Hollands Nachtegaeltien verryct met een nieu twede deel genaemd Hollandts en Zeeuws Nachtegaels t'samen-gezangh Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Hollands Nachtegaeltien verryct met een nieu twede deel genaemd Hollandts en Zeeuws Nachtegaels t'samen-gezangh in de eerste druk uit 1633. De koppen Eerste deel en Tweede deel zijn tussen vierkante haken toegevoegd. Eerste deel p. 13: e → en: ‘Mijn slapen en mijn waken’. p. 17: Een deel van de tekst is moeilijk leesbaar. Dat is tussen vierkante haken opgelost: ‘Hemelsche Godinne, ghy doe tot mijn spr[ac]k’. p. 18: slae → slaef: ‘Laet Coridon wesen u gheringhste slaef’. p. 20: stoft → stof: ‘Sonder hangel / net of stof’. p. 21: wensc . → wensch.: ‘Kleurtjes veel na yeders wensch’. p. 21: douws → douws: ‘Roosjes die door douws bevochten’. p. 25: aanghtreden → aanghetreden: ‘Quam schoor-voets aanghetreden sacht’. p. 26: Hemels.blaauw → Hemels-blaauw: ‘Haar opper-kleedt was Hemels-blaauw’. p. 30: 'T en → 'T en: ‘T en is zy die ons bracht ten val’. p. 32: vreughdep → vreughden: ‘Ons daghen met vreughden’. p. 32: Helee → Heleen: ‘Paris zijn Heleen’. p. 36: d oorsaeek → d oorsaeck: ‘Klaeght / dat d oorsaeck zy die gene’. p. 38: Het foutieve strofenummer 2 is verbeterd in 4. p. 41: Het ontbrekende strofenummer 4 is toegevoegd. p. 43: karjen → karsjen: ‘Waer midden op een karsjen wast’. p. 47: HCh → OCh: ‘OCh Laura schoon! / die nu de gulde Croon’. p. 59: 't Wed → 'k Wed: ‘k Wed dat ghy het hebt vergeten’. p. 63: Het ontbrekende strofenummer 6 is toegevoegd. p. 63: Het ontbrekende strofenummer 7 is toegevoegd. p. 65: Wolden → Wolven: ‘Heb ick niet de Wolven graegh’. p. 73: trrost → troost: ‘In my en woont, die wacht alleen na troost’. p. 79: kuurtj estart → kuurtjes tart: ‘Die u tot lieve soetigheyt en Minne-kuurtjes tart’. p. 84: Garinda → Granida: ‘Granida ick verwacht u weder t Amsterdam’. p. 89: Het foutieve paginanummer 98 is verbeterd in 89. p. 92: Het foutieve paginanummer 93 is verbeterd in 92. p. 92: Het ontbrekende strofenummer 4 is toegevoegd. p. 205: Het foutieve paginanummer 105 is verbeterd in 205. p. 107: bogonnen → begonnen: ‘Ach! had ghy noyt begonnen’. p. 115: Het ontbrekende strofenummer 18 is toegevoegd. p. 115: Het ontbrekende strofenummer 3 is toegevoegd. p. 115: Een deel van de tekst is moeilijk leesbaar. Dat is tussen vierkante haken opgelost: [H]ebje kack t en heeft geen val’. p. 118: hayrec → hayren: ‘Maer met het schoon gout-draet van u hayren’. p. 124: Maer → Waer: ‘Waer meed is beladen / snoodt Albonus Ziel’. p. 128: ect. → etc: ‘Troosten / en verquicken galijck. Schoonste / etc.’. p. 129: Het ontbrekende strofenummer 10 is toegevoegd. p. 139: Wreet → Weet: ‘Want den Hemel weet Me-vrou’. p. 153: een deel van de tekst is moeilijk leesbaar. Dat is tussen vierkante haken opgelost: ‘Ick [min]lijck in gedachten endt’. p. 160: laes!) → (laes!): ‘Die ontsteeckt (laes!) dit Ys koude koele hert’. p. 160: Het ontbrekende strofenummer 3 is toegevoegd. p. 165: Garnither → Garinther: ‘Garinters liefdens raserny, over d ontrouw van Corisqve’. p. 173: Roge r → Rogeer: ‘Dat mijn Rogeer steeckt met dat Schip van Lande’. p. 188: ect. → etc.: ‘Waer d' Goden haer in verlusten / etc.’. p. 192: Het foutieve strofenummer 7 is verbeterd in 5. p. 207: weer → weet: ‘Ey Cypris ghy die t weet’. p. 214: soudien → souden: ‘Hoe! souden die ooghen ghedooghen dat sy’. p. 219: gheesten → ghesteen: ‘O Droef ghesteen’. p. 231: Het foutieve paginanummer 131 is verbeterd in 231. p. 234: Het foutieve paginanummer 534 is verbeterd in 234. p. 246: wenschste → wenschte: ‘Ick wenschte wel met duysent Tongen’. p. 248: quynige → quyninge: ‘Een quyninge, van bange dagen’. p. 248: 't wistigh → 't twistigh: ‘In 't twistigh Huys van Man en Vrouw’. p. 256: Het foutieve paginanummer 156 is verbeterd in 256. p. 256: Alderschooone → Alderschoone: ‘O mijn Alderschoone’. p. 271: genooot → genoot: ‘k Onder dit gewelf / genoot met veel kusjes’. p. 281: Het foutieve paginanummer 181 is verbeterd in 281. p. 296: Ooogen → Oogen: ‘Swemt mijn Oogen als Beken seer’. p. 304: ghy sie → Ghysie: ‘Dat Ghysie dus bidt’. p. 310: ,Tis → 'Tis: ‘T is een Harders Knecht’. p. 318: Vee → Bee: ‘U Harderinne voor haer dienst dees cleyne Bee’. p. 325: jalousche → jaloursche: ‘O nacht jaloursche nacht’. p. 325: Het foutieve strofenummer 4 is verbeterd in 2. p. 329: Het foutieve strofenummer 5 is verbeterd in 6. p. 330: s → is: ‘Is als de wint’. p. 331: Grusella neen → Grusella, neen: ‘Neen, Grusella, neen’. p. 333: suyr → suyver: ‘Traecht nae 't suyver’. p. 339: Het foutieve paginanummer 239 is verbeterd in 339. p. 340: siet → siel: ‘U waerde siel niet krenckt’. p. 340: Nymphs → Nymphe: ‘Dus Nymphe u bedenckt’. p. 341: Het foutieve paginanummer 241 is verbeterd in 341. p. 343: Min s → Min is: ‘Min is u mackerverschuylt u glants’. p. 346: verschult → verschuylt: Duyckt blinckent licht / verschuylt u glants’. Tweede deel p. 4: beqname → bequame: ‘als mede eenighe seer bequame voor desen gedruckt’. p. 10: Dwing t → Dwinget: ‘Dwinget my in t hart te treuren’. p. 12: Het foutieve strofenummer 4 is verbeterd in 5. p. 21: Wilder dan, Wild → ‘Wilder dan Wild,: Wilder dan wild, wie sal my temmen’. p. 24: toegeluckigh → toe geluckigh: ‘Ja tot twee dry mael toe geluckigh’. p. 31: Het foutieve paginanummer 13 is verbeterd in 31. p. 35: Het foutieve strofenummer 5 is verbeterd in 4. p. 35: Het foutieve strofenummer 5 is verbeterd in 6. p. 45: Het foutieve paginanummer 55 is verbeterd in 45. p. 48: dat datjet → datjet: ‘t Is goet dan datjet segt’. p. 53: Het ontbrekende strofenummer 4 is toegevoegd. p. 69: Het ontbrekende strofenummer 2 is toegevoegd. p. 69: Het ontbrekende strofenummer 3 is toegevoegd. p. 70: Het ontbrekende strofenummer 4 is toegevoegd. p. 71: Veracht → Verascht: ‘Verascht, is neer-gebogen’. p. 71: )soo → (soo: ‘t Voor-nemen (soo ick meen)’. p. 72: Het ontbrekende strofenummer 18 is toegevoegd. p. 72: Het ontbrekende strofenummer 19 is toegevoegd. p. 72: Het ontbrekende strofenummer 20 is toegevoegd. p. 77: wy → my: Wat my geschiet’. p. 81: Het ontbrekende strofenummer 19 is toegevoegd. p. 82: Het ontbrekende strofenummer 22 is toegevoegd. p. 84: Het ontbrekende strofenummer 5 is toegevoegd.. p. 87: vermacht → verwacht: ‘Terwijl ick by dees bron / mijn woud-Goddin verwacht’. p. 88: speelt → spoelt: ‘waer dat den Yssel spoelt’. p. 105: troojes → troosjes: ‘Ay! mijn troosjes kust my nu’. p. 110: uty → uyt: ‘Voor de liefst ick u uyt andere nam’. p. 114: Het foutieve strofenummer 6 is verbeterd in 7. p. 123: zeden → reden: ‘t Kan reden / trots een in t Hof’. p. 125: Het foutieve paginanummer 115 is verbeterd in 125. 2 2 _hol014holl01_01 DBNL-TEI 1 2013 dbnl DSOLmetadata:yes exemplaar Universiteitsbibliotheek Amsterdam, signatuur: OTM: MUZ 348 Hollands Nachtegaeltien verryct met een nieu twede deel genaemd Hollandts en Zeeuws Nachtegaels t'samen-gezangh. Jacob Pieters Wachter, Amsterdam 1633 Wijze van coderen: standaard Nederlands Hollands Nachtegaeltien verryct met een nieu twede deel genaemd Hollandts en Zeeuws Nachtegaels t'samen-gezangh Hollands Nachtegaeltien verryct met een nieu twede deel genaemd Hollandts en Zeeuws Nachtegaels t'samen-gezangh 2013-01-31 RK colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Hollands Nachtegaeltien verryct met een nieu twede deel genaemd Hollandts en Zeeuws Nachtegaels t'samen-gezangh. Jacob Pieters Wachter, Amsterdam 1633 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_hol014holl01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Hollands Nachtegaeltien verryct met een nieu twede deel genaemd Hollands en Seeus nachtegaels samen gesang. Tot Amsterdam by Iacob Pieters Wachter 1633 {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} [Eerste deel] Aende ionstige sangers. BLy-Geestighe Minne-deught die u vermaeck neemt in aerdighe Liedekens ende nieuw ghevonden Vooskens. Alsoo dit liedeboeckjen genoemt het Hollants Nachtegaeltjen voor desen ghedruckt in dry verscheyden Deelen, ende by velen aenghenaem gheweest, doch alsoo de gedeelten somtijts, ontbrekende {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} waren, hebbe goet ghevonden, het selfde in een Deel ende onder een tytel uyt te gheven, de dry Registers in een vervatende, om soo inder haest te vinden de Liedekens diemen begheert, overmidts het moeyelijck viel alsmen yets wilde soecken, ende niet wetende in wat Deel het stonde, de dry Registers most nasoecken. Oock alsoder voor desen eenige seer slechte als slordighe Liedekens onder liepen, hebben wy ten versoeck van eenige lief-hebbers deselve gesift, uytgeschoten, en ettelijcke nieuwe en aerdighe in de plaets gevoeght, daer by met onsen druck voegende een aenhanghsel, geintituleert Hollantsche ende Zeeuwsche Nachtegalen, t' samen-gesangh verrijckt met ve- {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} le nieuwe Liedekens, die noyt voor desen in druck en zijn geweest, als mede alle de Liedekens voor desen inde Zeeuwsche Nachtegael uytghegheven, die met de Hollantsche door een ghemengelt zijn, niet twijffelende of zy en sullen alle lief-hebbers van de Sangh-konst aenghenaem zijn, waer over wy onsen arbeydt besteedt hebben. In Amsterdam den 3 Ianuarij Anno 1633. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Hollandts Nachtegaeljen. Stemme: In Phoebus heldre glantz, &c. Amint. WAt speelter in mijn sin / Och dertel Harderin: Ick voel ach, ick voel' ick ben onsteken met de min. Filida soeckt ghena, Want u oogen, laes! met vlijt, Begapen schoonste schoon, en vergissen haren tijt. Filida. 2. O Harder stont het my / So vry gelijck als dy, Ick offerde mijn zieltje in u heerschappy; Maer waerom / ben ick stom, Dat ick hem niet en klaegh, Hoe hy d' af-godt is dien ick stadigh liefde draegh? Amint. 3. Godinne, ha! natuur / Ghy gluurt op 't geen ick gluur: Om dat ghy, laes! bemindt, staet mijn het minnen duur. Jalousy, die quelt my, Doch ick min niet sonder reen, {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Geen natuur flickevloyt roemt veer boven het gemeen. Filida. 4. Ick wentel inde brant / Die min beheerst 't verstant, Dees Harders fackel senght vaeck 's Harders ingewant. Mocht mijn Vrouw / lacy! nouw Omhelsen haren Son, En troetelen so langh, dat zy zijn hartje won. 5. Dan Filida wat raet? / Ghy soeckt toch middel-maet Ay siet Amint daer gints, zijn Vee de dorst verslaet, Gaeter by / seght dat ghy Een van u Lammeren mist, 't Kan zijn Aminter stracx Filidas flammen slist. Vyt d' een in d' ander krijgh. Kus-liedt. Stemme: Bayse moy ma Ianneton. HEer hoe kanmen by de Wijn Sijn genoegen blussen, Souwen wy niet vrolijc zijn, Souwen wy niet kussen? Buurman kust te deeg en recht, Jy me soetert, lieve knecht, {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Weest niet eens verwondert, Kust soo vry int hondert. 2. Elcken kus is suycker soet Past dit so te klaren: Met een kus jou lusjes boet, 't Meysjen doetet garen. Heer wat hettet nou een val, 't Deyncken dat is niet mendal, Ierst jou mont wilt vegen, Kust me kaer te degen. 3. Doetet na de Friessche aert, Driemaels recht van veuren, Siet dat jy jouw eer bewaert, Jy most aers verbeuren: Wis so kreeghje dan een jouw Van de eene Meyt of Vrouw, Let wel op jouw dingen, 't Kusschen vreught kan bringen. 4. Houwje schick'lijck assen Meyt, Men sell' na jouw vragen: Ierst jen kus, 't het zijn bescheyt, Kreuckt gien Meysjes kragen: Gaet in 't kussen vry jou gangh, Heer wat valjet kussen bangh: Speelnoot soet en teder Kustme jen reys weder. 5. Maets so wil'we met malkaer: Doch ghy moet gehenge, Dat ick onder 't Liedtjen maer, Mach een kusjen mengen: Laet jou lipjens wercken rat, En voldoen zijn lusten wat, Jans-kint wilt vry spelen Kusjes omme-deelen. 6. 'k Scheyer nu soet Meysjen uyt, Ick souw schier verdroogen: Brenghtme nouw een Fransche fluyt, {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Met jouw bruyne ooghen. Tot revengie geef ick, siet, Duysent kusjes jou om niet: Vrienden tot 't bedyen Kust aen beyden sijen. Een in 't Hert. [Machmen sonder vragen.] Stemme: Robinet Magot. MAchmen sonder vragen, Soet gheboren mensch: Niet een kusje waghen Nae sijn herten wensch? Soumen uwe kaken Met beleeft ghesoen, Nu eens moghen raken, Om zijn lust te voen? 2. Salmen 't krullig swieren Van u blonde haer, Of ontsien, of vieren, Wat ghelieft mijn kaer? Mach ick in de stralen, Van u oogen gloed, Geenen aessem halen: Waer toe zijnse goet? 3. Soo ghy schoon ghesegent Zijt met Hemelsch licht, En ghy my bejegent Met een baer gesucht, Soud' my duyvel plagen: Suur sien is gheen keur, Want ghy brenght my slagen, En geneest my weer. 4. Maer wilt ghy volmaect zijn Als veel andere doen? Wilt dan vry gheraekt zijn Van my met een soen: {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Hondert duysent kusjes, Maecken niemandt quijt 't Schoon van duysend' lusjes, Van soo veel ghevrijdt. 5. Lijdt dat ick u lipjes Met mijn lippen raecke, 'k Salse zoo soet knippen, En met zulcken smaecke: Dat indien ghy mede Waert als ick belust Seggen soudt met reden, Dat ghy geeren kust. H.S. [Sioor Peter die klopten voor Anthonettekens deur] Als 't begint. SIoor Peter die klopten voor Anthonettekens deur, On ba Sjoor Peter (see zy) wat maeckte hier veur? Wat doede ghy hier zo spaeye in de Maen! Ghy hebber Rappier noch Ponjaert aen? Sjoor Peter, ghy komt my veel te spaey, Waerom slade ghy my niet beter gaey? 2. Sjoor Peter gingh kloppen voor Lysabettekens poort, En dat heeft Lysabette zo haest gehoort, Sy quam zoo sachjens naer de deur, {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} En sprack: zyde ghy daer Serviteur? Och ja ick! schoon Lieveken, doet eens op, Ick, ick staen hier voor u deur en klop. 3. Lijsbette deed open, de Lants-knecht die quam in, Dit was het maysken soo wel van haer sin: Sy kusten en lackten malkand're voort, En Lysabette die sloot de poort, 't Was al mijn Herteken, kom mijn Lief? Kom boven en doet eens mijn gerief. 4. Sjoor Peter staet stille, dat niemant u bespeurt, Ay herteken, toeft toch, en verwacht u beurt: 'T jan, hoe zyde ghy soo onbeschaemt? Ghy weet wel dat het hier niet betaemt, Gaet boven, daer veught het best gedaen, Sjoor Peter, ay laet ons boven gaen. 5. Sjoor Peter gingh boven, Lysbette die gingh hem veur, Daer speelden zy terstont doen Siselleur. Ach! die dit spelleken had gesien, Hoe wonderbaer dat mocht geschien, Hoe vrolijck dat sy waren daer, Dat oordeelt ghy-liens alle gaer. 't Verkeert haest. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} [Och Lijsje lieve Lijsje] Stemme: Nu spreyt u kapjen neder. OCh Lijsje lieve Lijsje, Hoe lang is 't wel verleen Om dat ick op een wysje Wat maken souw gebeen? Kon ick nu soo wat raken, Dat u wat mocht vermaken, So waer ick wel te vreen, 2. Maer Lijsje, u vertrecken, U boerten en u kal, U jocken en u gecken, Met aerdigheyt en val: U proncken en u gluurtjes, U spelen en u kuurtjes, Die maken my schier mal. 3. Schier mal en uyt mijn sinnen, Soo ben ick buyten maet, O Lijsje! mijn Vriendinne, Als ick denck om 't gelaet, Als ick denck uytgelesen En 't vriendelijck soet wesen, Dat u so aerdigh staet. 4. Gheen Oyen noch gheen Rammen, Waer dat ick kom of ben: Geen koeyen noch geen Lammen, Geen Hanen noch geen Hen, Geen Ossen noch geen Paerden, Als Lijsjen op der aerden Mijn hart vermaken ken. 5. Dus Lijsje mijn vermaken: Mijn bitter en mijn soet: Mijn slapen en mijn waken: Mijn quaet en oock mijn goet. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Of Gys een slechten bloet // is, En 't Liedtje niet seer soet // is, Secht vry dat ghy dat doet. 6. Soo sal ick Lysje prysen, En gheven haer de eer: Jae loffelijck bewijsen Noch duysent dinghen meer. Hier mee mijn lieve Lysje Vaert wel, en denck om Gysje. Dat is al mijn begheer. Wie had 't ghedocht? [Ay wel ghewenschte tyden] Stemme: Verdwaelde Koninginne. AY wel ghewenschte tyden Ay dag der vrolijckheydt, Nu naeckt d' uur mijns, Verblyden. Die mijn ruckt uyt mijn leydt, Uyt al mijn druck, En ongeluck, Het welck ick zoo geduldigh Twee jaren langh, So straf en strangh, Gheleden heb onschuldigh. 2. Ach, al te wreede Vader, Tegen zijn eenigh Kindt, Noyt Maeght ontmoete quader Om datse had bemindt, Ghy woudet met pijn, De keur van mijn, Naer u verkiesingh neyghen: g'Hoorsaem ick bin, Maer daer niet in, Mijn keur die blijft mijn eyghen {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Ick heb een uyt verkoren Wiens beeldt hier voor mijn sweeft, En bondigh trouw gesworen, Soo langh mijn Hartjen leeft, Mijn waerde Helt, Ick eer in 't veldt Gingh 't Schaepken met u hoeden Dan ick met pracht, Werdt groot geacht. En heersch met hem veel goeden. 4. De heylighe schoonheden Van zijn Hemelsch aenschijn, En wel gheschickte leden, Die soo uytbundigh zijn, So schoon en net, Dat ick te met Verdwael door al 't beoogen, Hoe deel an deel, Is braef en eel, Met schoonigheydt door-toogen. 5. Hy is mijn heyl, mijn waerde, Mijn Zielens-Ziel, mijn al: Geen Ridder op der aerde Die mij verkrijgen sal. Dan ghy mijn Zon, Die mijn verwon. Ach Lief ick moet u prysen, Een yder moet, U Ad'lijck bloet Steets eer en lof bewysen. 6. Mijn dunckt ick sie hem komen. Die noyt ontsacht 't ghevaer, Om met zijn borst de stroomen Te kloven van malkaer. Trouwen Don Ian, Die my nu van Dees eensaem plaets sal leyden, Daer wy met vreughd Ons frisse Jeuchd {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Verslyten met ons beyden. 7. Luchtige Nymphjens waerdigh. Verwellekomt mijn Lief, Vlecht hem veel kransjens aerdigh, Die mijn Zieltjen verhief Ay singht hem lof, Pluckt blaetjes of, Van Roosjes en van Bloemen, Heel soet van geur, En so veel kleur: Meer als ick u kan noemen. 8. Bestroyt, bepronckt daer mede Op 't cierelijckst het padt, Dat mijn Prins sal betreden: Mijn Borgh-Heer, mijn Schat, Ras winden, vliet Haestigh, en siet Of hy versnelt zijn gange, Seght dat hy kom, Mijn Bruydegom: Want ick naer hem verlange. C. Coevers-Hof. Behout het goede. [Sylvia heel droevigh] Stemme: Alst begint. SYlvia heel droevigh, sat aen 't water neer, Waer zy heeft geroepen met een stem van veer Aen haer lieven Harder, Coridon ay beyt, {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Bid, ay loopt niet varder. Hier u Lamren weydt. 2. Maer hy niet te beweghen meer als rotzen hart, Vluchtich liep, en achte (lacy) niet de smart Van sijn schoon Godinne, Wyckt ten Bosch-waert in, En veracht de minne Van sijn Veld-Godin. 3. Waer door sy aen 't klaghen, bey haer oogen op sloegh Naer den Hemel die de smart vol traentjes joegh. Heeft zy voort gesproken. Coridon ontrouw, Die u eet hebt gebroken. Aen u waertste Vrouw. 4. Hier (laes) by dit water, waer ick moe en mat, Voor Sons heete straeltjes, mijn verschuylend sat Onder dese bomen, Met mijn wolligh Vee, Zijt ghy eerst gekomen, En u klachten dee. 5. Hemelsche Godinne, ghy doe tot mijn spr[ac]k, {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Met gebogen knyen, op dese klavere vlack, Mijn Ziel wenscht te winnen Uwe gunst alleen: Puyck der Harderinnen, Van die d' aerd' betreen. 6. Laet Coridon wesen u gheringhste slaef Die uytmunten sal boven d' Herders braef, Door zijn trouwe minne, En in dienste groot, Die oyt Harderinne Van haer Harder genoot. I.R. Een ick meen. [Vlugge nymphe van het Y] Stemme: Bayse moy ma Ianneton. VLugge Nymphe van het Y, En de Zuyder stroomen, Vooght-Vrouw van de Visschery, Waer wy daeglijcks komen, Met veel Visschers van de Stadt {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} En ons Visschen nimmer sat In u Visscheryen, Daer wy ons verblyen. 2. Hoe kond ghy afkeerigh soo Stadigh van my vluchten? Daer ick u mijn dienst aen boo Door veel hondert suchten, Waerom zijt ghy doch soo straf? Tracht ghy my dan in het graf Met u handen selven, Droevigh te bedelven? 3. Ick die trouwelijck en vroet Dagelijcks kom visschen, In u visscherijtje soet, Sal mijn dat missen? Dat is qualijck, Lief, gedaen: Want ick geef u te verstaen Mijn genegentheden, Door beleefde reden. 4. Al wat Visjes dat ick vangh, Sal ick u toe tellen, {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Baersen van een spanne langh, Snoecken van een elle, Voorentjes, voort al te mael, Carper, Zeelt, en al de Ael, Die sal ick u gheven, Om vernoeght te leven, 5. Snijt dan onse Visschers of, Die daer visschen komen, Sonder hanghel, net of stof, En laet mijn de stroomen Van u reyne Visschery, Maer behouden slechts voor my, Soo sult ghy bevinden. Wie u best beminde. 't Verkeert haest. Mey-gift. Stemme: Yets moet ick u Laura vragen. MEy die yder doet verblyden, Door u lieve sotte tyden, Hoe verheught ghy yder mensch, {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Door u bloeysel vruchten groeyet, Door u bloempjes uyt d' aerd bloeyet, Kleurtjes veel na yders wensch. 2. Bloemtjes die uyt hare knopjes, Kleurigh zijn tot in de dopjes, Waer haer lieve geur uyt spruyt. Roosjes die door douws bevochten Drupp'len, en haer knop gevlochten, Door u Meya barstet uyt. 3. Reuckigh Tulpjes, die haer blaetjes Sijn verciert met kleurde draetjes, Groeyen, bloeyen door u tijdt: Wie sou dan niet van de Menschen U (o Mey!) gheluck toe wenschen? Want u komst de aerdt verblijdt. 4. Dutters die u luye leden, In het bonte gaet bekleden, Kom uyt u vernufte kluys, Laet u dompe duffe stoven, En wilt Meyes lof saem loven Uyt u swart beroockte huys. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} 6. Stelt Meys eerste gifte hooge, Op een eertack na vermogen: Ciert hem met vrucht uyt den Hof, Singht dan om hem met u Lietjes, En door u geholde rietjes Spelen wilt den Mey tot lof. 't Ondersoeck leert. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Amsterdamsch maanschyn. EErgister Avondt doen de maan Weer bracht haer Paarden op de baan En rende met haer gulde kar Na Leo tot de Morgen-star En toonde met haer silv're glans Dat zy was vrouwe vanden dans Vooghdesse die de sterren licht. En Nox vermaackt met haer ghesicht: Van langer hant soo steeghs om hoogh Doch hiel gevest seer laag haer oog Na d' Aartrijck, datse achter rugh Liet, door haar Paarden snel en vlugh. 't Sy na Endymeon sy zagh Of yemant anders van sulck slagh Haer schorten yets dat sagmen wel Misschien om 't wit gevliesde vel. Of diergelijck daer licht een Vrou, Haar eer om waaght, en breeckt haar trouw. Rontom haar snelle wage-spoor, {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Vertoonden haer so nae als voor, Millioene sterren zy aen zy En quamen elck om 't fraeyste by. Den Hemel pruyckten in 't azuur. Soo schoon bezaeyt met mennigh vuur, Dat yeder Minnaer sulcke Nacht Ver boven Phoebus schijnsel acht: Den Zephir Violetjes blies En Aura deuntjes in het lies, Te langhs de groene Amstel kant, Of in het hooge klaver-lant: De stilte, dochter van de Nacht, Quam schoor-voets aenghetreden sacht Verselt met vaak en soete rust Oock 't slapen dat een yder lust. De Smit die laat zijn kloppen rou De Wever scheyd oock van 't ghetouw. De Kuyper laat zijn kuypen staan, De Keetel-boeter oock sijn slaan, De Koopman sluyt zijn boeken toe En gaat te bedd' van 't schrijven moe. Alleen den blye Minnaer dwaalt, En hier zijn vreughd' in 't Maantjen haalt. 'T Maantje lockt zijn liefjen veur, Dat hy haar vind met open deur 'T maantje lockt haer op de straat En so voorts aan een minne praat Heel anders als wy Harders doen, Die vryen in het lustig groen, En wachten naar gheen Maane schijn. Off dat de Lucht moet doncker syn Het steeds gewoondt heeft nood en wet. Maer ons gewoont heeft geen belet. 'T ghevoghelt dat so tiereliert, {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Als Phoebus onsen kreyts beswiert, Dat lagh gedooken stil en stom Alleen de Vleer-Muys vloog eens om. Het Honde bassen was gedaan, Daar voor soo most de Cyter gaan. Het deunig fluytjen oock zijn beurt, De wack're luyt die selden treurt. En droeve Bas die stadig bromt, Maar noch wel meest uyt 't keeltje komt. So hier en daar een vrolijck liedt, Daar Echo dan mee onderschiet. De nacht wiens droeve eensaemheyt Het swaar beladen hert bevrijd Een rust, van quynen, door haer stilt', Vloogh huyvrigh heen als een die wilt Gaan tasten inde duysterniss' Waar dat hy gaat, of waar hy is. Haar opper-kleedt was Hemels-blaauw, Haer onder keurs als asschen graeu, Haar Hooft en swart-ghevlochte hayr, Met heul gestrengelt in malkaar Omkranst met Myrth en Mandragoor Een Maan kops-lell aan yder oor. Het slapen van ons so bemint Dat volgden haar heel doof en blint Geleyt van snelle dromen vlugh Die logens droegen op haer rugh. De held're Phoebe tradt wel eerst, Maer Vesper voor en alderveerst. Het soelen van een sachte wint 't Sy Zephir of oock Aura kint. Liet door de telchens ende blaa'n Een suchtend' Mommel-dansje gaan, Daarop de Nimphjes vande vliet, {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Weer-galmde int gespleten riet: Dees lieve tijt dees nachtsen dag, Noyt steetse Minnaar liever ach Als ick, om dat ick wist alree Waer dat mijn Wout-Nimph was in stee. Het Maantje leyd'me waars' haer hout, En vast met open deur beschouwt De pracht geveynstheyt en gevley Diem' in stee pleeght menigerley: Sy sag my haast, o! maantje dank, Dees gunst onthouw 'k mijn leven lanck: Ick was verblijt en zy niet min. Wast d' een zijn wil, 't was d' anders sin. Dit paren was haer onverwacht, Want weynig hads' om my gedacht: Hout Musae! op van soete praet En maakt daar af doch geen gelaat, 't Is boerigh grof en onbesne'en. Vernoeght u daar me, weest te vre'en. Dat ick haar vont tot gaan bereyt, Een straatjen om, daar ist gezeyt? 't Cingeltjen langhs, dat was het eerst, En d' Heere-graft voor d' alderveerst Die gingen wy al jockend' tre'en, Als voormaals Pâris met Heleên. In Menelai schoone hof Daar van de stilt ons gaf verlof, Te praten vande vryery De waansucht en de vleyery De tijt, en 't momme-aensicht dat Hier meest de deught draeght in de Stadt. Het Cingeltjen een paatjen leeck Door al de boompjes op een streeck Beschaduwt van het Mane-licht. En door haer linde-tellech'jes dicht. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} De groente die de Lent' ons geeft Geen aengenamer lomber heeft, Als hier dees boompjes op een ry, Daar by het waters schildery Die spiegelt in haar glad-Cristaal Dees groente noch een ander-maal. Op d' Heere-graft daar vont oock d' oogh Gebouwen trots en prachtig hoogh Palleysen waerje hoovaertst woont, 't Vermogen ook dat rijckdom toont, Dat blonck hier meest in 't gladde gout, Bestreken op het dore hout. Of steenen door de konst gelickt, Die in so menigh Gevel blickt, Van daar so quaem' we aan het Y. En so langs d' Harings-packery Daar zagen wy het scheeps gewelt, Daar Amsterdam haar hoop op stelt. Een Waldt van masten wiens ghelijck Men nergens vint in eenigh rijck, Een burght van schepen wiens getal. 's Werrelts roem overtreffen sal. De Nieuw-brugh hiel ons stil een wijl, Om kijcken na so menigh zeyl. En vlaggen die heel hoogh int top Opstaken haar verweende kop: Daar hoorden wy hoe dat Matroos Somwyle voor zijn Kooy verkoos Een aardig deuntjen op 't trompet. O, soete wellust, voor het bedt, Wat heyl doch 't slapen ons belooft'. Niet! dats' ons 't halve leven rooft Geluckigh dan die so besteet Sijn tijt dat hy den slaap vergeet: Dit deunen had ons bey bekoort. Dies ginghen wy die streeck meest {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} voort, Te langhs de waal die vol gepropt Van dry mast dragers is gestopt. En langhs de werven waarmen bout. So menigh Argo wijd betrouwt, So menigh dwinger vande Zee En Aardens kloot omseyler mee. Daar dicht aan spoelt den Amstel heen Die volghden wy van liever leen En zaghen haar ontrent stee-tuyn Op heffen haer vergoode kruyn Van onder 't groene glase huys En Speelden op het wit gebruys Van golfjes die een labber koelt Te midden door haer water spoelt Haer Nimphjes volghden paar aan paar. En kemden heur haar groene hayr Geen Triton maeckten hun vervaart Noch Glaucus met sijn lange baart Een yder Nimphjen had een swan, Daar zy op quam gereeden an Dit dert'le hoopje dee ons stil Staan langher wijle doch met wil. Daer na quam ons Echo voor Heel swack en staam'lend int gehoor Dat menich slecht hooft dick onroert: Niet wetend' waar die stem hem roert. Ontrent het glas-huys waar de vliet. Met langhe armen inwaerts schiet Daer is den Outaar, daer 's den Raat. Daar Echo elck te spraake staat. Hier vraeght een yder op zijn beurt, Nae dat hem lust oft dat hy treurt. Vrouw Echo klapt maer uyt en in Na dat den Minnaar is van zin, {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar wasser een die voerden 't woordt. En vraaghden haer t'sa Echo hoort' Maer segt de waerheyt op u trou, Wat nut ontstaet ons van een vrou? Echo rouw. En dats' ons plaagh na haar beheer Echo eer. O snoode eer! het streckt tot leer? T' en is zy die ons bracht ten val. Echo, al. Ephimethus die was dan Mal, Dat hy so snoode Gift aan nam Die hem noch ons niet wel bequam Dien Orpheus die de Dieren kost Beweghen, als hy maer begost De snaare van sijn Lier te slaan En mocht dit Monster niet ontgaen Hoe soet hy songh, hoe droef hy badt Dies zy hem moorden daer hy sat En queelden zyn verlooren scha, O Thijger dier vol ongena, O Vrouw so wanckel int verdriet? In voorspoet trots in onspoet riet Te recht u lof hier Echo zeyt. Dus denckt nu eens of zy u vleyd: Een yder was hier van onsteld Te meer, om dat de Liefjes queld Te hooren van Vrouw Echo dat, Die 't Vrouwe Volck so vuyl beklad Ick om te toonen datse loogh En dat den Boef haer oock bedroog Begin in teecken van bewijs Haer weer te doen den selven eysch Zeght Echo my, nu op mijn keer Wat is de Vrouw haer Man oock weer, Echo eer. Wie is de snootste, hy off zy Is Narcus d' een off d' ander ghy Echo hy En die haar eer besmet wat sal, {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Die roorden noch, segt Sot oft mal, Echo, al. Die Juffren laeten om de greep, Van datmen spot met spotten neep. Om dat haer eere was geheelt, Die mensch haar in onschuld steelt: Die quant die ginc haest druypen heen, Want anders licht een blauwe scheen Of slimmer yets was hem bereyd, Voort vragen van sijn valsch bescheyt. De Haanen Krayden op haar ty De Raatelaer die rieper by De snelle klock die ging haar gangh Dus mosten wy daer uyt 't gedrang Ick brocht mijn schoonste voor haar deur, En nam mijn afscheyt daer van heur. [Kan 't lieffelijck stralen / de deught afmalen] Stemme: Courante Francoyse. KAn 't lieffelijck stralen De deught afmalen Van Gelderlants gewest, Soo roemt Hollant u best: Want binnen u Steden Daer schijnt op heden De schoonste strale waert Van Gelderlant vermaert. