kan.’ Kleine pauze. Berend sloop nog digter bij - maar zag niets. De torenklok sloeg elf uur. 't Was omtrent het oogenblik, waarin Janboer en Trijntje baden. Baden zij ook voor de onschuld hunner dochter? Gewis hebben zij voor hun kind gebeden, maar voor haar deugd hadden zij niet te vreezen, want, Jenneke was braaf en goed, en had met moeder Trijntje niet te vergeefs zooveel in 's Heeren woord gelezen. 't Bleef, noar Berend zien zin, al te lang stil. Of ze hum misschien ook geheurd hadden... 't kon wel wêzen! moar nee, heur, doar fluusterde Jenneke weêr: ‘Kom Jozef, loawe dan nou goan, 't het al elf gesloagen, en 'k stoai de dood uut, dat z'ons gewoar worden.’ ‘Nou dan mien beste Jenne,’ zeide Jozef, ‘'k wil oe niet langer houwen a'j wilt; moar, loa'k ou erst nog is kussen......’ ‘Vort moar weêr,’ dacht Berend, ‘'k het 'r 't miene af,’ en, haastig sloop hij langs den berg de schuurdeur binnen, beklom de ladder, smeet op zien cel 1) de bovenkleêren uut, wierp zich op zijn stroozak en prevelde iets van: ‘Berend is d'r ook nog,’ en begon flink te snorken, toen hij Jozef de ladder hoorde opkomen. Het: ‘wee u gij geveinsden!’ was hem wel op de lippen, maar niet in het hart. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Watte?’ 1) zeide Janboer den volgenden morgen, toen Berend, die op de dêl aan de wanmeulen had gezeten, hem iets aan 't oor was kommen fluisteren. ‘Da'k den boer as te blief wel is sprêken wou,’ herhaalde Berend iets harder. ‘Sprêken?’ hernam de boer, ‘wat hei'j dan? as 't moar niet van oe fiemelderie is, went, ieder veur zich het zien eigen begriep, en as ie met 't ouwe in den hemel denkt te komen, dan zu'j d'r noar alle gedachte wel allinnig zin: ikke en de vrouw geleuven nog niet ens 't zelfde.’ ‘Nee boer,’ sprak Berend weder, ‘doar za'k moar af zwiegen; 't is van heel wat anders.’ Nou kom d'r dan moar veur uut, 'k houw van rond veur de vuust,’ zeide Janboer. ‘Moar 'k wou oe allinnig sprêken,’ hervatte Berend, ‘'t is 'n geheim.’ ‘Denk ie dan, dat de twee kelfkes en de verkens in 't schot 't noa vertellen zullen?’ zeide Janboer, ‘gaauw wat, 'k heb geen tied.’ ‘Nou dan boer,’ begon Berend, terwijl hij een verbazend braaf gezigt zette, ‘'k bin achter 'n ding gekommen, woar 'k niet van heb kunnen sloapen. De boer weet 't, 'k het den boer altied met zurg en eerlikheid gediend, as of 't veur mien eiges was, en 'k mag niet liejen dat ze den boer achter zien rug beknooijen en bestêlen, en den boer moar wat veur proaten en 'm toch schand oan doen.’ - Berend herinnerde zich zeker niet meer, dat ie ens toen de boer ziek was, met de weit noar de merkt was gewest en toen 'n kwartje op 't mud minder thuus had gebrogt as ie gebeurd had. ‘Nee,’ vervolgde Berend, ‘dat kan 'k niet, en doarum mo'k den boer nou moar is zeggen wa'k weet.’ ‘Dat zou tied wêzen,’ zeide Janboer, ‘ge proat mien al veuls te lang.’ ‘'k Zal dan zeggen,’ hernam Berend, ‘da'k den Jozef al lang gemêjen heb; of ie den boer bestêlt, dat wee'k {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} niet,’ (wat zachter sprekende) ‘moar da'k dan dit, en dan dat niet zie, dat weet 'k best.’ ‘Da's niettes!’ zeide Janboer wrevelig, ‘dat za'k van Jozef niet gleuven; doar is de jong veuls te best toe. Al het ie geen cent: gevuul van dankboarheid da'k 'm as 'n schoojersjong in huus heb genomen het ie genogt; sprêk doar niet van.’ ‘Dat niet gleuven, dat niet gleuven!’ riep Berend, ‘van 't kromme en verdrêjde geslacht? nog wel arger, boer, zu'j motten gleuven van oe Jeuzefke. Joa! nou za'k 't zeggen ook,’ en Berends gelaat nam een vreemde plooi van heiligheid aan: ‘as of ie Jenneke ook al niet slecht het gemoakt, en of ie d'r niet.....’ ‘Berend, ge liegt!’ riep Janboer pijnlijk geschokt, zoo hard dat de varkens verschrikt uit het schot naar buiten stormden. ‘Wat! wou ie van Jenneke proaten; ge bint 'n lasteroar met al oe fiemelderie, en ge kunt m'n huus uut, heur ie.’ Berend stond eerst mal te kijken, maar zocht den ontstemden boer, door goed gekozen woorden, tot bedaren te brengen en verhaalde: hoe hij toevallig de bijeenkomst achter 't huus had bijgewoond, en 't van zien pligt had gerêkend, den boer d'r kennis af te geven; dat ie 'm volstrekt niet hoefde te gleuven, moar, dat ie dan toch wou dat ie zich overtuugde en t' oavend is meê achter 't huus kwiem. Janboer stonden de tranen in de oogen. Of 't leugen of woarheid was: den Berend had ie wel willen trampen. Evenwel, hij hield zich goed en besloot om zich 's avonds van een voor zijn vaderhart zoo ontzettende beschuldiging te vergewissen. 't Was al wel kwartier over tienen. Jenneke had ‘genacht’ gezeid. De meiden en knechts ook. Moeder Trijntje, die niet wist wat Jan toch schêlde, stapte juist in haar bedstede, toen de man zeide: ‘Vrouw, 'k goai nog efkes op de dêl um te zien of de jongens alles wel kloar hebben.’ ‘Goed,’ zei de vrouw en - weg was ze. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Janboer, wien het bloed den ganschen dag had gekookt, voelde zijn onrust vermeêren nu het oogenblik naderde, waarin hij welligt de hardste waarheid zou vernemen. ‘Die jong, die Jozef, die 'k as mien eigen kiend heb opgevuud, zou die mien Jenneke, mien eenigste Jenneke, hebben slecht gemoakt?’ dacht Janboer. ‘Nee, nee, ik mag, ik kan 't niet gleuven. Den Berend, - 'k vertrouw 'm moar half. Altied het ie zoo wat biebels, en dan is 't duk niet veul. Hie het 'n hêkel oan Jozef, umdat ie meer mien man is, en noar Jenneke drêjt ie altied zien zwarte kop. Moar as 't is zoo was...? Weet Jozef dan niet da'k Jenneke nooit oan de jong van bleinde blaauwwammis zou gêven, oan 'n jong, die tot zien viefde joar met zien voader den boer af bêdelen liep? Wist Jenneke niet, da'k heel wat bêters veur d'r had as 'n koale jong, zonder huus of hof? As 't verkeeren was gewêst: 'k had 'm weggeschopt; moar dat...... 't is um 't verstand te verliezen...’ en Janboer verdween door een achterdeurtje op de deel, in de duisternis. Even als den vorigen avond zaten Jozef en Jenneke wederom, hand in hand, op het bankje tusschen de zonnebloemen en stokrozen; reeds geruimen tijd hadden zij geliefkoosd, met wat ruwer handen, maar anders al tamelijk als gij, minnende lezers of lezeressen! Reeds menig zoet woordje was er gewisseld, wel niet zoo als gij ze wisselt, heeren en dames, mon ange, mon trésor, maar toch heel aardig - als: mien beste Jenne, - mien Jozef, - mien hartje, - mien jong, - duufke, - en wat al meer in de ooren van verliefde boeren en boerinnetjes liefelijk en zoet klinken mag. Toen echter het gekoos eenigen tijd had voortgeduurd, begon Jenneke vreeselijk te beven. ‘Wat schêlt ou Jenne?’ vroeg Jozef belangstellend. ‘Och Jozef, heur ie dan niks?’ was Jenneke's wedervraag, ‘'t was krek of 'k zuchten heurde en geritsel bij den bongert.’ ‘Malligheid dern,’ hernam Jozef. ‘Nee Jozef, heur dan moar; ik zie zoo oakelig, hawwe't moar niet begonnen. Ik gleuf da'k toch slecht heb gedoan.’ {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Slecht, slecht!’ schreeuwde eensklaps de bekende stem van Janboer achter de minnenden, die Jenneke van schrik deed verstijven en Jozef deed sidderen. ‘Slecht! Woar is de rêkel, de smêrlap, de...........’ Jozef hoorde niets meer. Een vreeselijke slag op het hoofd deed hem duizelen; bewusteloos zeeg hij neder en, noch het getier van den bedrogen vader, noch het geschrei van het ontzette Jenneke, riepen hem tot zijn bezinning terug. Na den noodlottigen slag aan Jozef toegebragt, maakte Janboers woede spoedig voor een angstige bezorgdheid plaats, aangaande den toestand waarin de jongen verkeerde. Zonder zich in de eerste verwarring meer om zijn dochter te bekommeren, droeg hij Jozef de woning binnen, en gelastte der verschrikte moeder Trijntje, om de wond aan 't achterheufd met êk 1) en woater te wassen. Jenneke stond te kieken as of ze versteind was. Janboer sprak haar geen woord toe en liep, toen Jozef in 't bed op 't kelderkâmerke was gelegd, zoo hard as ie kon, naar den docter. Toen deze gekomen was, - Janboer had, zonder hem te wachten al aanstonds den terugtogt naar zijne hoeve aangenomen, - vroeg deze, na den patient te hebben onderzocht, in de eerste plaats, naar de oorzaak der wonde. Janboer begon: ‘Joa docter!’...... maar moeder Trijntje, die in de afwezigheid van haar man, onder snikken en hikken van Jenneke de toedragt der zaak had vernomen, viel hem in de rede met een, ‘Loat ik nou sprêken, Jan. Hoe 't gekommen is, dat za'k ou zeggen, heur ie.... dat za'k ou wel is zeggen....’ Op het oogenblik echter, toen moeder Trijntjes brein werkzaam was om een noodleugen te verzinnen, waarover wij haar niet al te hard zullen oordeelen, dewijl haar lang aarzelen getuigde hoe onhandig zij in 't liegen was, sloeg Jozef, - dank zij de opwekkende middelen die de geneesheer had medegebragt, - voor het eerst de oogen weder op; zag de omstanders pijn-lijk aan, en moeder Trijntje die deze gelegenheid aangreep om haar onbegonnen verhaal af te breken, riep: ‘Zie hie lêft weêr. Goddank!’ Ook Janboer, wien 't hart vreeselijk had geklopt, begon weêr ruumer te oajemhoalen, en 'n gevuul van dankboarheid kwiem in 'm op.... as ie is 'n moord had begoan! dacht hij, en een paar tranen glinsterden in zijne oogen. ‘Maar door welk toeval heeft de jongen deze wond gekregen?’ vraagde de docter nogmaals. 't Was net, of Janboer 'n scheut deur zien lief kreeg toen hij alweêr die vraag hoorde, en zich vermannende wilde hij opregt zijn vergrijp verhalen, toen Jozef met een zwakke stem zich liet hooren: ‘Mien - eigen - schuld,’ zeide hij, ‘'n zwoar stuk - hout, is mien - op 't heufd gevallen.’ Janboer die door de verschrikkelijke gedachte van manslag te hebben begaan, de oorzaak van zijne overijling schier vergeten had, hoorde de voor hem verontschuldigende woorden van Jozef met ontroering. Moeder Trijntje klonken ze als engelentoonen in de ooren, en Jenneke.... Jenneke, die weder strak voor zich uit had zitten staren, brak in een bitter schreijen los. De geneesheer die in de woning van den alom geachten Janboer, haast aan geen misdadig opzet had durven denken, was door Jozefs woorden geheel gerust gesteld, en ging, na een verband te hebben gelegd, huiswaarts om bloedzuigers te halen, die aan het achterhoofd moesten gezet worden. Dat er dien nacht niet veel van slapen kwam, was natuurlijk, en zelfs Jenneke, die op haars vaders woorden: ‘Goa noar bed, dern!’ zich naar heur zolderkamertje had begeven, was te zeer door verschillende aandoeningen verontrust om den slaap te kunnen vatten. De verdenking waaronder zij lag; het misnoegen harer dierbare ouders bij het gevoel van schuld over hare, ja, onschuldige, doch tevens ongepaste zamenkomsten; de deerniswaardige toestand waarin zich haar beste Jozef bevond - dit alles te zamen deed Jenneke vele tranen storten, en, nog had zij geen oog geloken, toen Trui de melkmeid haar om vijf uur kwam roepen. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Nou za'k dan toch is zien, of 'r veur mien ook 'n brok in de pap is,’ dacht Berend, toen hij den morgen na het noodlottige voorval, in de hooge schuur aan het dorschen was. ‘Nou zal 't dan met Jeuzefke wel uut zin, en ik zal 't miene woagen. Wat kan 't mien schêlen of ze met Jozef het verkeerd? ik zal d'r mien niks um schrenieren. Janboer zal ze nou toch niet kwiet roaken. Zoo kom ie in 't smeer Berend, en - Jeuzefke, heur ie, de letsten zullen de ersten zin!’ Nog was de schriftuurlikke Berend zoo aan het denken, toen Janboer die moar niet wist woar ie 't zuuken zou, de schuurdeur binnentrad. ‘Zou ik?’ dacht Berend, toen hij den boer zag naderen. ‘Toe moar!’ sprak een stem in zijn hartengedichtsel, en, Berend lei de vlêgel over den nek, zette de linker vuust in de zied' en zijn boer medelijdend aanziende, zeide hij: ‘Nou boer, geleuf me, 'k heb veul met ou te doen; ge bint tot 'n oakelige beveinding gekommen, moar, 't was mien pligt om 't ou te zeggen. Joa, 'k zei 't al lang: den Jozef bedriegt den boer, moar, niemand kos 't gleuven. En 'n jong die 'j as 'n keuje 1) gefokt hebt; 't is 'n ding, 't is 'n ding! Ie hebt 'n adder oan oe boezem gekoesterd, moar hie het ou lilk in oe eigen vleis gebeten.’ Janboer werd bleek - zijn ongelukkig kind! ‘Moar,’ vervolgde Berend, de Heere kastijdt dengenen die Ie lief het. Joa boer, zoo mo'j d'r moar over rêkenen, en of Jenneke nou al verkeerd gelêft het, d'r zou 'r toch wel een te veinden zin, die zou zeggen - um den Heere noa te sprêken - ik rêken oe de zonde niet toe, en die um de wereld geen achterdocht te geven, zou zeggen: boer, ik zal ou en Jenneke wel weêr in eere stellen - en boer, wat zou ie wel zeggen, as 'k Jenneke is tot vrouw wou nemen.....?’ Janboer die sedert het voorgevallene geheel van streek was, keek Berend aan als of deze een tijger was die op hem loerde. Hij wilde spreken maar de woorden stokten hem in de keel, en, toen hij ten laatste de stem terug bekwam, zeide hij, terwijl hij zich omdraaide ten einde zijn {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} bespringer te ontgaan: ‘Mins, mins, 't schêlt on in 't heufd of ge bint slecht!’ Berend had een geheel ander antwoord verwacht, en keek: as of ie de vlooi in 't zoad zag 1). ‘Niet! niet!’ dacht hij, ‘dan za'k 'm anders sprêken!’ en - den boer volgende, beet hij hem met een nijdige stem in het oor: ‘Weet ie wel, Janboer, da'k ou ook in mien magt heb? Weet ie wel, da'k giesteren oavend alles heb gezien, en da'j, as ik 't wil, wel is op 't schavot kost kommen. ‘Wat, wat!’ riep Janboer ontsteld, ‘zeg, mins, wat proat ie....?’ ‘Wat ik proat,’ hernam Berend, ‘da'j Jozef met 'n stok op 't heufd hebt gesloagen, en dat ie wel is krepieren kos; hê! zie ik gek of zu'j mien toesloan?’ ‘Pak ou vort uut m'n huus!’ riep Janboer, schier buiten zich zelven: ‘Vort, mins, ik mag oe niet langer zien!’ 't Was kort na het laatst vermeldde gesprek, dat Janboer het kelderkamertje binnentrad, en er moeder Trijntje bij de bedstede vond, waarin Jozef sluimerde. Zijn vragende blik werd met een bedenkelijk hoofdschudden beantwoord. Janboer zuchtte: ‘Woar is Jenneke?’ vroeg hij eindelijk zeer zacht. Trijntje haalde de schouders op en fluisterde: ‘Stil toch, hie slupt.’ Janboer ging heel voorzigtig naar de bedstede, - de klompen had hij voor de deur laten staan - keek door de reet der gordijnen naar den rustende, en zag hoe hij langzaam de oogen opende. Waarschijnlijk had de zachte tred van Janboer Jozef gewekt, althans hij wendde zich naar de opene zijde der bedstede en zag de boer met zijn doffe oogen droevig aan. Janboer schrok, ja hij schrok van dien blik. ‘Dat hebt gij gedaan; gij zijt mijn moordenaar!’ waren dat niet de woorden die de lijder met {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} dien blik tot hem sprak? ‘O, God!’ klonk er een stem in Janboers binnenste, terwijl hij de handen vouwde en de oogen naar boven sloeg: ‘O, God! vergêf 't oan mien Jenneke; vergêf mien miene schuld en loat den Jozef weêr kloek worden. Spoar mien, Heer! da'k op mien olden dag geen moordenoar zal wêzen. Vergêf mien da'k mien overeild heb, moar - hie had mien kiend verzuukt. Spoar dit huus Heere; 't zij zoo!’ en in Janboers oogen welden groote tranen op, die langzaam over zijn bruine kaken vloeiden. De lijder, die na de woorden van den vorigen avond niet weder gesproken had, scheen de tranen van den boer te hebben bespeurd, en het was zigtbaar dat hij zijne krachten verzamelde om iets te zeggen. ‘Hier kommen,’ zeide hij eindelijk: ‘Jenneke ook;’ en weder sloot hij de oogen. Het kwam Janboer voor dat 't al heel arg met den jong gesteld was. Schielijk gaf hij Trijntje te verstaan dat zij Jenne halen moest, en zoo spoedig mogelijk naar den doctor zenden. Trijntje verwijderde zich snel, doch zonder gerucht, en, eer vijf minuten waren verstreken, bevonden zich vader, moeder en dochter voor Jozefs legerstede. Wij zullen de verschillende aandoeningen van de personen die zich op het kelderkamertje bevinden niet in 't wijdloopige beschrijven. Bij Janboer en Jenneke waren vrees, medelijden en schuldbesef uit verschillende oorzaken, de heerschende gevoelens. Moeder Trijntje was geheel medelijden, en, toen zij daar stond bij Jozefs bed, bij Jozef, die zoo ellendig neêr lag, moar die toch altied zoo'n goeije jong was gewêst, en heur as 'n eigen moeder altied had lief gehad, toen wier 't hoar te eng um 't hart en begon ze miesderoabel te snikken. Jozef, door die droevige toonen gewekt, sloeg de oogen weder op, en terwijl hij de vrouwen en ook Janboer voor het bed bespeurde, sprak hij langzaam en zacht met merkbare krachtinspanning: ‘Gleuf mien, boer en vrouw, ik het oe vertrouwen niet geschonden. Jenneke het nooit veur God misdoan. 'k Had hoar niet allinnig motten {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} sprêken, moar - zoo woar as 'k bij God hoop te lêven: zoo woar is ze nooit slecht gewêst.’ Jozef hield even stil. Jenneke snikte, vatte de handen van haar vader, en Janboer, die bij Jozefs woorden om zijn eenig kind ruimer ademde, maar tevens meer schuld gevoelde - want hij geloofde Jozef - liet Jenneke begaan, en toen hij dien kinderlijken handdruk voelde, toen had ie zien kiend weêr, zien beste Jenne, en hij riep, naar moeders oordeel veel te hard: ‘Goddank!’ ‘As 'n erme jong hei'j mien, toen mien bleinde voader in oe schuur starf, in huus gehouwen en gevuud as eigen,’ hernam Jozef, ‘'k zie d'r dankboar veur gewêst, moar 'k had motten begriepen, da'k te weinig had, of niks, um oan Jenne te denken. Vergêf mien dan, boer en vrouw, wa'k heb misdoan, en - wa'k liejen mot, is mien verdiende straf.’ ‘Och, mien Jozef, mien kind!’ huilde moeder Trijntje. ‘'k Zal 't niet lang meer moaken,’ hervatte Jozef, ‘dat gleuf 'k; moar, 'k zal bij God veur ou bidden, en dan zal God ou ook verder wel zêgenen. Nou zie 'k muû, - lêf wel!’ ‘God, hie starft!’ riepen Trijntje en Jenneke als uit één mond, en juist wilde Janboer den docter te gemoet loopen om hem tot spoed aan te zetten, toen deze de deur binnen trad. ‘Wat is er gaande?’ vroeg de geneesheer, toen hij de algemeene verslagenheid zag. ‘Och, help mien Jozef, as 't niet te loat is?’ smeekte de goede Trijntje. De geneesheer trad dadelijk op den lijder toe, sloeg hem aandachtig gade, voelde zijn pols en verklaarde dat er volstrekt geen gevaar bestond. ‘De jongman heeft rust noodig,’ zeide hij, ‘hij is niet zonder koorts, maar gepaste middelen en rust zullen hem, met Gods hulp, wel spoedig weder geheel in orde brengen.’ Nu onderzocht hij de wond, legde een nieuw verband en verliet Janboer met de vrouwen in een geheel andere stemming dan die, waarin hij hen bij zijne komst had aangetroffen. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor een oogenblik zullen wij Janboers woning verlaten, om den schriftuurlikken Berend bij zijn vertrek een eindwegs te vergezellen. Den valschen beschuldiger, den bewerker van Janboers overijling, den schelm die met de treurige omstandigheid, zoo brutaal als slecht, zijn voordeel had willen doen, en die, bij de natuurlijke verwerping van zijn schandelijk aanbod, den boer met een geregtelijke aanklagt had durven bedreigen, den schijnbaar vromen Berend kon Janboer niet langer onder zijn dak dulden, en met zijn bijeengepakt boeltje in een zak over den schouder, en met het volle loon in den buidel trok Berend tegen den avond het dorp in. ‘Erst is oanstêken,’ dacht Berend, en hij stapte de herberg het Zwaantje binnen. Hij pruufde, en dacht, aan 't mislukte plan; - hij commendierde nog 'n slok en beet zich kwaadaardig op de lippen; bij den derden borrel die naar binnen gleed, verkreeg Berends gelaat weder een vreemde uitdrukking van heiligheid, en, toen hij den vierde binnen had en de vijfde trillende aan de lippen bragt, toen dacht hij - als een dronken mensch denken kan - aan zijn wraak. Nog nooit hadden de boeren van 't dorp, Berend van Janboer zoo onbekwoam over den weg zien loopen. De jongens uit de avondschool, riepen hem na: ‘lap, zuupert,’ enz. enz. en Berend, wien alles soeselde en drêjde, belandde eindelijk waar hij wezen wilde, namelijk: aan het woonhuis van den burgemeister. De schel ging over met een vreeselijk geweld, zoodat de burgervader, die eenig onheil vermoedde, in persoon de deur ging openen. Het onderhoud van Berend met den burgemeester verdient geene vermelding, want de edel achtbare heer vernam van den beschonkene niet veel meer dan onzamenhangende klanken, die hem alleen bewezen, dat de vent smoordronken was. ‘As ge niet goedschiks vertrekt, zal ik je met den veldwachter 't dorp laten uitzetten;’ riep de burgemeester, eindelijk het gebrabbel van den beschonkene moede; ‘vort kerel!’ en tevens gaf hij Berend een duuw in de ribben, {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} waardoor deze vloekende - ja, vloekende! - op den grindweg voorttuimelde; smeet de deur weder digt en kwam bij zijne vrouw met de geruststellende verzekering terug: dat 't maar 'n dronkende vent was geweest, en speelde 's avonds zijn komersje alsof er niets gebeurd was. Tot onuitsprekelijke blijdschap van Janboer, Trijntje en Jenneke, werd de voorspelling van den kundigen docter ten volle bewaarheid. Den derden dag nadat Jozef de wonde bekomen had, kon hij het bed reeds weder verlaten. Wel was ie nog ligt en wonderlik in 't heufd, moar, de pien was veul minder en de wond zou spoedig geheeld zijn, en - toen hij weinige dagen later, met Janboer achter de stokrozen op 't benkske zat, toen dacht hij aan Gods liefde, die hem gespaard had, en er kwam hem een: Goddank! over de lippen. ‘Amen!’ zeide Janboer, en Jozef wenkende, gingen zij te zamen naar de keuken, waar moeder Trijntje en Jenneke zaten te spinnen. Janboer ging bij 't vuur zitten; stopte zien piepke; stak het oan; keek is in de schorsteen, kwam 'n paar moal: hm! hm! keek nòg ens in de schorsteen; smeet het hout van de ploat in 't vuurgat; h'mde ook nòg ens, en zei toen, terwijl hij zijn gelaat in dichte rookwolken hulde: ‘Me dunkt, vrouw, we mosten nou moar de kogel deur de kark smieten. Wat 'r gepessierd is, is gepessierd, en doar zal ik en Jozef en gij niet weêr over sprêken; nou Jozef - hm! hm!.....’ Janboers gelaat was door den tabaksdamp geheel onzigtbaar, ‘nou Jozef, a'j dan veur Jenneke den regten Jozef wilt zin, dan geluk d'r meê; we zullen oe as zeun beschouwen. Pas moar goed op, doar hei'j mien hand.’ Het was Jenneke, die na den noodlottigen avond geen tien woorden met haar vader gewisseld had, en steeds, in weerwil van hare blijdschap over Jozefs herstelling, afgetrokken was gebleven, alsof ze droomde. Jozef was zoo beduusd, dat ie de hand die hem was toegereikt in 't eerst {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} geheel vergat. Moeder Trijntje keek alsof ze bij 't bakken van de weg was gewêst, en 't einde van de confusie was: dat Jozef en Jenneke Janboer en de vrouw kusten dat het zoo klapte. Natuurlijk, lieve lezers en lezeressen, werd Jenneke later door Jozef schadeloos gesteld. ‘Nou, nou, 't is al genogt,’ zeide Janboer eindelijk, toen er bij al die hartelijkheden ook al weêr tranen in 't spel kwamen, ‘spoar mien zénuees as 'k ou bidden mag. 'k Het 'r nooit af geheurd of geweten, moar, sints da'k domeneis-juffer van zénuees het heuren sprêken, gleuf ik vast, da'k z'óók heb.’ Nu waren dan in Janboers woning de hekken schoon verhangen. Allen waren dankbaar, allen waren tevreden, en hoewel Janboer somwijlen de oude schoen knelde, en hij Jozef veur zien Jenneke toch wel wat heel min vond, zoo ontdeed hij zich tot spoedig van dat knellende schoeisel. Dan dacht hij aan den geheelen zamenloop van omstandigheden; dan herdacht hij die liefderijke woorden van Jozef toen zij allen voor zijn behoud vreesden, en dan besloot hij met de woorden: ‘Joa 'n goeije, is toch bêter as 'n rieke.’ Drie maanden na de verloving was het brulleft in Janboers woning. Jozef en Jenneke waren volkomen gelukkig. Janboer en Trijntje ook. Volkomen? Ja, vaders en moeders, volkomen! - moar, Jenneke goeng 't huus niet uut. Nee, al vond Jenneke 't ook niet zoo heel verkieslik, dat was niet anders: de jongen trouwden bij de ouwen in. En Berend? - Berend was, drie weken na zijn vertrek uit Janboers woning in de functie van koloniaal te spreken aan boord van de Eendragt, liggende te Harderwijk. Janboer en Trijntje zagen hem nimmer terug en waren er niet rouwig om. Wat Jozef betreft, hij toonde wel voor Jenneke de regte Jozef te wezen, want - hij bemint zien Jenne as zien oogappel, en veur de kienders - 't half dozijntje is al vol - kan er geen beter vader zijn, en veur de oudjes - zie, doar zou ie wel veur willen starven. {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Deine-Meu. Het was een bitter koude Decemberdag, toen op den landweg tusschen E. en D. een rijtuig, met twee kloeke paarden bespannen, over de hard bevrozene sneeuw rolde. Wie de man was die in dat rijtuig zat, vernamen wij niet, maar wel had Deine-Meu, die de hoeve Het Uiversnest bewoonde - welke hoeve juist aan den weg lag - gezien: dat de mins in 't rietuug, zien koetsier had oangetikt, waarop deze met de zweip had achterum gesloagen, zoodat 'n jungske van vief of zes joar, dat achter op stong, en met zien verkleumde henjes 'n iesder of 'n ding had vastgehouwen, van de treê af, en veur dood op den weg was neêrgevallen. Dat had Deine-Meu gezien, en Deine-Meu was 'n mins dat meer gevuul in 't lief had, dan de meisten van 't derp wiesten. Deine-Meu zei niet veul en Deine-Meu lachte sints joaren niet meer; da's waar! Deine-Meu had in d'r tied, mennig en een met de kous op de kop noar huus loaten goan, en as ze nou van trouwen of trouwerij heurde, keek ze grommig, da's ook waar! Maar - zei ze niet veul, Deine-Meu dacht: ‘bêter gezwêgen dan gekheid geproat;’ da's waar! {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Lachte ze sints joaren niet meer, Deine-Meu had alles ook weg zien goan wat 'r lief was gewêst: voader, moeder, bruurs en zusters, en alleen 'n vierjoarig dernje, 'n bruurs kiend, was overgebleven. Dat dernje had ze noa zich genomen. ‘As alles in 't schip geet wa'j lief hebt, en a'j dan moerzalig allinnig op wal blieft, dan ku'j 't lagchen wel loaten; da's waar! Keek ze grommig, as ze van trouwen heurde.... Deine-Meu had ook zoo hier en daar eens gekeken, en gezien, dat de mansluu, as de erste gloed 'r af was, dukkels bullebakken woaren, en de vrouwlui as de melk afgereumd was, zoo schroal kosten wêzen: da's waar! En had Deine-Meu: Hannes, en Teunis, en Êvert met de kous op de kop noar huus loaten goan, zij had Miechel niet vergêten, die, toen zij achttien en hij negentien joar was, met die fransoos Napoleon noar Rusland was getrokken, vanwoar ie nooit was thuus gekommen. Ze had 'm niet vergêten: umdat ie de eenige was gewêst, die 'r gevroagd had toen ze nog moar 'n afhankelikke dern was, en de anderen woaren gekommen toen ze boas van de boel was, moar minder naor Deine-Meu dan wel noar 't Uiversnest hadden gekeken. Da's óók waar! Deine-Meu had meer gevoel, dan de meesten van het dorp meenden. Den schamel gekleeden jongen, door den koetsier van het rijtuig zoo onzacht getroffen, had zij zien vallen, en terstond naar buiten getreden, naderde zij het knaapje en vraagde hem, wie hij was en waar hij te huis behoorde. De jongen gaf geen antwoord, maar schreeuwde van pijn en koude uit al zijn magt. ‘Geurt!’ riep de eigenaresse van 't Uiversnest haar bouwknecht toe, ‘breng gij dien stakkert is êfkes noar binnen, de jong het 't biester te kwoad.’ De jong had het wel te kwaad, want een geruime tijd verliep er, eer hij door warmte, een weldadige rust, benevens eenige versterking van binnen, in staat was om op de vragen, die zijne gastvrouw hem deed, te antwoorden. ‘Woar kom ie van doan, jungske?’ vraagde Deine-Meu eindelijk. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Van huus,’ antwoordde het kind. ‘Van huus? woar is oe huus menneke?’ ‘Bij voader.’ ‘Hoe heit oe voader, kerlje?’ ‘Teunis heit ie; maar hie kiekt altied zoo vuul, krek als Tax.’ ‘Wie is Tax?’ ‘Tax! wel Tax van noast ons, die ielk mins in de been biet.’ ‘Maar oe vader zal toch niet bieten, jungske?’ ‘Nee, bieten dat duut ie niet, moar sloan kan ie, dat kan ie; ielken oavend krie'k woames, 1) en as voader - zoo as Bart van noast ons zeit - bezoopen is, dan sleet ie nog harder, en as 'k dan mot greinen, of 'n hout griep en weêrum sloai, dan wordt voader nog vuulder als vuul, en nou....’ ‘En nou...?’ herhaalde Deine-Meu vragend. ‘Joa, nou van merrege,’ hernam het kind, ‘was ik uut gewêst um, zoo as ze 't nuumen, kloare te hoalen, moar brogt de lêge flesch thuus, umdat ze niet langer poften 2). Voader wier zoo vuul, dat ie me met 't heufd tegen de deur kwakte, en - toen 'k begost te greinen, toen zei ie: ‘Smerlap, zu'j den bek houwen!’ en toen 'k nog harder schraauwde, pakte voader mien in 't wammes en smeet mien de deur uut.’ ‘He'k z'n leven!’ riep Deine-Meu. ‘En toen, kerlje?’ ‘Toen greind'k nog veul harder en liep wa'k loopen kos, umda'k ielk'reis docht da'k voader heurde. In 't letst kwiem 't gevoar 3) achter mien oan; 't goeng langs mien heer, en, toen zie 'k 'r achterop gekropen, en 'k meinde da'k dood was gegoan, moar nou... nou kan ie me toch niet kriegen..... is 't wel....?’ ‘Oe voader....?’ zeide Deine-Meu vragend; en op een knikken van het knaapje schudde zij het hoofd en zuchtte: ‘Teunis! Teunis!’ {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Terwijl Deine-Meu den volgenden morgen, wel toegestopt, op haar kerreke gezeten, naar het naburige D. reed ten einde Teunis te spreken, liet zij den kleinen Paul op het Uiversnest achter, en Anneke, de vierjarige meuzegster van Deine, stond met het vingertje in den mond, toen de vrouw weg reed, en het jonkske haar nawijzende vraagde, of zij - Deine - ook sloan kos.? Anneke durfde geen woord te zeggen; zij begreep ook het regte van die vraag niet. Sloan! dat deê de klok as 't tied van sloan was, moar Deine, nee, dat had ze nooit gedoan. Deine had van de klok geleerd dat slaan op tijd nuttig is, maar vóór dien, verwarring brengt. 't Was bij Anneke nog geen tied gewêst. Een dotje was ze, dat kleine, blonde aanvallige ding; een dotje in de volste beteekenis van het - in dien zin gebezigde woord. Drie en een half jaar slechts mogt ze de ouderzorg genieten. Hare ouders waren bij den goeden God, zoo als Deine-Meu zeide, in den Hemel; en ofschoon Anneke nog niet regt begreep, hoe ze daar boven waren gekomen, umdat 'r toch geen gat in de locht was, zoo geloofde ze gaarne wat men haar zeide, maar bleef nog altijd in 't onzekere, hoe 't dan meugelik was: dat Deine-Meu, zoo dukkels as ze noar de kark goengen, op 't karkhof wees, en zei ‘Doar liggen ze.’ 't Was 'n dotje, dat blonde dingske; keuvelen kon ze - wanneer ze althans met haar moei alleen was - dat 't zoo'n aard had, en de pop, die haar op de laatste kermis gekocht was, werd zoo trouw en moederlijk door het meisje verpleegd, dat ze menige moeder tot voorbeeld had kunnen dienen. Anneke ging ook op school, en ofschoon ze in 't eerste wel geprutteld en geflikkeflooid had, um moar thuus te blieven, ze had er nou al meer schik in, veural nou ze in 't Spa-a al 'n heel eind wied was. Wat Anneke hinderde bestond in dat allinnig noar huus goan. Van school tot aan Reinderts was 't niks, went dan gong ze met Gijs en Mieneke meê, moar ver- {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} der..... en Geurt de bouwknecht zuumde zoo dukkels um 'r tegen te goan. Bang was ze wel niet, moar 't vonder bij den appel-bongerd was zoo smal en de leuning was zóó hoog, dat ze d'er hoast niet bij kos kommen. Paul, die te vergeefs op de vraag: ‘of de vrouw die doar wegreê ook sloan kos,’ een antwoord wachtte, streek zich over den zwarten krullebol, en wilde eindelijk weder iets zeggen, toen 't meisje, zeker aan 't schoolgaan denkende, blijkbaar verlegen en met neder geslagene oogen vroeg: ‘Blief ie bij Deine-Meu en goa'j dan school ook?’ 't Was altijd een dreigement voor Paul geweest: ‘A'j niet wilt, dan zu'j noar school toe.’ 't Sprak dus van zelf dat Paul geen hoog denkbeeld koesterde van de genoegens die daar gesmaakt werden, en de woorden: ‘'k Wou nog liever,’ bewezen, hoe weinig zijn jong harte naar die plaats der vorming verlangde. ‘'k Ken al tot lui-ui, foei-oei,’ hernam het dotje terwijl ze niet zonder zelfvoldoening met haar hoofdje knikte, ‘heur moar....’ en ze begon van de spa af, tot aan de gezegde woorden toe het geleerde te herhalen. ‘Dat ken ikke niet,’ zeide Paul, en hij zag Anneke aan, alsof ze een hokus pokus vertoond had. ‘En as 'k wat grooter bin, dan krieg 'k 'n pen ook, en 'n lei, en 'n griffel, moar as Geurt dan niet kumt, dan durf 'k in 's geheel niet over 't vonder....’ ‘'t Vonder....?’ herhaalde Paul. ‘Mo'j over 't vonder?’ ‘'k Zou alles loaten vallen, as 'r geen mins was die me vast hieuw,’ hernam de kleine, ‘en veural as 't zoo glad is as nou.’ ‘Moar dan zal ik oe wel vasthouwen,’ hernam Paul snel; 'k zie 'r niks bang veur, en 'k geleuf zelfs, da'k ou best dragen kan.’ ‘Nee, nee, nee!’ riep de kleine angstig, terwijl Paul haar om het teedere lijfje vattend, haar werkelijk van den grond ligtte en al zijn krachten inspande om het meisje een eindweegs over de deel te dragen: ‘Nee, nee!’ maar, {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} weldra ging de vrees over, en toen Paul haar op den grond zette, vraagde zij, of hij ook, krek as Geurt, op den rug kon dragen? en, toen Anneke spoedig daarna op den rug van den zesjarigen Paul zat, toen had ze een pret, van belang; went, Paul deê krek as 'n perd: trappelen met de voet, en steigeren en gronnikken, o zoo oarig dat ze 't niet houwen kon van 't lagchen. 