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Al blincktse slecht In 't ooch van yder een, Ick acht nochtans Heur clare glants In Hollandt onghemeen. 2. Of al de Poeeten Soo luyde kreeten Van Helenaes schoonheydt Gelijcker werd geseydt, En d' Hollanders roemen, Van 't puyck van bloemen, Daer yder een af spreeckt Mijn hert daer niet na treekt: Ick houw my aende Stralen vande Son, Die 't al ont-mant, Ja Gelder-landt. En mijn verwinnen con. 3. Mijn soete Bruynelle, Mijn wreede, mijn felle, Mijn vreughde aengenaem, Ach mochten wy te saem Ons daghen met vreughden Vol loffelijcke deughden Door brenghen hier in 't dal Vande ronde Werelds val: Ick liet ghewillich Paris zijn Heleen: Hollandt tot loon De Nymphies schoon, En koos u lief alleen. 4. Och oft eens gheluckte Ick wederon druckte U poesle hantjes teer Seght niet ghy doet mijn seer, 't Sijn woorden die snijen, En mijn doen lijen Veel onghemeene smert In mijn verliefde hert, Want als mijn hant {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} U lieve handtjes druckt, Schijn ick te zijn, Verlicht van pijn Tot ghy mijn dat ontruckt. 5. Ach aerdige Sytje! Denckt niet ick verwijtje Dit wreveligh of quaet, Mits ghy zijt obstinaet: Of om dat ick gestadigh Ghy waert ongenadigh, Als ick u bidden wouw Om u stantvaste trouw, O neen geensins, Dat was de meeningh niet, Ick tracht u maer Weemoedigh swaer Te klagen mijn verdriet. 6. Ick bidt u mijn klachten Houdt doch in ghedachten, Die ick hier voor u stort, En wat mijn daer toe port: In Spangien daer lichten, Soo 't schijnt, nu u schichten En stralen hier voor-by, Dat my in Jalousy Vervoert soo veer, Dat ick bykans het spoor, Mijns sinne mis, Want lief ick gis 'k Om Spangien u verloor. 't Verkeert haest. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Klagende Corisque. Op de Voys: Le cure de Mole. ONder d'Elsche Lommer Corisquemetbekommer://: Neuryde dit droevigh Liedt Van 't geen haer eerst was geschiet, Maer door het gedachs beslommer, Songh zijt sonder weenen niet. Ach trouwe Garinter: Hoe vaek heb ick ginter ://: My voor u komst wegh geschuylt, En met uwe trouw ghetuylt, Neen Corisque die versinter Door de snickjes diese huylt. 'k Heb my wat versproken, 'k Heb mijn eet gebroken ://: Die ick swoer by uwe ringh, Die 'k willigh van u ontfingh: En door d'eunjer-Gods-opstoken, {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Liefde meer als sonderlingh. Foy u, foy Amintas! Dat ick oyt ghesint was ://: U te lieven, daer ghy my Verlaet als ick by u zy, En loopt alleen voor Garint ras, Die my nam tot spijt van dy. Daer wy gingen wandl'en En van liefde hand'len ://: Weynigh dachten dat ons daer Garint' mocht worden gewaer, Die op 't onversienst aenrand'len, Quam ons en ons volghden naer. Elsch, Willigh, Linde-boomen, Of hier oyt mocht komen ://: Garint door de hett' der Son Schuylen, en o lieve Bron! Melt hem 't geen ghy hebt vernomen En wat gunst dat ick hem gon, Hoe ick treur en weene, Nu ick my alleene ://: {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Vinde sonder liefd' van hem: En hoe dat mijn schrale stem Klaeght, dat d' oorsaeck zy die gene, Hy, wiens schijn-liefd hadt geen klem. Onder d' Elsche lommer, Corisq' met bekommer ://: Neuryde dit droevigh Liedt Van 't geen haer eerst was gheschiet Maer door het gedachts beslommer, Songh sy 't sonder treuren niet. Al metter tijdt. Verlaten Minnaers-klacht. Stem: Courante la Belle. GOddin ontsluyt u deur, En hoort u droeve Slaef hier bedruckt staen veur, Klagen met droef geween, {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Om dat ghy hem alleen / Laet om soo kleyne reen, Daer hy aen U niet en heeft misdaen: / Om t' af gaen, Van hem die u liefd' so ghetrouw, Als ghy hem dede / Maer nu O wreede! Soo laet ghy hem in druck en rouw. 2 Is dit de trouwe min Die ghy hem toedraeghde, soo 't scheen met hart en sin. Dat ghy hem nu verlaet, En soo veracht versmaet / Als mee af-keerigh haet, Die u heeft Geliefd, ghy nu begeeft / 't Is beleeft Seecker van soo een Maeght gedaen, Is dit liefd' loonen / Die u liefd' toonen? 't Is droevigh u dan te lieven gaen. 3 U oogen open sluyt, En siet Goddinne doch eens ter venster uyt, Hem die vol druck en rouw, Treurt om dat ghy hem nouw / Verlaet O wreede Vrouw! Die wel vaeck Gheweest is u vermaeck / Is d' oorsaeck {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo groot dat ghy daer toe hebt reen, Om hem te haten / Of te verlaten? Voor my, ick souw wel dencken neen. 4. Blijft ghy verstockt, verhart? En wilt niet komen, maer meerdert, laes zijn smart, Sijn pijn en zijn verdriet, Want als hy u niet siet / Soo is zijn leven niet Meer als wint, Vermits hy u besint / en bemindt: Meer als ghy, O wreede! zijt waert: Hoort hem dan steenen / Karmen en weenen, Indien dat u vreugde baert. Al metter tijt Liedt, [Schoone Juffrouw, siels beminde] Stemme: Alst begint. SChoone Juffrouw, siels beminde, Waerde Laura mijn vriendin, Die u woonplaets by de Linde Houdt, hooghwaerde Harderin. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Siet u trouwe knecht alreede, Barrevoets al in de douw Naer u woon-plaets komen treden Door de liefde van zijn Vrouw. 3. Die dees Harder heeft verwonnen, Sins ghy eerstmael hem verscheen: Door dien zijn ooghen noyt en konnen: Wederstaen u brave leen. 4. O gauwe heldere schoone oogen, En u los gout-dradigh hayr, Deden stracx mijn neer-gebogen, Knielen lach voor u Altaer. 5. Purpre bloosjes op u wanghen, En 't Robijn uws lipjens root Hielden stracx mijn ziel gevanghen, En ontvoert maer inde noot 6. Komt ghy parle aller Vrouwen, Mijn bystaen in mijn verdriet, En verjaeght weer al de rouwe, Die my door u was geschiet. 7. En vernieuwt mijn weer het leven, 't Geen na by verlooren was, {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelijck als de Phenix even Wert herboren uyt zijn as. 8. Ghy Lind' die bedeckt de daecken, Van de wooningh van mijn lief, Ghy kond tuygh zijn van mijn waken, Hoe droef hem dees mijn stem ophief. 9. Door dien zy niet uyt kon komen, Mits de Moeders tegenheydt, Was mijn al mijn vreucht benomen, En mijn oogen root beschreyd. 10. Tot den avond quam op handen, Ick vast droevigh met mijn Vee, Betrat de mat-sandige stranden, Mijn noot uyt klaeghden aen de Zee. Troetel-deuntje Stemme: Iaques, Iaques. MAegdekens wilt roosjes vlechten Om het roosjes jeughdigh hooft, Want sy heeft het puyck der knechten {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Het bloeysel van haer roos belooft, Roosje / Troosje / soete knicker-doosje, Dat hy hem niet uyt en slooft. 2. Want hy wel gelijck de Byen Wt u Roosje honigh dauw Suygen, en hem daer in vlyen: Doch indien hy quays of flauw Woud beswijcken / en het vaentje strijcken, Sal hy u weer azen gauw. 3. En u Roosjen so besproeyen Met het koele lauwe nat, Datter uyt zijn kruyck sal vloeyen, Hemel dauw, o Nectar vat! En u Roosje / sal een soet bloosje Geven, als hy 't soo bespat. 4. Stadigh sal hy 't lieve Roosje Sappigh voeden door zijn steel: En hy sal so menigh poosje Spelen op zijn Minne-veel, Flauwe suchjes / hygende genuchjes, Troetelen, wat benje eel. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Roosjen pronckt nu vry hoovaerdigh, Mits ghy in u soete fleur, Sijt 't geruyck en plucken waerdigh, Geeft nu blos en soete geur: Smoort u lusjes / inde kriele kusjes, Want u vreughd staet voor de deur. H.S. [Ghy schilders waerom stoft ghy staegh] Stemme: Onlanghs als ick uyt wand'le gingh. GHy Schilders waerom stoft ghy staegh, Op 't malen schoon van u pencelen? Wy Beelde-makers alle daegh U Schilders overtreffen vele, Wy ronden en wy diepen vast Daer ghy so wel niet op en past. Steeck-beytels hebben wy so fijn, Gesmeet in Venus poel der minne: Geen eelder reetschap kander zijn Als dese brave beytels sinnen: Sy bennen recht, krom, sterck en stijf, {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor ydel Beeldeken zijn gerijf. Als ick een Beeldeken furieus Met mynen beytel gae fatsoenen, Soo ben ick wel soo Amoreus, De troonje gaen ick dickmaels soenen, Dat geenen Schilder doen en kan, Want kuster al de verruwe van. O soete lipjens als Corael Die my uytstekende behagen, Ghy staet soo hoogh als leegh egael, En wert bemindt tot allen daghen: U gladde voor-hooft rondt en blanck Vervreught mijn hert mijn leven lanck. Het kuyltjen soet in uwe kin, En de twee putjes in u wangen, Die daer soo schoon binnen in Een krans van Roosen staen bevangen: Dat is de aengenaemste lust Voor een die daer zijn min in blust. De Arremkens als wit Albast, De Bostjens soet en rond verheven, Waer midden op een karsjen wast, {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Seer aengenaem en schoon na 't leven, En 't geen daer ick af swygen moet Myne schoone beeldekens maken doet. Nu Schilders en roemt dan niet meer Op u penceel en Schilderijen, Wy Beelde-makers nimmermeer U hoogemoet en sullen lyen, Onse steek-beytel ront soo eel Dats' overtreft ver u penceel. 't Verkeert haest. [Cupido om wat reen] Op de wyse: Cupido onlanghs verleen. CUpido om wat reen Verstoot ghy mijn gebeen? Dies ick nouw / laes! met rouw Moet klagen, Sijt ghy noch niet te vreen? Heb ick u niet gevyert? En u altaer verciert, Met de Min / seght waer in? {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Want gh' uw dagen Altijt geloovet wiert. 2 Ghy achtet voor playsier Dat ghy de minnaers hier Plaegt met smart / dat haer 't hart Moet scheuren Door 't hitsigh Minne-vyer: Den een geeft ghy gheluck, De ander blijft in druck, Soo dat ghy / laes! met my Moet treuren Door dit vervloeckte stuck. 3 Ghy zijt maer een Tyran, Want ghy doet elck Jonghman Met ontsach / nacht en dagh Noch hopen Om eens te raken an, Doch krijgh ick u in 't oogh 'k Ontrock u uwen boogh: En denckt vry / dat ghy my Niet ontloopen {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} En sult, of ghy schoon vloogh. 4. Daerom, O kleyne wicht Blijft vry uyt mijn gesicht, Eer ick 't wreeck / en doorsteeck U harte Selfs met u eygen schicht: Dan sult ghy niemandt meer Me u vervloeckt gheweer Soo ontrouw / doen als nouw Met smarte, Ontrooven van zjin eer. 5. Vervloeckt moet zijn de tijt Dat ghy geboren zijt, Want Tyran / ick en kan Niet weten Waerom ghy doet dees spijt? Dus plaeght ghy yeder een, Ick ben het niet alleen Die u kracht / ja u macht Kan vergeten, Mits men blijft int geween. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} 6. Had ick doch over langh, Met u gegaen dees gangh, Soo en souw / men om jouw Niet dencken Die ons nu maeckt soo bangh: 'k Weet niet waerom de Goden. U houden in haer Troon: Dat sy daer / O verraer U schencken Den Hemel tot u loon. Wat wensch ick meer. Herders Amoreus Gesangh. Stemme: Weest Nymph' ghegroet,&c. Harder. OCh Laura schoon! / die nu de gulde Croon Waerdigh te dragen zijt vande Min, Soete harte-breeckster en lieve Veldt-Goddin: U Minnaer siet / die vollight u gebiet, 't Geen daer ghy Nymphjen my mee belast, {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar op dat, o Laura! een eenigh kusjen past. Harderin. Nu Harder en maecktet niet al te grof, U vleyen is lichter als 't lichte stof, Dus ruster, en weyter u Lammertjen sacht, Geen liefde, geen minne, ghy van my wacht: Harder. 2. De pynen swaer / 'k mee legh gebonden daer, Daer zijt ghy Troostertje d' oorsaeck af, Jae voert mijn zieltjen in 't duyster nare graf: Gy hebt gedult / ick ken alleen de schult, De sinnetjens dreven na u, O schoon! Doch het versoecken, dat viel u onghewoon: Harderin. De bosjes de Linden, bemercken 't wel, Wat reden / wat eden / ick u voor stel: Mijn moedertjen raet my, ick nimmermeer Souw huwen, maer schuwen de Hardertjens veer. Harder. 3. U Moeder goet / die is my korts ontmoet Dicht by de lommere, daer onse Rey Lest was versaemt in 't aldersoetst van Mey, Ick sprack haer aen / en deed' een heus vermaen, Hoe dat mijn hartjen van Laura brandt, 't Welck leyt gemetselt in 't diepste ingewant. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Harderin. Ey woelende Herder, ghy bint al te stout, Vry beter u Schaepjens bewaerter in 't Wout. Laet singen en springen de Jonge jeught, U Jaertjes die maeckender ongeneught. Harder. 4. De tijt en jaer / doen ick geboren waer Laura en zijn soo langh niet voor by, Harts-lieve Schaepjen, komt sitten aen mijn zy: De jaren veel / en zijn geen groot verscheel, Dat ick bedaerder van wesen schijn, Ach mijn Harderinne is dit alleen u pijn? Harderin. De pynen die voel ick in mijn gebaert, Wegh, soeckter een Nymphjen soeter van aert, Die ghy veel meerder als my hebt besint, O Harder ghy binter veel lichter als windt. Harder. 5. Ick sweer u trouw / O over waerde Vrouw: Siet ghy niet dat dees Harder recht pooght Na u soete zeden, die elck met lust be-ooght? Loost uyt u sucht / en droevige gerucht, Laet ons besluyten vast hant aen hant, Ick sal u doen Nympjen in alles onderstant. Harderin. Hoe aerdigh soo zijnder u treckjes groot? {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Jy maeckter mijn wangetjes rooder als root. En of ick dede mijn Moedertjes wil Is, dat ick my houde allienigh en stil. Harder. 6. Komt Laura voort / nu heb ick, ach! gehoort Wat dat de suchtjes zijn vande smart, Ick sal gaen bewegen u lieve Moeders hart: Dan alst geschiet / soo sal ick het verdriet, De dreutse reden, en 't wygeren luyt, Gantschelijck nu schuwen, en minnen u als Bruydt. Harderin. Komt Herdertjen stalter u beesjes seer soet, U smeecken mijn hartjen ten vollen nu voedt: De straeltjes der Sonnen, verliesen haer kracht, Adieu dan O Harder! droomt soetjens en sacht. Een in 't hart. [Goddin ghy die mijn ziel gebiedt] Stem: Kits Almande, Of, Eenigh voetsel van mijn jeugt. GOddin die mijn ziel gebiedt, Ick bidt mijn treuren eens aensiet, Die ick laes hier om u moet maken, Laet my doch eens in u gracye raken: {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Lief op wie, ick denck, 't zy, by daegh en by nacht Wilt doch nu / bid ick u / nemen op mijn klacht, Daer ick laci! gantsch in verdwijn, Want ghy siet / dat ick niet / dan verdriet / hier in ly, Daerom stilt / soo ghy wilt / nu de smart ook van my, Soo sal 't harte vry zijn van pijn: Daerom, O waerde vrouw Verlost mijn eens van rouw, Soo sal ick u nimmermeer begeven Maer in vreughde steets by u leven. 2. Dus lief ick bidt dat ghy wat dra My laet verkrygen 't woortje ja, So sal ick u stadigh prysen En voortaen alle eer bewysen: Dus Goddin / laet u sin / toch tot min / zijn gekeert, Want ick sweer / by mijn eer / dat dit hert gantsch verteert Met onblusschelijcke brandt: Daerom laet / doch dit quaet / daer ghy mee / nu alree Mijn hart / met veel smart / hebt gebroken ontwee, Daerom biedt my nu eens de hant, Soo sal mijn droeve rouw, {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Van u mijn waerde vrouw, Door u gonst eeuwigh zijn ontslagen, So sal t' eynde zijn al mijn klaghen. 3 Dan sullen wy bedryven beyd Veel vreughden, en in vrolijckheyt Brengen t' enden van ons dagen, 't Geen dat u mijn lief wel sal behagen: Met gheneught / en in vreught / dat tot deught / sal geschien, Soo eerbaer / by malkaer / datmen daer / niet sal sien Als alle eer en vromigheyd: En met eer / sal ik weer / u begeer / staegh voldoen, Soo dat ghy / dan met my / even bly / u sult spoen, Dus laet ons hierom voortaen beyd Malkander niet versmaen Soo mogen wy voortaen Alle droefheyt laten varen, Die ons 't harte soo beswaren. 4 Ick sal u dienen soo ghetrouw Als eenig Man mach doen zijn Vrou, Jae alles wat u hart sal lusten Daer sal ick mijn met vlijt na rusten: {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo vol eer / dat dan weer / u begeer wort gedaen, Dat geen mensch / meerder wensch / op aerden kan ontfaen, Soo dat ghy dan oock seggen moet, Dat ons druck / in geluck / en in eer is verkeert, So dat God / tot ons lot / alle dingh nu vermeert, Als in staet / en in raet / en in 't goet, Soo dat wy sullen beydt, In rust en stilligheyt, t' Samen met malkander leven, Dat ons dan God den Heer sal geven. 5 Hierom soo neemt u dienaer aen, So sult ghy alle eer voortaen, Van een yder mensch verkrygen, Dus wilt u hart 't mijn-waerts neygen: Dus vriendin / die ick min / ghy mijn sin / hebt verwart, Laet nu voort / door een woort / weer genesen mijn hart, Dat ghy soo seer hebt gerabraeckt: Wilt nu my / maken vry / dat ick dy / dan geniet, So sal 't luck / mijn van druck / helpen uyt het verdriet: Dus bid' ick dat ghy nu hier staeckt Dees wreetheyt die ghy eer, {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Deed tegen mijn begeer, Wilt die doch Me-vrouw nu laten, Lieft my als ghy my placht te haten. Wat wensch ick meer [Schuylt hier onder 't loof Harderinne] Nova volte. Ofte: Heren le jour de Partiniese. SChuylt hier onder 't loof Harderinne, Kom 't is hier luw, En toont u Harder weder-minne Dat bidt ick u, Komt hier schuylen segh ick onder de telge groen, Dewijl u Lamren haer gaen inde weyde doen. 2 Voelt ghy de Son niet op u steken Krachtigh en heet? Laet ons hier van ons minne spreken, 't Blijft hier secreet Al 't geen dat hier geseyt kan worden Harderin, Dus laet ons hier te saem hand'len van onse Min {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 Hoe langh is het nu wel gheleden Dat ick eerstmael Lief-koosde met u hier ter stede? En eerst 't verhael Aen u dee Harderin, hoe dat mijn verliefde hart In u af zijn lee een swaer onverdulde smart. 4. Ick gis dat 't wel geleen vijf Jaren Is, dat ick sagh U eerstmael hier verby varen, Al waer ick lagh In 't groene klaver-veld, en weyden al mijn Vee: Daer ghy O Harderin! u hebt gerust nu dickmael mee. 5 Soo haest mijn oogh aen-sagh u wesen En brave staet, Was ick verwondert, want voor desen Ick vroegh noch laet En had gesien soo schoon, noyt so volmaeckte beelt Die vande Goden waerlijck self wel schijnt geteelt. 6 Sie ick nae u loddre oogen, My dunckt ick sie De starren die daer staen om hooge, {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder 't gebie Des Hemels-God Iupin: en sie ick na u kin, Soo dunckt my dat ick ben by Venus de Goddin. 7 'k Weet niet wat dat u souw ontbreken Tot volmaecktheyt. Mijn tongh souw niet konnen uytspreken Al 't geen dat leydt Verborgen in u hart, voor deught en brave zeen, En noch veel minder van u recht volmaekte leen. Al metter tijt. [Waerom mijn schoon? Stemme: Wanneer ick slaep, &c. WAerom mijn schoon? / waerom ach wreede Vrouw! Tracht ghy te doon / u dienaer die getrouw U altoos heeft ghedient / gelijck u vrient, En noch alle daegh / buyghsaemlijck en graegh. En noch alle daegh wilt dienen? Lief wilt hem liever loon verlienen. 2 Of is 't dat ghy met suchten en geween Wilt plagen my, gantsch buyten alle reen? {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} En dat ghy schept u vreughd / In d' ongeneughd' Die ghy my aendoet? / So val ick te voet, So val ick te voet u waerde! Want u lust / is mijn lust op aerde. 3 Mach my Joffrouw / maer so veel jonst gheschien, Dat 's dat ick jouw / Mach in mijn droefheyt sien, Mach my u soet gesicht / Dat lieve licht Schijnen maer te met / schoon Elisabeth: Schoon Elisabeth! beperelt, 'k Verlaet graegh om u dan de Werelt? 4 Doch so ghy wilt / Ick tot u keeren sal, En dat ghy stilt / Mijn deerelijck misval, Sal ick u trouwe knecht / Die soo oprecht Willigh alles lijd / Nu en t' allen tijt: Nu en t' allen tijt / o schoone! U jonst met dienstbaerheyt beloonen. 5 Daerom Princes / bestraft u straf gemoet, Onthoud dees les / en denckt soo 't wesen moet, Dat God ons heeft gevoeght / my vernoeght, Want van eeuwigheyt / God door wijs beleydt, God door wijs beleyt / den menschen {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} t' Saem voeghden na zijn wil en wenschen. 't Verkeert haest. [Wack're Amstel – Nimphjens aerdigh] Stemme: Yets moet ick u Laura vragen. WAck're Amstel-Nimphjens aerdigh: En Bataefsche Jongh-mans vaerdigh, 't Lof mijns waerde Bruyts nu singht, Komt vlecht Myrth' en Lauwer-bladen, Wilt daer me 't blont hayr beladen, Dat ghelijck de Sonne blinckt. 2 Want sy is de schoonst der schoone, Die den Hemel oyt ten toone, Van de hooghte neder sant, s' Is de schoonheyts eygen beelde, Vraeght ghy wie dees schoonheyt teelde? Natura met haer best verstant. 3 Siet haer sachte blonde hayren, Kronckeligh, soet, by een vergaren Op 't hooge voor-hooft als Albast: En twee kleyne, dunne vlockjes {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} By haer oortjes, als twee lockjes, Swad'righ hangen, so het past. 4 Ooghjens, sulckmen noyt en sagen, Wiese siet die krijght behagen, En bemint, hy wil of niet: Oogen! neen, 't zijn tintel starren, Die ons doen in liefd verwarren, So zy lonckend ons aensiet. 5 Poesle wanghskens soet en sachjes, Die verheffen door u lachjes, Wiens kleur den dageraet verdooft: Schoonder sach ick nimmer bloosen, 'k Sweer dat sy de roode Roosen, Van haer kleurtjes heeft berooft. 6 Haer witte Neusjen tusschen beyden, 't Purper bloeysel doet verscheyden, So soet verknopt, so net so eel. Schilder-maet, dit moet ghy weten, 'k Wed dat ghy het hebt vergeten, Sulcks te malen met penceel. 7 Fermiljoen noch lack kan halen {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Lipkens root, uyt welck komt dalen Hemels-soete Nectars douw, Die, die drucken mocht met kusjes, 'k Weet hy voor die soete lusjes, Al ander vreughd wel derven wouw. 8 Haer suyvre hals, wit, rond en blanckjes Haer lichaem gheswint en ranckjes, Hemel wat het kleedt bedeckt! Hantjes soet, wie kanse laken? Voetjes die nauw aerd geraken? Een tweede Venus zy verstreckt. C. Coevers-Hof. b' Houdt het goede. [Hoe scherp ick natuur besichtigh of bekijcke] Stemme: Meniste Susje. HOe scharp ick natuur besichtigh of bekijcke, O bitter soete dier! ick en kan u niet vergelijcke: Als by een seltsaem dingh, als by een kleyne Bie, Heb ick groot ongelijck, ick bidt Jofvrouw besie. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 Het Bietjen heeft wat soets waer door dat wy het achten, Het Byetjen heeft wat quaets, waer voor dat wy ons wachten: Is 't niet also met u: draeght ghy in u gelaet Geen honigh en fenijn'? geen goet en oock geen quaet? 3 Wie dorst daer oock de Bye zijn Leger-stee bestoocken? Wie heeft daer oyt de Bye zijn wasse-kluys ghebroken? Wie isser die oyt meer, of soeter honigh vont, Als (mijn waerde Bye) draeght in u lieve mondt? 4 Wie weeter van verdriet van pijn of quael te spreken? Wie isser oyt gequest? gewondet of gesteken? Wie isser van de Bye aen sulcken seer geraeckt, 't Welck ghy met u gesicht niet in mijn hart en maeckt? 5 Dus sal ick eeuwighlijck, dus wijt en waerdigh noemen, Hy heeft seer wel gesien die loos geslepen gast, Dat u in duytsche tael geen beter naem en past. 6 Leeft dan o trotze Bye, leeft dan in eeuwigheden, Leeft eeuwelijck gerust, leeft eeuwelijck in vreden, En denckt niet dat ick ben so slecht en laf van moet, Dat ick dijn angel vrees, te waert is mijn u soet. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Pastorelle. Stemme: Pronckje van dees Maeghden. Daphilo. AErdige Granida / waerde Harderinne. granido. Dayphilo ay keert dra / elders heen u sinne. Dayphilo. Granida mijn minne / heb ick u toe-gewijt, Ick acht u / betracht u / met vreughde / vol deughde, Waert te zijn gevrijt. Granid. 2. Waerom stouten Herder / vollight ghy my stadigh? Daphilo. 'k Volligh u niet verder / wilt ghy zijn genadigh. granid. dayphilo weldadigh / en kan ick u niet zijn, U treken / en smeken / u vryen / en streyen Doet ghy maer in schijn. daphilo. 3. Heb ick u bewesen / oyt vermomt te lieven? granid. Ammaril voor desen / schreef ghy vaeck veel brieven. dayphilo. Dat was maer tot gerieven / granida van ons tween, U schoonheyt / ten thoon leyd / in 't herte / vol smerte, dayphiloos alleen. granido. 4. Dayphilo u Lammeren / laet se niet verstroyen. dayphilo. Granida mijn jammeren / datse t' eender koye, Lammeren en Oye / met d' uwe niet en gaen, {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Sy weyen / maer schreyen / om dat dra / granida Haer niet en neemt aen. 5 Granida mijn schoone / puyckje der Najade, Dayphilo wilt loone / schenckt hem u genade So sult ghy versaden / zijn grage minne-lust, Sijn pyne / verdwijne / zijn klagen / verjagen, En doen leven gerust: grani. 6 Herdertje u klachten / en gestadigh smeken, granida verkrachten / door Cupidoos treken, Die haer siel ontsteken / met vonckjes al te heet, Dus vaerdigh / sy waerdigh / haer vryheyt / en blyheyt, Aen Dayphilo besteed. dayphi. 7 Granida Goddinne / dien ick hoogh ga achten, Phenix van mijn sinne / die mijn quael versachten, Ghy sult in gedachten / zijn eeuwelijck voortaan, Om dat ghy my / maeckt vry / van slaven / en draven, End met u laet gaen. 't Verkeert haest. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} [Ryst mijn Son] Stemme: Abra die te boven gaet. Celadon. RYst mijn Son, ontwaeckt u mijn schoon, Waerom treurigh en eensaem so rust ghy u int wout? Dorothe. Celadon wat komt u persoon Nu doch over, dat ghy u hier int Bosjen vertrout? Daer Wolven en Tygers, en Leeuwen, en Beeren Woonen in holen en kuylen loos? Die hier alle daegh / vullen haer maegh, En anders niet begeeren Dan d' Herdertjes staegh te verscheuren boos, Daerom liever ick stracx weer dan te keeren verkoos. Celadon. 2 Dorothe wie sal uyt vuur Den Salmander met handen doch te halen bestaen? Alsoo mee, wie sal mijn natuur Van de uwe verscheyden / of verleyen voortaen? Ick die ben gewapent van de God der Minne, Met boogh en pylen int blaeuwe stael, Wie van allen sal / brengen my ten val? Of trachten te verslinnen? {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Veel liever verniel ickse al te mael Waer door ick dan meer lofs en Victory behael. 3. Heb ick niet de Wolven graegh, Ja de Beeren, de Leeuwen ende Tygers getemt? Isser yet 't sy hoogh ofte laegh, Lief van staet-sucht, of van prachten, hoe groots of hoe vremt, Daer u lusjes na pooghen / of yverigh joocken, Mijn Manhaft verlaten sal voor u 't vee, En niet eerder rust / hebben, voor u lust, En ick my sal ghewroocken Sien van de geen, die u oyt yet misdee, Waerom vlucht dan mijn Engel en mijn waerde Dorothe? Dorothe. 4 Celadon ghy stoft op u macht, Die ghy voormaels hebt bewesen so moedigh in 't velt, Ick bevont wel eer dat door kracht, Van zijn minder wert verwonnen de moedighsten Helt, De Manhaft bestaet niet in woorden: maer daden, Die proncken de reden met eeuwigh lof, Ick ken wel dat ghy zijt / vroom geweest altijt: Doch dit wil ick u raden: {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} En maeckt het met woorden niet al te grof, Want u roemen en seggen, veel te licht is van stof. Celadon. 5 Ick Me-vrouw' vertrouwt ghy my dat? Waerom schoone pronck-peerle van 't Bataefsche gewest, Soud' ick trouw, mijn vee en mijn schat. Niet verlaten, en bestormen de onverwinnelijckste vest? Want raeck ick ten sneuvel, ick sterref met eeren, En weet voor wien dat ick mijn leven waegh'. Dorothe Celadon goe nacht. Cela. Dorothe ick tracht U lof steets te vermeeren, en u te dienen trouw alle daegh, Gelijck ick u bewijs, en oock bewesen heb staegh. Dorothe. 6 Hebt ghy my immer Celadon In u leven betracht te beminnen hier altoos? Soo sult ghy, Dorothe u Son, U engel en u waerde, die u weder verkoos, Genieten voor Vrouwe / en trouwe na wenschen, Tot loon van u dienst en gestadigheyt. Celadon. Herderin ick sweer / dat ick immermeer U boven alle menschen Bemin en gelieft hebb' van eeuwigheyt, {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus verhoort hem, die gebogen om weer-liefd u vleyt 7 Siet doch eens mijn Geytjens en vlock, Hoe versuft en mismoedigh sy daer staen sonder lust, Eveleens dees mijn Herders stock, Sweet bloedige drupp'len, overmits ick daer op rust Mijn swacke uyt-geputte lichaem en leden, Lacy! Herderin. Dorothe. Celadon mijn min, En gunst ick u be-eede, 'k Wensch voortaen ghy vrolijck en rustigh leeft. En oock dat ons den Hemel veel gelucks t' samen geeft. 't Verkeert haest. [Truytje lieve waerde Meysje] Stemme: Jaques Jaques. TRuytje lieve waerde Meysje Die ick soo hartlijck bemin, Mocht ghy werden doch een reysje, 't Wel behagen van mijn sin, Truytje / kruytje, Soete lieve Bruytje, Ghy ben 't alleen mijn vriendin: {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. Och mocht ick my eens verwarmen, Aen u soete tasjes zy, Ick souw u so wel om-narmen, En ick most, gelooft het vry, Truytje / 't spruytje Planten by u kruytje, Door de soete slaverny. 3. Mocht u Jaepje lieve diertje, Doch genieten dese rust, Truytje ick sweer u by mijn siertje, 't Waer het smock'len van mijn lust, Truytje / kruytje, Komt mijn soete Bruytje, En doch mijn begeerte blust. 4. Weygert niet dit soet verkeeren, Truytje 't is een lieve vreughd, In dees luste en geneughd, Truytje / 't spruytje Laet doch met u luytje Spelen doch in uwe jeughd'. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Want wat baet of ghy u winckel, Ciert met d' alder-schoonste luyt? Alsmen niet het soet gerinckel Mach volbrenghen: So en sluyt 't Luytje / Truytje, Ommers niet een duytje, Dus geeft 't Luytje voor een bruyt. 't Ondersoeck leert. [Santa Maria, schoon lief-Vrouwtje] Stemme: L' Avignone. SAnta Maria, schoon lief-Vrouwtje, Pandora, aen wien al de Goon, U hooghste gunst / en brave kunst Geoffert hebben alder-uyt-munst Princesse / Vooghdesse / aen wien / ick dien / en graagh verlien Mijn sieltje, want, tot Offerhand, Het alree door u lonckjes brand. 2. U heldre stem is mijn orakel, {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo wel van vreughde als van pijn, U ooghjes net / bruynder als get, In wiens rond appeltjes mijn Wet En leven / verschreven / is in / mijn sin / aertsche Goddin, En werter geen / dan ghy alleen Gevyert en yverigh aengebeen: 3. Al lagh een Kluysenaer devotigh Gheknielt, en badt voor zijn Autaer Santa Mari, / wanneer als hy, Sagh u minnelijck wesen bly, Hy riepje / en liepje / te gemoet / gegroet / Santinnetje soet, 'k Moet om een soen / eens sonde doen, Mijn Hartje wort nu weder groen. 4. Schoon werelts wonder, niet te lijcken En ben jy al by diemen siet, Dus na u waert / tot ghy op aert, Goddin met niemant sy gepaert, U jeughdigh / u vreughdigh / gelaet / u staet / geestige praet, Beleeft en soet / en wil noch moet Te vreen zijn eer 't mirakel doet. 5. Doet dan mirakel mijn lief Vrouwtje, {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn hartje leyt versmacht in pijn, Ick leef niet meer / Goddinnetje weer, Geeft kussend' my mijn Zieltje teer, So prijs ick / bewijs ick / u macht / u kracht / doch so mijn klacht, En droef gekrijt / mijn Ziel niet vrijt, Klaegh ick dat ghy mijn af-God zijt. H.S. [Trijntje soet, mijn bloet] Stemme: Als Ian goet bloedt. TRijntje soet / mijn bloet Koockt als ick u aensie, Dat om 't poesel vleysje: En 't lieve gelaet van Uws lofs / dan of, Ick veel eer u aenbie Ghy zijt o volle Meysje! Te sturigh en quaet dan. 2 'k Ben grau / 'k ben blauw, Noch paerse scheen inckel, Geen gluurtje, noch scheeltje: Geen grovert, noch fret vraet, Noch ick / ben dick, Bot, plomp, of een kinckel, Seght waer aen soo veeltje Dat jouw mont so net staet? 3 Of wat / is dat, Ghy vint aen mijn min gien Stroo-Joncker, of proncker, Mijn dat sal verbeteren, {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Kent ghy aen my Yets buyten u sin sien? 'k Ben vechter noch droncker, Die yder wil veteren. 4 Doch so / heel bloo En ben ick van lijf niet, Al ben ick geen vet-gat, Dat ick jouw ten strijdt tart. Me-Vrouw / ick houw 't Gevecht tot verdrijf siet, So ick u int bed had, Ick toonde een blijdt hart. 5 Als dan / geen Jan, Noch drooge gort-telder Maeckt ghy mijn / die de strijt doe, Hoe benje gemoet Trijn? Want ick / geschick, Int eene ben helder, Ick nemer mijn tijt toe, Gewisse slagen goet zijn. 6 Nouw / nouw / sy souw, O soete lieve Trijntje? De koop wel eens toestaen, Geeft toch mijn begeer toe, Komt aen / wilt gaen, Jy bent geen Bagijntje. 'k Sal u met geen roe slaen, Of roept ghy soo 'k u seer doe. Ondersoeck leert. [Geluckigh Amsterdam] Stemme: Cariclea. GEluckigh Amsterdam! Wien glory heden werd so hoogh verheft, Door dien weer over quam {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} De Nymphelijn die 't alles overtreft. Sijt willekom o schoone Maeght! Die van mijn hert de sleuters draeght. 2 Weest wellekom, Me-Vrouw, Sijt wel-gekomen aertsche Coningin, Ick sweer u by mijn trouw, Dat ick u meer als Ammaril bemin, Ick liet mijn Lammertjes daer staen, Alleen om u te moet te gaen. 3 Alleen Princes om u, Want uwe glants en kan ick missen niet, Schoon dat ghy my schijnt schuw, En altoos laten wilt in dit verdriet, Ey! laet mijn Volck het uwe zijn En 't uwe wederom het mijn. 4 Wat kond u schaden doch Dat ghy my (Lief) tot dienst van u verkoost? Na diender geen bedrogh In my en woont, die wacht alleen na troost Van u genaed een waerdigheyt, En die u om weerliefde vleydt. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} 5 Grusella Lief ik acht, Dat u versteende hert en wreet gemoet, Met tranen en met klacht Moet werden van u dayphilo gevoet: Doch moet het zijn, het sal geschien, Ick hoop dan haest mijn end te sien. 't Verkeert haest. ['t Leven gantsch moede.] Stemme: Engelsche Klocke-dans. 't LEven gantsch moede, Geeft los en ontsint, Elendigh koom ick nu, Maeght lief en goede, Begaeft edel kint, Nemen afscheyt van u, Vaert wel, vaert wel Mijn ziels geweesde lust, Maer ach! nu oorsaeck van mijn onrust, Ick wil alle vreughde derven: {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu ick u laten moet, Valt geen lyden mijn t' onsoet, Want ick haeck niet als na 't sterven. 2 Adieuw dan lipjens, Soet-kleurigh ambroos Mijn druck komt u de vreught Bloet-kralen klipjes, Die ick verkoos, Voor de weelde van mijn jeughd, Vaert wel, vaert wel, Ick segh u laes adieu! Nu ick dus u af-keer veyligh sie, Alle schoon bedeckte leden, En de hals, trots de sneeu, Met de lieve borstjes mee, Die mijn vaeck veel vreughts aen dee: 3 Ghy schoone ooghen, Wiens glinsterende glants Trock op eerst mijn gedacht, En in 't vermogen, Hebt van liefde gants {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn gauwe jeught ghevraeght, Vaert wel, vaert wel, En roemt vry dat ghy zijt, So oprecht en ongemeen gevrijt: Dat noyt menschen 't selfde sagen, Nu ick loof en sweer, Dat ick nu noch nimmermeer Sal weer yemant jonst toe dragen. 4 Tijt ist om scheyden, Straf-wyse Jofvrouw, Van u die mijn verliet, Om datmen seyden: Hy is u ontrouw, En was 't noch en worden 't niet. Vaert wel, vaert wel, Geen dingh en quelt my: dan Dat ick moet gelastert worden van Een deel boers, en botte menschen, Die ghy looft, dat ist meest, En die stadigh sonder geest Niet als anders schade wenschen. Wie had 't gedocht? {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} [Roemt Griecken dijn Penelope] Stemme: Jephta een, &c. ROemt Griecken dijn Penelope, Sy moet noch maken stee, Hoe kuys ghy haer beelt voor mijn Goddin, Wiens sedige manieren, Diana selver niet te min, Noch souw cieren. 2 Swijght Romen vry van dijn Lucrees, Dies met haer doot bewees, Na dat sy van Sextus was verkracht, Heel rouwigh om haer eere, Haer kuysheyt had wel groote macht, Maer wilt leeren. 3 Dat kuysheyt van de naem of staet Heeft heel een ander graet, Met de kuyscheyt van een vroom gemoet, Lucretia de schande, Die sy haer waent, de doot haer doet Met haer handen. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} 4 Mijn Nymph draeght kuysheydts eygen beeldt, Diese in haer boesem teelt, Kuysheyt schoon Godin, die door geen staet Noch pracht en is te scheyden: Noch vermaert door veel vryers praet, Als sy beyden. Velden. [De nare nacht begon alre] Stemme: Silvester inden morgen-stont. DE nare nacht begon alre Sijn nev'len op te trecken En 't wintje quam van lieverlee, Dorinde ruysschend' wecken, En blies een wolckje voor heen, Vol van gesoogen douwe, Die sy als perreltjes beneen Op 't aertrijck uyt quam spouwe: Waer door Florice quam getreden, barrevoets, En groet zijn nucht're Hard'rinnetie, dus op haer onverhoets. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 Soet' stroocke-brantje vande Min! Vriendelijcke Toveresje! Toetz-steentje van mijn gunst, die in Mijn hert heerscht als een vooghdesje: Ick kom u inde morgestont Al troetelende groeten, Om met de kusjes van u mont, Mijn grage lust te boeten. Siet hier u troostertje, u waerdertje, u hart, Die u tot lieve soetigheyt en Minne-kuurtjes tart. 3 Het Herderinnetje verheught Door liefde opgetogen Gluurde en schaterde van vreught, Maer lacy! geen vermogen Was by haer om met een soet woort Haer Harder weder te groeten, Nochtans dreef hem zijn yver voort! Dus knield' hy voor haer voetjen, Hier narmden zy in stilligheyt soo vriendelijck malkaer, Dat selfs de kriele vogeltjes star-ooghden op dit paer. 4 Ten laetsten sloegh haer tongh geluyt En seyde, Trolle-bol, {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghy lockt mijn ziel ten lichaem uyt, Door uwe kusjes vol Van alderhande soetigheyt, Ja Nectar en Ambroos: Mijn hartje blyde tranen schreyt, Want ick wensch noch een poos Te leven, om alsoo te sterven menighmael, Soo sterref ick in soetigheyt, en vriendelijck onthael. 5 Dees soete hartjes ongeveynst. Verleckert op dees lust, als sy waren ten eynd gepeynst En by na laf gekust, Strengelden sy haer hand aen hand En gingen soo vermeyden, Of dart'le langhs de water-kant Door grase-rijcke weyden, En ruylden in het wand'len dickwils soen voor soen, Dat 't Oghtent scheen een oogenblick, so schielijck was het Noen. H.S. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} [O Schoone wat loone verdienje nu?] Stem: Goddinne wiens minne, Of Peckingtons pond. O Schoone / wat loone / verdienje nu? Wat tongen / oyt songen / den lof die u Schoon Roosen / die bloosen / aen 't kransjen vereert, My baerden / in waerde / met plicht vermeert, Weest, O Roosen-hoet / wel waerdigh gegroet, Wiens kleuren / en geuren / my keuren / nu doet, Verr' boven / de hoven / te loven / u waerd, Jae meerder / en eerder / als Flora oyt baert. 2 Godinne / wiens minne / mijn siele besit, Waer mede / nu heden / beloon ickje dit? Wat gaven / en haven / ruyl icker jouw veur? Dit hoetje / mijn soetje / dat stel ick te keur, Voor Roosen / die bloosen / aen 't dageraets pruyck. Dat 't wenschen / voor Menschen / nu waer een gebruyck, U souw 'k loonen / en troonen / in Junoos stee, My kroonen / en troonen / als Iupiter mee. 3. Wat bloemen / om noemen / de Lent ons oock toont, Of steenen / en beenen / 't schoon Indien kroont, {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Juweelen / oock spelen / in 't groot Ganges slijck, Wat Perlen / daer dwerlen / in Neptunus rijck, Wat sanden / te stranden / 't gout Paccolus heeft, Wat schatten / te vatten / 't swart Guinea geeft Wat prachten / en machten / trots Romen aenbadt. By u Roosen-hoetjen, ick het niet en schat. Velden. [t' Sa wacker voerman] Stemme: Nu leef ick in verdriet, &c. T' Sa wacker voerman, slaet / u Paerden aen 't gareel, Geeft yeder Paert een maet / met haver voor zijn deel, Voert louter haer met broot, en watertse daer naer? En spoelt, en spoelt, en spoelt haer voeten net en klaer. 2 De Nymphe die ghy voert / rijdt lustigh die door 't Veen, En sleeptse niet noch sloert / maer draefter vlugh mee heen, Rent tot den Over-toom haer door het mulle sant, En draeft, en draeft, en draeft dan weder Triumphant. 3 De molle wegen bruyn / die swellen op van vreucht, Na Dort d' Hollantsche Tuyn / om datse soo verheught. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Het ramm'len vande Koets, en 't singen vande Rey Verstaen, verstaen, verstaen, langes de groene Wey: 4 Wie is de proncksteres / die mijn mijn hert ontvoert? Granida mijn Princes / och ja, of is het boert Neen 't is geen boertery, zy is de brave Maeght, Die, hoewel dat ick blijf, mijn ziele met haer draeght. 5 O Dordrecht wiens roem / dat door de werelt bralt Granida die ick noem / soo sy u wel gevalt, Soo haeltse deftigh in, met snare-spels geluyt, Met Trommel en Trompet, met Cimbael en met Fluyt: 6 En als sy weer van daer / vertreckt naer Wterecht, Soo maeckt u Sloepen klaer / om haer tot Papendrecht Triumphelijck te doen convoy en naer den eys En wenst, en wenst, en wenst haer dan behouwen reys. 7 Ick bidt u Wtrecht komt / mijn liefste voor de poort, Dat ghy een weynigh bromt / met lieffelijck accoort: U stangen stelt tot lof, en vanen op de Wal, En lost u stucken grof met daverent geschal. 8 O loffelijcke stadt! / die mijn soo wel behaeght, Met recht ick roeme dat / ghy Pallas pruycke draeght, Waer uyt dees Adamant, mijn Granida ontsprongh, {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Diens glans, diens glans, diens glans ick in mijn hart ontfongh. 9 Granida ick verwacht / u weder t' Amsterdam, Met statelijcke pracht / gelijck ick u vernam Wanneer ghy my verscheent, die Jaren nu verleen, Doen uwe Sonnens glans, mijn oogen starren deen. 10 Sijt wel gekomen Vrouw / ach! wellekoom Goddin? Nu ick mijn hert aenschouw / nu ick mijn sieltje win, Nu springht mijn bloet van vreught, nu ben ick so verblijdt, Nu is mijn geest verheught, nu en tot allen tijt. 't Verkeert haest. Drinck-liedt. Stemme: Corisque yets moet ick u vragen. HAy, tsa lustigh vrolijck macker, 't Suffigh treuren dient ons niet: Siet dit glaesje gelt u macker 't Is een Lantsert die 't jouw biet! Onder 't singen van dit Liedt. En hy sal het legen {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Door zijn krop / van het sop, So jy 't mee wilt vegen. 2 Wat vertoefje nouw dus langer? Waerom seghje neen noch ja? Soo jy bind ten bollef-vanger, Seght ghy sult het hem doen na, Of wijst met u vinger dra Aen de boort van 't glaesje, Datier mee / bent te vree Als ien nodel baesjen. 3 Sou 't met lessen ien kleyn dorsie? Dat is met een dronck braef uyt. Nu het is iou beurt dan borsie, Lapt het mee iens in iou huyt, En wijst iens wat dat beduyt, Sulcken glas te lichten, En brenght voort / soo 't behoort, Lustigh wilt niet swichten. 4 Dat is uyt, nu moet den darden Oock zijn keeltie maecken ree, En het glaesie brengen varder {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Als de eerst en tweede dee, 't Sal zijn bollef-vanger mee Voor goet voer verstrecken, Is hy kout / jongh of out Om hem mee te decken. Traode. Grusellas velt-gesangh. Stemme: O schoone Cariclea. PHilander ach! waerom? Waerom vervolght ghy dees Harderin? Wilt ghy ick wederkom Daer by u dalewaerts tegens mijn sin? Hoe komt ghy doch soo seer verkeert, Dat ghy, 't geen ick niet wil begeert? 2 Ick soeck in eensaemheyt Mijn Schaepjes hier te dryven inde hooght Veel klavertjes beseyt, Dat ghy om laegh niet beter en vermooght {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} U Vee te weyden als ick doe, Soo dat ick ben de daelen moe. 3 Hier swiert het pluym-gediert, Van dat de goude Son zijn reys aen-vaert, Het hippelt, schrilt en tiert. Wellustelijck, treck-beckende van aert, 't Geen my so wel vermaken kan Dat ick niet denck om eenigh Man: 4 Genomen dat ick schoon My nederwaerts by u in 't dal begaf, De staf van mijn persoon Verruylde aen u trouwe Harders staf? Soud ghy mijn dees wellust en vreught Bewysen wel op eer en deught? 5 Ick merck Philander wel Dat ghy mijn liefd' en minnelijck gaet na: Doch d' Ys-koude Grusel Quaemt ghy eylaes, te minnen al te spae, Had ghy wat vroeger opgepast, Ick had u licht van pijn ontlast. 6 Ick ken wel dat ick u {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor dese wel, wel so graegh en garen sagh (Al ben ick nu soo schuw) Als eenigh Harder die mijn voor den dagh Plach te versellen met zijn Vee, Als Sylvia of Thegane. 7. Dan dit is nu verkeert, Mijn sinnen zijn verandert t' eenemael, En Grusella begeert Philander u niet weer te staen ter tael, Sy danckt u, dat ghy, haer op eer Sus langh vervolght hebt op en neer. 't Verkeert haest. [Komt Trijntje soete beck] Stem: Wyp goy ick sagh een vos. KOmt Trijntje soete beck,/ Blijft niet staen daer buyten, men is hier geck: 't Is van avont / Vastelavont, Komt mijn Trijntie / hier is Stijntie, {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Brecht en Marry u Speulnoot, Treet vry inde kuecken, ie bindt te bloot: Siet vry / hebt as wy, Wy moeten drincken eten, komt aen men sy. 2 Schaft op Kniertie Sus, Langht hier warme koecken, hoe toefde dus? Trijntje tast vry / weest hier gast vry, Eet een beetje / ay vergeetje Selfs doch geen goet te doen, Wy te wijl eens drincken, ick brenghje koen Dat smaeckt en het raeckt In men holle romsack, dat het kraeckt. 3 Keesje maet hoe sitje soo? Laetw' en reysje singen, hoo man hoo, Daermen Maetje / neemt dat vaetje, Brenght dat biertje / onse Kniertje Wanght se het soo groote dorst, En 't is so moy geleuter, soch in haer borst, Geefse iens te drincken het is beschickt. 4 Maerten siet het gelj'ien reys, Ick lap dat volle biertje imme vleys, {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat geklaert man / dat aenvaert dan Met u pijntje / voort na Trijntje, 't Is nouw Vastelavont tijdt Geeftmen pan-koeck uyt de pan, je bintse quijt: Giertje Sus / hoe toefje dus? Of wilje dat ick Trijntje eerst kus? 5 Heer hoe vrolijck binwe nouw Dat by soo moye viertje, ick voel geen kouw: Lustigh Marten, leetewe parten Singen, danssen / ete, schranssen, Lapt dat glaesje inje py: 't Ander Jaer, soo komt deus dagh ons weerom by, Wie weet of wy weer dus vry By menkander komen, in sulcke boertery. 't Ondersoeck leert. [Brodroncken wufte oogen] Stemme: O schoonste Personagie. BRodroncken wufte oogen, U snel geswier, ontmant door dartelheden, Ghy doet als opgetogen {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Minnaren veel, als breyneloos ontleden Rabraken hart / op vreemde smart Op ongehoorde wetten, Datmen moet schricken / van u heyloose stricken Door 't in setten. 2 De snoo beveynsde tranen Die ghy uytstort als vliende water-beecken, Doen dick den Minnaer wanen, Doch als verblindt, dat 't hart hem schijnt te breecken: Hoe wreet men staet / op eygen raet, 't Lest komt noch tot u dienste, Met tooverijen / komt ghy een siel bestryen. t' Onversienste. 3 't Verradelijck bemicken, Keunt ghy tot 's Hofs welvaren voegen, Dat door u loos bestricken O valsche aert, en onbekommert wroegen, Ghy vaert nu voort / ghy spaert geen woort, Ghy loont sonder beroeren De liefdens harten / ghy vlammende doet smarten En vervoeren. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} 4 Me-Vrouw siet u dienare Als onbevleckt hier knielen voor u neder, Ach komt doch te bedaren, U fackel blust de sieltjens zijn te teder, Dat zy dees brand / van liefdens hand Onnoosel zijn genietigh, Wraeck sal 't vergelden, u ongemeene schelden Wat verdrietigh. 5 De Slaven van u sinnen, Opqueeckers vande lieve Lentens jeughden, Soeckt ghy die te verslinnen, Door toover-konst, en veel ongeyle deughden, Medias lijn / Circes fenijn Hebt ghy soo ingegeten, Dat inde dromen / onsichtbaer ghy keunt komen En afmeten. 6 De langh-gepeynsde geesten, De Beulen van het bitter soete lyden De onbepaelde Feesten Waer onrust vliet, en onrust vaeck komt stryden Daer nimmer nacht / en wiert verwacht, {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is al verselt met naerheyt, Waren en spoocken / malkander hitsich stoocken In onwaerheyt. 7 De sielen u begeven, Verraders die menigh Prins bekoorden, Want ghy doet 's Minnaers leven Vervliegen snel, onlydelijck vermoorden, U Outaer hier / ick nimmer vyer, Als d' Harten d' een voor henen Vlucht valsche vrouwe, in-siet hoe dat Mins trouwe Is verdwenen? Een in 't hart. Cephalus aen Corisque. Op de Voys: Wat mach onse Goosen letten. COrisque u moet ick vragen Of ghy 't acht voor wel gedaen? Indien dat ghy hadt behagen In Garind' hem af te gaen {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer ghy lange hebt mee ghestaen Onder eeds geloft in eeren: En dat hy / oock van dy Nimmer souw verkeeren. 2 Hier mooght ghy weder seggen, Garinter mocht keeren licht: Hoort ick sal 't u wederleggen Mits hy volght eens lievers plicht Die om suur of soet gesicht U noyt gingh beswijcken, Souw hy dan / immer van U oyt konnen wijcken? 3 Hier op hebt ghy noch te spreken, Tot een antwoort op mijn vraegh, Met veel schoon geveynsde treecken, 'k Heb in hem doch geen behaegh, En ick hem geen liefd' en draegh. Noch en droegh voor desen: Maer elck weet / dat ghy 't deed' En hem hebt bewesen. 4 Noch kon hier tot Antwoort komen, {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Het sy dat het wel of quaet Is gedaen, of wort genomen, 't Is my gelijck hoe het gaet, Ick heb doch begaen de daet, Soo sy nu moet blyven, Dan vry denckt / dat ghy krenckt, U ziel door 't bedryven. 5 Voelt ghy niet in u een wroegingh Door u ontrouw aen Garint, Die u noyt en gaf misnoegingh, Maer u trouw'lijck had besint: En ghy keert u tot Amint Sonder oorsaeck slechtlijck, Uwe trouw / die elck souw Achten te zijn echtelijck. 6 Doch Corisque elcken Herder Sullen hem u oock raen af, En de saeck insien vry varder, Als Cephalus die u straf Kent te wesen, en zijn graf, Cieren na zijn sterven, {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Met gedicht / dat gesticht Corisq' zijn bederven. Al metter tijt. [Waer toeft mijn sielens lust en rust] Stemme: De May die komt ons by, &c. Philand. WAer toeft mijn sielens lust / en rust, Die ick voor desen hier te vinden placht? Waer blijft mijn waerde Vrouw! / doch nouw, Die ick vaeck vond hier inde nare nacht? Waer blijft mijn Parragon? Waer toeft mijn gulde Son? Of sitse te rusten by 't Beeckjen klaer? Och neense sy staet. Vlucht-voetjes ay gaet En volleghtse naer. 2 O wel gewenschte uur / die 't stuur Mijn sinnen korts kan dwinghen herwaerts heen: Ick groet u Harderin / vriendin Vind ick u hier mijn waerde Nymph alleen? Philander, ach! mijn vreughd: {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} O spiegel van mijn jeught, Ay stut mijn flauwe ledekens ras, En set my wat neer Dat bid ick u seer, Alhier in dit gras. Philand. 3. Ach Nymphje? wat is dit? / ay sit En rust u hooft wat neder in mijn schoot: De spraeck u gantsch begeeft / wie heeft Diana u gebrocht in dese noot? Mijn Engeltje hoe dus? Diana. Mijn lief Philander flus, Als ghy mijn gemoete so onverwacht, Soo docht my dat ick, Gevaen in een strick Werden op de Jacht. Philland. 4 Mijn waerde Nymphelijn / u pijn Ken die Philander u niet maken quijt? Ghy weet ja siet u vrundt / en kunt Bedencken licht ghy niet gevangen zijt: Mijn soetertje wel aen. Diana laet ons gaen: {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Nae 't beeckjen om u verslagen geest Te laven met dranck, Op dat ghy eer lanck Weer vaerdigh geneest. Diana. 5 Het water vande vliet / my niet Vermach gesont te maken immermeer: Maer 't jeughdigh hert dat brant / u hant Kan blusschen haest en flucx verdwijnen weer. Philand. Wel heeft mijn hant de macht Dat sy u vlammens kracht Kan blusschen? soo blust, daer is mijn hant Houw daer is mijn trouw Ick acht u mijn Vrouw Dit kusjen tot pant. 't Verkeert haest. [Om u, o schoon so moet ick treuren] Stemme: Hereus le jour de Parteniese. OM u, o schoon so moet ick treuren, Lost my van pijn, Wanneer sal mijn doch eens gebeuren {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ick mach zijn Tot uwen dienst? op dat ick mach smaken de vreught Die ons sal beyde doen verblyden tot 's harten geneught. 2 U steenen hert wilt eens vermurven, Hoort mijn geklagh: Voor u soo sal ick altijt sorgen Nacht ende dagh. Siet u dienaer die haest vergaet in tranens vloet, Ja die om u eer te bewysen, u valt te voet. 3 Schoone Princes waerdigh gepresen, Als een Goddin, U dienaer sal ick altijt wesen, Want ick u min: Ja veel eer ick u laten souw, so sal de doot Mijn hier van dees aertbodem halen, lost my van noot, 4 Princesse schoon nu moet ick scheyden Als Aldra dee, Die selver syne kroon neer leyde Voor Ciclare. Maer laet my niet gelijck zy dee die hem verstiet, Wilt my maer voor u slaef aennemen, u hant my biedt. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} [AEolus voert mijn klachjes] Stemme: Verdwaelde coninginne. AEOlus voert mijn klachjes Over aen Rosemond, Wiens schaterende lachjes Ick hoorden hier terstont, Ay voert haer dra / mijn suchjes nae Mijn karmen en mijn weenen Op dat zy mach Hier voor den dagh Verschynen oock met eenen. 2 Ick hoorde daer haer stemme, Waerom of sy vertoeft? Sy komt niet op mijn hemmen, Het welck my meest bedroeft: AEool voert knap / mijn hant geklap Over by mijn beminde, Op dat zy dan, Verstaet daer an {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Waer dat ick ben te vinden. 3 'k Hoor haer lachende schat'ren Gints, en ick sie haer niet, Voert over mijn hands klat'ren Op dat zy my hier siet Vol treurigheen / wand'len alleen Ter plaets ick ben gewoone Mijn Rosemond, Elck uur en stond My aen haer te vertoonen. 4 Stracx sagh ick daer een glenster Van Rosemonds gesicht, Daer leyt nu in haer venster Mijn lief mijn Hemels licht. Buyten natuur sy straf en stuur My dreygend' schijnt te wencken Met sware straf, 'k En weet daer af De oorsaeck niet te dencken. 5 Ha, ha, ick weet de reden, Een ander is by haer: {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick moet te rugh nu treden Eer hy my wort gewaer: Wats dit verdriet / nu mach ick niet Mijn Roosemont aenschouwen, Vermits hy staet By haer en praet, En schijnt haer vast te houwen. 6 't Sijn boerten, jocken, grillen, Strecken tot haer vermaeck, Hoe wel sy seyt staet stille Hy vaert voort in zijn saeck. Het boerten kan / hy als een man Met jocken, vleyen, strelen, Met kusjes soet, En 't geen hy doet Sal hy haer jonste steelen. 7 Nochtans mijn Rosemonde, Hoe hy met u lief-koost, 'k Hoop niet dat hy gevonden Daerom heeft beter troost, En wedermin / aen u Goddin, {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} En Phenix van de Maeghden, Hoe wel ick weet, Het is mijn leet, Dat hy u wel behaeghde. 8 Princes, mijn lief, mijn leven, Den Hemel wil u geven Al 't luck dat yemand vond: By d' hooge Goon / en u persoon Voor ongeluck bewaren. Ick kom by u, Noch t' avent nu Om sien na u welvaren. Al metter tijt. La Robinette. HElaes bedroefde oogen / die u in tranen baet! Waer is nu al 't vermogen / van al u voorgaende staet? Waer zijn de lonckjes soet? waer is den blyden dagh Waer in men u vrolijck wesen sagh? {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 Joffrouw door uwe stralen / en u felle Sonne glans, Doet ghy mijn hart verdwalen / so seer dat ick schijn altans Een levend' Lijck bedroeft, gelijckerwijs ghy siet. Maer nochtans helaes! en acht ghy my niet. 3 Hebt voor mijn geen genade? / ghy dan, O mijn soete dwangh! Daer ghy mijn ziel siet baden / in een Chrystalyne drangh Van tranen menighfout: en stormen van gesucht, En in alle droeve ongenucht. 4 Ken ick door vleyich smeecken / en demoedige gebeen, U straf gemoet niet breecken / noch u al te harde ze'en? Ach Jofvrouw u bedenckt! bekeert u wreede hart, Dattet doch om my sachtmoedigh wert. 5 Ick sal tot danckbaerheyden / van al u genade groot, Mijn dagen met u leyden / sellever tot inde doot, En ick sal niet ontsien mijn lief voor u te gaen, Daerom neemt my voor u dienaer aen? 6 Doch krijght ghy geen bewegen / en dat u mijn pijn behaeght Soo bidt ick om den zegen / die ghy in u boesem draeght, Dat is om vaerdigh my te helpen aen mijn ent, Want te leven dus is groot ellent. 7 Druckt op mijn Graf-steen moedigh / met u zegel root van bloet, {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ghy mijn tegenspoedigh / om u treurigh sterven doet, Alleen om dat ick u heb trouwelijck bemint, En dat yeder siet wat dat ghy bint. 't Verkeert haest. [Ach een die is ontnomen] Stemme: Almande Angloys. ACh een die is ontnomen Sijn vryicheden soet / moet In 't gequel Vol ellent, Die soo fel Sijn geschent Van u, O valsche op-spraeck snoot! Want voor u is gekomen Schuym van 't Adders gebroet / voet, Dit niet snel Ongewent Eene Hel Onbekent {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} In mijn, dat sonder oorsaeck groot: Swijght Slange-aert / om yemant te ontmaken Van 't geen de meeste ruste In 't lichaem baert: / dan laes ghy komt ontschaken Mijn gemoet van alle lusten. 2 Siet ghy, o waerde Vrouwe, Dat yemand meer, als ghy, my Het ghebiedt, Seght het mijn, Of laet niet In dees pijn U dienaer die uwe pant heeft, Blijckt het niet aen mijn trouwe Dat ick immers aen dy / zy? Mijn verdriet Laet doch zijn Aen u yet, Eer ick quijn, Want het hartje in de brant leeft Acht nimmermeer / de nijdelijcke reden Die mijn by u wan-prysen, {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Want haer begeer / is om met valsigheden Staegh u boesem wreet te spysen. 3 Ghy zijt van haer verwonnen, En haet u Minnaer schuw / nu Die geneught Van u placht, Door u jeughd Dagh en nacht Te krijgen door gewoonheyt, Ach! had ghy noyt begonnen, Te nemen een afgruw / u Dienaers vreucht, Heel volbracht Door u deughd In zijn kracht Souw wesen door u schoonheyt, Doch uwe knecht / toeft dat de rechte waerheyt, Door tijt men onderwinden, Soo sal seer recht / men door des Hemels klaerheyt, Mijn dan voor getrouw bevinde. 't Ondersoeck leert. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} [Droefheyt wijckt ter zy, gunt my mijn vermaken] Stemme: Blyschap van my vliet, &c. DRoefheyt wijckt ter zy / gunt my mijn vermaken, Ick betracht om vry / en weer los te raken, Mijn getrouwe hert / sal veel sachter rusten, Als of lief met smert / u steeds droevigh kusten, Schoud mijn oogen aen / ach de perlen gaen Vloeyende beanghst haer gangh, Heb ick niet bestaen / al dat dient gedaen, By u lief mijn leven langh? Waer is docht 't loon gebleven / waer na heb ick mijn leven, Soo getracht in druck en rouw? Hebt ghy my oyt gegeven / als klagen, karmen, beven, Dat seght uyt versteende Vrouw? 2 Hebt ghy niet gesien dat ick t' uwer eeren, Deed' na u gebien / graegh al u begeeren, Voelden ghy mijn ziel / schoone niet bewegen, Als ick lagh geknielt / en badt om u seghen? Kan in dese pijn ick verduldigh zijn? Dat is immers tegen reen. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer ik laes bevijn, dat ick gantsch verdwijn, En uyt teere tot het been, O neen ick ben verdragen / de minne te verjagen. En in rust te leven voort, Veel liever wil ick wagen / mijn leven alle dagen, Als soo staegh te zijn vermoort. 3 Jonghmans dan aenschout / wat my is weer-varen, En u niet vertrouwt / op gout-drade hayren, Want ick heb mijn tijt / soecken te besteden, In de min met vlijt / vol lieflijcke reden, Doch dit is het loon / lacy! dat de Goon My bestemden aen te bien, Doen ick d' overschoon / vaeck heb aengeboon, 't Geen dat niet en mocht geschien Dus ick merck dat mijn waecken / mijn hebben droeve saken Voortgebracht, en aengeteelt, Soo dat ick mijn vermaken / gaen soecken sal: en staecken Meer te lieven 't Vrouwe-beelt. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} [Den God Jupijn die 't al beheert] Stemme: Garinther die twee, &c. DEn God Jupijn die 't al beheert, Sich selfs heeft in een koe verkeert, Om Euroop / door de hoop Gantsch te verleyden, Sy die aen d' over wachtend' was, Van Laertas stroom, doch sy riep ras Haer Maeghd' / en heeft gevraeght Haer te vermeyden, Doen is hy / gantsch onvry / aen een zy, Door 't geboomt / en 't gestroomt Seer haestigh wegh gescheyden. 2. Hy vluchten met haer zee waert in Om t' openbaren haer zijn min, Dien hy langh / door bedwangh Hadde gedragen, Sy riep, helpt Venus, staet mijn by, Jupijn den God die ontschaeckt my, Wat sy dee / sy most mee, 't Was vruchteloos klagen: Sy riep hoort / noch een woort / dy bekoort, Haer verdriet / baten niet, {==t.o. 110==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Juno die wou haer plagen. 3 Daerom Princesse dien ick min, Ick vluchten mede Zee waert in, Niet met u / waer van ick nu Moet treurigh wesen, Vreemds ick vind my dan alleen, Verscheyden verre van die geen, Die door 't licht / haers gesicht Mijn kan genesen, Met gedacht / dag en nacht / ick u wacht, Doch altijt / waar gy zijt, Sal ick steets by u wesen. 4 Ghy swoert my by den donder groot, U straffen sou veel eer de doot Eer ghy mijn / door 't af zijn Soudet begeven. Gedenckt Princes doch om de eedt, Die ghy uwen trouwen minnaer deed, Die om u / nimmer schu, Vreesden zijn leven, Ay gedenckt / en gehenght / datmen brenght, {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Door u ja / 't leven dra! Goddin uyt jonst gegeven. H.V.B. Al doende leert. [O mijn soete engel] Stemme: Coridon ontsteecken, &c. O Mijn soete Engel, Voor wiens huys en deur, Ick ghestadigh hengel In een naer getreur, Wanneer sal mjn schoone My ter woort doch staen, En haer sicht vertoone, Daer 'k haer vaeck sprack aen? 2. Daer ick boven 't spreken, Noch dees jonst genoot, Van het rechte teecken Der weerliefde groot, Die ghy my doe draeghde Met oprechte lust, Dat ick u behaeghde, Op kus weerom kust: 3 Boven heunigh kusjes, En 't gewoon gespreck, Noch de soete lusjes Van 't ghetrecke-beck, Als twee Tortel-Duyfjes. Op het groen geboomt, Bef, tret, kap noch huyfjes, Niet te kreucken schroomt. 4 Boven dees genieten, En ontfangen eer, Thoont ghy in u vlieten, Noch veel jonste meer, {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Lief tot u beminde, Thoont ghy my Jufvrouw, Hebt u gaen verblinde In geloft' van trouw 5 Niet alleen met reden, Maer uyt hooger stof, Bevestight mijn eeden, Niet te wijcken of, En dat wy lie beyde, Sullen blyven een: Tot dat ons sal scheyde Maer de doodt alleen. 6 'k Acht mijn self geluckigh, Als ick hier op denck, Maer ick ben weer druckigh. Als ick 't ooghs gewenck, Van u lieflijck wesen Niet en sie gestaegh, En mijn uytgelesen Aenspraeck met behaegh. 7 Wanneer sult ghy komen By die u verwacht? 'k Heb u niet vernomen, En de klock slaet acht, En 't is langh verstreecken. d' Uur van ons besluyt En ghy hebt gekeecken, Noch niet eensjes uyt: 8 Daer is mijn Princesse, Wat heeft haer belet, Dat sy niet te sessen, Op de tijt geset, Van ons beyd verscheenen Is daer 't was gestemt? Hoe wel ick voor henen Dickmael heb gehemt. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} [Al de Hofsche pracht en haer pronckery] Stem: Al ben ick schoon liefje niet machtigh, &c. AL de hofsche pracht en haer pronckery, Aen ons dertele Joffertjes schoncken wy, Om dat sy 't cieraet, om dat sy 't cieraet Sijn vande Vorsten en van haer staet. 2 Wie kander op aerden doch grooter Genieten, als hy die zijn Liefje kust, Heur mondelijn root, heur mondelijn root Wanneer hy de roosjes pluckt in haer schoot. 3 Ghy Juffertjes die dan door aerdigheyt Der Princen en Ridderen waerdigheyt, Braveerden wel eer, braveerden wel eer, Vergelt dat met duysent kusjes nu weer. 4 Princesjes hoe stuurs en straf ghy zijt, En siet ghy niet hoe dat bequaemheyt den tijt Ons port tot de vreughd, ons port tot de vreughd Hey laet ons zijn vrolijck in eer en deught. 't Verkeert haest. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} [Willew' een reys van kacke singen] Op de stem: vande bril, roerje gaet en sit stil. WIllew' een reys van kacke singen, 't Kacken is een yder goet, 't Kacken is so sonderlingen Hy wort sieck die 't niet en doet, 't Kacken is niet mee te jocken, Kackt vry dun of groote brocken, Niet te kacken waer de doot, 't Is geen noot. 2 Sijnder Coningen, Prins of Heeren Kacke moetense altemet: 't Kacken kanmen niet ontbeeren Meenigh kackt wel in zijn bedt, Souwje eten en niet kacken Al jou Lijf dat sou verswacken: Niet te kacken, etc. 3 Gaenje hier of daer uyt vryen, [H]ebje kack 't en heeft geen val, {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Liefd' is liefd' men seyt van mijen Neen, het kacken gaet voor al, Salje singen danssen spelen Jy soud licht jou hemt begeelen: Niet te kacken, etc. 4 Benje qualijck sieck of suchtigh Kackje niet soo ist geen deegh 't Kacken maeckt een mensch soo luchtigh Kackt dan vry jou buyck heel leegh, Want het zijn maer malle quacken Die beveynst niet derf gaen kacken Niet te kacken, etc. 5 Vrunden of jou van kacken. Dat heel lelijck schijn, wat singh, Kacke lacke struysjes backe, 't Kacken is so moyen dingh, Sooje eet dat wert gebacken: Immers moetjet weer uyt kacken: Niet te kacken,etc. Deught baert eer. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} [Ick kan mijn Phillisjen soet niet vinden] Stemme: Ameril alsser u vlechjes krullen, &c. ICk kan mijn Phillisjen soet niet vinden, Ick kan, etc. Ick soeckse langhs strant, langhs d' linden, Ick soeckse, etc. Ick soeckse de rotzen op en neder, 'k Beweeghde de Beeck, 'k beweeghde de Ceder: En de Echo antwoorden my kluchtigh, Soeckt Phillisjen vry, maer sy is vluchtigh. Schuylt Tyter verschuylt, gins komt Kamillis, etc. En drijft het vee van mijn Phillis, etc. Ach Fillisje, ach! waer mach sy wesen: Waer Tyter zijn sterre soo hoogh geresen, Dat hy voor d' Sonnens heete stralen, Haer Lammeren mocht ten boswaert halen. Ach Tyter zijn brayn, zijn geesjen is droncken, etc. Van Phillisjen sterre die vyerigh bloncken, Die mijn so minnelijck toe loegen, Dat my soo 't scheen geen liefde en droegen, {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer ooghen die sich soo vertoonde, Of 't blinde wicht daer selfs in woonde. Schoon Philisjen dit zijn noch de kransjes, Schoon Phillisjen dit, etc. Die ghy laestmael schonck aende dansjes Die ghy, etc. Niet 't samen gesnort met zy of garen, Maer met het schoon gout-draet van u hayren Dies sal ick met u vlechten gaen droogen De bracke tranen van Tyters oogen. Ick bid het vee, ick bid de dieren Ick bid, etc. Datse niet meer en tierelieren, Datse niet, etc. Maer ellendigh hoe langer hoe droever Vliegen door 't Bos en loopen lancks d' oever, En neuren het deerelijck lietjen Dat Tyter nu singt, nu speelt op zijn rietjen. A. van den Bergh. Uyt d' een in d' ander krijgh. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Amoreus-Liedeken. Stemme: Komt Herderlijcke lieden al, &c. VOort waeytse en vermoge lien, Van veel ontsien: Komt met een adellijcke stoet. De schoonste ziele, Daer 't volck omkrielen Eerbiedigh groet. 2 Jufferen jongh, so gemaniert, Dat ghy u ciert, Met puyck van peerlen, gout en zy, U smal opsmocken, Sal al niet locken: Gelooft dit vry. 3 Want siet een Soete Suyv're Son, U al verwon, Niet door pracht, of door pronckery, Of keur van kleeden, {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan haer schoonheden Verwinnen dy. 4 Besiet doch wel haer lieve leen, Van top tot teen, Niet langh, niet kort, niet plotzigh grof, Is sy, van passen, Wel opgewassen, In eer en lof. 5 Geluckigh was dien blyden dagh, Doen ick eerst sagh, Mijn blonde, brave, blancke Vrouw, Die uyt geen minne, Maer liefd met sinnen Ontfingh mijn trouw. 6 Komt Amstels-Nymphjens altemael, In 't Roosen-dael, En pluckt haer Bloempjens veelderley, Bekranst de tuytjens, Met groene kruytjens, Van 't Vrouwtje fray. 'k Leer noch. I. Percyn Roosendael. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Morgen-wecker. RYst mijn lief ontwaeckt mijn schoon, Auroraes licht uytbreeckt, En u geyle min op 't soetste dan verweckt, Laet u te lechte / om te hechte, En u rijghsnoer aen te doen, Comt spoet u lieve Maeght barrevoets in 't groen. 2 Haest u Lief waerde Vrouw, Eer de Harders komen uyt, En ons doen te lief ten quaetste niet wort beduyt, Port u sinne / tot het minne, En u armen 't lieven leert, Omhelst hem waerde lief hem die u eert. 3 Hoort ghy niet 't soet geluyt, Van het queelende gediert, t' Elckens hoogh ende droogh alwaer haer gallemptjes barst uyt, Haer kropjes draeye en blaeye, Om de minne van mijn Vrouw, {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Of dat sy haer te minst ontwaken souw 4 't Gout-dradigh hayr swaeyt en draeyt Om 't gelaurierde hooft, Die met kusjes soet mijn eertijts heeft verdooft, Kust nu lief de kus is u, Of ick kus u peerele eer Doet wel mijn eyge hart geeft mijn de eer. Chi sara sara. [Droeve princesse van 't woestigh Gephide] Stemme: Schoonste Lerinde waer toe het vluchten? DRoeve Princesse / van 't woestigh Gephide, Hoe is u vreught in druck verkeert Ach Moorderesse / waer wilt ghy vlieden Nu dat door u het rijck ontbeert Coningh Alboon van 't machtigh Lombardyen, Heb ick doen af snyen / van zijn 's levens draet Door twee Helden vroom, het ick d' eer ontwijen En de koets beschreyen / van mijn Echte staet, Om dat daer door ter doot sou zijn gebracht Die mijn Vaders val in dronckenschap belacht. {==t.o. 123==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 Sou Rosimonde / de smaet verdraghen Die den Tyran sprack op 't Bancket, Ick heb gesonden / de sware plagen, Waar mee Gephiden is besmet, En tot een spot by d' Edele te gader Sprack den snoo Verrader / nu mijn waerde Vrouw, Aenvaert dees kop, en drinckt met uwen Vader, Waer op ick nader / sagh het geen ick hou, Voor dat wel eer Gephidens Croone droegh Die den Tyran verradelijck versloegh. 3 't Is tijt Vorstinne / om te volbrengen 't Geen ghy Helmichus hebt belooft, 'k Heb niet door Minne / mijn gaen vermengen, Maer om de doot van 't gryse hooft, Die d' oorsaeck was van het rijcks bederven 't Geen ick soude erven / na mijns 's Vaders doodt, Rampsalige sult ghy met haest verwerven, Een gerustigh sterven / nu ghy sijt in noot, Of Goden geeft, van 't opperste gheby Dat ick de straf van 't wreede Volck ontvly. 4 Hoe Rosimonde / sult ghy verschricke {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Toont nu geen hart gelijck een Vrouw, Waer 't dat ick konde / haest ick dee blicke, Van den Tyran uytrucken souw, Tot een rechte wraack van zyne boose daden Waar meed is beladen / snoodt Albonus Ziel, Kost O Koningh wreet, ghy u doen niet versaden, In het bloet te baden / most ghy soo 't geviel, Noch drincken uyt mijns Vaders Beckeneel, Waerom de wraeck volbracht 't gerechte deel. I.V.A. Tijt leert. Beklach van een vrouw / aen een vrijster. Stemme: 't Was een aerdigh knaepje, &c. TRuytjen volght geen vrunden raet (Ghelijck als ick most doen:) Of ick nu claegh 't is al te laet, Sy gaven my dit wel verstaet {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Droogaert gantsch ongroen. 2 Aen sulcken Vyl, ende suffen bloedt Daer ginghmen my aenraen: Om dat hy hadt wat gelt en goet, Wat icker nu veur derven moet Dat sel ick jou verslaen. 3 Ben ick hier of daer op belust, Ick en kan het krijgen niet: Of doove Dirckje mijn al kust Daer mee en is noch niet geblust Mijn heymelijck verdriet. 4 Ick wort gehouden kort in huys, ''k Kan niet kijcken uyt: Dit is mijn (segh ick) sulcken kruys Dat ick segh tegen Grietje Gruys, 'k Woon hier als in een kluys. 5 Hy is soo quaet mal, en jaloers, Het welck ontrust zijn geest: Te overgeven bot en boers, En loopt staegh graeyen tot mijn Moers, Dat spijt my aldermeest. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} 6 Al was Rogiertje niet soo rijck Die my reest vryen quam: Hy had mijn lief, ick hem gelijck, Ick acht het gelt als dreck of slijck By dese styvert stram. 7 Ach waer ick met mijn Rogier Getrocken uyt het landt: Sonder gerucht ofte getier, Want siet ick mis mijn sinnen schier Om dese frisschen quant. 8 Ick weet hy my noch gaern siet Mer met een reyn gemoet: Want soo haest als hy my bespiet In 't voorhuys, en mijn eere biedt, Verandert al zijn bloedt. 9 Ick heb gekregen een Koeck-koeck, En dat door vrienden raet: O 't is een Hansjen hange-broeck, Ick sal hem op setten mijn doeck, 'k Wed dat hem die deftigh staet. 10 Dit geef ick alle Vrysters braef Tot leeringe voor 't lest: {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat sy doch geen oude stoot-schaef Hier nemen om wat gelt of haef, G'lijck by gelijck paert best. 'k Leer noch. [Seght wel suyv're herderinne] Wyse: Si c' est pour mon pucellage, &c. SEght wel suyv're Herderinne Wat ghy hier doch maeckt in 't dal? Verlaet, verlaet u Schaepjes al Ey kom weest doch mijn vriendinne: Schoonste wilt ghy de Liefste zijn? Ick sal u verweent kleen in Satijn. 2 Neen mijn Prins dat mach niet wesen: Noyt verdiend' ick so veel eer, 'k Heb een slechten Harder teer Lief en waert en uytgelesen, O dat Hardertjen is soo soet Dat ick het altijt lieven moet. 3 Harderinnetje ghy doet qualijck Sooj' Hem niet verlaten wilt, En mijn met u gratie milt {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Troosten, en verquicken galijck. Schoonste, etc. 4 Nimmermeer door gelt of schatten Ghy verand'ren sult mijn min, Want int Hof heb ick geen sin, Noch in al de Hoofsche pratten. O mijn Herdertje, etc. 5 Wilt ghy mijn geen liefde dragen Sult ghy my haest sterven doen, Daerom wilt u liever spoen En weert af van my die plagen. Schoonste, etc. 6 Och mijn Heer ick ken u pertjes En u schalcke listigheen, 'k Ben wel eer ten Hoof gebeen, Andere hulp soeckt voor u smertjes. O mijn Herdertje, etc. 7 Ghy doet dwaeslijck Herderinne Dat ghy niet verlaet u Vee, Om Princesselijcker stee, Die door liefde ghy kont winne. 8 In mijn arme hutjen eerlijck, Leef ick geruster onbenijt Met mijn Lief ghetrou altijt: En zijn stafjen niet begeerlijck. O mijn Hardertje, etc. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} 9 Vaert dan wel, o wreede Vrouwe: Adieu onbeweeghlijck hert, Dat my aendoet soo veel smert. Vaert wel pijnbanck van mijn rouwe, Had jy willen de liefste zijn, 'k Had u gekleet in braef Sattijn. 10 Vaert wel Vryer vol van praetjes, Adieu Minnaer van een dagh. Vaert wel Joncker vol geklagh: Weest doch nimmer weer soo quaetjes, Dat mijn Herdertjen is soo soet Dat ick hem altijts lieven moet. [Ach soete coningin, beheerster van mijn sinnen] Stemme: Esprit que sous. ACh soete Coningin, beheerster van mijn sinnen, Die lieffelijck gebiedt al wat natuur my gaf, En somwijl alst u lust verquickt my door u minnen, En weder als ghy wilt, verdelgt my in het graf. 2 Als ick de glans aenschouw van u volmaeckte leden, {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} En als u ooghjes bly beschynen mijn gesicht: Die als twee starren zijn en lichten hier beneden, Als stralen van de Son, wort mijn gemoet verlicht. 3 Lief als ick by u kom, dunckt my dat al de Wolcken Van 's Hemels blaeuw gewelf sich scheyen van malkaer. En dat ick sie een glans die al de stomme tolcken, Van mijn beswaert gemoet bevryden voor gevaer. 4 En raeck ick dan u kleed, of u corale lipjes, Wiens lieve aessems geur en honigh soete dou, Mijn schijnen Nectar die ick suyge van de tipjes, Soo is mijn wesen schijn, door 't kussen van mijn Vrou. 5 En komt ghy dan u mont u lipjes eens t' ontsluyten, Waer door ick hoor u stem die 't soetst geluyt verdooft: De vreucht springht in mijn hart, de droefheyt moeter buyten, Want uwe blyschaps schijn de druck zijn wesen rooft. 6 Als ick dan uytgestreckt mijn selven geef tot rusten, En leger op het bedt mijn afgesloofde leen: Sien ick u schoone geest waer in ick mijn verluste (Maer laes!) als ick ontwaeck vind ick my weer alleen. 7 Ach mocht ick dan Goddin gestadigh by u wesen, Wie u volmaeckte deught, u schoonheyt u beleyt: {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} De glory van de werelt en al mijn vreughde lesen, Ick liet een Koninghs staet, en koos die waerdigheyt. Deughd baert eer. [Rosemont, waer ghy vliedt] Stemme: Londons Bridge, Reformée. ROsemont, waer ghy vliedt, Ghy ontloopt my noch soo niet: 't Lof dat voor u beeft, Als ghy 't Woudt door-rent, Seydt mijn Rosemond is hier ontrent. 't Stof dat ghy beweeght, Is dat u verraet, Als ghy den Bergh op gaet, En als ghy we'er daelt, Daelt het oock en wijst met een, Wat Padt ghy af loopt naar beneen. 2 'k Sie ghy streckt, recht u streeck Onder na de Water-beeck: Loopt vry woeste meyt, {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Loopt vry veyligh heen, Ick en meen u daer niet na te treen. Daer zijn al de Wijfs, En daer zijt ghy vry, Loopt voechter u oock by. Meysjes die 't gevry, Van de jonge Knechts versmaen, Sy zijn maer waert, met Wijfs te gaen. 3 Als u tijt is voorby, Die veel snelder loopt als ghy: Als u niet en volght Dan een oude Vrouw, Denckt dat ghy dan hebt te laet berouw: Soo u slincker oor U eens tuyt of slaet, Denckt datmen van u praet Dat het leelijck is, Datse nu verschoven leeft Die al haer vreucht verloopen heeft. I.T. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} [Galathe, straf en wreet] Stemme: Rosimont, waer ghy vliet. GAlathe, straf en wreet Laet ghy Tijter nu al reet: Daer ick u bemin, Vliedt ghy van mijn af, Waerom zijt ghy Galathe dus straf? Loopt al vrylijck heen, Al vliedt ghy soo dra Tyter die volght u na, Als ghy vlucht om hoogh, Sien ick Lief u suyv're leen, Want Aura koel opheft u kleen. 2 't Steyl geberght vliedt ghy op, Tot ghy komt op d' hooghe top: Dan daelt ghy weer neer Naer het lage dael, Daer ick u mijn lief, wat achterhael: Sijt ghy niet vermoeyt Seght schoon Galathe! Ick bid u houd doch stee, {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} Vliedt niet meer naar Zee Maer verwacht u trouwe slaef Die u al heyligen 't lief na draef. 3 'k Sie mijns liefs goud-geel hayr Blincken als de sonne klaer: Schoonste Harderin Loopt niet meer soo seer: Dat ghy als Daphne niet en verkeer. Rust wat mijn Goddin, Rust wat schoone Maeght, In dees schaduws laeght, Door de hit der Son Die u siet soo haestigh vlien, En met zijn stralen 't wil verbien. 4 't Is Om niet want mijn klacht Sy in 't minste niet en acht: Snelder als de wint Witter als de sneeuw' Maer ghy zijt veel wreeder als een Leeuw: Harder als een Rots Woester als een Stier {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Heeter als brandent vyer, Nu schoon Galathe Vliet niet meer, maer houd u rust, Ick heb u vast, nu eens gekust. De tijd leert. I.V.A. Peeckel-haring, Goden droom. Op de wijse alst begint. LEstmael door Nox vermaen Lach ick in ruste: Letis door Cubaen saen Mijn leet versuste, Morpheus docht my staen By Jupiter vol luste Boven-in synen Throon, Veel Goden sagh ick schoon Die Juno had doen noon, Elck d' ander kuste {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 Neptunus met Pluto Oock Phebus mede: Bacchus quam met Juno Met Mars aentreden. Daer na quam Cupido Met Venus jent van leden, Pallas ende Cerus Quamen met Flora by, Noch veel Goden die my Geen kennis dede. 3 Iris die brachte met haer Daer veel Bancquetten, Jovem ginck Juno daer Ter Tafel setten: Voorts d' ander Goden klaer Quamen oeck sonder letten: Elck was vrolijck en sanck Want Mulciber die schanck Nectar der Goden dranck Niet om vernetten. 4 Phebus Melodieus {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Die ginck daer spelen, Doen Mars met Venus preus Niet om vereelen, Dansten Couragieus Momus en kond niet heelen, Maer heeft Venus gelaeckt Doch haest is hy versaeckt Om 't schimpen queelen. 5 Bacchus was soo men docht Al heel beschoncken, Vulcanus slape socht Die was oock droncken: Doen Mars by Venus rocht Blusten Genius voncken, Dat heeft Phebus belet Hy wees Vulcaen aen 't bedt Doen smeden hy een net Daer sy door bloncken. 6 Prince Vulcanus riep 't Was hem een lyen, Dat Mars by Venus sliep {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} In synen tyen: Doen elck van Tafel liep Marcurius seer blye, Luste wel sulck gemal, My weckte dit geschal, Doen dacht my waren 't al Maer fantasyen. Peeckel-Haringh. [Amaril o schoon! der schoone] Stemme: Yets moet ick u Laura vragen. AMaril o schoon! der schoone Ken u welbegaeftheyt toone Door de ingenome spijt? Dese wreede daedt u Harder Treet in u gemoet wat varder. 'k Weet ghy mijn t' onrecht benijt. 2 Schenders, nyders, haters tonge Hebben in u borst gedronge Dese raet aen wien ghy doet {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Onrechtvaerdigh ach! u oordeel, Maer helaes 't geen ghy tot voordeel Meent: streckt nimmermeer tot goet. 3 Want een knagingh van u ziele Sal u schoonheyt heel vernielen, 't Geen dus opgepronckt nu staet. U roo bloosde lieve wanghe Sullen door de quel aenvange Wt verteeringh bleeck gelaet. 4 U cieraet dat sal u herte Duysent pijn zijn in u smarte. Want den Hemel weet Me-vrou, Hoe natuur gingh in u storten Dat de Zeyns u draed' sou korte, Soo ghy immer deed' ontrou. 5 Waer op ick o droeve! minnaer Over u werde verwinnaer, En een rechte Harders gonst, Gaf u op d' aenvaerde trouwe, En besegelt die Me-vrouwe, Met een bly vereende jonst. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} 6 Maer o Opper-heer! wat grillen? Snoo beveynsde vrou, u wille Ville van u Harder af, Door nature haters, menschen Die onheyl, vileyn quaet wenschen: En u 't hart hier vol af gaf. 7 Doch geen twist-makers, noch stokers, Schoon sy schoten duysent koockers Met vergifte pylen op, Mijn van haet, of tegen segge, Sal mijn trouwe lief niet leggen Op een vuylisback of schop. 8 Maer ick ben en blijf die gene Die mijn trou noch Echt en meenen Te vervalschen, maer die hou Tot ick sie ghy 't my gaet breken, Dan so sal den Hemel wreecken Dees ontrou / o lichte! Vrouw. Ondersoeck leert. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} [Weent oogen, weent, laet tranen vliede] Stemme: Brande Bocan. WEent oogen, weent, laet tranen vliede, Op d' logge aerd', Om de ontrou die my geschiede, Van die 'k heb waert: Ach Tyter lief vermurwt u hert, En doet als voor: Maer laes de wree Tyter: Granida / geeft geen gehoor. 2 Heb ick u lief niet toegelaten U wil met mijn? Hebt ghy noch oorsaeck mijn te haten, Of ist maer schijn? 't Geen ghy my toont uyt ware trouw, of om mijn min, G'lijck als de geyle Vrouwen volgen de schuym Goddin. 3 Wilt ghy Granides Liefd' beproeven Opent dees Borst: En sendt mijn ziele na de droeven Soo ghy bloedt dorst, So neemt u swaert, snijt op mijn hart, waer ghy sult sien De trouw dien ick u Tyter drage, en anders gien. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} 4 Al wast dat u de doot quam halen Ick sou doen blijck: Mijn Geesjen soude nederdalen In 't Helsche rijck, 'k Soud' afgronts Vorst, al is hy wreet bewegen wel, Om u geroofde zieltjen halen uyt Plutoos Hel. 5 Mijn moet en sou mijn niet beswijcken Als ick aensagh, De Geesjes die int duyster rijcke Doen haer geklagh. Maer even als Orpheus stout verschrickte niet, Soo sou mijn kloecke Geesjen wesen int Helsch gebiedt. 6 Laet u de droeve Philomelle Sijn tot een schrick: Laet onbeschreyt mijn ziel ter hellen Niet als de strick, Mijn heeft verwurght, o wreede dan, u harte wroeght, In dien ghy met mijn doot, o Harder zijt vergenoeght. 7 Ach Tyter! als mijn ziel gescheyden Is van 't lichaem: So laet dan op mijn Tom besnyden {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Ons beyder naem, En dat een was d' oorsaeck mijns doots, op dat die 't leest Mach dencken hoe getrouw Granida is geweest. De tijd leert. I.V.A. Courante de Monsr. Foucaert. CEdron voer over Zee, En nam zijn lief Galathe Sijn soete Nimphe mee, Op hoop by een goede ree, Op 't spoedighste mocht vinden, By de oude Batavieren, Maer ach de koele winden, Deden haer noordtwaert aenstieren. 2 't Schip van hun twee zeylt veur Wt de Zond voor Elseneur, en d' Harders met getreur Aen den strant sien hun gaen deur: Na driemael Blixems Donder {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Met wensinge huys welvaren, En bidden elck besonder Dat de Goden hun bewaren. 3 Doch na den tweeden dagh De wint men weer keeren sagh En blies niet als hy plagh Van achteren dies voort lagh Swaerhoofdigh d' Harderinne, Te meer om daer sy most slapen, Ontsteken vant van minne Twee tochtige Harders Knapen. 4 d' Een selfs Orpheus was, En d' andere Amintas: Daer sy noyt Cruyt mee las In het Deensch of Hollants gras, Als met Cedron haer waerde: Die haer dickmaels hulp voor desen Te Seere uyt der aerde De Bloempjes tot kransjes lesen. 5 Noch met de middagh Son Nevens hare Lief Cedron, {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Den ouden Pelemon Die sy niet wel luchten kon: Haer vaecke komt versellen, En haer wil dienstighlijck dienen d' Welck haer alleen veel quelle Maer en schijnt te verlienen. 6 Vraecht yemant waerom dat De reys so geen voorspoet had, Als 't eerst was aengevat Van voor Elseneur de Stadt: Het dee Orpheus spelen Sijn geluyt de windt de stille En Zee-Nimphjes by velen Luyst'rend' hangen aen 't Schips kille. 7 Orpheus soet geluyt En het aengenaem getuyt Schut al de stroom voor uyt: En dat Schip voor de boegh stuyt Tegens Nephtuni Bare En Zee-Nimphjes veelderhande, En niet konnen voortvare {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer sy garen wilde landen. 8 Maer soo sy veel ghewaer Worden 't geluyt zynes snaer, So sal met vreucht hun daer Nephtunus sonder gevaer Doen spoedigh heene dryven, In heel weynigh tijts van dagen Daer yder dan mach blijven, Naer zijns Liefs wel behagen. Al metter tijt. Amoreus-Liedeken. Stemme: Verdwaelde coninginne. O Roem van Amstel-lande Eer-rijcke blonde Maget: De sneechste van verstande Daer ziels gemoet naer jaget: Hoe lief zijt ghy {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} In vryery, In soete minnens treecken? U wesen braef, Heeft sulcken gaef, Datmen om Jonst komt smeecken. 2 Voor u soo buygen neder Ontallijck veel minnaren? U soet gesichte teder Doet my als staerloos staren. Hoe meen'gen schrick Soo jaeght ghy dick In verweende zielen: Die als ontmant Ten offerhandt Voor uwe Outaer knielen. 3 U Geest is so volkomen Beleeft en soo soet aerdigh: Dat sy weet te betoonen Haer wil, en wensch eerwaerdigh. U soet geswaey, De lieve Maey {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} Meer bloeyen doet in bladen, De Asems geur Doet dickwils deur U Min, Mins hart ontladen. 4 Laest in een dagerade Belaen met phantasye Gingh ick met u genade Op 't aldersoetst te vryen. De venster ach! Met ick opsagh Was eens ter haest ontsloten, Waer van mijn hart Met druck en smart, Was t' eenemael begoten. 5 Ick met eerbiedigheden Dees Juffrou gingh begroeten: En sy na wijsheyts reden Aendachtigh het versoete: O Hemel hoe! Was my te moe? Het hartjen swom in rusten. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Sy nijt bewees Dat ick na dees Sou boeten al mijn lusten. 6 Adieu, adieu Goddinne Leeft langh in soete vreughde, Ghy weet dat dit mijn minne Is 't bloeyenst mijnes jeughde, Ick met gemack dit blyde sprack, 'k Verwachten moet de tijden: Dat (laes) de geen Die mijn verscheen, Mijn een mael mocht verblyden. Een in 't hart. [O snelle vlugge tijt] Stemme: Courante la belle. O Snelle vlugge tijd Dees laetste klachten, die worden hier u toegewijt, Midts ick van mijn Goddin / de schuylplaets van mijn min, {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer op mijn hert en sin / wel soo vast Haer waerden is toegepast / nu dees last My druckt om dat ick schey met 't Lijf, Maer met mijn minne / en vaste sinne, Voorwaer ick by haer blijf. 