't Jongske, eindelijk vermoeid van de diensten die hij als rijpaard bewees, viel behoedzaam met zijn berijdster in een hoop hooi neder dat tot voeder voor het vee, op de deel lag. ‘Zie zoo,’ zeide Paul, en 't meisje lachte nog en riep in verrukking: ‘Zoo op 't perd; wi'k wel altied noar school en weêrum.’ De eigenaresse van 't Uiversnest reed naar D. Haar kerreke, door Willem den arbeider bestuurd, liet ze op den grooten weg achter en sloeg een zijweg in, die haar naar de hut van Teunis Dissel voerde. Zij klopte aan.... Geen antwoord. De deur openende trad zij het kleine vertrek binnen, en zag tot hare verbazing, dat Dissel op een stoel zat te slapen, terwijl een zwaar geronk haar duidelijk deed verstaan, dat die slaap geen gewone was. ‘Nog véúr den middag!’ dacht Deine. ‘Is Teunis dan geen errebeijer op 't huus van C. meer? Zou 't woarheid zin wat 't jungske zei?’ en, den slaper genaderd, klopte ze hem op den schouder en riep luide: Dissel! Dissel!’ ‘Hê....?’ zei de slapende, en wreef zich de bezwaarde oogen. ‘Ik wou oe spreken, Dissel,’ hernam Deine, ‘ken ie me niet....? 'k Zie Deine Woesting van 't Uiversnest.’ ‘'t Uiversnest!’ herhaalde de slaapdronkene, zonder op te zien, ‘'t Uiversnest! 't is me krek allins, loa'k moar sloapen.’ ‘Nee,’ herhaalde Deine, terwijl zij den man sterker schudde, ‘ge mot wakker blieven; of kan 't ou dan niet schêlen, woar oe junkske, woar Paulke bleef, die giesteren is weggeloopen?’ {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Paul?’ zeide de man terwijl hij zijn oogen tot de vraagster ophief, en hernam eenige oogenblikken daarna, terwijl hij Deine lodderig aanzag: ‘Is ie d'r weêr, de jong....?’ 't Had Deine Woesting meer moeite gekost dan men oogenschijnlijk zou gezegd hebben, om Dissel's woning binnen te gaan; hij toch was 't gewêst die, as knecht op 't Uiversnest, hoar, veur 'n goeije twintig joaren gevroagd had, moar, krek as Hannes 'n joar eerder, en Evert 'n moand of wat loater, met ‘nee’ was afgezakt. Teunis - zij wist het - had noaderhand arg en veul kwoads van heur afgegêven: dat ze knieperig en gierig en kwêzelig en nog zoo veul meer was; dat ze hum erst had oangelokt, moar, as 't op trouwen zou, uut angst veur de schijven, had afgeschêpt. Ja, ze had er tegen op gezien, de zestigjarige - die ook al vernam, dat Dissel haar de ouwe tooverkol noemde, - om den man weder te vinden die sints dien tijd, - toen 't ook al niet heel pluus met de kloare was - zien kracht en zien magt had vergooid. Ze had er tegen op gezien om hum 'n gunst in zien belang af te vroagen; moar nou.....nou ze d'ellende zoo groot zag.... nou ze alles vond nog arger as ze van 't jungske verstoan had: nou had ze geen opzien of roarigheid meer, maar gaf door krachtige woorden te verstaan, hoe Paul in haar huis kwam, en besloot met het voorstel: om den jongen aan hare zorg af te staan; den eenig overgeblevene van een zestal dat God geschonken, doch waarvan Hij er vijf had terug genomen. Nadat in vroegere jaren de speculatie op de eigenaresse van 't Uiversnest was mislukt, trok Teunis Dissel, de knecht, naar een naburig dorp. 't Ging met hem eenige jaren van den eenen boer op den ander. Nu eens om deze, dan om gene voor Teunis weinig vleijende reden, kon hij immer weêr elders zijne diensten aanbieden, tot dat hij ten laatste, na als vaste arbeider op 't huus van C. in zijn oude woonplaats te zijn aangenomen, eene vrouw nam, die er heerlijk in slaagde om den man op 't regte spoor te houden. 't Scheen evenwel alsof er op dien echt geen zegen mogt rusten, want, vief kleintjes {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} woaren weggehoald véúr dat ze 't loopen kosten, en zeuven joaren noa de trouw, had moeder Geurtje 't leven van Paul met het heure betoald. Teunis had verechtig van Geurtje gehouwen. Geurtje was 'n knap wief gewêst en had, met uut schoonmoaken en wassen goan, nog al oarig wat bij gebrogt. Teunis had 'n heel ander lêven gehad, en as ie 't noagoeng, dan was ie 'n mins gewêst, en misschien de knapste errebijer die 'r in 't derp liep, al was ie dan ook geen boer op 't Uiversnest. In de kroam van Paul had Geurtje den lesten oajem uutgebloazen, en Teunis had gegreind, krimmeneel had ie oangegoan en op 't kleine jungske gevluukt, krek of die 't helpen kos dat zien moeder dood was. Helaas! na Geurtje's dood was Teunis tot zijn oude natuur wedergekeerd. Niet bestand om zonder die leidsvrouw op den nieuw gekozen weg voort te gaan, sloeg hij aan 't twisten met God, en beschouwde den kleinen Paul niet als een geschenk van Hem, om de smart over haar die hem ontnomen werd te lenigen, maar wel als een voorwerp, dat hem zijn geluk had ontroofd, en dat ie dus met lêje oogen most oanzien. Arme Paul! geen moeder hebben, afhankelijk zijn van de menschlievendheid eener vreemde, of - ‘geschopt en getrampt’ worden door een vader, die vol bitterheid de nagedachtenis zijner ontslapene vrouw schendt, en, haar en zijn kind vergetend, in weinige dagen weder afbreekt wat hij met haar opbouwde; die zich zelven voor den arbeid onbruikbaar, en, als dienaar van dezen weggezon den, zich verder tot een dienaar, neen, een slaaf van den duivel heeft gemaakt, van den duivel, die men drank noemt. Arme Paul, uw lot was niet benijdenswaard! Nog geen uur nadat Deine Woesting den man zoo rampzalig had wedergevonden, die haar vroeger om het UIVERSNEST en hare hand vroeg, zat zij weder op haar kerreke en reed over den bevrozen sneeuwweg huiswaarts. Dissel was tevreden gesteld. Wel had de man, die maar ten deele zijn roes had uitgeslapen, bittere woorden toegevoegd aan de goede vrouw die zijn kind naar ligchaam {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} en ziel wilde redden, en die ook tot hem woorden van opwekking en liefde sprak, maar toch, die voorname zaak waarom Deine kwam, had hij toegestemd. 't Was Dissel krek 't zelfde; of wel, 't was hem bêter dat de jong weg bleef; 't was 'n sjenkert die 'n onnutte opêter was, en, ofschoon Teunis dit alles niet zeide hij gaf toe dat de jong weg zou blieven as Deine toesloeg, dat ie joarliks zóóveul zou hebben, umdat de jong al gaauw in den tabak of op 't hooiland oan 't verdienen kos kommen. Paul's aanleg bij zijn goeden aard, - dat erfdeel eener vroeg ontslapene moeder, - gaven aan Deine-Meu de meeste voldoening van haar menschlievend bedrijf. Ze had Geurtje gekend, Geurtje, die wel is mik was kommen êten, as heur voader de pacht van zien erfke brogt. Ze had Geurtje gekend as 'n goeije dern, en loater, toen ze heurde dat ze met Teunis getrouwd was, toen had ze de dern bekloagd, umdat Teunis de regte niet was. Ze had verwonderd gestoan dat alles zoo goed gong, moar meêlijen gehad toen ze loater heurde dat 't ielkreis met de kienders mis was. 't Gemoed was heur vol geschoten toen de knappe huusvrouw, die de boel zoo krek bij mekoar had gehouwen en Teunis tot 'n werkzoam mins had gemoakt, was afgesturven. Ze had weemoed gehad, ook um de kleine noabliever, en toen ze, nog geen half jaar geleden, van Dissel de zuuplap heurde sprêken en dat de kleine Paul goande weg de schavuut van 't derp most worden, toen had ze al gedocht, of ze um Geurtje's wille d'r ook wat oan doen kos, tot dat Gods bestiering heur den toetreê had aan de hand gedoan. Ja waarlijk, de meeste voldoening vond Deine voor het goede dat zij aan Geurtje's kind bewees. 't Was 'n oardig jungske die kleine Paul; de kleine streken, die, in den aanvang ontdekt, met verstand werden bestreden, verlieten hem weldra geheel, en 't boompje, nog teeder, met zachtheid gebogen, verhief weldra van alle bogten bevrijd, zijn kruin, tot vreugde van haar die het kweekte. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Schoolgaan, waarvoor het verwaarloosde kind een afschrik was ingeboezemd veranderde weldra in een blij genieten; want, er henen gelokt door het aardige denkbeeld om Anneke te geleiden en somwijlen te dragen, was ook het verblijf in die school hem danig meêgevallen, en, daar Paul toch ook wou weten wat Anneke kon, zoo leerde hij met lust, en was zelfs spoedig zóó ver, dat ie Anneke de boas wier. 't Was aardig om die twee kleinen te zamen waar te nemen. Onafscheidelijk waren zij den ganschen dag bijéén. Stond Anneke aan Deine's zijde om naar een vertelling van Roodkepke of Blaauwboard te luusteren, dan stond de zwarte krullekop noast of achter het dernje, met hóár henje in 't ziene, of wel met zien erm um Anneke's köpke. Liep Paul noar de dêl toe um de roodbonte 'n wiske hooi méér te geven dan de andere beesten, umdat de roodbonte zukke mooije horns had, dan kwam Anneke ook al oanloopen en streek de roodbonte as ie vrat, met 'r henje over zien kop, went, Paul vond dat die bonte 't mooiste was, en doarum vond ze 't ook. Had Paul iets misdaan, waarover Deine-Meu met regt ontevreden was, en kreeg ie dan 's mergens geen kees of botter op de stoet, dan keek Anneke nog veul beduuster en benaauwder as Paul eiges, en, striek en zet was 't dan, dat ze in 't noar school goan 'n stuk van heur botteram, dat ze stillekes bewoarde, aan 't jungske gaf. Was Anneke soms wat arg wild gewêst - went wild kon ze doanig wezen - en had ze dan heur jekske of rökske gescheurd, dat ze van Deine-Meu roazes kreeg, dan wist Paul 't altied uut te leggen, dat hie 't gedoan had en Anneke 't niet helpen kos, went, Anneke was zoo'n oarig dernje, en as Anneke greinde dan wier Paul zoo roar en zoo triestig: veul liever goeng ie zonder êten noar bed, as dat Anneke één troan zou loaten. En Deine-Meu....? Wat ook de dorpelingen van de ouwe vriester mogten afgeven, dat ze zoo stroef, en zoo strak, en zoo knieperig was, gelukkig zij hoorde het niet, en al had ze 't gehoord, het zou haar weinig gedeerd hebben, want, zij had in die kinderen hervonden wat ze met Miechel, {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} die in Rusland bleef, en met al die bloedverwanten, waar ze zooveel van gehouden had, verloor: ze had liefde terug gevonden. Ja liefde, want Deine-Meu hield van Anneke en Paul, alsof het kinderen van Miechel en haar geweest waren, en wederkeerig hadden eigen kinderen zich niet sterker aan de goede vrouw kunnen hechten dan Anneke en Paul het deden. Ja, keek ze nog dukkels zwart en duuster as ze 't spinnewiel liet snorren, en aan alles en alles dacht wat haar in 't leven weêrvoer, de bouwknecht kon niet zoo als vroeger volhouden, dat hij Deine nooit zag lagchen; niet zelden toch tooverde het eenvoudig en onschuldig gesnap der kinderen de goede vrouw een glimlach op 't gelaat, en, als Paul soms op de deel aan Anneke wees, hoe ze köpke most keukelen, en 't derntje dan erst niet dorst, moar 't eindelik woagde, en, op zied af in 't hooi viel, dan zei ze wel, dat Anneke wiezer most wêzen en geen jongensspullen doen, moar dan lachte ze toch! verrechtig ze lachte, en dan lachte Geurt en Paul en Anneke ook, en dan begosten de koeijen ook krek te bulken of ze lachten, en de hond te springen en te blaffen, en de kalkoenen die op 't arf liepen te lagchen dat ze schoaterden, en dan was 'r 'n vrolikheid op 't Uiversnest, zoo as 'r sinds joaren niet gewêst was. Dan lachte Deine-Meu en had schik, en werd dankbaar dat ze op haar leeftijd nog vreugde aan die kleinen mogt