2 Sorghsamen harders Kint. Die soete Schaepjens en 't Wolligh Vee soo seer bemint: Die als Apol op gaet / ghy henen dryven laet Van de besorghde straet / tot in 't groen, Daer sy haer weeldrigh voen / en met doen Dan haer weer laven aen de Beeck, Beeck die in klaerheyt / en rechte waerheyt, Het Christalijn geleeck. 3 Of als ghy in het gras Op Myrthe bladen, op Vyolet en soet gewas, Of op een Hymens Feest // verlustight uwen geest, Die lange was bevreest // of de Trou Die Coridon u sou // als zijn vrou Vereeren, of die oock oprecht, In vaste reden // genegentheden, Soo trouwelijck was gehecht. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} 4 Hy mint u Dorilé Met meerder minne, als zijn gewesen Galathee: Daerom als hy met leyt / dus van zijn hartje scheyt Daer ziel, en sin opleyt / o wat smert! By hem bevonden wert // steets zijn hart Sal wenschen weer by u te zijn, Te moeten derven / 't gesicht te erven, Voorwaer 't is groote pijn. Vrede baert lust. Harders-liedt. Stemme: Snel rebel, romp pomp. BEmerckt o Harderin De vast vereende sin // en min Dat 't hert in u gehuysvest is Door de eer // nimmermeer Het niet te breken is. 2 U treeckjes zijn soo loos {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch niet te stuurs en boos / maer koos Veel liever u in een ander schijn Als (Eylaes!) Het geraes, 't Geen ick u bevijn. 3 Siet hier u Harders trouw O overbrave Vrouw // de rouw Die dus beheert 't benaude hart Is te snoot // over groot Vol bitt're soete smart. 4 Vluchtigh was Galathe Doch swichten liever mee // geree In 't bos oft dicht bewossen wout Door 't geboomd // waer heen stroomt De Beeckjens menighfout. 5 Ach! Harderinne siet U Harder eens gebiedt // noyt liet Ick 't minnen hier in dese ziel Want ghy weet // al het leet Dat het te swaer beviel. 6 U Schaepjens d' heuv'len neer {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Herkauwen 't graesjen teer // begeer Van my is, dat wy soetjens 't sant Vredigh heen / gaen betreen Al singend' hand aen hant. 7 Want siet de Lam'ren trop Die stygen hooger op // den top Verdwalen sullen sy in 't dal Soete Maeght // niet vertraeght, Laet ons haer volgen al. 8 Wel Hardertjen bequaem Ick myne stuursheyt schaem // u naem Ick [min]lijck in gedachten endt, Want mijn geest // waer bevreest Als weynigh u bekent. 9 Mijn ouders, Nimphjen siet Hadden wel eer 't gebiedt // 't geniet: Van 't groene Bos haer lieve vrucht 't Geen getuyght // 't wilde ruyght, En dees verheven lucht. 10 De Sterren en de Maen Haer nu vertogen gaen / komt aen: En laet ons bey, de Schaepjens ree {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Met malkaer // leyden daer Sy veylighst zijn in vree. 11 Daer sal ick u ten dans Doen vlechten eenen Krans // en trans Om u vergulde vlechjens blont Noyt geen Son. / 't overwon Dit d' Harder minlijck jont. Een in 't hart. [Maysjes siet een weynigh voorje] Stemme: Ne vous offense madame. MAysjes siet een weynigh voorje Wieje t' jouwent vryheyt geeft: Sijn sy hoogh, of laegh geboren, Yeder zijn gebreecken heeft. 2 Ofs' al seggen schoon mijn Engel Hartje, Lusje, ziels gebiedt: Liefje weet hoe dat ick hengel Hier ontrent en sie u niet. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 Of 's al seggen dat u oogjes Schijnen meer als Son, of Maen: En dat u twee Wijnbrauws booghjes Met penseeltjes zijn gedaen. 4 Prijsens' uw' gekrolde lockjens, Halsje, borsjens, en het aer Typjes, Lipjes, zye Rockjes, Dan soo meenje binje klaer. 5 Woortjes seggen sy als suycker, Lonckjes die ons hart verhuyst: Aessem roockens als een Ruycker, En voorts alles even juyst. 6 Maer se gecken ware Vryster Metje alsse vanje zijn: Isset niet te wonder byster? Datse maken sulcken schijn. 7 Recht als ofse jou beminde, En dat jy stont in haer hart: Soje dan lief soeckt te vinden Hebj' een glad Ael by de start. Deught baert eer. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} [In het Idalisch dal] Stemme: Saugh. IN het Idalisch Dal Heeft Venus sonder Gal een Lust-Hof daer in bloeyt het al: Wat soetjens door de sinnen leckt Wat Hertje lockt, wat zieltje treckt. 2 Het is niet langh geleen Dat by geval dat heen Eens quam de schoone Cloris treen: Sy gaf de Poort een kleyne klop, Die sprongh terstont ghewilligh op, 3 Haer kurigh ooghje gingh Waerdeeren alle dingh: En wat in fraeyheyt sonderlingh Wtmuntend' boven ander steegh, Dat mijdtse, en pluckten met een veegh. 4 Niet langh en riep het aen Of 's had haer schoot gelaen Met puyck van allerley Cieraen: {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} En doen het beste was gebuyt Soo streecktse verr' ter deure uyt. 5 Maer doense haer vond' alleen Ter stee, daer sy met vreen Mocht schiften de behoorlijckheen, Dies' in haer bouwen had versaemt, So voeghden syder daer 't betaemt. 6 Sy planten in 't oogh een vonck, En stelder by te pronck Een lieve lach, een loose vonck: Sy gaf de tongh een vliet van tael, De keel, 't geschal van Nachtegael. 7 Bevalligheedjes met Sy toe mat haren tret, En maeckte vast aen elck verset: Van Vinger wit, op Boogh, of Snaer, Een swier die 't hertje wort gewaer. 8 Ick meen geen Venus voelt U vlammen wel verkoelt Sint dat sy u dus heeft gedroelt. En soo gy niet ras op en zijt {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Ghy raeckt der minnen Scepter quijt. 9 Siet wats' u haer onder leyt Die schrandre geestigheyt Op een vermaerde kloot verdraeyt. Speurt sy den wegh des Hemels na, Soo syse vint, sy isser dra. 10 Dan gaf ick niet een sier Om alsoo menigh dier, Als daer geschildert staet met vier: 'k Wed sy den Hemel plond'ren dar, En later niet een groote star. 11 En als sy metter vaert Die t' samen heeft vergaert, Dat syse in geen Pauwen staert Sal zaeyen voor een of and'r slee, Als Argus Oogen Iuno dee. 12 Maer na u kransje staen En selver sitten gaen In uwen Wagen dan gelaen, Na mijn verstant, met beter vracht, Doch niet genoegen aen de Jacht. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} 13 Maer slaen in elcke lijn Voor Duyf een Minnekijn En met de Sterre schoon van schijn: Bespickelen de wiecken vluch, Die wassen uyt haer naeckte rugh. 14 Welcke Duyvekot Sou van het Hemels slot Sijn met zijn arm overschot? En Venus sonder Roosen-hoet, Wat souwse wesen Vrouw te voet? 15 Geen Goodje bleeffer dat Niet liever op het krat Van schoone Kloris wagen sat, Als Huys, en Venus Hof vernielt En afgesetten Hemel hielt. P.C. Hooft. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} [Ach Juffrou! u suyverlijcke glans] Op de wyse: La balette. ACh Juffrouw! u suyverlijcke glans / en aengename lonckjes, Die ontsteeckt (laes!) dit Ys koude koele hert: Dat ick wouw, en wensten wel althans / dat dees geglomme vonckjes Sonder veel geraes, verdwenen van mijn hert: Daerom bid ick biedt Doch u Dienaer yet, En blust uyt zijn blaeckeren verdriet. 2 Pinorell' ghy hebt my soo 'k geloof verovert met u wesen Datter nauwer noot mijn selve ick ken: Want te fel, te wrevel, en te grof u vlammen zijn geresen Die mijn tot de doot, steets dringen waer ick ben: En ick wert gequelt Dat ick gantsch ontstelt, Noch bemin den brant, die mijn versmelt. 3 Doch als ick u blonde zijde hayr, u voorhooft en u kaken, Beyd u lipjens soet en u kinnetjen aenschou, Ick verquick, maer datelijck daer na, begin ick weer te blaken: 't Ongerust gemoet dat twijffelt aen de trou, Want ick duchte seer {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ick nimmermeer Verkrygen sal van u mijn vryheyt weer. 4 O Goddin u uytgedreyde hals / u boesem en u handen Hebben mijn verleyt, en tot u min getrouwt: Na mijn sin ick steets met veel geschals / roemen van u tanden, Die vol eerbaerheyt als perrelen ghy toont, Dus u deftigheen En u brave ze'en, Die doen mijn beminne u alleen. 5 Hoe verheugt Princesse van mijn ziel / sou ick u slaef verschynen Soo ghy u soo laegh vernederde dat ghy Door u deught, mijn voor u waerste hiel / u tweede hart dorst mynen: d' Hemel weet hoe graegh, ick u sou treden by, Om alsoo mijn tijt Die ick heb met strijt Doorgebracht te versoeten weer met vlijdt. 't Verkeert haest. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} [Toeft Rosemont mijn waerde son] Stemme: Wat hebt ghy Pluto Colchos vrouw. TOeft Rosemont mijn waerde Son, Ey! hoort de suchjes van u Harder: Drijft van dees silver natte bron U wollige blaterjes niet verder, Die ghy vermoeyt den Bergh op leyt Daer nimmer Nimph, noch Herder weyt. 2 Dunct u dit bladerlijck geboomt Niet beters als de sandige topjes? Waer langhs het Beeckjen preutelend' stroomt Daer 't pluymigh Vee haer held're kropjes, Staeghs loosen met een soet geluyt Dat d' Echo door het Bosjen stuyt. 3 Hoe dick mijn gulde dageraet Hebt ghy in dees beschauwde lommer, Met my geliefkoost en gepraet, Gekust gestreelt sonder bekommer, Waer 't bracke vocht u buellinghs pijn Schaemroot uytbeelde 't ware zijn. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} 4 Maer ach! ziel-rooster doet gegluur Van Tyterus u hier is verschenen: In opgestoockt schijn minnigh vyer In u te mywaerts gantsch verdwenen, Niet achtent op u eer, noch eedt, Die ghy Aminter deedt. 5 Al vliedt ghy nu met Tyterus voor Int hol gheberght eensaem gescholen: Aminther volght mee op het spoor, Alwaert in Heclaens naeste hoolen: Want waer ghy loopt rent vlucht of vliedt, Ghy en ontsluypt Aminther niet. Tracht na 't Suyver. ['k Sie door 't lommer van de boomen] Stemme: Vne ieune damoyselle. 'K Sie door 't Lommer vande Boomen 't Lieve Nimphje Galathee {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Met haer wit gewolde Vee, Na de vlacke strande komen, Soete Engel soete Beelt, Die de Harders herte steelt. 2 Houd haer stil mijn teere Schaepjens 'k Sal de soete Harderin, Nu ontdecke myne Min: 'k Sie hier niemant van de knaepjes Die het mijn belette kan, Dies soo tree ick haestigh an. 3 Laet mijn kniele, laet mijn dale, Ach! mijn goude dageraet, Die het al te boven gaet, Met u gulde Sonne strale, Soete ooghjes, soete vlam, Die mijn in men boesem klam. 4 Luckigh zijn de Lauwerbladen, Driemael luckigh roosen-hoedt, Die u lieve asem voet: Maer u Tyter blijft beladen Kusten blom, en geeftse mijn, {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Sal mijn duysent vreughde zijn. 5 Ga Tyter wegh 't zijn viesevase Laetmen los, 'k moet na de Bron, Na u Harder Coridon: Die sal 't Nimphe 't Hooft vol blasen, Die sal noch in 't langh of kort Geven 't Meysjen 't geender schort. A.V. Bergh. Garinters liefdens raserny, over d' ontrouw van Corisqve. Op de wyse: Gelijck een roosje teer, dat op zijn distel staet. Barst bracke traentjes uyt En oogen droevigh weent, O stem geeft naer geluyt {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu u Princes vereent: En wort Aminthas Bruyt, Ach, Ach, Ach! Die met u was verbonden, Ach, Ach, Ach, Ach, roep ick met geklagh, Om 't geen my 't noot lot sonden. 2 Scheurt' vry u boesem op, Dat sy u herte siet: Ruckt d' hayren uyt u krop U liefde is te niet: Aminthas stijght in het top, Ach, Ach, Ach, Ach, Van haer verliefde sinnen Ach, Ach, Ach, Ach, roep ick alle dagh, Wat pijn teelt my het minne? 3 Corisque wast niet hier Dat ghy mijn trouwe swoert? En daer ghy in het vyer Der min my hebt gevoert: 't Geen 't Vogels tieresier / Ach, Ach, Ach, Ick heden noch hoor schat'ren, Ach, Ach, Ach, Ach, dat ick u eerst sagh, Doen my mijn ooge wat'ren. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} 4 Staegh dunckt my dat ick sie Corisque u schim of schaeuw, En verselt vaeck by die U selfs en kende nauw', Dan dat ick kusjes bie / Ach, Ach, Ach, En veyns my bly voor treurigh, Ach, Ach, Ach, Ach, wie doch eer 't geschach Dat ghy waert wispelturigh. 5 Daer is Corisque weer: Daer staet sy voor mijn oogh: Nu sijght sy voor my neer Daer rijst sy weerom hoogh: En gluurt als sy wel eer / Ach, Ach, Ach, Naer my pleegh toe te loncke: Ach, Ach, Ach, Ach, waer is de soete lach? Van liefde minne droncke. 6 Princes Corisque hoe, Veranderlijck van sin? Waer by komt het doch toe? Keert ghy in uwen min? En laet gantsch wee te moe / Ach, Ach, Ach, Ach? {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} U lief en trouwe Garinther, Ach, Ach, Ach, Ach' ick wel seggen mach, Geen Jonckvrouw trou en minter. Traode. [Vriendinne die de schoonste zijt.] Stemme: Onlanghs lagh ick in phantasie. VRiendinne die de schoonste zijt, Die is geweest van Adams tijt: Maer daer en tegen weer so straf Als yemant was, van die tijt af. 2 Mijn hart daer ghy soo wreedt mee leeft Wil ick dat ghy my dan weder geeft: Geeft my weerom, segh ick u mijn hart, Dat so van u mishandelt wert. 3 Ick swoer ick sal by Venus Troon Een geven die niet is soo schoon, Als ghy, maer sachter van gemoet, En die daer groote moeyt om doet. 4 Die sal door overgroote vreucht: Bekommert zijn wat voor een deught: {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} En wat voor vrientschap dat een vrient Int geven van zijn hart verdient. 5 Die sal my noemen Heer en Man, Die al sal doen al wat zy kan: Die sal als ick haer maer aensien, Wel weten wat ick haer gebien. 6 Maer neen: al waert ghy noch so straf, Ja soud' my daed'lijck in mijn graf: Of macher noch yets quaets geschien, Dat heb ick liever noch te sien. 7 Dan dat ick u verlaten sou En die gaen kiesen tot mijn vrouw, Die wel vriendelijck is en bly, Maer nergens na soo soet als ghy. 8 Houd dan mijn hart in u genaed' En leeft daer mee so ghy 't verstaet: Wel of qualijck, sacht of fel, Hoe sy 't maeckt, ghy maeckt het wel. Const baert Nijdt. Ian Starter. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} [Amarilli mijn schoone] Stemme: Amarilli ma belle. AMarilli mijn schoone Betrouwt ghy niet de liefde die ick u toone, In 's herten gront te woone Betrout het vry en weest ghy onderwylen Neemt een van dees mijn pylen, Opent mijn 't hert ende ghy sult lesen in my Amarilli, Amarilli, Amarilli, ick min dy. 2 Waerom hebt ghy behagen In mijn verdriet gequel en klagen, 't Is te swaer om te verdragen, Ach ist u lust dat ghy mijn wilt sien sterven Komt hier en wilt doorkerven Terstont mijn hert en ghy sult lesen in my Amarilli, Amarilli, Amarilli ick min dy. 3 Of soeckt ghy te vermyden Dat ghy u dienaer soude doot doen lyden, En hem 't lichaem doorsnyden, {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} O neen vreest niet, want langhsaem hem vermoort ghy Met meer pijn dus doorboort vry 't Elendigh hert en ghy sult lesen in my Amarilli, Amarilli, Amarilli ick min dy. O suyverlijcke maeght, hoe kondy my doen toomen? Stemme: Esprit qui souspirées. O Suyverlijcke Maeght, hoe kondy my doen toomen? Hoe kort dat al mijn doen tot uwen dienste streckt? Mijn slapen neemt ghy my, vol treffelijcke dromen, Al legh ick schoon te bedt, mijn rust ghy my ontreckt. 2 Al gae ick over straet, ghy staet in mijn gedachten, U liefde my verblint, ick loop de Luy op 't lijf, Al sagh ick d' alderschoonste, of diemen schoonst mocht achten, Sy zijn mij 't ken nau waert, en dat door u bedrijf. 3 Ick overlegh altijt hoe ick u magh behagen, Waer dat ick sit mijn hant rust altijt onder 't hooft: Dan wil ick mijn druck alleen mijn oogen klagen, Nochtans wensch ick geluck, die my mijn vreucht berooft. 4 Mijn pen en tongh altijt mijn schoonheyt moeten eeren, {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoewel u ongena hier dickwils tegen strijt: Dan wout ghy my tot mijn (laes!) eenighsins verneeren, Al wat ick dan vermocht, dat was u toegewijdt. 5 Mocht ghy mijn waerde Vrouw in 't ent eens zijn geheeten Ick achte d' aerd te kout, die ghy betreden sout: Mijn handen droegen u, om hoogh waert ghy geseten, Veel hooger als de Maen, zijn hooge wooningh houdt. 6 Die wercken souden u hier klaerlijck van getuygen, Reyn aersch schoonste Goddin gelijck ick u verbrey, Hen die rijck zijn van goedt valt swaer soo laegh te buygen, Ten zy men acht de trou Princes in dese Mey. Vrede baert rust. [Waer blijft mijn lief, mijn Rogeer waerde helt?] Voyse: Où est es vous Birenne mon amy, &c. WAer blijft mijn Lief, mijn Rogeer waerde Helt? Waerom so vlucht ghy van u waerde Vrouwe? Ach! wist ghy hoe u af zijn mijn ontstelt, Ick weet Rogeer u doen 't sou u berouwen. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 Ick vinde my, het sy dagh ofte nacht, Als in een Hel vol nare spoockerye: Want ick bedroeft verliese al mijn kracht, Mits hoop en vreese t' samen stadigh stryen. 3 Alwaerde Helt verlaet ghy mijn Rogeer, Wilt ghy dat ick alleen mijn dagen ende? Met droef geween, ja hart en ziel uyt teer, En nimmermeer na u Engel wende. 4 Weerkeert ghy niet, soo is mijn klacht onnut, Ick stort vergeefs dees ziels bedroefde tranen, Die my 't gedacht uyt myne boesem put, En stadigh meer en meer, tot rouw vermanen. 5 Ach! dat ick nu 't mijnder gelucke vont, In dit Foreest een d' alderwreetste dieren: Die my alhier onwetende verslont, 'k Sou na mijn doot dees plaets als heyligh vyeren, 6 Mijn dunckt ick sie beneffens het geboomt, Een machtigh Schip ten eynd van onse stranden: Doch ben verbaest door dien mijn herte schroomt, Dat mijn Rogeer steeckt met dat Schip van Lande. 7 Ach! dat ick mocht verandren in een Vis, {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Sou my seer haest ter Zeewaert in begeven, Om van Rogeer te zijn mijn twijffel wis, U kostent oock vrou Bradamantaes leven. 't Verkeert haest. [Komt glad' beroofde Peete-griet] Stemme: Van heytam, de ytam, &c. KOmt glad' beroofde Peete-griet, Komt Aecht en grage Stijn: 't Schort Melis nou aen 't eten niet Aen Bier of Brandewijn dan, Deytom, dirre dirre dijn, Aen Bier of Brandewijn. 2 D'wijl Stijn 't mijn heel behendigh seght, Men sweterigh backen siet: Het gau het met een snapje wegh Die Panne-koeck slick hiet an, Dietom, dirre, dirre diet, Die Panne-koeck slieck hiet. 3 Of Mieuwes schoon al heel sot praet, {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} En steurtje daer niet an: Maer voeght u daer de Meel pot staet En 't snarcken vande pannom, Jannom, Dirre diere dam, En 't nercken van die pan. 4 Nou Vrientjes dit ist lest daer van Dus tijt aen 't eten weer: Die 't vrolijckst is, is best daer an, Ick singhe nou niet meer an, Weerom, deerom, dirre dirre deer, Ick singhje nou niet meer. Ian Robbertsz. En ick meen. [Merckt dan yemant aen 't gelaet] Stemme: Bai se moy. MErckt dan yemant aen 't gelaet Van mijn angstigh wesen, Of uyt mijn bedroefde staet {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} Eenighsins kan lesen: Dat ick liefde heb geleyt, Op de een, of ander meyt, Die moet van mijn weten Wie mijn heeft beseten. 2 Twijffelt aen de schoonheyt niet, Van mijn Harderinne, Die de hant selfs Venus biedt, Met den God der minne: Al de schoonheyt van den tijt Is by d' hare niet een mijt: Al de moye Vrouwen, Kunnen 't velt niet houwen. 3 Net van voorhooft, net van hayr, En van groot vermogen: Net van wesen en gebaer, En van fiere oogen: Net van kaeckens, net van mont, Net van boven tot de gront: Net van lijf en leden, Net in al haer treden. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} 4 Net als zy uyt Melcken gaet, Net by haer geburen: Net als' in de deure staet, Net selfs in het schuren: Net is myne Galathe Op het lant en inde Stee, Net op 'Heere straten, Net in doen en laten. 5 My heeft dan soo netten Meyt In haer Net gevangen: Dat soo net was uytgespreyt, Wie sou so niet hangen, Aen het hayr of aen de Mont Die soo net my open stont, Wie sou niet ontfoncken? Door so nette loncken. [Cierlijcke harderinne] Op de wyse: Verdwaelde Coninginne. CIerlijcke Harderinne Pronck Altaer van mijn ziel, {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor wien ick als Goddinne Ootmoedigh nederkniel, Toont dat het licht / van u gesicht My vriendelijck toeloncke, Soo sal mijn pijn / ge-endight zijn Door 't blussen minnens voncken. 2 Ach aengenome stonden, Die nu verleden zijn Doe ghy Lerinde, jonde, U liefde my in schijn, Doe sprack ghy dick / Filander ick En sal u niet verlaten, Maer laci nu / soo zijt ghy schu En gaet u Harder haten. 3 Rampsalige Filander U lief is u ontvrijt, Lerinde mint een ander, Dies sy u by-sijn mijt Ach beeckjes tuyght / en tackjes buyght Door 't ritsle van u blaetjes, Dat schoon Lerind / my heeft besint {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Meer als de andre Maetjes. 4 De hoogh gewasse Eycken Die noch getuygen zjin, Door 't ingesneden teycken Dat ghy Lerinde mijn, Toonden uyt jonst @ @ door uwe gonst Waer by wy doch vernachten, Al 's werrelts eer / was doen niet meer Als dese gunst te achten. 5 Philander 't is verloren Te bieden u haer Trou, Door diense heeft gesworen, Te wesen Tirsis Vrou, Dies ick nu sal / door bergh en dal In eensaemheyt gaen doolen, Tot my de doot / van hier ontbloot In duyster nare hoolen. 6 Vaert wel gewolde Schaepjes Graest in het groene Velt, By d' ander Harders Knaepjes U Harders droefheyt melt, {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Die om de min / eens Harderin Sijn vee verdoolt laet weyde, En van gewaet / in ander staet Gaet doolen langhs de Heyden. 7 Geen Wilt sal my verschricke Hoe fel en wreet van aert, Geen nachts gesicht te blicke! Sal maken my vervaert, Philander spreyt / in eensaemheyt U swacke leden neder, Vaert wel me Vrouw / ick blijf getrou Maer kome nimmer weder. I.V.A. Tijt leert. Daphnees klacht-liedt. Nieuwe stemme. SEght Roosemonde / schoone Goddinne Ghy die mijn hart in pijn beklemt, {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Hebt ghy gevonden / dat myne minne Van u vooghdesse is vervremt: Seght doch waerom, mijn hart, mijn uytgelesen, Is u niet bewesen / al mijn wreede pijn? Die my door u, door liefd', en min voor desen Is in 't Hart geresen / ach 't en kan niet zijn: Of uwe Borst die is te seer verstaelt, Om dat ghy geen Min met wedermin betaelt. 2 Als ghy door u 't oogen eens op mijn lyden Van uwe glants (helaes) doet gaen: Alle med' oogen stel ick ter zyden Dat ick van u niet kan ontfaen: Want of mijn ziel gerust waer om te sterven, Sult ghy dan beerven / een loflijcke faem? Neen, want u lof die sal daer door bederven Ende vaeck verwerven / een soo wreeden naem! Daerom Goddin soo gunt u Daphne rust, Die uwe Borst met tranen vaeck bekust. 3 Denckt op u woorden / en uwe Ede Die ghy mijn ziel gesworen hadt. Doen ghy bekoorde / recht als een wreede {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Daphnees hart / en dat betadt, Met een fel gemoet, van rechte loose reden Om dat ick gebeden / had om reyne min. Die ghy tot spijt, 't geen is niet langh geleden Trachte te besteden / als een tyrannin: Niet eens op mijn, maer vast op Coridon, Die hy bestraelt als wetteloose Son. 4 Moet ick dan lyden dat eene Vrouwe 't Hart van een Griffoen mijn toont? Waer in by tyden, selfs de trouwe Vol van medoghen heeft gewoont: Soo moet ick dan, door onverdiende schulden In mijn doot gedulden / en gravewaert gaen, Om dat ghy wreet mijn laetste uur verdulde Waer door dat ick sulde / op doodts gladde baen Haest is dan voort, komt Rosimonda voort Die myne ziel met dobbel-doot vermoort. 5 Ach overwreede, ziels Vyandinne Cruele Vrouw Neroonsche borst Seght my wat reden, port u door minne Dat ghy na ziel en Lichaem dorst? {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Van een die vaeck u schoonheyt braef van leden Laes heeft aengebeden / als een afgoddin Doch soo de doot my strecken sal tot vrede Van dat ick gebeden / heb door dese min, Stel ick mijn vast in Rosimonds gebiedt. Een wreede Vrouw die 's Herders trouw verliet. ]Galathee die haer Lam'ren weyt] Van d' Engelsche Daphne. GAlathee die haer Lam'ren weyt By 't ruyschende Beeckjen, in 't groen beklavert lant: Ick Tyter (laes) suchtende leyt Mijn Rammen om te lessen haer hitten brandt, Eens Galathee komt dees kudde helpt hoede En laet ons Vee hier knab'len gaen, By een al grasent ter Beemde doet spoede, Dicht onder 't belommert schaduw blaen, Laet haer daer bromme goet By Floras blomme soet, Al weem'ligh woelende door het gras, {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer sy soo asend vermaken haer ras. 2 Aenschout u Tether die hier 't Vee Met zijn bange ziel en bracke tranen drijft? Ach (helaes) mijn schoon Galathee, Dees ad'ren en sneeuw' al grillend' verstijft: Dus d' ogen my als vloeyende stoomtjes Geparst gepranght uytvlieten vol ramp, Komt Aura verkoelt my eens van die boomtjes, Al eer ick smoor onder nevels damp: Klaer 's Hemels schoone lucht, Aen u blaeuw troone sucht: Het pluym gediert, om Tyther bedroeft: Die dus allienigh zijn waerste vertoeft. 3 Eens gunt Tyter schoon Velt-Goddin Als Harder te dryven dit wolligh Siet de schakeljes van de min Is vast gehuysvest in mijn zieltjen alleyn. Maer ick int bossche als ballingh blijf swerven En met mijn stafje schrijf hier int zant 't Verdriet inwendigh door des doots be-erven, Maer boot ghy Galathee bystant. {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} So sou ick Harder trouw, Dus ach! met varder nou, Mijn kudden met weenen al hoede bleeck, Maer laven haer soet aen u reyn gulden beeck. 4 Want 't pluym gediert daer tiereliert Op tackjens, en blaetjens al hippelen bly, Daer 't lievertje soet schatterent swiert Steyl op zijn wiecken al na den Phebo vry: Met blyde gesange sy komen groeten Ons Herders in het bedoude Velt, Daer ghy Nimphjen met u teder voeten Betreet 't groen Lof, maer (helaes) ick smelt. In borne klachtigh daer 't Hartjes onmachtigh swaer Geen uytvlucht kan genieten, als dat Ghy Galathee mijn min met weer minne schat. 5 Ach hoe geluckigh sou ick Nimph Dan omhelsen u Halsje met Liefd troostbaer, 't Waer Tyter een gewenste triumph Wanneer zijn droefheyt in blyschap was klaer, Verlicht waer dan mijn slapen vol lyden {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer ick in Galathee dus dwaelt, Soo haest u lonckjens mijn zieltjen bestryden, Terstont de geest uyt 't Lichaem haelt? Kan mijn bejegenen niet U noyt bewegen yet? Of eens vermurwen dijn Hartjen soo sal Ick Tyter (laes!) doolen als ballingh int dal. Wt de Boeyen best. [Des werelts pronck is als een water-bel] Stemme: Wanneer ick slaep, &c. DEs Werelts pronck is als een water-bel, Die ick seer schoon den mensch voor oogen stel: Olyme bedroefde Vrouw / u zielens rouw, Klaeght vry aen de Goon / gist'ren stont ghy schoon, Gist'ren stont ghy schoon / verheven, En als een Bel ghy nu moet sneven: 2 Helaes wat baet my nu d' Egypsche kroon? Wat glory ken Alexandrias troon {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu Cleopatria zijn // meer als fenijn, Nu ick inde hant // Cesars mijn vyant, Nu ick in zijn hant moet glyen, Door 't moedigh en manhaftigh stryen. 3 O ghy Jupijn verheft u Donder niet, Ooghd' op mijn staet, en pynelijck verdriet. Voorkomt de mynen val // ghy grooten al // Ey straft mijn niet meer // siet u Maget neer // Siet u Maget neer gebogen // U treurigh smeken om medoogen. 4 Medoogen hebt bid, ick met een slavin, Die wel eertijts was 's Werelts Monarchin: Medooghd' o Hemel my // dat bidden wy // Spaet dit machtigh rijck // mijn volck al gelijck // Spaert dit machtigh rijck // o Goden // Roeyt uyt die ons pooght uyt te rooden. 't Verkeert haest. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} ]Rosimont alsser u vlechjes krollen] Stemme: Amaril had ick hayr uyt u tuytje. ROsimont alsser u vlechjes krollen / Rosimont, etc. Sietmen yligh de Wolckjes rollen / Sietmen, etc. Waer uyt de Goon sacht nederwaerts sacken, Onder dees dicht belommerde tacken: Die met streelen, met buygen en nyghen, Soecken voor 't eerst u gonsje te krijgen. 2 Roosemont alsser twee-stralende Sonnen/ etc. Staen u ooghjens die my verwonnen, etc. Ach! hoe geluckigh die de tipjes Kust, van u coralyne lipjes, Welckers randen / vast branden / en schynen Evan als gloeyende Robynen. 3 Roosemont die u kaeckjens kusten, etc. Waer d' Goden haer in verlusten, etc. 'k Sweer ick en sou daer voor aenvaerden d' Opperste Monarchy der Aerden: Want dees weeltjens / en streeltjes / verblyen, Mijn meer als eenigh heerschappyen. 4 Roosemondt of ick u verraste, etc. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} En al grypent u borsjes aentaste, etc. Die met een Dopje staen verheven, Waerdigh Jupijn een prampje te geven, 't Welck dwinght ons een lusje stracx grager Na d' onbekende vreucht wat lager. 5 Rosemonda siet hier Amintas, etc. Die wel wilden hy soo bemint was, etc. Als wel d' lonckjes veroveren En met een winckje steeedts betooveren: Schrilt dan keeltjes, en wilter vry singen, Roosemonda kan Sieltjes dwingen. Tracht na 't suyver. De Engelsche Klock-dans. KOst ick vermane Wat wreede pijn U Isabelle schort: Voelt ghy geen trane {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} O lief Cerbijn Die 'k op u Graf-stee stort? Doen Tart / had 't hart U nauwlijcx doot gewont. Ach! Cherbijn, of wreede Rodemont. Komt u kuyssche Isabelle. Nu hier in het nare Wout, Ach! soo geyl, soo wreet, so stout, Op het onversienst beknelle. 2 Eer d' onkuyshede Hier woon-plaets vijnt Door Roodemonts gespuys, Die dese lede Met vreese pijnt, En volght mijn inde kluys: Eer hier / t ' Argier Met kracht mijn eer tast aen, Sal de Son en Maen / te rugge gaen, Eer hy Cerbijns bedt sal vlecke, Lief geen geylheyt onbequaem Sal u waerde Vrouws lichaem, {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Oyt schandelijck kleedt aentrecke. 3 O pronck der Schotte, O droeve Weew' O Cerbijn, Cerbijn, wee, Laet mijn oock rotte Of laet een Leeuw Mijn in zijn leeger-stee, Seer snoot / de doot Aendoen geen Leeuwen aert, Is so wreed als straffe Mandrigaert Ach, wat helpt mijn Galisse, Of mijn Erf-rijck sou zijn Als ick mijn Lief Cerbijn Op de Werelt doch moet misse. 4 O goede Gode Waer dit u sin. Dat dap're Roelant quam, Om my te doode, En dees Vorstin Den geylen boef ontnam: Roelant / ontmant, {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Is door Angelica, Ach! mijn Ridder haest u komt dra Met u volle rasernye, Doot en scheurt dach Isabel Nu uyt Roodemonden hel, Om met Cerbijn te verblye. 5 Ach wilt verryse Met moorders wondt, O Cerbijn komt en siet, En doet doch yse Sno Roodemont Op dat hy men vliedt: Ay my / ick ly Een doot van duysent doon. Ach! Cerbijn de onder aertsche Goon Wil ick daedlijck by gaen dale, Fy Agier u kroon, en staf Siet Cerbijn opent het graf, Om zijn Isabel te hale. A.V. Bergh. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} [Vlucht ghy nu harderin] Op de wyse: Orange. VLucht ghy nu Harderin Voor die u zijn Vriendin? Geacht heeft en ghy jonste boot, Die ghy seer aengenaem genoot: Vol luste / die bluste, Sijn zielens rouw /'t welck hy leet om zijn Vrou, Goetdadigh // genadigh, Tot nu, dat ghy hem toonden u ontrouw. 2 't Is waer ick vergelijck U schoonheyt niet, noch rijck Als ghy zijt, ben ick niet geacht, Maer wel soo deftigh van geslacht: So vloeyent / en bloeyent, In rijpe deught / de braefste vande jeught Ick tarte / van herte, Of d' Harders al, die ghy beminne meucht. 3 Nu wilt ghy dat ick sal Laes' tot mijn ongeval, {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn liefde stellen op een aer, 't Gheen niet gheschieden kan voorwaer, U ooghe / die moghe Mijn voeden wel / al baren sy my quel, T' onwaerde / op aerde, Wert waerdich vaeck, eer dat wy 't dencken snel. 4 Ach of den dagh weer scheen, Dien dagh doen ick alleen U lieve glans beooghen mocht, Die ons (soo 't scheen) de tijdinghe brocht: En seyde / dat beyde Ons hooft de kroon / van ware lief ten loon Behoorde / ach! woorde, Voorseydt door de onsterffelijcke Goon. 5 Velt Nimphe nu ghedenckt Aen die u eer niet krenckt Maer u veel eer met eerbaerheydt Sal dienen tot in eeuwicheydt: Of 't wesen / gheresen In u soo wreed' / aen hem te rechte besteet, {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} Kan schyne / bevyne Geloof ick dat het u sal wesen leet. 't Verkeert haest. [Vroegh in het schimre van de daghe] Stemme: In 't diepste van onse sinne. VRoegh in het schimre van de daghe Soo drijf ick Galathe, Onder de lam'ren met behage, Vol lust dit wolligh Vee: Die Lam'ren met vermaeck By 't ruyssent Beeckje staegh, Asen met smaeck haer grage maegh. 2 Laet Nimph mijn Geytjes by haer grasen In 't klaver-rijcke velt: Siet oock hoe smaecklijck dat zy asen, Dus u met mijn verselt, Hier in dit hutjen wat Bedeckt met rieten Dack, {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Soetertje radt, komt rust u strack. 3 Neen Tyter al u sinlijck vleyen Behaeght my niet een beet, Ick sal mijn kudde 't Boswaert leyen De Son schijnt hier te heet: Onder de schaduws swoel, Moet dees lam'ren te graes, Daer Aura koel, brenght soet geblaes: 4 Drijft Nimph u kudde langs dees bergen By 't staende water stil: Ey wilt dijn lam'ren soo veel vergen Ist immers maer dijn wil: U suygelinge jonck Sullen vol lusten ras, Sijn daer een pronck, in 't Amstels gras. 5 Mijn Vee dat is gewent te grab'len In haer welruyckend' lof: Daer sy met de bytertjes knab'len, Het eet groen graesje of: 'k Sie daer mijn Lam'ren trou, Met lust haer jeughdigh voen, {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Licken de dou, van 't graesje groen. 6 Drijft Nimph u lam'ren toch niet varder Dus eenigh 't Boswaert in. Of laet ten minsten mijn trouw Harder Met hoen 't Vee Velt-Goddin, Op dat ons kudden bey Met smaeck grasen by een, In Bos of Wey, vol lust gemeen. 7 Maer Tyter waer toe dese grille 't Schijnt dat ghy met mijn malt? 'k Mach lange hier geen tijt verspille Want siet den avont valt: Dus 'k neem afscheyt 'k moet voort, Om brenge mijn vee al, Vroegh soo 't behoort, weer in de stal. 8 Sal ick dan Nimph hier in dees beemde Bedruckt, belast, belaen Dus met mijn Geytjes heel vervreemde, Als ballingh doolen gaen: So sal ick met mijn staf {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Afmalen hier in 't zant, U vreedicheyt straf, 't geen mijn vermant. Vyt de Boeyen best. [O dartel gayle minne] La Maurice. Ofte waer macher mijn hardertje, &c. O Dartel gayle minne Hoe seer krenckt ghy mijn teere sinnen, En mijn gemoet, Ja my wel duysent doon aendoet: Want ick (helaes!) wel bevin Als dat my de geyle min, Vaeck treuren doet, Om dat ick moet Wesen van daer, ick gaern by bin. 2 Laestmael was ick minne droncken Door het lieflijck soet toeloncken, Al van een Maeght, Die my wel boven maet behaeght: Mijn harte dat was verheught, {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} My docht geen meerder vreucht, Mocht my geschien, Als haer te sien, En te slyten met haer mijn jeught. 3 Maer (laes!) haer flick'rend' oogen Hadden my door 't loncken bedrogen, Want my de min In het hart is gaen sitten in: En met sulcken heeten brandt, Dat ick my vint gantsch vermant, Door 't lieve licht, Van haer gesicht, En geknelt in liefdens bant. 4 Ick ga nu alle dagen Aen dees Maeght ootmoedigh klagen, Van pijn en smert, Maer (laes!) ick haer harde hart, Int minste vermorwen niet, Dat sy my weder min biedt, Ick sucht of klaegh, {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Schijnt sy behaegh, Heeft in mijn smarte, en verdriet. Traode. [Wistmen in kleyne kluys] Stemme: Schoonste nimphe van het wout. WIstmen in kleyne Kluys Van 't gedruys, Niet van Wereltlijcke saken, Ick sou dan de kleyne Kluys Als een Huys, Vol van weelde grooter maken. 2 Dan (eylaes) de swaerigheen Sijn alleen, Niet by die Luy daerse schijnen: Want het nederigh gebouw, Weet de rouw, En de droefheyt me te vynen. 3 Weynigh dingen zijn van schijn {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} Soose zijn, Grootse en verwaende Menschen: Die gestadigh het gelaet Vrolijck staet, Gaet het niet altijt na wenschen. 4 Daermen waent Godtvruchtigheyt Tuchtigheyt, Eendracht en Liefde te wesen: Woont het alderbooste quaet Helsche haet, En wel hondert duysent vreesen. 5 Veel zijn heyligh van gelaet Inder daet, Lasteren sy, maer en liegen: Die geeft schijn van heyligheyt, Veyligheyt, Om de menschen te bedriegen. 6 Die haer roemen datse zijn Louter fijn, En van haren Heylant boogen: En haer oogen nederslaen {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Wert mee vaecken in bedrogen. 7 't Is dan al geen rust of luck Daer de druck, Hem soo opentlijck niet toonet? Geeft u God maer een gemoet, Vroom en goet, Denckt dat hy u wel beloonet. H.C. Hooft. [Droeve Coridon] Stemme: Blijdtschap van my vliedt. DRoeve Coridon Schuylt hier achter 't lommer, Tuyght o koele Bron, Tuycht mijn hartens kommer: Tuyght o teder vlock, Tuyght o harde klippe, Tuyght mijn Harders stock, Tuyght hoe Lauraes lippe, {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Lieflijck bliesen uyt, Datse was mijn Bruyt, Sweert ghy niet o soete Vrou, Dat de Son, en Maen, Sou eer stille staen, Eer u Lief verand'ren sou: Het ruyssche vande Beecke Heeft mijn lief vaeck geleecke, By verliefde woelinghs pijn: Ach, soo veel soete klachte Sweefde door u gedachte, Alsser water stroompjes zijn. 2 'k Sagh haer aen de Vliedt Laestmael met Kamillis. Neen, neen, neen, dats niet, Die bemint zijn Fillis. Dan helaci wee' 'k Mis een vande Reye, Die wel eer haer Vee Onder 't zijn liet weye: Diemael was hy trouw, {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer wat is het nou? Trouweloos en niemendal: 't Liedtje heeft al uyt, Daer hy op zijn fluyt Me de Nimphjen harte stal: 'k Meen de schalcke Garinter Die van voorlede winter Is belooft met Amaril: Want met fijn vleyende woorde Hy 't Nimphe soet bekoorde, En genoot zijn geyle wil. 3 Laura weet wel Van Garinters parte, Nochtans ist een quel In mijn droeve harte, Vermits ick hem mis 't Geeft mijn my bedencke, Soo hy by haer is 't Moet mijn sinne krencken: Ach! de schoone Maeght Wiert van my beklaeght. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} So langh als ick leven had: 'k Smolt van droeve druck 'k Sou men ongeluck Noyt bekrijte kenne sat: Sou hy Laura bepraten? Sou Laura mijn verlaten? Wat waer dan het leven nu? Vliedt onnoosle schape, Vliedt de droefst der knape, Doolt alleenigh na u hut. 4 Laura ach! hoe langh Blijf ick in beduchte? Of heeft Vaders dwangh Elders u doen vluchten? Ach! bedroefde eeuw, Waer sal sy toe komen? Heeft een wreede Leeuw 't Leven u benomen? Laura bent ghy doot? Hemel watten noot Voelt bedroefde Coridon: {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Kreegh ick haer soo licht In mijn ooghs gesicht, Als de groote gulde Son: Ick vontse hier, of elders, In spelonck of kelders, Als ick 't Wilt op had gedaen: Mocht ick dan tot Memory En tot gloor van men glory, Eeuwigh voor haer tombe staen. I.V. Bergh. ['t Is een vermeten oogh] Stemme: Clorus. 't IS een vermeten oogh Goddinne dat soo hoogh Tracht om u waerde min, Te naken door zijn trouw, Geherberght in zijn sin, Ach dat hy mocht hy souw {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 Voor u 't genegen hart 't Welck voelt zijn eygen smert, Soo klaer als Phebus licht Dat op den middagh brand: Bestraelt het soet gesicht, De schoonheyt van ons Lant. 3 'k Sou voor de Goden treen Met krachtige gebeen, En tuygen van mijn leet 't Geen in den boesem smoort: Ey Cypris ghy die 't weet, Geeft dat mijn Juffrouw 't hoort. 4 Roept luyt benauwde borst Och dat de liefde dorst Sich stellen klaer ten toon, Als vreese hem behaeght, Helpt dan, ey helpt op Goon! Aen u zijn vryheyt hanght. 5 Wanneer mijn tongh de klem Verliest van klare stem, Soo ontbreeckt my geen stof, {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Te galmen 't vreuchdigh Liet, Van u volmaeckte lof Maer liefde my 't gebiedt. Vrede baert rust. [Stoort u niet mijn lief gepresen] Op de wijse: Van Iaques. SToort u niet mijn lief gepresen, Soo ick u mijn minne groot, Soo ick u mijn hoop en vreesen, Klaegh in desen harden stoot. Meysje, Meysje, lieve soete Meysje, Och of ghy mijn hulpe boodt. 2 Soo mijn liefde, of soo mijn lyden Waer geneyght hoe sou mijn hart, U ontsien en haer seer myden, Te ontdecken sijne smart, Meyse, etc. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Weest u Dienaer niet soo hart. 3 Ist niet dat ick dan van pyne, Door mijn klachten zy bevrijt, Maer dat hulp te hoope schyne, Van u die haer oorsaeck zijt: Meysje,etc. Maeckt my nu doch eens verblijdt. 4 Dat ick u mijn lyden duldigh, U versweegh der minnen klacht, 'k Sou mijn selven kennen schuldigh, Trouw noch eer hebben betracht: Meysje, etc. Gunt my troost die ick verwacht. 5 Lijdt dan dat ick mach verhalen, Eer ick sterf in dit verdriet Den staet van mijn droeve qualen, Die ghy helpt oft niemant niet, Meysje, etc. Want ghy my oprechtigh siet. 6 Op dat ghy als my dees deughden, En mijn trouw wel hebt deursien, {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Eyndtlijck meucht met alle vreughden, Liefde hulp en bystant bien, Meysje, etc. Laet u Dienaer troost gheschien. [Schoonste Larinde, waer toe het vluchten.] Nieuwe stemme. SChoonste Larinde, /waer toe het vluchten Rust u laffe hart / en matte leen, Sult ghy Beminde / alle mijn suchten Bittere smart / en 't naer gheween, Seght mijn Overschoone / kan u niet beweghe Al mijn tranens reghe / seght mijn doch wat reen, Sult ghy nimmers loone / 't gheen ghy hebt verkreghe Wilt eens overweghe / by u selfs alleen, Hoe hoogh u faem, ten Hemel stijge sal Als ghy hem doodt, die u trouste was van al. 2 De hooghste glori / die ghy cont be-erven Is nu bemorst / door u afkeer, Kleyne victory / sult ghy verwerven {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo uwe borst / noch langher meer, Dorst na my doodt / die staet in uwe hande Door des liefdens bande // streckt u heerschappy, Ja alsoo groot / want tot u offerhande Ben ick reed' te brande / dies ick willich ly, Al het verdriet, en 't grootste gheweldt Want ick mijn heb, in u ghebiedt gestelt. 3 Waerom o Wreede / komt ghy niet ruste Scheept ghy u vreucht / in 't gheen ick ly, Ick ben te vrede / voldoet u luste Koestert u Jeucht / in tyranny Maer als mijn gheest / ghevlecht is naer beneden Stelt u dan te vrede / want ick dan niet meer, U soo bedeest / met droevighe ghebeden 't Ghebodt overtrede / dat ghy nu wel eer Stelde te kort, o al te wreede Wet Die my 't ghesicht, van mijn Goddin belet, 4 Doch straffe Vrou / 'k weet ghy medooghe Voor 't alderlaetst / noch hebbe sult, Als ghy mijn Trou / hebt overwooghe Die dan seer haest / sal zijn vervult, {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch al te laet / voor u om te ghenieten 'k Weet u Tranens vlieten / tuyghen sullen zijn, Want dese staet / ick weet u sal verdrieten Alsmen u sal hieten / d' oorsaeck van mijn pijn, En van mijn doodt, dus schrijvet tot mijn lof Met u traentjens nat, want u ontbreeckt gheen stof. 3. Ach wat een faem / en eer sal het gheve Als ick door Min / ghestorve ben, Dat dan mijn Naem / sal zijn gheschreve Door mijn Goddin / haer handt en pen, Die sy in de vocht, van haer bedoude Kake Selfs nat sal make / om te beelden uyt Al mijn verdriet, en mijn gheduyrich brake, En mijn ernstich hake / nu tot een besluyt, Wensch ick u toe, gheluck welvaert en vreucht Op dat ghy hier na, in vreuchde leven meucht. I. Sael. Staet na staet. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} La Chime, &c. OP 't rantje // aen 't kantje van een Fonteyn, Met vochtighe // lochtighe Mos bedeckt, Daer elck Adertje in het pleyn, Quam krommelingh, dwalend' afgheleckt, Een Harder sat // en in het nat Hem spiegh'lende, songh op sijn Fluyt, Laet een Dagh af // o schoone! eer straf De wreede Doodt mijn ooghen sluyt. 2 Kan 't wesen // dat desen grooten pijn Die ick u om u Minne ly, Indien de Goon rechtvaerdich zijn Niet komen tot een soet ghevry? Kan hartens gunst // en Minne-kunst, Ja Liefd' die 't al te boven gaet, U heus ghemoedt // niet tot het soet Medooghen dwinghen toeverlaet? 3 Die pronckend' // en lonckende ooghjes soet {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Lief-glurich // doch durich vol veynsery, Dwongen mijn dickwils tot goeden moedt, Willen sy 't nu versweeren aen my? Haer hart in 't endt // sijn strafheydt went Hebbense my soo vaeck gheseydt: Sou sy dees spraeck // een valsche spaeck Wel lijden van haer schoonicheydt? 4 Hoe! souden die ooghen // ghedooghen dat sy Verradertjes waren? lockend de ziel, Mindeling door haer bedrieghery? Bos-Nimphjes, indien het soo gheviel, Al draeght ghy dan // 't blancketsel van Gheveynstheydt op u voorhooft niet, 't Schuylt in u hart // daer gheleert wert: Paeyt haer met woorden, en anders niet. 5 In 't ende // wilt wenden u strafheydt / o schoone Hard'rinne // Vriendinne 't is meer als tijdt, En ghelooft soo de schoonheydt niet meer woone Houdt jeuchdich vermaeck, en soeticheydt lijdt. Is ghelijck 't ghesicht dat (laes) sijn licht Moet missen, ja de jeught hoe fris {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonder liefs aerdt // is als t' onwaerd' De Lichaemen daer de Ziel uyt is. [Aenghenaem is 't Sonneschijntje] Stemme: Als 't begint. AEnghenaem is 't Sonneschijntje, Na langhmottich Weer bedomt: Aenghenaem is 't stoocken wijntje Dat in hetten ons teghen komt. 2 Aenghenaem is 't dorst te blussen Voor het Hert na langhe jacht: Aenghenaem mijn te kussen, Lidia u Kaecxkens sacht. 3 Laet mijn van eens tedre troosje Kussen 't kussen is gheen sondt: 't Soet bekoorlijcke bloosje, Of u Kaecxkens of u Mondt. 4 Of laet mijn ten minsten raken Met mijn Mondt u Lippen aen: Wistje troost hoe 't soude smaken? {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick weet ghy soudt het niet afslaen. 5 Min wat raedt sy gaet weer wippen Ginder over Veldewart? Weyghert sy my noch haer lippen Wanneer win ick dan haer Hart. F.K. [Amarilli vermoghe] Stemme: Amarilli Miabelle. AMarilli vermoghe Mijn droeve klachte niet? Waer ist medoghe Dat voormaels hadt ghebiedt? Mijn Goude Son die heeft wel eer ghescheenen Hier inde vlacke Weye, O droevich schreye, Met u ist al verdweene. Amarilli, Amarilli, Amarilli, Ick moet weenen. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 Mymerende ghedachten, Ach! sinneloose sin: Klacht van mijn klachten O soete Enghelin, Mocht ick voor u ten Grave nederdalen, De droeve doodt aenvaerden, Om Amaril te halen, Amarilli, Amarilli, Amaril, 'k Ben vol qualen. 3 Sla ick 't Oogh na de Beke Soo beeld ick mijn staegh voor, Dat ick het spreke Mijns Amarilli hoor: O leeftse noch mijn soetste Ziels beminden: Is dese Nimph ghevloode? Weest mijn klachts boode, Kan gheen bequamer vinden, Amarilli, Amarilli, Amaril, Als de Winden. 4 Amarilli dit kerme {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Gheen u de Bode brenght, Sal u erberme 'k Meen ghy noch om my denckt: Maer te vergheefs sal u de post na-jaghe Dan het zijn viesevase, Wat mach ick rase? Sach ick haer baer niet draghe Amarilli, Amarilli, Amaril, Ick moet klaghe. 5 Aerdtsche vreuchde wilt vluchte, Of weest een weynich stil: Hoor ick het suchten Mijns lieve Amaril, Wie dat de doodt so vroech niet toe en hoorde Om 't lieve Beeldt te plette, Doodt wilt niet lette, Komt met u strenghe koorde, Amarilli, Amarilli, Amaril, 'k Laet mijn moorde. A.V. Bergh. {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Harders brvylofts-liedt. Stemme: Die my te soecken plach, te met, &c. KOmt Harderlijcke gilden al Neder in 't Dal, Komt helpt onder dees Linden siet Mijn Bruydt vercieren, Met Lauwerieren, En menich Liedt. 2 Gheen Harder soo rampspoedich scheen O Droef ghesteen, Om dat mijn Nimph my viel soo suyr, In Vryeryen, O! endich stryen, Gheluckich uyr. 3 Ick heb in 't Harderinne Gilt {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Veel tijdts verspilt: En liet mijn Lam'ren dwalen sacht, Wat kan ick segghen By struyck en hegghen, En nare nacht. 4 Als 't Sonnetjen sijn hooft opstack Ick met ghemack, Dud' oorich socht mijn Schaepjes al, Inde Valeyen, In Bergh en weyen, Met ongheval. 5 Ey ciert, ey kroont dees lieve Bruydt Met Bloem, en cruydt: En wenst mijn Laura veel gheluck Dees soete Enghel O lief ghemenghel, Voorleyde druck. 6 Pluckt vruchtjens door 't bewassen Wout Met jonck en oudt, Een Dis maeckt vol van Oeft seer grof Merckt op mijn spreken, {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Laet niet ontbreken, 'T is tot haer lof. 7 Schackeert de Vlechjes om haer hooft Dat het verdooft, De Son al met sijn goude pruyck. Tot een verwonder Dat sy moet onder, Mijn Lief te Duyck. 8 Bos-goden, Bos-goddinnen speelt, Veel soetheydt teelt, En leydt mijn met mijn Lief ten dans. Strenghelt ter eeren Dits mijn begheeren, Een Roose-crans. Een in 't hart. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} [Ick die wel eer mijn lusten socht] Liedeken gemaeckt, op de voyse: Lodderlijcke Silvia. ICk die wel eer mijn lusten socht, In Velden en Bosschagie, Wert nu van een kleyn Wicht ghebrocht Tot lieflijcke quellagie: Want hy mijn hart, Doet soete smart, En dwinghtmen tot Vryagie. 2 Soo haest als Aurora ontsloot Haer roode bloosde Kaken, En dat het schoone Morghen-roodt Flickerden op de Daken: Dat was mijn vreucht, Ander gheneucht, En kon mijn niet vermaken. 3 Dan gingh ick met mijn Schaepjes teer Op d'hoogh gheberchte waeyen, {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} En docht dan om gheen lijden meer, Maer gingh met vreught verbeyen Tot dat begon: De glinsterende Son, Sijn Suster plaets te laeyen: 4 Nu hoor ick in het duyster Woudt, De Harderinne queelen, Recht als sy samen jonck, en oudt Haer Lief plachten te deelen, Van Mirth en Klim En ander Kruydt niet slim, Een kransken mee te spelen. 3 Daer is nu elck by de sijn, Helaes! hier gae ick doolen: Wanneer sal ick lief 't klaer aenschijn Dat in u is verhoolen, Aenschouwen met lust, En soecken rust, Met u in duyster hoolen. 4 Ach! Phoebe schuylt u glansich hooft Achter de bruyne Boomen: {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} U Paerden moe, en afgheslooft, Ontlaste van haer toomen, Op dat de Maen, Mach helder staen, En schitteren inde stroomen. A.P. Chraen. [Ick en prijs gheen hooghe staten] Stemme: Groote Goden min om raken. ICk en prijs gheen hooghe staten, Noch het wanckelbare Hof, Daermen na den Mondt moet praten. 2 Daer den een den aer met laghen Soeckt te stooten uyt de gunst. En sijn Princen goet behaghen, Door vervloecket valsheydts kunst. 3 Daer de gheen die hoogh gheseten In Borduyrde Zyde kleen, En van haren val niet weten, {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} En 's arendaeghs wel zijn beneen. 4 Daermen na de vreemde vlagen Met vervloeckte vlayery, Van de Princen hem moet dragen, 't Sy zy droevigh zijn of bly. 5 Daermen altijt na 't gebieden Vaerdigh en bereydt moet staen, Als de Hoofsche Overheden, U gebieden voor te gaen. 6 Daerom door beveynstheyts treken, Die vaeck oorseck zijn tot twist: Allenthalven wel besteken, d' Een den anderen tegen hist. 7 Daermen door geschenck en dienste En gebiedenis zijn staet, Vast maeckt als op 't onversienste, Noch 't geluck wel ommeslaet. 8 Beter en geruster leven, Is het dunckt my als het luck Soo hoogh niet en is verheven, En soo swaer niet treft de druck. {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} 9 Want die, die uyt aerde wercken Slecht versadight zijn natuur, Bouwt geen huysen hoogh als Kercken, Noch geen ramp en valt hem suur. 10 So hy moet als ballingh swerven Spilt hy weynigh van het zijn, Soo hy moet onnoosel sterven Hoopt na 't ent en schreumt geen pijn. H.C. Hooft. [Een prins die 't al verheert] Stemme: Als ick uyt wand'len gae, &c. EEn Prins die 't al verheert / en ellick een verbluft, En d' Ondersaet braveert / versnorrickt en verpuft, Dat onder een deck-kleedt van een deughdelijcke schijn, Alsulcken Prins, sy Prins, behoort geen Prins te zijn. 2 Dit siende van zijn raedt / onvredige Gemeent, Die in zijn boosheyt quaet / verhart zijn en versteent: En hebben op zijn doen, en wreuw'ligheyt gelet, {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} So datse hem eenstemt, t' saem hebben afgeset. 3 En koosen voort weer een / die 't alles wel regeert, En met veel soete reen / zijn Volckeren vereert: Waer me hy mede wint, haer harten allegaer, Wy wenschen dese Prins, 't regeeren duysent jaer. 4 Hoewel hy wert benijt / van d' afgesette Prins Die hem uyt loutre spijt / gedoogen mach geensins: Om dat het Arselingh tegen zijn boegh aendreef, Daerom so is hy quaet, dat hy geen Prins en bleef. 5 Ja leyt gestadigh noch / gelijck de Mol en wroet, En slooft met bitter soch / zijn hart, ziel en gemoet, Om datmen hem soo langh geen Prins en heeft geleen, Gelijckmen wel eertijts d' oude Romeynen deen. Een hooft alleen. [Knabbelende lamm'ren draeght met mijn leet] Stemme: Waerom ach! schoone eyscht ghy my. KNabbelende Lamm'ren draeght met mijn leet, Wauwelt een wijl in dorre Weyen: Hellept my jamm'ren, en droevigh treet {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Mits ghy my siet soo bitter schreyen: Ach' soete schaepjes blaedt van rouwe, Op dat Grusella mach beschouwen, Hoe droevigh den Harder Menander leeft, Om haer: die hem soo schielijck verlaten heeft. 2 Ach! Lief Grusella met wat geraes Vlucht ghy van my, die u op eeren Volligen wil na, of ghy (helaes!) My doet met moet / en bloedt verteeren: 'k Geloof niet dat door quade tongen, Oyt werden yet van my gesongen, Grusella dat ghy afkeerlijck van my Soud wesen, dat schynt voorwaer wel boertery. 3 Ontrouwe Nimphlijn dan ick bemerck Dat om 't genot van hondert Schapen, Ghy nu van mijn maeckt so weynigh werck, Als van de minst van d' Harders knapen: Daer ick wel eer u Schaepjes hoeden En weeldich met klavre voede: Ach, kond ghy verbannen die u soo bemint, Die hier vredig leeft, licht hondert schaepjes wint. {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} 4 Doch Herderrinnetjen 't is al geschiet Hoewel ick u noyt kon vertrouwen, Dat uyt u sinnetjen ghy varen liet My die daer woon-plaets pleegh te houwen, Noyt dacht ick dat u grage lusten, Een ander als Menander blusten: Menander wast alleen daer ghy soo veel van hielt, Nu ist Minander die ghy martelt en ontsielt. 5 Denckt eens Grusella: treet in u hart Of ick u had dus droef verlaten: Wat ghy my wel na schreuwden met smart Om sulcken ontrou by der straten: Maer u den Hemel wil ick loven, U Passy mijn soud gaen te boven? Laet lyden de geen, die lyden is gewent, Tot veel te lyden, ghy noch veel te waerdigh bent. 't Verkeert haest. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} [Wanneer ick sie de koele vliet] Stemme: Phavane Lachrime. WAnneer ick sie de koele vliet, Waer op dees teere Harderin Vaeck neurie quam het aengename Liedt, Gepranght door 's Harders min, Quam d' Echo schat'ren uyt het diep Mijn minne-klachjes na: U brandt / ontmant U brant / ontmant, U slaef hy tot mijn riep O Nimphje Laura: Dan ach (helaes!) aen 's Harders Echte trouw En twijffelt Laura niet: Ick mis mijn Ster, Ick mis mijn Ster, Siet u Vrouw, Die is vol quaels verdriet. 2 Treurt Laura treurt, en deerlijck klaeght, {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} U bange Hart, en geest versucht: O Harderin, o alderdroefste Maeght U Nimphje is beducht, Dies ick in vochte Peerle smelt: Dees trane die ick stort, Met smart / uyt 't hart Met smart / uyt 't hart, (Helaes!) o waerde Heldt Wat schiet u Vrouw te kort? O zielens Beelt mijn goude dageraet Heeft u de doot geschorst? Een teycken geeft Een teycken geeft, Siet hy staet Vast na u Bruydt en dorst. 3 Weyt Bestiael en schreyt me Dewijl dat Laura hier aen strant Haer trane stort aen d' oever vande Zee, Int logge mulle zandt: Waerom o Bare stuyr en straf Huysvest ghy al mijn lust? {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} Voert my der by, Voert my der by, Ick bidt weest oock mijn graf: Op dat ick by hem rust, En hem omhels gelijck ick levent plach, Mijn aertsche glory stuyt, O lief verrijst, O Lief verrijst, Hebt ghy macht, Komt haelt u waerde Bruyt. 4 't Lief pluym gediert met Laura weent, En opgetoyde pluyme slecht Niet tiereliert, maer op droevighst steent. O Laura schiet onrecht, Of 't lief gediert of drau'ligh Vee, Of Bos, of Beeck, of Bron, Of Landt, of Strant Me klaeght, ick voel de wee Mijn Harder Coridon Die eeuwigh is het voorbeelt van mijn ziel, Ey Harder opent d' aert, {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik ben bereyt, Siet ick kniel En dale gravewaert. A.V. Bergh. [Tersis vol qualen] Stemme: Venus Goddinne, &c. TErsis vol qualen En bittere pijn / maer zijn lief noch even trouw, Sagh Phoebus stralen En heldere schijn / aen des Hemels hoogh gebouw, En sprack mijn Liefs aenschijn en haer gesicht Is gelijcken de glans van het gulde Sonne licht, En haer Goddelijcke leden Die staen schoonder ten toon / als de Wolcken schoon, Aen den Hemelen afgesneden. 2 Die oyt zijn leven Aurora gebloost / heeft sien komen uyt de schoot, Tironis sweven / en swerven int Oost / door d' ydele Wolcken root, Weet wel dat u Kaecxkens als morgenstont {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Sijn gemengelt ros op een silvere witte gront, Maer gelijck door Sonne schynen Sneeuw en Hagel versmelt / soo doet u soet gewelt Mijn jonck herteken gantsch verdwynen. 3 Doch ick beginne Vergeefs uwe prijs / Princes met een braef geluyt, Mijn ziels Santinne, Mjin herten Paradijs / met roem te verbreyden uyt, Door dien mijn pijn, mijn droeff'nis en gequel, Is gelijcken, ja, meer als het leven inde Hel, Niet dan hetten, vyer en branden, Heb ick nacht ende dagh: / met geween en geklach, En geduyrige pijn voor handen. 4 Met moede leden Na 't vluchtende nat / grijpt Tanthalus en om niet, Mijn droevigheden, Sijn 't grondeloose Vat / der susteren vol verdriet, Want mijn Princes went van mijn af met smaet, Haer gesworen gonst, en haer lieffelijck gelaet, Nu ick my wel hebbe gequeten, {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Heb ick in slaverny / heb ick in sotterny Niet dan eer en mijn tijt versleten. [Heeft 't lieflijck quelen] Stemme: Courante Commune. HEeft 't lieflijck quelen Van Orpheus spelen Sijn Tongh, zijn hant, zijn Lier, Elck onvernuftich Dier, Ja Bosschen en Boomen, En wat inde stroomen In Zee en Meeren woont, Tot zijn geluyt getroont, Indien Ulisses tot het soet gesangh Des Meeremins Had soo veel sins Dat hy zijn Gaste dwangh. 2 Te stoppen haer Ooren Op dat sy (door 't hooren Des sangers te seer bekoort) {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet sprongen over boort, O Margarietje Als ghy dan een Liedtje Vol aengenaemheyt queelt, 't Welck yeders hart ontsteelt, Denckt wat een soetigheyt elck een ontfanght In zijn gemoet Die naaer het soet, Van 't soet gesangh verlanght. 3 U geestige Leven U vrolijcke zeden U aengenaem gelaet Vol schijn en heusch Cieraet, U eerbare lonckjes. Als brandende vonckjes Vol lieffelijcke smart Ontsteken yeders hart, Die d' alderminste glans van u geniet, En met zijn Oogh, De gaven hoogh, Van uwe geest besiet. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} 4 Helenaes vreughden Catrinaes deughden, Sijn noch op deser aerd, Op 't alderhooghst vermaert, Dan die zijn verscheyden En ghy met u beyden, In u gheheel noch staet Ja haer te boven gaet, In deughden, schoonheyt, maer o Margariet, Ghy ed'le steen, Gantsch niet gemeen, Syt oock de minste niet. 5 In loffelijcke dingen In lieflijck te singen, In alle geestigheyt, Met eerbaerheyt beleyt, Daer ghy in u jeughde, Vol aerdige vreughde, Op 't loffelijckst bethoont, Wat geest u 't lijf bewoont, En dat u Vader, u inde Musijck, {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Met vreucht en deucht, U in u jeught, Heeft opgevoet gelijck. Gonst baert nijt. [Dartele Venus min goddin] Stemme: Vluchtige Coridon verbeydt. DArtele Venus Min Goddin Verhoort doch dees Maghets klacht, Die door overtrouwe Min, Kan Rusten dagh noch nacht, Die droome / die kome En overvalle mijn, Als ick sluymer in Lethis schijn, De gene die 'k Minne My hart en sinne, Ontrocken heeft door Min / zijn slavin Altydigh te wese Tot dat ick verrese, {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} My van de Aerdt bevin, Want ick Lief een Prince hoogh geacht, Genaemt Dorastus die alleen aen Faunia heeft macht. 2 Eertijts soo was mijn aengenaem, Het Boere geselschap soet, Gespeel Astrea en and're saem, Ick nu verachte moet, Philander, / een ander, Ist dien ick liefde draegh, Doch Philander ick u beklaegh, Om dat ghy my minde, Maer nu niet sult vinde, Het gene dat ghy socht / onbedocht, Dorasthus alleene, En anders gheene Aen Faunia vermocht, Dorastus Prins, Dorastus waerde Helt, Die Fannia een Harderin, haer sinnen heeft ontstelt. 3 Lust u Dorastus in plaets van Gout, Te voeren een Harders staf, En dryven 't vlockigh Vee in 't Woudt {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} De Bergen op en af, Begeven / u leven, In dienst en slaverny Daer ghy waert van te voren vry, In plaets van te rusten In alle wellusten, Van weeldigheden soet / u gemoet, Gaet ghy u begeven Verkeeren u leven, Denckt Prins wat dat ghy doet En in plaetse van een schoon Princes, So gaet ghy u begeven Prins als een Harderes. 4 Nu Faunia het is haest tijt, Dat ghy drijft u vlockigh Vee, Na 't ruysschende Beeckje, niet seer wijt, Van hier dicht by de Zee, Daer 't klaver / veel braver En schoonder wast als hier, Waer het vogels getirelier, Seer soet is om hoore Mer ick van te voore, {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Verdaghvaerde mijn Prins / die geensins Mijn liefde sou derven, Al waer 't om te sterven, Dus schoon Goddin des mins, Ach! verhoort dees Maget die niet blijft, Maer haer gewolde Vee van hier na het gewenschte drijft. I.V.A. Tijt leert. [Granida de droefste van d' harderinne] Stemme: La Royale. GRanida de droefste van d' Harderinne, Die nu verlaten is van haer beminde Heldt, Ach blijde Cupido God der Minne, Moet ick verdragen van u schicht het sterck gewelt, 't Geen sellefs de Goden soo overwon Dat niemant zijn schicht weerstaen en kon? 2 Ach wreede Aminrer wat kant u baten Dat ghy een swacke teed're Maeght aendoet dees pijn, Komt weder mijn lief wilt niet verlaten, De droefste Maeght, die nu op der Aerden mach zijn, {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Kom luystert het klagen het droef geween, Van die u bemint en anders geen. 3 Doch 't is te vergeefs Granida u klagen, De wreed' Amintas is helaes te veer van hier, Vriendinne Echo mijn bootschap wilt dragen, Hoe dat mijn borst, gepijnt wort door 't inwendigh vyer, Wilt Nimphje Goddinne mijn laetste beed, Toch bootsen aan d' Harder al te wreed. 4 Misschien u stemme zijn wreede harte Vermurwe dat hy noch zijn trou Granida mint, Of anders ick sterf van groote smarte, Als Dydo Coningin geheel door Min ontsint, Deed scheyden haer ziel door 't punt van 't stael, Als d' onversaeghde naer Plutoos Zael. 5 Sult ghy o Wreede noch na mijn leven U wolligh Vee noch dryven op dees Klaver-weydt, Denckt op dees plaets mijn Geesje sal sweven, So haest de doot mijn droeve Zieltjen van hier scheyt, Mijn schimme / sal glimme / staegh voor u heen, Tot ghy o Harder daelt naer beneen. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} 6 Denckt dat de Nimphen en Bos-Goddinne U sullen haten als sy myne doot verstaen, Komt Atroys haest u en wilt beginne, En ruckt mijn leven van dees bange aerdt van daen, Om lustigh / gerustigh / in 't salige Velt, Van liefde te leven ongequelt. 't Moet verwacht sijn. [Waerom vlucht ghy Millibe] Op de wyse: 't Windeken daer den bosch af drilt. WAerom vlucht ghy Millibe Toch so schielijck na u Vee, Loopt niet harder Van u Harder, Die u al zijn Schaepjens jont Om een kusjen van u mondt. 2 Al 't geen ick heb dat is voor u {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Waerom zijt ghy toch soo schu, Ach mijn leven / u te geven In het bruyn beschaduwt Wout, Daer hem 't quelend' Wilt onthout. 3 Hoe grontjes ist hier en hoe soet Ruyckt o Lief u Roosen-Hoet, Van die Roosjes / maer de bloosjes Van u Wangetjens verdooft, Al de Bloemjens op u hooft. 4 U hande wil beschame me Al het wit-gevlockte snee, En u voetjes / die soo soetjes Sijn gestrickt geciert soo eel, Als men schildert met een pinceel. 5 Ach! Princes voor wien ick kniel, Ach beheerster van mijn ziel, Die mijn sinne dus doen Minne, Loont my met gelijcke loon, Want ick u mijn liefde thoon. P.I. Codde. Soeckende verwerf ick. {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} Na de stemme als 't begint Kermis-Gifjen. GHesegent zy mijn Roosemonde U lief gesicht, daer t' allen stonden, God Cupido zijn wooningh hout, Gesegent zijn de held're stralen, Pijl, Koocker, Boogh en altemalen, Geluckigh die daer op vertrouwt. 2 Dees kleyne God kan krijgh gaen voeren, Met God, of Prins, of met Boeren, Als hy de oogen maer en siet, Sijn pijltje sal hy laten ylen Van daer stracx in korte wylen, Indien 't hem maer te sin en schiet. 3 Doch Roosemont ick laes bevyne Gezegent soet al dese pijne, Het geen my lief verheugen doet, {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Als ick aenschou u schoonheyt waerdigh En merck op uwe leeftheyt aerdigh, Springht my van vreught, hert en gemoet. 4 Ick wenschte wel met duysent Tongen En datse anders niet en songen, Dan van al u onsterflyckheen, O God hoe kom ick niet geschapen Als een Ulissis sonder Wapen, So roemd' ick eeuwigh u alleen. 5 Waerom en ben ick geen Appelle Ick sou u schild'ren en soo stellen, Het voorhooft hoogh, twee ooghjes schoon, Twee sertelige blonde Vlechten, Die soud ick Roosemond soo slechten, De Werelt tot een pronck ten thoon. 6 Nu kant ghy Roosemondt maken 't Geluck van my, mijn droefheyt staken, So ghy niet wilt dat in u hert, Of oock in uwen boesem woonen, Of haet of nijt die qualijck loonen, Of wreetheyt die de Ziel benert. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} 7 Ghy zijt alleen dien ick vertrouwe Ghy zijt alleen daer ick op-bouwe, Ghy zijt mij hoop, en al mijn goedt, 'K en niet sonder u beminne, 'k En kan niet sonder u Goddinne. Al wat ick doe, u schoonheydt doet. 8 Ick heb mijn hert in u bewaringh Ick heb mijn hoope met bedaringh, Ick heb het al in u ghestelt, Ick heb u in mijn Ziel verheven, Ick hebt u al en al gegeven, Ick ben ten eynde van 't gheweldt. 9 Ghy zijt alleen mijn roem op aerde Ghy zijt alleen mijn Lief en Waerde, Ghy zijt alleen mijn levens lust, Ghy zijt alleen die 'k heb vercoren, Ghy zijt alleen mijn wel-gheboren, En daer mijn hert en ziel in rust. 10 Veel eer de Winter sonder koude Veel eer de Somer dor zijn soude, Veel eer de Son sijn glantsch verdooft, {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Veel eerder sal de Zee verdroogen, Veel eer de Aerd' versincken mogen, Voor datmen mijn, mijn Engel rooft. 11 De liefde is een soet vermaken De liefde gaet voor alle saken, De liefde is soet tijdt verdrijf, De liefde die kan 't al verwinnen, De liefde vrede maeckt door 't Minnen, De liefd' baerd' vree by Man en Wijf. 12 Alwaer geen liefd is daer is smerte, Een leyt, en Knaegh-Wurm in de herten, En een ghestadelijcke rouw, Een geesselingh van droeve slagen, Een quyninge, van bange dagen, In 't twistigh Huys van Man en Vrouw. 13 Die vander jeught aen niet ken lieven, Gevoelt bejaert, zijn herte grieven Van Minne laes' en 't is te laet, Die met liefd in zijn jonge jaren Sal als hy out is langhsaem paren, Want liefde met de tijt vergaet. {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} 14 Soo wy dan dese tijdt vergissen, Soo connen wy met ons ghewisse Al onse knagingh betere niet. Dus al wat niet weer om kan keeren Daer dientmen vroegh om in de weere, De tijdt seer snel daer henen vliedt. 15 Fortuna dient dan waer ghenomen, Van voore, want die achter comen Bedroghen zijn, daer is gheen Vlecht De hayren weyen op haer wanghen, Dus moetmen haer van vore vanghen, Als sy haer veylt aen Meyt of Knecht. 16 Ay liefd' my, dan mijn Roosemonde. Mijn schoonste schoon op dese stonde Dewijl ons Jaren jeughdigh zijn, Laet ons de Lelijtjes en Roosen, Gaen plucken 't samen en verpoosen Ons dan tot dat de Sonne schijn. 17 Doch soo ghy schroomt my niet te kennen Kijckt uyt u Venster wie wy benne Ick weet ghy my haest werd ghewaer, {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick wensch niet anders als een lonckje. Tot dovingh Lief van 't Minne-vonckje, Dat my in 't herte smoock soo naer. 18 Nu sien ick Lief u lodd're ooghen Met al u aenghenaem vermoghen, Vaert wel mijn schoone Roosemondt. Vaert wel o wellust van mijn leven, Die nimmermeer ick sal begheven, Vaert wel tot op een ander stondt. FINIS. 't Verkeert haest. [Schoonste Nimph, waer toe het vluchten] Stemme: Comt doch schoone veldt-goddinne. SChoonste Nimph, waer toe het vluchten, Van die u bemindt, {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Of hebt ghy my niet besint, Lief aenhoort mijn suchten, Eer mijn doodt begint. 2 Maer ach straffe Bos-Godinne Kan u wreede hart, My aendoen so groote smart, Daer ick u beminne, Vliedt ghy van mijn vart, 3 Ghy zijt d' oorsaeck droeve ooghen Vensters van mijn pijn, Waer door ick het starck fenijn, Heb in 't hart ghesooghen, Van haer soet aenschijn. 4 Bootst Echo mijn droeve klachten Aen de schoon Goddin, Die ick al te vyerich min, Want ick moet versmachten, Soo ick haer niet win. 5 Sal dees groene schaduws lommer Zijn dit Lichaems Graf, Als mijn gheest ghedaelt is af, {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} Sult ghy Lief bekommer Voelen van mijn straf. 6 Dan sal het herte wroegen Om de wreede daet, Van u self bedreve quaet Sult ghy niet vernoegen, Want dan ist te laet. 7 Moet ick als Narsis verdwyne In mijn tranens vloedt, Want ick nu toch sterven moet, 't Leven is mijn pijne 't Sterven valt mijn soet. I.V.A. De tijt leert. Rouw-liedt. Stemme: O schoonste personagie. O Doot, bitter en wreede, Die niet aensiet hoogh ofte laegh te raken, {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe comt ghy mijn niet mede, Trof met u Pijl als ghy mijn quaemt ontschaken, Mijn Lief mijn ziel / daer ick doorhiel, Mijn vreughde en mijn lusten Want nu vol pijnen / mijn leven moet verdwijnen / vol onrusten. 2 Hoe soud' ick connen leven, Sonder mijn troost en rechte Medecijnen, Wiens ghesicht mijn con gheven Een Hemels vreught in 't swaerste van mijn pijnen. Dan nu 'k die mis / voor my en is Gheen om verblijde Dus al ick my stellen / om mijn Lief te versellen / voor mijn tijden. 3 Ick can doch op aerden, Vinden gheen Maeght die 'k voor haer sal beminnen, Hoe schoon hoe hoogh van waerde, Het is al niet by mijn suyver Goddinne. Dus ick voortaen / sal met getraen Soo lang suchten en quijnen, Tot dat ick sterve / het Hemels rijcke erve / haer daer vijnen. 4 Princelijcke Minnaers Jonghe, Die hebt ghetrouw in suyver Min behaghen. {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Als mijn ziel is ontspronghe, Soo wilt mijn lichaem na der aerde dragen, En wilt met groen / en Lauwer-Hoen, Mijn koude Leden cieren, Om de liefd' trouwe / die ick toe-draegh mijn Vrouwe / so te vieren. Deuse Vryer 't pijn is Dat sijn Lief niet sijn is. Doodt dese Trijn is. Ick wil en kan niet. [Waer gaet ghy Tyter nu weer weyen] Stemme: Fortuyn helaes bedroeft. WAer gaet ghy Tyter nu weer weyen, En laet alleen, De droeve Galathea scheyen {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Met swaer geween, Wat oorsaeck ist dat ghy gaet vluchten, Nu van mijn af, Ick heb voor al mijn boertich kluchten, De rechte straf. 2 Hoe dickmaels hebt ghy my gheswooren, Oprechte Trou, Hoe dick hebt ghy my laten hooren, U grooten rou, Wanneer ghy met droeve ghesanghen Ginckt door het Veldt, En klaeghde hoe ghy waert ghevanghen, Niet met gheweldt. 3 Maer Galathea wist te setten, Veel listicheydt, Haer Ooghen als de Voghelaers Netten, Wijt uytghespreydt, Daer ghy quaemt soetjes naghevloghen, En docht gheen quaet: Maer 't Net was haestich toe ghetooghen, Met valsch verraedt. {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} [Amaril mijn leven] Stemme: Lest doen onse Piete. AMaril mijn leven / Amaril mijn leven Heb ick, u ghegheven / heb ick u ghegheven, Voor u lieffelijcke jongh Die terstont mijn zieltje dwongh. O mijn Alderschoone Om by u te woone. 2 Wat ist of ick u minne / wat ist: Ick sal u liefd' noyt winne / ick sal Ghy zijt die Alderschoonst' Maeght Die ons gantsche Hollandt draeght, Soo dat wie u eens maer siet Moet zijn onder u ghebiedt. 3 Heb ick kleyne Weytjens / heb ick, En niet veel Geytjens / en niet. Ick heb weer een gherust ghemoedt Dat ons Harders leven doet, {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonder groote schatten Die al zijn voor de Matten. 4 Al sout ghy mijn haten / al soudt: Ick sal u noyt verlaten / ick: Sonder u soo ben ick doot Mint my weer soo wort ick groot, Ick wensch niet meer te erven Als in u schoot te sterven. [Duyckt blinckende licht, verschuylt u glans] Stemme: Wat hebt ghy Pluto Colchos vrouw. DUyckt blinckende licht, verschuylt u glans, Op dat ick gae naer mijn beminde, Dees avont aen der Reye dans, Meen ick mijn gulde Son te vinde Die mijn bestraelt, door 't lieve licht 't Geen blinckent schijnt uyt haer gesicht. {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 Waer dat ick rust, waer dat ick ga, Steets woelter in Medors gedacht, De schoonheyt van Angelica, Een Harderinne dien ick achte, Dat zy verwint, die oyt int Wout, Van Idas groenten is beschouwt. 3 Vermaeck'lijck Bos, hoe lustigh swiert, U dunne telge d' een deur d' ander Hoe vrolijck soet so tiereliert. Het Vee gediertje met malkander, Dat op zijn vlugge Wieckjes sweeft, En hem verheught, soo langh het leeft. 4 Geen Nimph van 't Velt, noch Bos-Goddin En kan in 't minste my vermaken, Alleen zijt ghy o Harderin, Die my in vlammigh vyer doet blaken, Hoewel ghy weder-min bewijst, Aen my die steets u schoonheyt prijst. 5 't Is Medor die zijn Harders staf Voor 's Koninghs Scepter niet souw swaaye, En 't Vee voor Cresus schat niet gaf, {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Als hy most van zijn Waerde schaye, So aengenaem is d' Overschoon, Die hem bekroont met weerliefs loon. 6 Ach! Herderin, Vooghdes mijns ziel, Angelica mijn uytgelese, Voor 't Outaer beelt, ick stadigh kniel, Soo haest het licht van d' Aerdt sal wesen, De nevel daelt, de nacht genaeckt Waer Medor heeft langh naer gehaeckt. I.V.A. De tijdt leert. [Galathea lief waer heen] Stemme: Galathea geestigh dier, &c. Tyter. GAlathea Lief waer heen Wilt my wat verbeyden, Laet u Tyter niet alleen In dees groene Weyde, {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Wilt met u stems soet geluydt Helpen uwen Tyters fluyt Lieffelijcke quelen En een deuntje spelen. Gala. 2 Stouten Harder hebt doch schaem En laet los mijn kleeren, Seker u sulcks niet betaemt Tyt. Wat mach u doch deeren, Dat ick uwe Lipjens root Die mijn persen totter doodt, Nu wat sal gaen kussen En mijn liefde blussen. Gala. 3 Soud' ick blussen Tyters brant Tyt. Ja 't most Tyter wesen, Gal. So soeckt Tyter dan mijn schant Tyt. Tyter moet genesen Gal. Fy, fy, Tyters arch bedroch, Tyt. Tyter sal u leeren noch, Dat van hem te loopen Ghy dier sult bekoopen. Gala. 4 Tyter lief ghy kreuckt mijn doeck {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Waer zijn uwe sinnen, Tyt. Sulcke woorden zijn geen vloeck Lief wilt mijn beminnen, Gal. Of ick u beminde al Tyt. 'k Sweer ick weer minne sal, Gal. Ja ghy met u woorden Tyt. Sulcks men noyt en hoorden. Tyt. 5 Meendy Lief dat Tyter sou U een pijpjen draeyen, Tyter is so stadigh trouw Gala. Als de winden waeyen, Tyt. 'k Sweer u by Paus stelten hiel Ja by Junos onder-ziel, U mijn trouw te geven Nu en al mijn leven. Gala. 6 Nu ick sie dat Tyter my Soeckt in deught en eere, Lief komt sit wat aen my zy Om dees ringh ick sweere, U te geven myne Trouw 'k Meent en sweert te zijn u Vrouw, {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} En ick sal mijn leven U oock niet begeven. FINIS. La Chime: ofte kluchtige, tuchtighe harderin. BEdroefde zieltje stort uyt u rouw, Met bracke biggelende traen De droefheyt die ghy om een Juffrouw Lijt, om datmen u gaet versmaen, Ay zieltje steent, sucht, karmt en weent, Wanneer dat uw' u Waerste ontmoet, Op dat zy dan / bemerckt daer an, Wat droefheyt ghy in u hartje voet. 2 Matight u droefheyt o droeve ziel, {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Want het niet baten sal hoe ghy schreyt, Maer bidt u Waerste doch met gekniel Dat zy erbarmt over u leydt, U droefheyt klaegt / doch aen de Maeght Stadigh hoe dat zy met u boert, Wie weet of zy / niet met me-ly, Tot weer-liefd aen haer hart ontroert. 3 Het boerten zijn de Maeghden gewoon, Daer zy me veynsen haer dart'le Min, 't Is haer manier al boerten zy schoon, Sy doen het dan om datmen niet haer sin Sou mercken dra / dus op gena, En hope van troost soo klaeght u smart, Al veynsen zy / denckt dat zy vry, U liefde toedragen van gantscher hart. 4 Ick merck de oorsaeck waerom het geschiet, Ick meen dat ick nu wel weet de reen, Sy veynsen om dat de Jonghmans niet, Veel te betrouwen zijn int gemeen, Want daer veel zijn / die inde schijn Van suyv're liefde boerten vaeck, {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer een knecht / dat liefd' oprecht Sy boerten met hem om dit oorsaeck. 5 Wanneer een Jonghman gestadigh vleyt Die hy bemint en liefde toedraeght, Al boert zy met hem, 't is niet geseyt Dat hy haer gantschelijck niet behaeght, Sy boert en lacht, denckt haer gedacht Let evenwel op u met vlijdt, Meentmen haer dan / men moet haer an Houden, en wachten al met der tijt. Al met der tijt. [Goddinne van mijn hart, Cypresse vrouwe] Stemme: Om een die ick bemin leef ick in rouwe. GOddinne van mijn hart / Cypresse Vrouwe Beoogh mijn leyde smart / siet hoe ghetrouwe, {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn zieltje leyt gebogen voor u Troone, Van waer ghy door u soon / doet volgen u geboon De hemel hooge Goon / die bove woone. 2 Gebietser baeck en heyl / aertsche Sanctinne Doet af u zyde Dweyl / ghy sult bevinne, Voor u Altaer aendachtigh neer geboge, Een nederigh gemoet / dat u off'rande doet Dor tranens bracke vloedt / uyt droeve ooge. 3 Mijn pyne doch verlicht / zijt my gedachtigh Sent af u dartel Wicht / en maeckt hem machtigh Dat d' herte blaeckster die mijn hert doet brande, Hy oock treft met zijn Pijl / gelijck hy voor een wijl Van over hondert mijl / mijn hart ontmande. 4 Laet Cupido u kint / zijn Booghe stelle Om die van mijn bemint / wert te verselle, Dat hy Christina doe zijn schicht gherake, Laet hy heur hertje mee / doen branden over Zee Ghelijck hy 't myne dee / in vlamme blake. 5 Princes, my doch verhoort / laet u bewegen, Blijft langer niet gestoort / gunt my u zegen, Laet heyloos mijn noch ook van liefde sterven, {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer jont my dat ick mach / haer die u garen sagh Aenschouwen als ick plach / en troost verwerven. 't Verkeert haest. Minne-klacht. Stemme: Brande Amene, Of, Weent oogen weent. GOdinne Venus, ghy die breken Kont Phillis hert, En Coridons wederom ontsteken Met groote smart, Wilt doch u Dienaer desolaet In dese pijn, Met uwen troost en wysen raet Genadigh zijn. {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 Den Hemel schijnt voorwaer bewogen, De Silv're Maen Met swarte Wolcken overtoogen Niet voort te gaen, Als Sylvia mijn Harderin Mijn Roodermont, Die ick door Venus kint bemin Mijn hart doorgront. 3 Orpheus kan my niet vermaken Met al zijn spel, En Ceres vruchten 'k moet versaken Door groot gequel: Als my het loose Venus-Wicht Doet aen den tijt, Ghedenckt als mijn Liefs gesicht My wiert ontvrijdt. 4 En sal ick dan tot haer te komen (Die mijne vreucht, En ziel heeft in haer hert) nu schroomen Met ongeneught? Sal dan mijn jeucht in brant vergaen {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} En droeve smert Eer zy mijn lyden sal verstaen, Die kent mijn hert. 5 Daer nochtans al de groote Goden Ja selfs Jupijn, Mijn hulp en bystand heeft geboden In dese pijn, En schijnt dat al des Hemels Licht Dat my verriedt, Nu met het snel gewieckte Wicht Weer hulpe biedt. 6 Soo sal ick dan met liefd ontsteken Eens mijn Goddin, Door Venus soeten raet gaen spreken Die ick bemin, Fortuyn die wat de Werelt heeft, En yeder mensch Nauwen sin bestiert, ach geeft My doch mijn wensch. 7 Doch soo zy dan mijn droevigh klagen Niet en verhoort, {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Noch nae mijn smarte niet sal vragen, So moet ick voort Gaen dwalen daer de Son by nacht Sijn stralen schiet: Om u Goddin die my noch acht. Noch hulpe biedt. Geeft goeden raet. Oubade, Stemme: Blijdtschap van my vliedt, &c. STaeckt 't sluymren Goddin / doet u venster open Siet hoe dat ick bin / vloedigh overloopen, Van mijn brac ghetraen / die door droefheyt parste {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Wt, en siet hier staen / my die 't harte barste, Als ghy liet alleen / my in droef geween Die u heeft bemint soo langh, Om soo kleyne reen / liept ghy van my heen Makend' my benaut en bangh, Heb ick yets misdreven / wilt het my vergeven Staeckt u thooren, weest niet quaet, En laet my niet sneven / 'k sal u al mijn leven Dienen neemt my in genaed. 2 Al 't geen ghy begeert / sult ghy Lief genieten Soo ghy my ick zweert / lost uyt dees verdrieten, Die ghy my aendoet / door u wreedt te toonen Kan in u gemoet / zulcke wreetheyt woonen, Ick geloofdent niet / waer het niet geschiet 't Geen ick nu bevint aen u, Door dien ick geniet / voor weer-liefd verdriet 't Welck ick laes, beklage nu, Daer ghy my te voren / had my uytverkoren Soo bejonstight en besint, Wilt ghy my niet hooren / spreken, maer laet smooren In zijn tranen die u mint. {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 Denckt eens by u self / wat voor lieve lusjes 'k Onder dit gewelf / genoot met veel kusjes, Die ghy hebt aen my / mildelijck ghegeven En wat ick daer by / oock wel heb bedreven, En ghy laet nou / hier bedruckt in rou, Klagende staen voor in de deur, En ghy breeckt Juffrou / u beloofde Trouw Die ghy my swoert te veur, 't Is te wreedt o wreede / denckt hoe dat ick heden Was gelieft en wellekom, Maer nu ghy hebt mede / mijn hart uyt zijn stede Keert ghy schielijck wederom. Al met der tijt. [Schoonste coninginne] Stemme: Aertje die is aerdigh. SChoonste Coninginne Die mijn ziel begeert, Sijne noch u sinne {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Liefste niet verkeert, Soo ick u moet derven 't Leven is mijn pijn, Aegenaem het sterven Als het soo moet zijn. 2 Ghy sult oorsaeck wese Van dit vloedigh hart, Wilt ghy niet genese Die swaermoedigh waert, Tot u Lief gedwongen Veel meer als ghy weet, Van Cupid besprongen Tot my hartens leet. 3 Kon ick 't minne laten Denckt vry dat ick sou Nimmer konne praten By mijn schoonste Vrouw, Doch ick ben betoovert Van dien kleyne God, Die my heeft verovert Tot een yeders spot. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} 4 Want mijn soete woorde Acht ghy min als niet, En ghy soeckt te moorde Die u gonste biedt, Sijt ghy noch gebleven By u quaet opstel, Ghy verkort mijn leven En baert my een hel. 5 Vaert wel o Princesse Vol van wreedigheen, Ghy die blijft Vooghdesse Over my alleen, 'k Sal u hart beschryve Harder als de steen, En u Dienaer blyven, Doch in droef geween. D. Cesserius, Niemant volmaeckt. {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} [Luck-sterre van mijn jeught] Stemme: Ghy heyligheytjens die,, in bloemjes en in kruyden. LUck-sterre van mijn jeught, hoe zijt ghy soo verdweenen, Wt d' opper-blaeuwe Zael men siet u aenschijn niet Noch stralen die ghy schiet, Of ist dat met u licht mijn heyl oock t' saem gaet henen. 2 Ja henen gaet mijn heyl mijn hoop en al mijn leven, Derhalven ghy 't geblick uws Goddelijcke strael M' ontruckt t' eenemael, O Hemel wat voor licht sult ghy my weder geven. 3 Indien u Goddelijck schijn voor dese plach te lichten, Ontseyt my al mijn hoop en heeft met vast opset Mijn Baken gantsch verset, En wat ick roep gewelt, ick moet doch even swichten. 4 Planeten meer als een veelvoudigh in ons oogen Wat baert ghy my al straf om mijn vermeten sin, {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't kiesen vande Min, Daer in och armen ick te laet my sie bedrogen. 5. Waerom bedrogen? Neen, niet in het kuysse minnen, Maer in 't bevrosen hert en koelheyt van die Vrouw, De Herbergh van mijn Trouw, O wreede toetz-steen van mijn vast gesette sinnen. 6 Ick en sal u Goddin Vrouw Venus niet bekyven, Geeft dat ick maer verwin met uwen kleynen Soon, Ghy kond het leven doon, En doot zijnde by na wel levent laten blyven. 7 Geswinde ernst gemat en nimmermeer gantsch moeden, 'k Verflaeu tot geender tijt of schoon 't bevrose hert Soeckt hulpe tot zijn smert, En krijt zijn keel schier heesch, neemt wegh dees wreede roede. Vrede baert rust. {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} [Granida wel moet varen] Op de wyse: Het daghet in den oosten, &c. GRanida wel moet varen Adieu Granida Lief, God wil u steedts bewaren Voor ramp en ongerief, Voor alle tegenspoede U behoeden. 2 Een God wy hebben beyde Die ons beschermen sal, Van eeuw tot eeuwigheyden Voor alle ongeval, Waer op ick waerde Vrouwe Mijn vertrouwe. 3 De Romp die my sal voeren {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Met zijn bepickte huyt, Vol tackels en vol snoeren Haest tot het Texel uyt, Daer wensch ick me met eeren t' Huys te keeren. 4 Of schoon de Baren rollen, Balsturigh over hoop, Of zy den Voerman sollen Onstuymigh door haer loop, Wil God de stierman wesen Ick niet vreese. 5 Het staet al in zijn handen Al wat hier gebeurt, Te water en te lande, Soo dat ick onbetreurt Vertrou op zijn ghenade En weldaden. 6 De hoop werd' opgewonde 't Vertrouwen is al t' huys, De Zee-Ros leydt ontbonden En maeckt een groot gedruys, {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} Om dat de winde snelle, 't Seyl doen swellen. 7 Nephtunus met de Schare Des Zees geborgerijs, Met hare open hayre Voorsichtigh ende wijs, Die torssen ons voorspoedigh 't Zeewaerts moedigh. 8 Nu varen wy daer hene Tot dienst van 't Vaderlant, De Heer wil ons verleenen Met glory triumphant, Geluckigh wederomme 't Huys te kommen. 9 Dat wy den Vyant mogen Sijn krachten wederstaen, En daer toe altoos poogen, Sijn dapperheyt te slaen: Hem tot verwonderinge Mogen bringen. 10 God is het Schilt waerachtigh, {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ons beschermen kan Geen Oorloghs-Heldt so machtigh, Die ons beschaden kan Als wy in Godes name, Strijden t' samen. 11 Daer toe sal hy verleenen 't Edel Nassausche bloet, Wijsheyd en al het gene Een Hooft-Man hebbe moet, Dat hy ons d' Oorlogh leere Tot 's Lants eere. 't Verkeert haest. Eygen Moeylijckheyt. Stem: Van d' Engelsche indrayende dans Londesteyn. Ofte: Is dit niet wel een vreemde gril. ALs ick eens dencke Juffrouw aen Mijn Neske plompe dorpelheyt, {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Die ick nu laestmael heb begaen, Int nemen mijns afscheyt: Aen u (segh ick) die ick nu laetst Om-armt had / en na wensch om-vat, En dat ick sonder reen so haest, En schielijck van u tradt: So veracht // ick de nacht // en de stont, Dat ick schuw // gingh van u // en u mont: Of roode Kaken / niet dorst genaken Maer u soo batz naer huys toe sont. 2 Vergeeft het my, ick ken Juffrouw, Mijn misdaet: want ick heb misdaen Ick schame als ick dencke nou Hoe ick my heb misgaen. Foy my! wat of my dwongh daer toe? Dat ick u niet en leyde weer Daer ghy eerst waert, en dat ick doe U niet en deed' de eer, Diemen doet // als men moet // scheyden van So een Maeght // die behaeght // alle man? Als ghy o Maget / die soo behaget {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Elck meer als ick seggen kan 3 Nu wel, nadien 't dan is geschiet, Wat sal dan baten mijn geklach En leet wesen, 't kan helpen niet Vermits dat ick niet mach: Noch kan weer halen dees mijn daet, En neske plomheyt onbedacht: Nochtans ick o Joffrouw genaed Van mijn misdaet verwacht, 'k Heb berou // o Joffrou // in het geen Ick misdaen // in 't afgaen / heb alleen Aen u dees dagen / als my u magen En Vrienden quamen tegen treen. 