beleven, dankbaar! dat ze in Anneke-nicht zoo'n oardig dernje, en dat zij Paul, het verwaarloosde maar nog niet verdorven kind, had mogen redden uit de strikken van zonde en ellende die hem omringden, waarom Geurtje van uit den hoogen hemel dankbaar op haar zou nederzien. Ja, het leven verkreeg op nieuw waarde voor haar, die wel eens had gezucht om inwoning daar boven de wolken; die omgang met kinderen schonk haar allengs een kinderlijke tevredenheid, en, toen Deine eens op een zomeravond het koe-touw met twee einden aan den tak van den dikken eik liet binden, en 'r 'n plenkske tusschen liet sloan, en Paul doar op goeng zitten, en Anneke noast zich zette, en heur {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} vast hieuw, umdat ie doods bang was dat Anneke vallen zou, toen was 't Deine-Meu eiges die den bungel 1) oan 't bungelen miek, en 'n gezigt zette zóó tevrêjen, as of ze nog in den tied was, toen Miechel hoar bungelde. Tien jaren verliepen er zonder dat er op 't Uiversnest eenige belangrijke verandering kwam. Deine-Meu werd wel ieder jaar een jaartje ouder, maar ook ieder jaar zag ze al meer en meer de boompjes groeijen en bloeijen, waarvan zij, toen ze nog twijgen waren, vrijwillig de verzorging op zich nam. Anneke was op haar zestiende jaar gelijk aan den gouden regen die in de rij der voorjaarskinderen een zoo schoone plaats bekleedt. Paul, bijna twee jaren ouder, gelijk aan den jongen eik die met zijn sierlijke en krachtige armen het boompje dat aan zijne zijde opwast, voor de ruwe stormen beveiligt, terwijl de nu zeventig-jarige Deine, in de schaduw gezeten, zich in de schoonheid en kracht dier beiden verlustigt. Lief zag Anneke er uit: het hagelwitte mutsje omgaf een bevallig boerinnen-kopje, dat menig jong gemoed - oan 't prakkezeren brogt; handig was ze in 't melken, handig in 't karnen, handig in 't botter kneejen, handig in 't breijen en handig in 't neejen ook. Flink zag Paul er uit: vrolijk was ie, krachtig van ligchaamsbouw, kloek in 't werken, kloek as de ploeg deur de klei most, kloek as 't koren gemeeid of 't heui most geopperd worden; kloek was ie in alles wat ie dee, en zelfs bij de zoaddors was 'r geen mins die Paul ooit, al was 't moar één slukske of één munje vol 2) zag gebruuken, en veul minder nog had onbekwoam gezien 3). Dat Anneke en Paul van Deine-Meu hielden, daar twijfelde geen mensch aan, en dat Paul Anneke naar de oogen zag {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} en dat Anneke den knappen jong meer as meer liejen mogt, daar twijfelde evenmin iemand aan, maar, al keek Harmen ook regts en Arie links, as ze in de kark Anneke noast Deine Woesting zagen zitten, Anneke keek altied veur zich uut, langs de krullekop van Paul hen, dommeneer vlak in 't oangezigt. Weinig belangrijks was er in die tien jaren sedert Paul's inwoning op 't Uiversnest voorgevallen. Ééne zaak behoeft vermelding: Op zekeren avond, ruim een jaar na Paul's aankomst, was er - toen de kinderen reeds naar bed waren - vrij hevig op de achterdeur der hoeve geklopt, zoodat Kees, het waakzame dier, 'n kêl opzette as of ie vermoord wier. Geurt de bouwknecht was 'r op afgegoan, en ‘met veul spullen en dinksigheden’ was ie kort doarop kommen zeggen, dat Teunis Dissel er was, die de boerin is sprêken wou. Teunis was binnen gekommen. Miesderoabel schuuns en schots had ie 'r uut gezien, nog veul arger as toen Deine d'erste keer noar D. ree, um hum te sprêken. Arg had ie noar de kloare gerooken en zoo roar had ie geparlechant, dat Deine-Meu lang most wachten eer ze verstond, dat Dissel noar d'Oost wou, um op 'n tabaksplantoazie - zoo as ze 't nuumden - werkzoam te wêzen. Teunis had geheurd dat Doris Janssen in d'Oost, 'n lêven as 'n prins had. Hij - Teunis - kos de tabakkerij krek zoo goed as Doris denken dorst, en ‘kort en wel’ zei Teunis, nadat hij ruim een half uur in 't honderd had gesproken: ‘a'j nou mien uutzet, de spullen oan 't lief mein ik wilt betoalen en reisgeld geven, dan ku'j 'm houwen; moar 'k zie verdreeid a'j 'm anders 'n dag langer in huus hebt.’ Dat Teunis Paul bedoelde zal de lezer begrijpen, en tevens zal hij gevoelen dat de goede Deine-Meu 'n roar gevuul kreeg, en dat ze mooi in de soes en de moalerij kwiem, tot dat ze, noa veul geproat en veul gehaspel, zei, dat Teunis mergen 't oavend weêrum most kommen, {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} en dat ze hum dan zeggen zou wat ze besloten had. En Teunis kwam 's anderen daags 't oavend weêrum, en Deine had 'n pampier liggen, woar Teunis zien noam onder most teikenen, teikenen dat ie zien zeun Paul oan Deine Woesting veur 'n vette koei afstong, dat ie 't jungske nooit zou reklemieren en dat Deine veur 't kind as 't hoare zurgen zou. Of de opbrengst van de koe voldoende zou wezen om zijn voornemen te volvoeren, daaraan dacht Teunis niet, maar die koe lachte hem zóó tegen, dat hij terstond toebeet, zijn naam met een ontzenuwde hand teekende, en den volgenden morgen toen de kinders in school waren nog eens terug kwam, om den prijs voor zijn zoontje te halen. Het hooi was binnen, en ook de rog en weitoogst lag reeds voor het grootste deel in de twee hooge bergen gepakt, toen Geurt de bouwknecht met 'n karvracht weit de hooge schuur van 't Uiversnest binnen reed en aan de boerin zeide dat deur spullen en dinksigheden, Paul erst binnen 'n half uurke met de letste vracht, die op de boerenwoagen was geloajen, t' huus zou kommen. Inderdaad, de laatste vracht was onderweg, en boven het graan uit wuifde een groote wilgen tak, ten bewijze dat de oogst gelukkig was ten einde gebragt. Op het vóórbankje van den wagen zat Paul, en liet de neije perds, die Deine 's leintes 1) gekocht had, 'n goeije gang maken, want, het schemerde al, en Annekc, die op 't land tegen den beste had opgegoaveld en nou noast 'm zat, verlangde, zoowel als hij, noar de riestenbrij die Deine zou oanrigten, as de leste vracht t'huus was. ‘Jong, jong, veurzigtig!’ zeide Anneke: ‘de perds goan 'n straffen gang.’ ‘A'j bang bint, Anneke, dan za'k wat tegenhouwen,’ antwoordde Paul, terwijl hij een vragenden blik op het meisje wierp. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Bang! bang! nee bang zie'k in 's geel niet, dat weet ie wel, Paul;’ hernam het meisje, ‘moar, 't is jong volk da'j 'r veur hebt, a'j ze moar goed in den toom vat.’ ‘Nou, of 'k niet voaren kos,’ sprak Paul weder. ‘Denk moar oan 't veurig joar weinter; weet ie wel, Anneke, toen 'k oe van E. afhoalde?’ ‘Toen 't zoo duuster was,’ zeide het meisje. ‘En zoo glad op den diek 1) da'k geen stuur in de wagen kos houwen, en d'ouwe perds, die êvel stram in de beên woaren, ielkreis uutgleejen.’ ‘Hê!’ zeide Anneke, en grieselde er nog van. ‘Weet ie wel, toen ie me zoo dukkels in den erm kneep......?’ sprak Paul. ‘Nou, of ik!’ antwoordde Anneke. ‘En wat kreeg 'k, toen we goed en wel t'huus kwiemen....?’ vraagde Paul schalksch. ‘Loop jong, da' wee'k niet,’ zeide Anneke, en zag links naar den grond. ‘Veur 't munje 2); veur 't munje, hê, hê, hê!’ lachte Paul, ‘en of 't goed smiek, nou, doar ku'j over rêkenen. Anneke, as 'k nou t'huus kom zonder ongemak.... zeg, wa' krie'k dan....?’ ‘Riestenbrij van Deine-Meu, hê, hê, hê!’ lachte het meisje. ‘Oleke dern....!’ riep Paul; maar eensklaps voelde hij zich weêr in den arm knijpen en zag, hoe de perds de ooren spitsten, en hoe ze, toen hij ze met een fikschen zweepslag kerrazie wou geven, op zied sprongen en begosten te springen. Wat ie ook deê, ze goengen achteruut, en terwijl Anneke schreeuwde en tegen Paul aandrong, bragten de schichtige paarden den zwaar geladen wagen al nader en nader aan den slootkant, zoodat hij juist wilde afspringen, om het span in den toom te vatten, toen reeds een schok gevoeld werd en de achterkant van den wagen - Gode zij dank! - tegen een dikken wilg was te regt ge- {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} komen. Door den wilgenboom op wal gebleven, sprongen Paul en Anneke nu weldra van het voertuig; Paul nam de perds bij den bek en trok ze vooruit, maar Anneke riep al weder: ‘Veurzigtig! veurzigtig! went - 'n kerl leit dwars over 't wagenspoor hen.’ Nadat Paul de paarden tot kalmte had gebragt, verzocht hij Anneke, dat ze er êfkes veur zoo goan stoan, en terwijl het meisje aan dit verzoek voldeed, trad Paul op den man toe, maar, ofschoon hij hem schudde, op zijne vragen kwam er geen antwoord, en duidelijk zag hij nu dat de onbekende persoon niet dood, maar zat was. 'k Kan 't niet gebêteren!’ zeide Paul schouderophalend; nam den beschonkene onder de armen op, legde hem buiten het spoor, ging vervolgens naar de paarden terug, leidde ze tot voorbij den ellendigen mensch - woar de perds af gegriezeld hadden, en zeide tot Anneke, die ook zoo schichtig naar den man zag, of ze weêr op de woagen dorst of dat ze nou bang was. ‘Bang! nee - nog ens: in 's geel niet,’ en toen ze weêr veurop noast 'm zat, toen keek ze wel ielkreis op 't spoor, of 'r weêr wat lei, en as de perds de ooren spitsten, dan had ze Paul weêr in den erm willen kniepen, moar, ze hiew zich best, en, toen ze goed en wel met de vracht in de schuur stonden, en Paul fluusterde wat ie nou kreeg, toen zag Anneke rond of Deine-Meu 't ook zag, of Geurt, of één van d'anderen, moar, niemand was 'r.... en ze stak heur mollige snuutje veuruut en Paul kwam digter bij, en kreeg 'r een, en nam 'r nog twee... dat was drie. Nadat de paarden waren ontspannen en op stal gezet, werd Paul met Geurt door Deine den weg op gestuurd, um te zien of die kerl nog op dezelfde steê lag. Deine-Meu had meer gevuul dan de minsen wiesten, want, ze zei dat die kerl zóó niet mogt blieven liggen; 't was toch 'n mins. Paul en Geurt... zie... ze mosten 'm dan moar meê brengen, en achter de dêl in 't lêge geitenhok op 'n klamp strooi neêrleggen, dan kos ie mergen weeˆr afmarsieren. Aan Deine's verlangen werd voldaan, en terwijl een half {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} uur later den beschonkene op 't stroo lag, aten ze in de keukenkamer allegoar riestenbrij met kanêlsuuker, moar dacht Paul toch, dat 't munje van Anneke nog zuuter as kanêlsuuker was, en Anneke dacht, dat Paul toch knapper as knap was. Naauw had de groote klok die in de huiskamer van 't Uiversnest stond, het vierde uur na middernacht doen hooren, toen er beweging in het duistere geitenhok kwam. De man die er op stroo lag, en vervaarlijk had geronkt, wreef zich de oogen, rekte zich op een ontzettende wijze, en bromde eindelijk: ‘Woar bin'k?’ Uit den zwaren roes ontwaakt, kostte het hem heel wat inspanning om zich op te heffen ten einde zich het antwoord op die vraag te bezorgen. Eindelijk gelukte het hem, en, op een reet toetredende waardoor het aanbrekende morgenlicht boorde, onderzocht hij met een bevende hand, of het hem zou gelukken uit dit donkere verblijf te geraken, waarin hij zonder zelfbewustzijn gebragt werd. Links was de reet, en regts heurde ie geproat. ‘Dan goai'k zoover mit, Anneke,’ klonk het, ‘en tegen da'j dan gemolken hebt, za'k wel weêr oan de weerd zin, dan goan we ook zoam weêrum.’ ‘Goed Paul,’ sprak een vrouwenstem, ‘moar tuk 1) dan niet als te lang, went ie weet wel, dat Deine geerne het, da'k 'r bij tieds weêr bin.’ Paul! Deine!! De man in 't geitenhok luisterde scherper, en had wel door de planken heen willen zien. ‘Wacht jong,’ sprak Anneke weder, 'k mot de melkkan nog op de rug hebben; help is...’ En toen hoorde de man verder een gestommel met het koperen melktuig en verder de woorden van Paul: ‘Loat 'r nou ééne melkdern kommen, die 'r zoo helder en kloar as Anneke uutziet,’ en verder Anneke's woorden na eenige oogenblikken stilte: ‘Schei uut Paul! ge wordt mien als {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} te astrant af;’ en daarop van hem: ‘Och mien snuupertje, 'k wor ook hoe langer hoe gekker,’ en eindelijk op eenigen afstand nogmaals de stem van Paul: ‘Geurt, ge mot zoo stond moar is zien, of die zuuplap zien roes het uutgesloapen.’ ‘Die zuuplap!!’ bromde de man in 't geitenhok. ‘Paul, Deine Woesting!! Verrechtig, 'k zie op 't Uiversnest.’ Ja, hij was op 't Uiversnest. Hij had er heen gewild, de beschonkene, maar de drank was hem de baas geweest en, waar hij had willen binneng aan, was hij binnengedragen. Een half uur later zeide Geurt tot de boerin, dat de kerl, die zien roes uut had Deine 'n oogenblikske allinnig wou sprêken.’ ‘Gêf 'm 'n kwartje en loat 'm goan, zeide Deine. ‘Hie steet 'r op um ou te sprêken,’ antwoordde Geurt. ‘Doe 'r 'n botterram bij,’ hernam Deine, ‘en loat 'm goan; zeg 'm, dat ie dankboar mot zin da'k 'm giesteren oavend liet ophoalen.’ Geurt trok de schouders op en ging. En ik zeg ou dan, da'k 'r spreˆken wil,’ klonk het eenige oogenblikken later voor de kamerdeur, en - eer dat Geurt 't gebêteren kos, stond de kerl uut het geitenhok vlak veur de toafel woaroan Deine zat; veur Deine die in den biebel las. Al was Deine-Meu in d'r één en zeventigste jaar, haar gezigt had ze nog best, en toen ze den vreemde dus aanzag, kon ze een: ‘Is 't meugelik!’ niet weêrhouden, want, in den haveloozen man met de verglaasde oogen en den ruigen baard, had ze aanstonds Pauls vader, Teunis Dissel herkend. ‘Teunis! Teunis! is 't meugelik!’ herhaalde de oude vrouw. ‘Gij hier... is 't meugelik! is 't meugelik!!’ ‘Joa, 'k zie 't verechtig eiges,’ zeide Dissel, ‘en 'k zie 'r mieseroabel oan toe, ook...’ ‘Geurt, goa gij moar heer,’ zeide Deine tot den bouwknecht die met groote oogen den man beschouwde: ‘as 'k ou neudig heb, dan za'k oe roepen.’ {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Geurt ging. ‘'k Zie doanig in 't achterruut gekommen,’ hernam Dissel en zette 'n lillik gezigt. Deine-Meu keek noar 't vuur en nam de vuurlêpel, en lei 'm zóó, dat 't moar 'n handtast was, went.... Dissel trok zoo'n iesderig gezigt, en ze wou niet dat Geurt binnen zou wêzen. ‘'k Het in d'Oost 'n ongelukkig lêven gehad en....’ ‘In d'Oost, In d'Oost!’ riep Deine-Meu, ‘wou ie me leugens op de mou smêren, as of ik niet wiest da'j as schandoal in 't groote pakhuus gebrogt zint.’ ‘Hê....!!’ klonk het uit Dissels mond, en 't was hem alsof ie 'n iesbad kreeg. ‘'k Zie oud, en sinds da'k oe 't lest zag, zelfs veul ouwer geworden,’ hernam Deine, ‘moar 'k dank God, da'k ze alle vief nog bij mekoar heb. Ge kunt proaten en liegen zoo veul a'j wilt, moar 'k weet moar als te goed wa'k weet, en da'j van kwoad tot arger ziet gekommen en da'j, in steê van oe veurdeil te zuuken, 't beest da'k oe gaf verbrast en verzopen hebt, da'j toen in Amsterdam - joa menneke, we lêzen wel geen kranten, moar in de tegenwoordige tied ku 'j d'r toch wel achter kommen - da'j in Amsterdam hebt gestolen en da'j toen tien joar hebt gebromd, zie, dat wee'k allemoal meer as best; moar - da'j astrant genogt zoudt wêzen um mien onder d'oogen te kommen, gij Teunis, gij.... die.... nee.... nee.... dat ha'k niet kunnen denken.’ Toen Deine ophield met spreken, beefde zij er van. En wél mogt zij beven: ze had het met dien man ook zoo best gemeend. 't Beest dat ze Teunis schonk, gaf ze met een bijzonder oogmerk. Ze had gemeend dat Dissel, in het bezit van een, voor den geringen landman, zoo grooten schat, en opgewekt door hare laatste woorden: ‘Teunis, kiek erst nog is noar d'uijers eer da'j 't verkupt!’ zijn plan zou hebben vaarwel gezegd en een werkzaam en nuttig lid zijner gemeente zou geworden zijn. Ze had dommenei gesproken en geroajen is noar Teunis te goan, um de kerl in 't goeje spoor te helpen, moar... fluite! Teunis had krek zooveul noar d'uijers gekeken as ie noar {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} de dommenei geheurd had, en, binnen acht doagen was ie vort gewêst en Deine-Meu zei hoe 't verder liep. Wel betuigde Teunis met vervluukingen, dat Deine onwoarheid sprak, dat ie noar d'Oost was gewêst, dat ie dóár - zoo woar as God! - de olifanten, as hier de perds en 't vee, in de weerds had zien loopen, en de krinten en rozien' eiges van de boomen had gegêten; dat ie op 'n tabaksplantoazie was gewêst, moar van al de tiegers en slangen en iesbeeren, die 'r krek as hier de honden en kiepen langs de stroat kuijerden, zoo benaauwd was geworden, dat ie was weggeloopen en, umdat 'r geen okkoazie met 't schip was gewêst, noar hier gemarsierd was, dat ie'r nog de bloar' van onder de voet' had. Dat ie voorders giesteren mergen te D. in 't Fortuin was oangekommen, woar ze hum getraktierd hadden en dat ie - bij hier en gunter - zo'n verlangst noar zien jungske had gekregen, dat ie toch op weg was gegoan, moar, muu as ie gewêst was, onderwêges most zin neêrgevallen. Zoo schandoalig had Deine-Meu nooit gedocht dat 'n mins liegen kos. Op een eenvoudige maar niettemin ernstige wijze bragt zij den man onder het oog, dat zij de volle overtuiging van het leugenachtige zijner woorden had; vermaande hem dringend, om toch te bedenken, hoe hij - misschien reeds binnen kort - voor den hoogen God zou verschijnen, woar 't geen gekscherren meê was en die geen leugens versting; dat ie toch zou denken hoe goed alles was toen zien overledene Geurtje nog lêfde, umdat ie toen met God was gewêst en in vrede zien brood had; dat ie God most bidden um vergêving en kracht um den booze uut te roeijen, en heer most goan, went, dat Paul, dien zij van jongs af veur hum leerde bidden en - onbekend met zien voaders lêvenswandel gebleven, - had oangemoand hum in zien geist lief te hebben, zoo as n' kiend beheurt; dat Paul zou motten graauwen van 'n voader die zich zoo misdroeg en die ie onwêtend, eiges, as 'n dier in 't hok had gedragen. ‘Graauwen zou....!’ riep Teunis in woede, en hij {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} keek zóó lilk, dat Deine-Meu noar de vuurlêpel zag... maar, eensklaps nam zijn gelaat een andere plooi aan, en, digter op Deine toetredende, zeide hij zacht: ‘Deine, heur is! loa'k zin wa'k wil, wat kan 't schêlen, moar gij bint de mins die me helpen kunt; 'k het niet zóóveul um van te lêven,’ en Teunis toonde zijn vlakke hand; ‘a'j gevuul in 't lief hebt, dan zu'j Pauls voader, die de jong in 'n soes oan ou afsting, niet op dreug loaten. Heur is: ik weet ge bint riek, ge hebt van den deze...’ en hij schoof vinger en duim beteekenend over elkander, ‘ge bint oud, Deine, en ik bin moar 'n joar of tien jonger; d'r was 'n tied Deine, toen 'k oe lief had.’ Teunis grinnikte. ‘Zeg, Deine, a'j mein nou is gleuven wou, da'k ou nog lief heb... zeg, Deine... hê! hê! hê!... Ge bint toch veur Paul as 'n moeder... hê! hê! hê...! en Deine! bin 'k zien voader dan niet? as 'k nou is noast oe op 't Uiversnest bleef? hê! hê! hê! zeg... zeg...’; doch ter naauwernood had de ellendige man zijn laatste ‘zeg’ uitgesproken, of de oude vrouw begon van verontwaardiging en van overspanning, door deze vreemde ontmoeting veroorzaakt, zoodanig te beven, dat zij zich aan de leuning van haar stoel moest vastgrijpen, en alleen de woorden: ‘Weg, weg! oakelik mins!’ kwamen haar over de lippen. Paul, die Deine-Meu's boodschap had volbragt, keerde met Anneke, die de koperen kan vol warmen room droeg, vrolijk huiswaarts. Wat zij te zamen spraken hoorde niemand, moar dat Anneke hoast zoo rood zag as 't rooije duukske dat ze um den hals had, dat zag Gijs van Reinderts wel toen de twee veurbij kwiemen, en ze over en weêr mekoar ‘ge merrege’ zeejen. Na het vonder van 't Uiversnest te zijn overgegaan kwamen de jongeliêden, den boomgaard volgende, langs de voorzijde der boerenwoning, en, juist sloeg Anneke den hoek om, ten einde de roomkan in 't melkkamertje - dat in 't achterhuis bij de deel was - te brengen, toen {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Paul bleef staan, umdat 't krek was asof ie binnen geschraauw heurde. Met onweerstaanbare kracht werd de jongman tot het voorraam der keukenkamer teruggetrokken, om naar binnen te zien wat er gebeurde, doch - het bloed steeg hem met geweld naar het hoofd, toen hij daar binnen een man ontwaarde die voor Deine-Meu's geopend kammenet sting, terwijl de goede oude, lankuut op den grond lag. Geen twee seconden later bevond Paul zich - door de voordeur naar binnen gestormd - in het vertrek en tegenover den man dien hij den vorigen avond bij het schijnsel der lantaren niet herkende. Toen, neen toen herkende hij hem niet, maar nu... nu door het heldere daglicht beschenen, nu... ja nu, ondanks de jaren die er verliepen sedert hij hem voor de laatste maal zag, nu herkende hij hem terstond, en kwam hij tot zekerheid, dat de beschonkene van den vorigen avond, dat hij die Deine-Meu moest hebben overrompeld en thans zijn hand naar het hare uitstrekte: de man was voor wien de oude vrouw hem - Paul - leerde bidden, voor wien zij hem, ondanks de treurige herinneringen der jonkheid, liefde had ingeboezemd; dat hij, de nietswaardige: Teunis Dissel....zijn vader was. Wat er regt voorviel wist Paul niet. Een geweldige stoot op de borst had hem alles doen drêjen en soeselen, maar Anneke.... Anneke, die weinige minuten later de keukenkamer binnentrad, kon een gil van ontzetting niet weêrhouden, toen zij Deine-Meu met de handen gebonden en een prop in den mond, bij de vuurplaat zag liggen, terwijl Paul, eenige schreden van haar af, doodsbleek tegen den kant van het geopende kabinet stond. In de eerste verwarring wist het meisje niet, wat ze gelooven, nog minder wat ze doen moest. ‘Deine-Meu! Paul!’ riep ze eindelijk, ijlde terzelfder tijd op de oude vrouw toe, trok den doek uit haar mond en, hare krachten inspannende, tilde zij haar op haar gewonen stoel, terwijl ze luidkeels schreeuwde: ‘Geurt! volk! volk! help! help!!’ Paul, eenigermate van den stoot dien zijn vader hem {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} toebragt bekomen, sloeg door het geroep gewekt zijne oogen op, en het meisje zulks bespeurende riep weder, terwijl de tranen haar in de oogen sprongen: ‘Paul! Paul! um Gods wil, wat hei'j gedoan....?’ Maar Paul.... antwoorden kon hij niet; dof zag hij op zijn Anneke en op de oude vrouw neder, en toen hij de laatste alsof ze dood was in den leuningstoel zag zitten, toen schoten ook hem de oogen vol en hokte hij met pijnlijke stem de woorden: ‘Anneke... zeg... z' is toch... niet... dood?’ Dood! neen, Gode zij dank! dood was ze niet, maar toch, nadat Anneke ter deure was uitgesneld om het volk, dat met Geurt aan 't hoofd achter de kleine schuur aan 't mesten was, ter hulp te roepen, en men met vereenigde kracht wel een half uur was bezig geweest om de oude van hare bezwijming te doen bekomen, opende zij wel de oogen, maar beval de dokter - die, even als de burgemeester, in allerijl door Geurt op 't Uiversnest was ontboden - dat het volstrekt noodzakelijk was de vrouw terstond naar bed te brengen en met rust te laten, tot dat hij droppels zoude bezorgd hebben welke zij dadelijk gebruiken moest. Terwijl de docter zijn bevelen gaf, bleef de burgervader niet stil. 't Was zijn pligt om terstond te onderzoeken, wie de persoon van Deine Woesting in dien toestand gebragt en tevens, wie had onderstaan het kabinet los te breken, waarvan het de duidelijkste sporen vertoonde. Na al hetgeen Geurt verhaalde, besloot de hulp-officier van justitie, dat, óf de persoon die in 't geitenhok geslapen en zich in allerijl uit de voeten gemaakt had, óf de jongman, die bij Deine werd gevonden en die zoo strak en akelig bleef kijken, de dader moest zijn; maar, luid snikkende viel Anneke voor den edelachtbaren man op de knieën, toen Paul met een schijnbare kalmte, tot aller verbazing had verklaard: dat hij alleen de schuldige en oanteijer van Deine Woesting gewêst was. ‘Bij God! nee... da's onwoar!’ riep Anneke, terwijl haar de tranen het spreken belemmerden. ‘Paul.... {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} nee.... zeg dan... dat 't niet is. Paul, hoe zou 't meugelik wêzen... gij, die onderwêges nog van Deine-Meu as 't beste mins op de wereld hebt gesproken. Nee, nee, Paul het niks gedoan; as hie 't gedoan het, dan zie 'k eiges schuldig. Paul! Paul! zeg dan dat ge rein zint, zeg dat die kerl 't gedoan het. Woarum zou'j liegen um 'n smêrlap vrij te sprêken...?’ In weêrwil van Paul's verklaring, was zijne zelfbeschuldiging bij nadere overweging, zoo ongegrond bevonden, dat een voorloopige inhechtenisneming zelfs door den burgemeester als geheel onnoodig werd beschouwd, terwijl de woorden van Deine, die nog denzelfden middag tot haar bewustzijn terugkwam, den jongen van alle verdenking onthieven, ofschoon zij volstandig bleef weigeren, den naam van hem te noemen, die haar laatste kracht gegebroken en heur levens-avond, door schandelijk geweld, had verdonkerd. Deine-Meu had meer gevoel dan de meeste menschen wisten; want, had de zoon zich gaarne voor den vader opgeofferd, zij had de aanklaagster van haar vijand niet willen worden, van den man wiens kind ze lief had. Doch in weêrwil van Deine-Meu's grootmoedigheid viel de grijze booswicht, die zich door een overhaaste vlugt had pogen te redden, nogmaals in de handen der waakzame Justitie en zat hij, vier weken na het voorval op 't Uiversnest weder achter tralies en sloten, nog wachtende op de uitspraak der regters wat het loon voor zijn misdaad zou wezen. Was 't voorheen vrolijkheid op 't Uiversnest geweest, die vrolijkheid had voor een doodelijk iets plaats gemaakt. Deine-Meu was erg krukkerig. Halve dagen was ze te bed en met den notaris had ze alles krek afgedoan, as of ze vuulde dat 't op 't eind liep. Paul had in den aanvang geen rust noch duur gehad. Gebukt onder het leed dat zijn vader veroorzaakte, had {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} hij den boer op gewild: went, hie meinde dat ielkeen hum d'r op oanzag. Deine's liefderijke en bemoedigende woorden hadden hem wel is waar tot blijven gedwongen, maar toch, hij was niet meer 't geen hij geweest was. Niet vrolijk, niet handelend, niet kloek in 't werken; neen, hij kon zoo oakelig wit zien, en zoo somber henloopen, en zoo weinig êten, en, as Anneke hum toesprak, zoo beduusd kieken. Waarom.....? Omdat Paul weldaden genoot van haar, die door zijn eigen vader ellendig en zwak werd; omdat hij het kind was van hem, die door God en de menschen werd veroordeeld.... Veroordeeld! ‘O God, wês hum genoadig!’ Anneke....? Ja, ook zij zag er bleek en betrokken uit. De goede, lieve Deine zoo anders as anders, zoo sukkelend en zwak, en Paul, de jong woar ze zoo zielsveul van hiew, zoo somber en stil - 't was oakelik! Niet als vroeger keuvelde hij met haar over 't geen ze zoo gaarne hoorde. As ze kwam, dan liep ie vort, en as ze hum vroeg om te helpen in dit of in dat, dan deê ie 't wel, en dan zei ie wel, dat 't mooi of slecht weêr was, of dat 't loat, of vroeg, of koud, of werm was, maar - van 't geen ze zoo gaarne hoorde, neen, daarvan sprak hij geen woord. Alles was veranderd, en, als ze 's avonds voor haar bedsteê geknield tot God sprak, dan gingen heur oogen dreug digt, moar, nat gingen ze weêr open. Alles was veranderd: deur spullen en dinksigheden had Geurt de bouwknecht ook weinig schik meer. Dat sombere en triestige is aanstekelijk en, was het vroeger nooit zijn gewoonte geweest om veel te zeggen, Willem en de andere errebeijers hoorden nu bijna niets meer dan 't geen ze om te werken vernemen moesten, en, êten en drinken deejen ze dus wel as 't tied was, moar oarigheid - nee, dat hadden ze ook niet. Alles was veranderd: Kees, de hond, gromde veul meer dan vroeger; misschien, omdat ie minder dikwijls door Anneke gepoetst werd en het dier de poets noodig had, of misschien omdat ze nooit meer zeejen: ‘Woar is Kees {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} dan, woar is de hond dan....?’ 't Was - alsof 't vee niet zoo vet wier as vroeger; misschien, omdat het oog van den meester het beest vet maakt en - 't oog van den meester weinig over 't vee liep. Alles veranderde, en zelfs de kallekoenen liepen zoo triesterig, misschien, omdat ze niet zoo als vroeger, op tied d'r beheuren kregen. ‘Woar goa'j heer, Paul?’ sprak Anneke op zekeren morgen toen zij den vriend reeds zeer vroegtijdig in zijn zondagsche kleeding ontmoette; ‘'t Is toch geen merktdag in stad, of goa'j noar de B'sche karmis toe....?’ Paul lachte pijnlijk, en stilstaande zag hij het meisje eenige oogenblikken zoo vreemdsoortig aan, dat Anneke er beduusd van werd, eerst de oogen nedersloeg, maar ze toen weder tot hem ophief en treurig zeide: ‘Och, Paul, 't is mien tegenwoordig zoo duuster.’ ‘Joa, Anneke, 't is mien ook duuster,’ antwoordde de jongman, ‘'t is mien zelfs dukkels zwarter as zwart....’ ‘En 'k weet soms eiges niet wóárum 't hart mien zoo sloan kan,’ hernam het meisje: ‘went Deine-Meu is wel krukkerig, moar arger is ze toch niet.... en gij....’ ‘Ikke....?’ zeide Paul. ‘Gij....!’ herhaalde het meisje, maar hokte en drukte het voorschoot voor hare oogen. ‘Nou, Anneke, wat zou 'k dan....?’ sprak Paul op een zoo zacht goedigen toon, dat Anneke geheel van streek raakte. ‘'k Weet.... niet.... Paul,.... 'k weet niet,’ klonk het hokkend, ‘ge zint wel.... goed.... ge zint wel.... moar.... moar....’ ‘Schei uut, Anneke, schei uut....’ sprak Paul gevoelig, terwijl hem mede iets vochtigs in de oogen kwam. ‘A'j zóó sprêkt, dan wor'k zoo roar; zóó.... nou.... schei dan uut toch, en zeg wat oe schort?’ {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Och, Paul....... zie.... zie.... dat'j niet meer.... zint as vroeger; da'j nooit meer sprêkt as.... vroeger, da'k gleuf, da'j alles.... alles vergêten hebt, en oe gang goat zonder woord of um te zien....’ ‘Vergêten, moar wat dan vergêten....?’ sprak Paul, alsof hij niets begreep. ‘Mo'k.... mo'k.... 't dan.... zeggen....’ snikte Anneke luider: ‘Paul.... da'j mien losloat.... da'j.... da'j.... da'j mien niet meer lief hebt....’ ‘Wát zeg ie!’ riep Paul, wien deze beschuldiging pijnlijk door de ziel sneed, en op het meisje toetredende en haar hand in de zijne nemende, zeide hij op hartstogtelijken toon: ‘Anneke, zou ie dat van mien denken....?’ maar eensklaps zich bezinnende, hervatte hij, terwijl zijne stem iets onuitsprekelijk droevigs bekwam: ‘Anneke heur.... Ik had oe lief as mien lêven, en nog, zelfs nou nog, zou 'k.... moar nee; Anneke.... Anneke heur is: 'k zie in de letste tied strakker gewêst, da's woar, moar begriep ie dan niet, dat mien 't gemoed ook voller as vol is. Anneke, zie'k dan niet de zeun van.......... van 'n mins, die 't lêven van oe meue, mien weldoenster, de goeije Deine, het geknot en geknakt.... zie 'k niet de zeun van 'n man, die 'k in 'n ander deil van de wereld docht, en lief had umdat Deine-Meu leerde, en in den biebel steet, da'j oe vader en moeder zult liefhebben, moar die, in steê van dóár, in 't gevangenhuus zat? Zie 'k niet de zeun van 'n mins, die op stond van kwoad tot arger kwiem en die 'k giesteren.... oavend.... heurde’.... maar de goede jongen begon zoo luid en akelig te huilen, want de verschrikkelijke waarheid wilde hem niet van de lippen... dat zijn vader op een schavot zou worden te pronk gesteld. Anneke door deze uitbarsting verschrikt, bad en smeekte, dat Paul toch bedaren en spreken zou; maar Paul kon niet bedaren; alleen nog pakte hij het meisje met beide handen om den hals, drukte haar eenige teedere kussen op de wangen waarlangs tranen biggelden; trok toen een papier uit zijn buis waarop een afscheid aan {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Deine-Meu geschreven stond, stopte het Anneke in de handen, en - toen het meisje eenige oogenblikken later door het tranenfloers heen, naar den vriend zag..... toen..... hemel! toen was hij er niet, en - binnen niet, en - boven niet, en - in den bongerd niet, en niemand had 'm gezien, en Kees de hond kwam met de stert tusschen de been' 't erf op en jenkte, krek, as of ie met geweld noar huus was gejoagd. De middagzon van October bescheen ook de hoofdstad der provincie en lokte den stedeling naar buiten om nog een schoonen herfstdag te genieten, toen Paul Dissel de straten doorkruiste, niet wetende waar hij zich aan moest melden om tot de uitvoering van zijn plan te geraken. Hij liep. Mooije koetsen rolden langs hem heen, en 't was hem haast te veel om uit den weg te gaan: wat schêlde't of 't over 't lief goeng. Mooije juffers en heeren met allerlei kleuren gingen hem voorbij, en in de winkels waarop hij toevallig den blik sloeg, zag hij geglinster en prachtigs meer as meer; maar.... 't gezigt dat hem uit vroegere dagen voor den geest zweefde, was hem heerlijker dan 't geen hij daar aanschouwde, en dat gezigt was: 'n Mooije zomeravond, toen hij onder den eik met klein Anneke op den bungel zat, en - Deine-Meu bungelde. Een oud en gebrekkig man sprak hem om een aalmoes aan, en Paul gaf werktuigelijk een groot deel van het weinige dat hij met zich nam - want, zijn gespaarde penningen liet hij op 't Uiversnest achter - maar dacht tevens: dat die ouwe stumper niet zóó ongelukkig als hij was; en eindelijk, toen een groote, zwarte wagen waarop 'n groot zwart ding stond, hem langzaam stappende tegenkwam, toen dacht Paul: dat 't bêter doarin, as d'r uut was. Nog eenigen tijd liep Paul voort, tot dat hij ten laatste aan een groot, een zeer groot huis met een hooge {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} stoep kwam, waarvoor een schildwacht op en neêr ging. Paul beschouwde het huis, en eindelijk zich vermannende, vraagde hij den soldaat, of in dat huus een van de heugsten van de soldoaten woonde, went dat ie hum sprêken most. ‘Als je 't weten wilt, schel dan maarrr,’ antwoordde de schildwacht grimlagchend, en draaide de boerenknaap zijn rug toe. Paul aarzelde weder, beschouwde het huis nogmaals, zag de schel hangen, trad eindelijk de stoep op... en schelde. De man die de deur opende, zag er ook al tamelijk soldaatachtig uit, maar op Paul's vraag, of de Kerperoal of de Miejoor t'huus was, kreeg hij kort ten antwoord: ‘Ik ben cipier. Wat mot je...?’ ‘O, zoo! sepier van de militeeren;’ zeide Paul, ‘dan wou 'k oe zeggen, da'k as soldoat noar d'Oost wou. Umda'k er een buuten zag loopen, meinde ik al, da'k hier wel teregt zou wêzen.’ ‘'k Weet niet wat je reutelt,’ klonk het bescheid, ‘ik hou me met geen gekheid op; als je lust hebt om met de tralies kennis te maken, dan ben je teregt, maar anders......’ ‘Tralies...! tralies...!’ stotterde Paul, en eensklaps kreeg ie zoo'n oakelikke scheut deur zien lief, dat ie zoo wit als een doode werd. ‘Nog wat...?’ vroeg de cipier, terwijl hij Paul niet vriendelijk aanzag. Pijlsnel vlogen verschillende denkbeelden den jongeliug door het brein... Zou 't hier dan de plaats wezen waar hij was... hij, die... als een uitvaagsel der menschheid bewaakt werd...? Was dit het gevangenhuis waar de ongelukkige vader leefde, dien hij nimmer.... nimmer zou weêrzien... zelfs... as 't zóó bleef... niet in den hemel? ‘Nog wat...?’ klonk het voor de tweede maal, en Paul daardoor gewekt, vraagde haastig: ‘En voader, zit ie ook hier...?’ ‘Da's best mogelijk,’ klonk het antwoord, ‘als ik maar aan je neus kan zien wie je vader is?’ {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Het kostte Paul heel wat moeite om de namen: ‘Teunis Dissel,’ uit te brengen, maar, toen hij ze genoemd had en de woorden van den cipier hem in de ooren klonken: ‘De oude van te pronk en vijftien jaar die de schavotkoorts heeft, is dat je vader?’ toen was het den jongen wel weder, alsof hij een messteek door 't hart kreeg maar toch, ja, hij smeekte, om hem - al ware het slechts weinige minuten - te mogen zien en te spreken, misschien, misschien! dat hij hem dan nog éénmaal zalig wederzag. 't Had heel wat in eer het den zoon vergund werd zijn schuldigen vader te ontmoeten, en, reeds daalde de avond toen Paul, met hoog verlof, doch met een angstig kloppend hart, het sombere verblijf binnentrad, waar Teunis Dissel, krank naar ligchaam en ziel, op zijn schamel leger nederlag. 't Valt moeijelijk Paul's gevoel te beschrijven, toen hij daar bij hem stond, bij den man die hem als kind in de zonde geleid en hem verkocht had, maar voor wien de brave Deine hem leerde bidden; voor wien zij hem liefde had ingeboezemd, ofschoon hij getoond had die liefde onwaardig te zijn. Hij zag hem daar liggen: den zondaar, den veroordeelde - zijn vader! ‘Wie is doar...?’ klonk het eensklaps van het leger; ‘is de beul doar... of...’ en Paul, door die stem gewekt, trad met meer vastheid dan men zoude verwacht hebben op den ongelukkige toe... en sprak: ‘Voader! ik bin 't...’ De man op het leger wendde zijn bleek gelaat naar den spreker en toen... toen rilde hij, en wierp zich op de andere zijde. ‘'k Zie Paul, voader,’ hernam de zoon, en vervolgde, schoon zijne stem van ontroering beefde: ‘'k wou oe nog zoo gern is zien eer da'k weggoai; bi'j niet wel, voader....?’ ‘Goa moar heer; 't brandt mien in 't heufd;’ was het antwoord. ‘Och! 'k wou ou zoo geern zeggen da'k altied veur oe {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} gebeejen heb,’ hernam Paul, ‘en da'k nog veur oe bidden wil, voader.’ ‘Bidden!’ zei de man, ‘loop heer, doar he'k wat oan......’ Paul begon sterker te beven, maar hernam: ‘Ik kan ou alles niet zeggen wa'k denk en in 't gemoed heb, moar één ding dat wee'k toch, da'j bidden mot eer da'j starft, of anders....’ ‘Starven...!’ herhaalde de vader, ‘wie zeit ou da'k starven zal...? Mien heufd....! mien heufd!’....!’ ‘Och voader, dat weet ie zoo goed as ik,’ hernam de zoon, ‘starven mot ielk mins, en de ouwe motten 't erste.’ Het scheen wel alsof het denkbeeld van sterven den zondaar nimmer zoo akelig had toegeschenen dan in dien oogenblik. Strak vestigde hij zijn doffe oogen op den zoon, die als een engel Gods tot hem werd gezonden, en eenige malen riep hij met een akelige stem: ‘Starven.... starven!’ en daarna: ‘o God! o God! help mien! help!’ Wij zullen niet woordelijk vermelden wat Paul verder tot den vader sprak dien hij zoo gaarne voor de eeuwigheid redde, want wij betwijfelen zeer, of de boerentheologie, die Paul deed hooren, wel ieder zou stichten die de vriendelijkheid heeft ons eenvoudig verhaal te doorloopen. 't Bleek uit alles wat de jongman sprak, dat hij geen flaauw denkbeeld van het onderscheid had, hetwelk er tusschen het licht van Dordt en het Noorderlicht bestaat. De goede jongen was een schrale theologant en daarom was hij in zijn eenvoudige redenering nu eens schrikkelijk Noordsch, en dan weder ijselijk Dordtsch en wanneer men hem van zijn heilige moeder Geurtje had hooren spreken, die in den hemel ook wel zou bidden, dan zoude er nog al meer verwarring in zijn redenering zijn bespeurd geworden; maar - wat den jongman in stelsels ook vreemd bleef, één ding was hem helder: God nam den zondaar aan, den berouw hebbenden zondaar! dát leerde Jezus; en, toen de zoon ten laatste naast de kribbe des vaders op de knieën viel, en de hand van den schuldige met warmte vatte, en riep: ‘Toe voader, zucht {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} nog ens.... God heurt ou geerne zuchten. Toe, toe voader! gleuf toch wat Deine-Meu dukkels zeit: ‘'n mins is 'n mins, moar God is God; en as 'n zondoar bidt, dan greint God; en as ie dan wil opstoan, dan griept God 'm bij de hand. Voader, bid dan... as te belieft, voader; misschien dat 't merrege of overmerrege te loat is;’ toen..... toen lachten Gods engelen in den hoogen hemel. Een half uur nadat Paul deze laatste woorden sprak waren er reeds twee geneesheeren in het kerkerhok van Teunis Dissel; één voor de ziel, één voor het ligchaam. Teunis had gezucht en Teunis had gebeden...., gebeden, het korte gebed: ‘God!’ en 't was alsof de Hemelvader het kind wilde loonen, voor hetgeen hij aan den vader deed. De schande, welke de laatste moest ondergaan en welke den zoon had doen besluiten om een land te verlaten, waar men hem zou nawijzen als het kind van een die op dat oakelikke rooije ding - dat 's merkdages op de merkt ten oanzien van alle boeren stond - was oan de poal gesteld: van die schande zou hij bevrijd worden, went Teunis was harder ziek dan de cipier gedacht had; ja, nog in dienzelfden avond sprak Teunis voor de laatste maal woorden die niet, zoo als later, van ijlhoofdigheid getuigen, en vouwde Paul dankend de handen, went, voader had gezeid: ‘Vergêving Paul.... vergêving Deine..... vergêving God?’ En twee dagen later was Teunis Dissel niet meer. De geneesheer voor 't ligchaam had 's mans leven niet voor een ellendige toekomst kunnen bewaren. God dank! De geneesheer voor de ziel had met den zoon gesmeekt: ‘God, die eenmaal in allen alles wilt zijn, neem hem in genade, amen!’ Teunis Dissel was gestorven, en Paul! o hoe bonsde het hem van binnen, hoezeer verlangde hij aan Deine-Meu die laatste woorden van haren beleediger over te brengen; hoezeer wenschte hij nog eenmaal dat woord vergeving te doen hooren, hoezeer wenschte hij... haar... {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} ja Anneke nog eens te zien, Anneke die hij in drie dagen niet zag. Anneke....! Deine-Meu....! Nog ens veur de letste keer noar 't Uiversnest, en dan... vorrt... of... (de groote schande was uit den weg)... of... en Paul bragt de hand aan 't hoofd en... tranen liepen hem over de wangen. Lezer! 't is vijftien jaar geleden dat Paul de woning zijner pleegmoeder verliet, om zoo als wij zagen, de ziel zijns vaders meer nabij den troon des Eeuwigen te voeren. Vijftien jaren zijn er verloopen, en wilt gij weten wat er sedert dien tijd op 't Uiversnest voorviel, treê dan met ons de keukenkamer binnen en zie - de ruim dertigjarige huisvrouw, de blonde Anne, hoe ze naar de bedsteê gaat en de twee blonde jongens, van twaalf en veertien jaren, een kus op het voorhoofd drukt; hoe ze moeders evenbeeldje, het negenjarige Deineke, uit de kribbe neemt en mokkelt dat het een lust is, en daarna haar Paul - den gelukkigen vader - het kinderkopje, met de woorden: ‘Paul, wi'j ook is,’ toesteekt, waarop ook deze het kleine hoofdje met de beide handen vat, en het molletje zoent, veur 't munje, voor 't mollige munje. Zie, Anneke legt het kind weêr in 't kribje, en nadat ze de breikous heeft genomen, zet ze zich in 't schemeruurke bij de vuurplaat, en Paul zet zich naast haar, en - hij vat zien beste wiefke krek um 't lief as toen ie met Anneke op den bungel zat en Deine-Meu bungelde. En, denkende aan den bungel, noemt hij den naam van haar, die den band der jongelieden zag leggen, doch kort daarop henen ging om - mogt het zijn! - vereenigd met de haren - welligt ook met Miechel, die in Rusland bleef - in een betere wereld, tot een eindelooze volmaking te herleven. Hij noemt den naam van haar, die meer gevoel had dan de menschen geweten hadden; {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} van haar, die een kind redde uit de handen van een onwaardigen vader; van haar, die dat kind opvoedde om dien vader nog ten eeuwigen zegen te worden; van haar, die God lief had en den vijand vergaf, en twee zielen op aarde gelukkig maakte om voor eeuwig gelukkig te zijn. Paul noemde den naam van haar die hij lief had en wier nagedachtenis hij zegende; van haar, die het verstaan had: dat een verwaarloosde jeugd een ouderdom van schande wordt; van Deine, wier stof rustte in den akker Gods, maar wier ziele woonde in den hemel. 1) Pont, veerschuit voor paarden en rijtuigen. 1) Zijt gij. 1) Verder. 1) Zaagmeel. 1) De faam van den krijgsheld. 2) Wind. 1) Nieuws. 1) Stuipen. 1) Sneeuw. 1) Tot narigt van den lezer dient, dat hier van den tabaksbouw sprake is. De bladeren van den tabaksplant worden in drie hoofdsoorten verdeeld, te weten: zandgoed, bestgoed en aardgoed. Nadat de bladeren op gezette tijden gebroken zijn, worden ze in de schuren gebragt en daar gesneden - dat is, men snijdt met een fijn mesje een kerf door den rug van het blad - om ze aan de zoogenaamde spijlen te kunnen hangen, waaraan ze gedroogd worden. De tabak vereischt een zorgvuldige behandeling, en van de juiste sortering, zoowel als van de regte verzorging der droogende bladeren, hangt veelal het welgelukken van den tabaksbouw af. 1) Tabaksbreken. 1) Zwak. 1) Niets. 1) Zoo op stond, op het oogenblik, (van terstond). 1) Geen lust, geen zin (van génie, geneigdheid). 2) Vlonder, plank of boom, die over een sloot ligt. 1) Swiet slaan; windmaken; eigenlijk, groot gevolg van bedienden houden. (van (suite). 1) Valt. 1) Heen. 1) Smeren, dik, vet, bewolkt worden. 1) De lompen zijn zwaarbeschadigde blaren, die nog slechts een geringe waarde bezitten. 1) Daar. 1) Ontbijten. 1) Bak, waarin het meel tot deeg wordt bewerkt. 1) Vleit. 1) Kamertje. 1) Wat belieft u. 1) Azijn. 1) Jong varken. 1) De aardvloo in het oliezaad oefent een zeer nadeeligen invloed op den oogst uit. 1) Klappen, slaag. 2) Poffen, borgen. 3) Rijtuig. 1) Schommel. 2) Mondje vol. 3) Bij het dorsschen van 't oliezaad, schenkt de eigenaar of eigenaresse aan huurlingen en in leen hebbende arbeiders, zooveel jenever als zij verlangen. 1) In de lente. 1) Dijk. 2) Mondje. 1) Wacht, blijf.