4 Mijn aensicht wort van schaemte root Als bloet: want het my dapper spijt Rechtvaerdigh dat ick van u vloot In soo een korten tijt, Ach! daer heb ick, 't my doch vergeeft U vereert met een soen {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} En gevlucht / dies ick sucht / want ick weet Self en ken / dat ick ben / 't is my leet, Te rugh gevloden / en niet geboden In mijn vertreck mijn liefde heet. Traode. [Indien ghy mijn leven wilt stellen gerust] Stemme: Wel Lucas, wel Lucas. INdien ghy mijn leven / wilt stellen gerust Ick sal aen u geven / al watter u lust, Ick geef u mijn gemoet / en al mijn sinnen Al wat mijn Nimphe doet / sal ick beminnen, Maer u bevroosen hart / noyt verandert wert. 2 De winden en Buyen / en 't droevige Weer, Verslinden de Kruyen / maer ghy mijn noch meer, Ghy wreeder als een Ram / om mijn te plagen Ick macker als een Lam / om u te behagen, {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Sit eeuwigh vol verdriet / onder u gebiedt. 3 Maer alle mijn schreyen / en droevigh geluyt Doet alle mijn Weyen / en Vee teeren uyt, Want waer ick eens mijn traen / laet nederdalen Daer lickt geen Schaepje aen / ick ga vast dwalen, Treurigh met mijn Vee / om mijn Galathee. 4 Ick denck om geen zaeyen / mijn lant dat verstaet Ick denck om geen maeyen / mijn Kooren vergaet, Mijn Lullepijp die leyt / by mijn verslagen En Tirsis die sit en schreyt / geheele dagen, En roept Galathe dra / doet mijn doch gena. 5 Dan sullen u Schapen / u Harder en fluyt Weer alle vreughd rapen / en geven geluydt, Dan sal ick na mijn hant / mijn sinne voege, En zaeyen weer mijn Landt / en wederom ploege, Dus Galathea dra / doet mijn doch gena. FINIS. {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} [Bedroefde Cloridon] Stemme: O schoone Chariclea, &c. BEdroefde Cloridon, Hoe komt dat ghy altoos verlaten blijft, En dat u schoone Son Philanders Vee met glans en gloor gerijft, Is laes! dat ghy geschapen zijt Tot ramp u smert verduldigh lijdt. 2 Heb ick laes Melibe Om beterschap mijn leven niet gewaeght, Voor u soo ver in Zee, Waer aen ghy mijn gerouwigheyt wel saeght, En noch veel and're dingen meer Die ick gedaen heb tot u eer. 3 Veel vreemdigheden waert {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Van selsaem stof dat raer en wonder schijnt, Heb ick voor u vergaert Doch sonder danck gelijck ick nu bevijnt, Vermits ick my verlaten sie Sonder te weten eens om wie. 4 Nu onlangs seyden my Lisander eens van u verdoemt bedrogh, Dats hoe Philander dy, Vervolghden staegh, dat ick niet loofde noch, Want hoe sou Melibe bestaen Dacht ick dat zy my af sou gaen. 5 Ick waenden dat ghy me Stantvastigh waert in liefde die getrouw Behoort te hebben stee, Gelijck zy had ses Jaer in mijn me Vrouw, Ach! wat had onse dartele Min Een vriendelijck en soet begin. 6 Wanneer ick noch gedenck Aen al mijn soetigheytjes en geneught, Aen 't lodderlijck gewenck, Aen 't drucken van u Lipjes vol van vreucht, {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn hert van blyschap woelt en springht Mijn Tongh van Melibea singht. 7 Ach Melibea Lief! Hoe mocht het u eylacy van u hert, Daer ick door men'gen Brief U heb ontdeckt d' oorsaeck van mijn smert, Dat ghy u Cloridon verliet En flucks Philander jonst aenbiedt. 8 Vergeefs bevind ick nu Ist trouwigheyt te plegen op der w'elt, Gelijck ick sie aen u, Die snackt en haeckt alleenigh maer na gelt, Want had ick buyt of gelt gebracht Ick waer dien ick te wesen placht. 9 Nu treft my 't ongeval Mits geen geluck my voor gekomen is, 't Welck ick besterven sal Na dien dat ick daerom mijn Engel mis, Komt doot komt aengename doot Verlost u Cloridon uyt noot. 10 Op dat ick straffe Vrouw {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn droeve zieltjen eens verheught mach sien, En wreken de ontrouw Die ick niet dacht dat immer kan geschien, Van sulcken schijn-Deught-Rijcken Maeght Als Melibea onvertsaeght. 11 Doch Melibea stout Ghy wert verdaeght van my voor 't hooge Recht, Heb ick u niet vertrouwt Gelijck ghy weet? ach Melibea seght, En u mijn Biecht vaeck opgeseyt De boet voldaen mijn opgeleyt. 12 Ick heb mijn schult en plicht Met u volvoert, gelijck ghy waerdigh waert, Maer ghy, ghy zijt so licht Dat nieuwers in u herte schijnt beswaert, Ghy speelden loof ick kruys of munt Gelijck ghy selfs best weten kunt. 13 Maer nu sal ick geen rust Oyt hebben voor dat Melibea hier, Sal woonen na mijn lust Diep onder d' aerd in 't duyster Vagevyer, {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn Geest gestadigh sweven moet Tot dat zy eens mijn luste boet. 't Verkeert haest. [Cupido kleyn blindigh Wicht] Stemme: Ianneton. CUpido kleyn blindigh Wicht Krege laestmael in het Ooge, Mijn Amaril in 't gesicht En nam haestigh zijn Booge, Om te schieten dees Goddin Eenen pijl van heete Min, Maer het Boefje snoode, Stont stracx als de bloode. 2 Doen hy sagh o Amaril U Voorhooft blanck en hooghjes, En 't lodderlijck wesen stil Beset met bruyne booghjes, {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Haertje geelder sevenmael Lipjes rooder als corael, O Goddelijck wesen Van de Goon gepresen. 3 Mits sagh ghy op 't helder bloos Van u roode Wangen, Die veel schoonder als een Roos Sijn die in Hove hangen, Wel wat dee de kleyne Guyt, Krolde 't hayr stack achter uyt Sijn beentjen seere Smeet wegh zijn geweere. 4 Hy vloogh om den hals terstont Van u mijn Goddinne, En met u en zynen mont Deed' hy me zijn sinnen, Ey siet eens wat lieve lust En siet hoe dat boefje kust, Watte vreemde grille Sal dit wese wille. 5 't Boefje blaest ten monde in {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} Van u Amarillis, Al 't geen soet is inde Min En 't geen zynen wil is, Parfum, Ambar krachtigh schoon En sweert by zijn pijl en kroon, U t' obedieren, vyeren ende eeren. 6 Ist dan vreemt dat ick vertel Seght mijn Amarillis, Dat u kusjens riecken wel Alsse van sulcken geur is, Dat om eene soete lust Ick dagh of nacht niet rust, Maer ick denck op 't kussen Om den brant te blussen. [Ach schoone velt-goddin.] Stemme De stille nacht genaeckt. Coridon. ACh schoone Velt-Goddin Wacht Silvia die ick min, {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Coridon wilt verbeyde, Komt schoone Harderin Die staet in 't diepste mijns sin, Ick die u sal geleyde. 2 Denckt om u Coridon En wilt niet o mijn Son, Te licht hem gaen verachten, Lieft hem gelijck hy doet, En wilt met u mijn soet In liefd' hem doen versmachten. Silvia. 3 Seght waerom Coridon 'k Wou ick u niet en kon, Dat ghy mijn soo gaet quellen En bidt mijn om de Min, Hoewel 'k u niet en sin, Dus wilt u van mijn stellen. 4 Daerom nu van mijn gaet En ick u alleen laet, Want ick mijn Vee gae weyden Gints in het groene gras, Dus geeft het nu geen pas {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus wil ick van u scheyde. Coridon. 5 Nu 't dan so wesen moet Soo wensch ick dan met spoet, Dat op dees groen Valeye Op dese Klaver-blaen, Daer mijn Tombe sal staen Daer sal ick mijn neer-sprayen. 6 Adieu straf Moorderin Adieu snoo Tygerin, Mijn geest sal by u swerven Tot u de doot genaeck, Daer ick soo seer naer haeck Helaes ick moet nu sterven. Nieuw liedt, Stemme: Roosemont, waer ghy vliet. MOeder wreet, straffe nacht Die veel quaets te wege bracht, {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} Door u Kinders drie, die ghy stierden heen Te volvoeren uwe straffe reen, Aen Stirus vernoeght, die trouw' liefde draeght Tot Aryame Maeght, Doch door Dranors list Die met logens vals gedraeyt, Door Faulci mont Stirus verlayt. 2 Duyvels zaet jalousy Heeft gestroyt de helsche Pry, In het herte van Stirus Jongeman 't Geen zijn trouwe liefd verwan, Hier wort hy verrast / en gelooft heel vast Faulcy den loosen Gast, Die dees logen spreeckt Dat Ariaam, hy weet het wis, Onlanghs geleen beslapen is. 3 Stirus wort heel ontsint Soeckt een Tooveres, hy vint, En wil weten vast van dees oude Kol Wie van Ariaam maeckt een Snol, Sy roept d' Helsche geest / die doch aldermeest {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen grove logens vreest, Selous Dochter was gekust En had in Helraens arm gerust. 4 't Hels gebroet is oorsaeck Van d' onnoosle Stirus wraeck, Want door haer beschick Hy in 't boos gaet voort, Cleos Bruygom hy vermoort, Heleaens geest verschijnt die hem maeckt bekent Dat Arriam is ongeschent, Hy merckt het bedroch Sweert den Dranors straf soo groot, Doch bracht zijn lief en hem ter doot. I.R. [Baert ghy Goddin] Stemme: Komt Aura Lief. BAert ghy Goddin Nu blyschap in mijn lyden swaer, {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Haelaes ick vin Min selfs vol angst en stryden daer, Voortyden waer Mijn een 's Hemels behagen, Met plagen Comt ghy loone Mijn Persoone, Die zijn rechten praet U ginck toone En bekroone Om te woone Met u schoone In den Echten-Staet. 2 Ick trouwe knecht Heb u Princes vermaerste rat, Verklaert oprecht Hoe in mijn ziel ghy Waerste sat Deughtbaerste dat, Ghy mijn troost liet baren Dees Jaren, Sou op-groyen {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} In Liefd' bloeyen Al mijn leven lanck, Wilt verfoeyen Heel uytroeyen Me afsnoeyen Die in Boeyen Mijn wenscht even stranck. 3 In trane nat Swemt mijn Oogen als Beken seer, En blijf op 't padt Van 's werelts dool-hof steken veer, Toont teecken weer, Reyn Baack licht mijn op Aerden Vermaarden, Schoonst-geboren Wtverkoren Wel-besneden Beelt, Laet den thooren In dijn ooren Niet meer hooren Wilt verstooren {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Die mijn zeden steelt. 4 Een schaduw schijn Is 't leven van mijn sonder u, Ach! God Jupijn Comt met dijn Blixem, Donder, nu Brenge onder 't gru, Geslacht van dese Menschen Die wenschen, Mijn te dwalen In de Palen Van dees Werelt boos, Wilt hem halen In dijn zalen Daer die stralen U afmalen, Schoon beperrelt Roos. 5 Mijn droeve druck Dees tenger Borst uytputten doet, En 't lastigh juck Mijn ziel beangst in hutten voet, Beschutten soet, {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Wilt Lief dees swaer elenden En wende Mijn ter degen, Op die wegen Daer geen Doolens staet, Is gelegen Dan den zegen Soet als regen Door 't bejegen Dijns verholens schat. 6 Reyn suyver Vrouw Soet-geurlijck als Angieren wit, Ick die seer trou U nedrich met manieren bidt, Wilt stieren dit, Nydigh quaet uyt u sinne Laet binne Al mijn klachten Met aendachten Eer den felle doot, Mijn komt slachten {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} En versmachten Dus te wachten Sou ick trachten Naer den snellen schoot. Wt de Boeyen best. [Soete Herderin] Stemme: Robijn & Margot. SOete Herderin Dien ick laestmael sagh, In het root begin Kriecken van den dagh, Weyden vaeck u Lammen, En u tierigh Vee, Schapen, Bocken, Rammen, En u Geytjes mee. 2 Op een soet geplant {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} By een klare Bron, 't Heylighst van ons landt Daer de gulde Son, Soeckt haer op te proncken Om soo u gemoet, Tot wat vreught t' ontfoncken Door haer herte gloet. 3 Siet het sorghsaem hert Nu de middagh vliet, Door de groote smert Die de hette u biedt, En gaet u verbergen Daer een dicht gewas, Koele schaduw vergen In het groene gras. 4 Hier wast Herders kint Dat ghy door het Oogh, Wierde eerst gemint Ach u gaven hoogh, Deen mijn vryheyt derven Die ghy nu geniet, {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Om de uwe t' erven In een soet gebiedt. 5 Maer de nydigheyt Gont my gantsch geen gonst, En de vrees die 't beleyt Met te weynigh konst, Doet my dickmaels swygen 't Geen ick hoogh ophief, Teyckens sult ghy krygen Dat ick u doch lief. 6 Ick sie een ste-pol an Die u vry wat vleyt, En die seggen kan 't Geen een Joncker zeyt, Doch 't is hem te prysen Soo hy u wat vrijt, Ick sal 't u mee bewysen Ghy de Waerste zijt. Vrede baert rust. {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} [Lerinde schoonste harderin] Op de wyse: Waerom Tyter ist dag ghy klaeght. LErinde schoonste harderin Hoe mocht ghy Garinter haten, Nu hy ontdeckt heeft al zijn Min, Nu so gaet ghy hem verlaten, Denckt Goddin eens om de reden Die ghy deed met vaste eden Niemant te plaesen in u sin 2 Hoe mocht ghy Lerinde nu Soo veranderen u sinne, Ghy vliedt af en schuw Van die u draegh rechte Minne, Daerom machmen niet vast bouwe Op belofte van de Vrouwe, Want ick het bevin op u. 3 Verlaet ghy mijn schoon Goddin Denckt om 't geen dat is verlede, {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Of hebt ghy behagen in, Door mijn klachten en gebede, Soo zijt ghy de wreeste Vrouwe Die oyt Harder dede rouwe, Want door schijn ick het bevin. 4 Docht ick dat soo brave Vrouw Sou verlaten haer Garinter, Denckt op u geswore Trou Of slacht ghy de valsch Aminter, Die door zijne schoone woorde Sijn beminde oock bekoorde, Maer hy laet nu haer in rouw. 5 Nu moet ick in eensaemheyt, Leven op der Aerd verschoven, Tot dat ziel en lichaem scheyt, Sal ick u Lerindt beloven, Mijn belofte vast te houwe Die ick uyt oprechte trouwe, U Princes hebt toegeseyt. J.V.M. Leeringe is geen Meester. {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} [Myn Lijsje denck niet meer] Stemme: Gelijck een roosje teer, dat op zijn distel staet. MYn Lijsje denck niet meer, Op mijn verlaten smart, Maer is noch even seer Spitsvinnigh quaet en hart, Sy gaet / en laet / mijn tiere liere Boy So heet vol brant opstygen, Tiere liere, tier liere Boy Die kan geen troost verkrygen. 2 Hoe bitter valt mijn dit Beminde Lijsje staegh, Dat Ghysie dus bidt En smeeckt u even graegh, Bedaert / aenvaert, mijn tiere liere Boy Soo lost ghy my uyt vreesen, Tier liere, lier liere Boy Die sal u dienstigh wesen. 3 Troost eens mijn liefde ziel {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Die stadigh snackt na u, Ach! dat ghy eens behiel Waer voor u hart is schu, Dats mijn / gepijnde tiere liere Boy Van u al-waerde Gijsje, Tiere liere, lier liere Boy Die ghy versmaet mijn Lijsje. 4 So soeten moyen Vrouw Is straffer dan 't behoort, Ach eens mijn droeve rouw Nu spreeckje niet een woort, Komt nu / kiest u / ay tiere liere Boy Ghy doet mijn ziel bedroeve, Tiere liere, lier liere Boy Die sult ghy noch behoeven. 5 Wat schort u Lijsje seght Dat ghy dus lange beyt, U Gijsjen is oprecht En weest mijn soete Meyt, Niet droevigh, want mijn tiere liere Boy Die sal het weer versoeten, {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Tiere liere, lier liere Boy Mocht ghy u lusjes boeten. 6 Gebruyckt in uwe jeught Mijn Lief mijn Engel soet, Dat onse ziel verheught Nu als het wesen moet, Beyt niet / want siet mijn tiere liere Boy Die hoort u toe ten lesten, Tiere liere, liere Boy Die is voor u ten besten. 7 Wanneer ons jeught vergaet Vergaen de lusjes voort, 't Genoegen Lijsjes laet Mijn zieltjen toe door 't woort, Kiest vry / want ghy / mijn tiere liere Boy Gebruycken meught te proeven, Tiere liere, lier liere Boy Tast toe en wilt niet toeven. 't Ondersoeck leert. {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} [Wulphsche harderin] Stemme: Du pont breton. WUlpsche Harderin Vol ontrouwigheden: 't Is twee jaer geleden Dat ghy myne Min, En genegentheden Plante in u zin. 2 Tyter was u lust U vermaeck en leven, 't Hert ginck ghy hem geven Tot zijn groote rust In veel soetheyt teven Sijn begeert geblust. 3 Teyckens van u Trouw Ginckt ghy vaeck bethoonen, Met Bloemjes te kroonen En ick u als Vrouw, Weer met Cruytjes loonen. {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer te spade rouw. 4 'K sweer u Herders Kindt By de Minne-Goden Dat Godt Pan zijn Boden, Soo niet zijn verblindt Mijne Min te dooden, Zijt ghy wel ghesint. 5 Vaert ontrouwe vaert Ick heb gheen behaghen, U meer na te jaghen Die gheen eer zijt waert, Wacht u voor de plaghen. Vrede baert rust. [Soete harderinne] Op de wijse: Aertjen die is aerdigh. SOete Harderinne Die mijn pijne kent, {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Wilt ghy dat mijn Minne Nemen sal een endt, Wilt dan voor mijn spreken Aen mijn Galathe, Dats' haer hart wilt breken En mijn droefheydt me. 2 Vraeght ghy wie dus stout Hem dus heeft versint, Die hem toe-betrouwt Dat hy haer bemindt, Seght het is een Jonghen Die ghy soo bedroogh, Dat hy wiert bedwonghen Door u eyghen oogh. 3 Soo sy verder vraeght Waerom dese Jongh Niet sijn droefheydt klaeght Met sijn eyghen Tongh, Seght sijn jonghe jaren Die hy noch gheniet, Groote schaemte baren {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} Als hy u maer siet. 4 Seydt sy dat den dach Ongheluckich was, Daer hy haer eerst sach Seght haer van 't gras, Met een Crans te knoopen Waer in dat hy vondt, Dat syn langhe loopen Noch ghenieten kondt. 5 Soete voorspraeck seght Aen mijn Harderin, 'Tis een Harders Knecht Sonder meer als min, Weynigh Landt te ploeghen Weynich vruchtbaer Vee, Maer een groot ghenoegen In syn Galathee. 6 Seght dat hy niet acht Noch hy heeft het niet Groote-Vaers gheslacht Daermen Eel of hielt, {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer hy is een Harder In sijn eerste jeught, Die gheen afkomst verder Rekent als de deught. 7 Isse dan gherust Dat ick sterven moet, Ja sy, 't is haer lust Neen sy is te goet, Ja sy want haer leden Zijn wel waert mijn doodt, Neen ick weet gheen reden Maer mijn hoop is groot. ['T eerst van mijn leven] Op de stemme: Courante Serbande. 'T Eerst van mijn leven, dat ick by u gheweest Was, wiert mijn hart verheucht, ja self mijn gheest, Verquickt door u vryicheydt Doen ghy my deftich had gheleydt, {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Ter Tafel, daer ick stont van schaemt En gluurde meer dan 't wel betaemt. 2 De wijse reden die ghy Juffertje spraeckt Hebben my meer als al de spijs vermaeckt, Die daer ter Tafel wiert ghebracht Want u reen speeld in mijn gedacht, Soo seer dat ick sprakeloos en stom Na niemandt van de jeught sach om. 3 Als wy daer saten, en waren by den Wijn Een yder vol van vreughde scheen te zijn, En dat ghy vrolijck songht een Liedt Soo schoot ick op als een die schiet, Wt sijn slaep of een diep gedacht Want ick sulcks niet en had verwacht. 4 U held're stemme verheughde yeder een Maer boven al verheuchde, sy alleen, My die noyt meer en had ghehoort Ghesangh dat my meer heeft becoort, Tot vreuchde, want ghy songht soo soet Als yemandt van Hollandt oock doet. 5 'K hoorde mijn daghen, O uytmuntende Maeght {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Noyt singhen yemandt dat my soo behaeght Heeft, als u helder ghesangh Maer 't en duerden elaes niet langh, Of ghy hebt u ghesangh ghestaeckt 't Geen my boven al had vermaeckt. Al met der tijdt. [Waerom souden wy niet meughen] Liedt op de Stem: WAerom souden wy niet meughen Naer den reghel rechte maet, Ons een weynich tijdts verheughen Vrolijckheydt en is niet quaet,/ Alsmen sich maer wacht te krencken D' eer van hem die den dranck, Ons laet wassen, en laet schencken D' eelste dranck, geeft hem danck. Gheeft hem danck, voor d' eelste dranck. 2 Wilt dan vrolijck sonder sorghen, Hier in dese koele Wijn, {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Drincken tot den dagh van morghen 't Mach wel wesen 't moet soo zijn 't Ghelt u eens mijn alderbeste Vrient, maer siet eens hoe ick doe, 'K salt uyt drincken tot den leste droppel toe, Toure, loure loe, toure loe Tot den lesten droppel toe. 3 Siet daer is het leghe Glaesje Zijt ghy nu maer klaer gheooght, Soo cont ghy wel sien mijn Baesje Dat het schoon is uytghedrooght, Recht als of het met een doeckje Even 't Glas was uyt gheveecht, Soo dat oock het minste hoeckje is gheleecht, Tuere luere luyt / 't Glaesje is uyt, Schoon uytgheveecht. 4 Schencker schenckt, als 't was te voren 'T is voor een soo nobelen Baes, Die ick daer toe heb vercoren Siet daer is het Bon profaes, Laet de Wijn toch niet verschalen {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer gheniet sijn frissche deught, T' heerschou sal 't Gelach betalen Weest verheucht, nu nu wel aen, nu nu wel aen, En maeckt gheneucht. T' samen-sangh van Piet en Griet. Op de wijse: O doodt, ô doodt, ô doodt my niet. SEght Grietje waer heen? Wel Moer dus alleen! Waer gaeje tot Kees Koeck? Hoor Kijnt ick wil mee. {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel hoe dus vroegh ree? Griet. Heer knecht je kroock mijn doeck Piet. Neen 't het noch gien noodt Maer wat binje groot Griet. Dat lijckt wel scheeren Piet. Piet. Ick scheerje, k' scheerje, 'k scheerje niet Ick mine het in errenst Griet. Griet. 2 Ja als het is Vaer Wy kennen men kaer Ick weet wel jou benier. Waer wilje gaen nou? Piet. Ick weet niet ick sou Wel licht gaen metje te Bier Tot keesje, of daer Ick lest midt jou waer. Griet. Dat lijckt wel scheeren Piet. Piet. Ick scheerje, 'k scheerje, 'k scheerje niet Ick mien het in errenst Griet. Griet. 3 Maer of ick gingh mee Tot Brancken in stee Daer ick laest was midt jou {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat sou het dan zijn? Piet. 'K wet ickje de Wijn Als water scheynken sou? Griet. Com gaen wy dan heen. Piet. 'K binder mee te vreen. Grie. Dat lijckt wel scheeren Piet. Piet. Ick scheer je, 'k scheerje, 'k scheerje niet Ick mien het in errenst Griet. Al met der tijdt. De verliefde Lauraers treur-sanghen. Stemme: Courante la belle. DEes vriendtschap Laura doet Ruyschende Beeckje dat ghy nu thoont u water-vloedt, {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} By dese Linde Boom Daer ick dees Rijmens toom, Aen woeste tranens stroom / gheven sal Op dat ghy over-al / Bergh en Dal, Dan mocht bestroyen door de vocht Wanneer mijn Ooghen / niet meer vermoghen Afbeeldens hartens tocht. 2 En ghy vluchtighe Wint U snelle Wiecken by my op 't spoedichst nu ontbint, Op dat ghy mijn ghesucht Door d' onbewoonde lucht / met een geswinde vlucht Voeren meucht, Tot hem die door sijn deught Mijne jeught, Tot een slavinne heeft ghemaeckt, Doch die de Minne / door straffe sinne Van Laura heeft versaeckt. 3 Gunt mijn druyl-oorigh Vee U Harderinne voor haer dienst dees cleyne Bee, Dat ghy niet af en laet Door dat ghy mijne staet, {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Door u droevich gheblaet Hem vertelt, Die ick hier op dit Veldt Heel ontstelt, Dickmael die sleutel van mijn Borst Graegh heb geschoncken / door 't gluericht loncken, Als ick niet spreken dorst. 4 De parsingh van mijn handt Verselt met suchjes, als bode van mijn Boesem brandt, Die druckten tot u wil Al sweegh mijn Tongh vaeck stil, Die vaeck in onmacht vil Door de schaemt Soo dra ghy by mijn quaemt, En benaemt Stracx de bewegingh van mijn mont, Door 't vleyent quelen / en 't aerdigh spelen Daer ghy u lust in vondt. 5 Ach Tyter overweeght U toover-woortjens die ghy lief-koosent hebt gepleegt, Eer dat ghy tot u sin {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} De onbeweeghde Min Van uwe Harderin, Had ghebracht En sift eens u ghedacht En veracht Venus niet dat u hartje wijst, Doch wilt ghy haten en mijn verlaten, Mijn Trou ten minsten prijst. Finis. [Stervende leef ick ach] Stemme: Als ick uyt wandelen gae. STervende leef ick ach / wat kander swaerder zijn Ick ben nacht ende dach / als in de helsche pijn, Om-dat ick sonder troost, wanhopende my vin Van mijn ghetrouwe, doch eerst nu begonnen Min. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 Ick heb mijn sin gestelt, op een de schoonste Maeght Die oyt de Son bescheen, of nu de aerde draeght, Wien 'k mijn niet waerdigh acht, dit oorsaeckt mijn verdriet Ick moet haer missen, en sonder haer leef ick niet. 3 Mijn hartje en gemoet,en derf helaes zijn gront Niet klagen aen me-Vrouw, maer dwinght de tongh en mont, Wt vreeese des onwaerts, dan alleen mijn gesicht Dat graselt inde glans, van mijnder zielen licht. 4 Waer door mijn ziele so gheparst wort tot mijn schoon Dat van haer blyvende, ick sterve duysent doon, O Rijckdom ick u vloeck, want ghy zijt het belet Van de rechte reyne liefd, die Gode heeft geset 5 Om dat ick heb geen schat noch aertsche heerschappy Wert ick altijt veracht, verschoven aen een zy Hoe trou tot dees Goddin, mijn hart is en gemoet 'k Mach haer spreken niet eens, 't is wegh wat wil dees bloet. 6 Daer ick nochtans God lof, heb zinnen en verstant En ben een mensch soo wel, als de beste van 't Lant, Het gelt en is geen deught, of ick niet ben verrijckt Gods kunst soo wel uyt my, als uyt een Keyser blijckt. 7 Maer soo daerom u liefd' een rijckaert komt met goet {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} Onwetent, in weeld', heel dartel opghevoedt, Hy is u aenghenaem, niet om u liefde, maer Om d' aerdsche rijckdom groot te brengen by elckaer. 8 Princesse vaert dan wel als 't aers niet wesen kan En dat ghy siet de schandt, met trouwe liefde aen, Hanght soo de werelt an, en vest u trou op 'Gout, Siet dan hoe vredigh ghy u Echt te samen houdt. Ick wil en kan niet. [Vliedt niet varder harderinne] Stemme. Heureux sesiour de parthenice, d' alidon. VLiedt niet varder Harderinne, Staeckt u gheschu, 'K bidt bewijst u Harder Minne: Waer vliet ghy nu? En laet u Vee, u Schaepjes al, soo eenich gaen, {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Ist om u Harder trou, die bidt blijft vredigh staen. 2 Laet u Lede rust versade Neemt stilstant aen, Onder 't Lommer groen van blade Knoppich beleaen, Waer wy dick neuriden, stem by stem, 't droevich Liet, 't Gheen Garinter treurich, met Phillis is geschiet. 3 Weynich kon mijn hart in-beelde Dat ghy ontrou, Onverwacht u Min af-heelde Van die u wou Begave, met zijn ziel, en hart, zijn goet, en Vee: Maer 'k vin u straf is stuyrheydt, o Galathee! 4 't Opgepronckte ciersel prachtich Is Toovery, 't Gheen u schoonheydt glans vult krachtich Soo datmen vry Een Venus noemen mach, 't gesicht uws braef ghelaet, Doch bars, afkeerich in uws Harders Minne praet. 5 Waer toe treckt u geestige blijheydt Om door bedroch? {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} Aen te trecke onse vryheyt, Versint u doch O Galathe! want yeder sal u strengigheen Door laster-spot verfoeyen, en pryselijck vertreen. 6 Droef so sal mijn Geesje sweve Wanneer de doot Afsnijt 't lof-bloeyende leven, Mijns kleurigh root 't Geen volkomen wasdom niet en wert volsproeyt, Maer door u bits onthael, dort d' aerde soet bebloeyt. 7 Straffe Galathe een bede, Vergunt mijn eys Dat u teder witte lede Aenvaert een reys Een trouheyts Krans, ter eer mijns min, door-gelauriert Stelt die tot ciersel op: 't graft uws Harder geciert. Ondersoeck leert. {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} [O wanckelbare raedt] Op de wijse: o nacht jaloursche nacht, &c. O Wanckelbare Raedt u ongestadigheden Mach ick beweenen wel met ongemeene klacht Rampspoedigh avontuur, ick vloeck u en met reden, Ach! of dit leven waer ten eynden al gebracht. 2 Bedenckt wat herte sou de pyne konne lyden Die mijn veroorsaeckt tot dit treurige gezangh, Bedroefde Jonghelingh, voor dese waert ghy blyde Maer nu heeft u de God der Minnen in bedwangh. 3 De God der Minne laes! doch meest u groot vermogen Goddinne van mijn hert, mits ghy de oorsaeck zijt, Ghy hebt te krachtigh, ach! de sinnen my ontogen En nu voert ghy met my noch Oorlogh en strijt. 4 Ghy glorieert, ick kent, want zijt d' eere waerdigh U vyant dien ick Lief, mijn selven acht te zijn, {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} Die doet Veldt-vluchtigh ghy met yl vertrecken vaerdigh En deysen ruggewaert in onvervalschte schijn. 5 Waerom en ben ick niet me Vrou begaeft met crachten, Dat ick door diensten u tot peys bewegen ken, Waerom en ken ick u bewegen niet door clachten Daer aen my voor-hooft ghy wel siet wie dat ick ben. 6 De oorsaeck van mijn smert, zijt ghy o mijn Goddinne En dat om een die slincx mijn glory duycken doet, Ja, die noch onmoghelijck in schijn u tracht te Minne, Daerom onvaerdelijck stoot ghy myn met de voet. 7 Adieu Princes vaerd' wel: maer ick con noyt bedencken Dat gierighe Gelt-sucht u soo verleyen mocht, Wat connen Gaven doen, o nobele gheschencken! Verwacht en had ick niet, 't gheen gy te weghe brocht. 't Verkeert haest. [Schoone Goddin! u schoonheydt ongemeen] Op de wijse: Wanneer ick slaep. &c. SChoone Goddin! u schoonheydt ongemeen Staet in myn sin gekerckert maer alleen {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} U hertjen en het mijn // gheschakelt zijn Dat gheen haet of nijt // mijn noch u ter spijt, Dat gheen haet of nijt // ons scheye: Gheen doot, geen Hel, gheen listen ons verleyen, 2 Brave vooght-Heer // beheerscher van mijn hert Die immermeer // van my vercoren wert, U heb ick in mijn ziel // voor 't grootste diel Voor 't waerste pandt // suyvre Adamant Suyvere Adamant // Vercoren, Gheen doodt, gheen Hel, gheen listen ons verstooren. 3 Als ick u Lief beschoude d' eerste mael Ontstack in my u Sonne-Ooghens strael, Een sulcken heeten brandt / 't welck mijn verstant Ontstelden, dat ick vaeck / slapen of nacht-waeck, Gheen slapen of nacht-waeck / ontseyden, Dus sal gheen doodt, gheen Hel, gheen list, ons scheyden. 4 En ghy myn Heer, die ick voor myn verkoor, Laes! maeckten dat mijn vryheydt ick verloor, Die ick u willich gaef / o braeve Graef Verwin-Heer lieve Heldt // van u Bruydt Roselt, Van u Bruydt Roselt / geswooren, {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} Geen doot, geen hel, geen listen ons verstoren. 5 Daerom sal ick Princes van mijn gemoet Schoone Rooselt u vallen steets te voet, Omhelsen en omvaen / suyv're Diaen En vergelden d'eer / die ghy my u heer, Die ghy my u heer / bereyden Dus sal geen doot, geen hel, geen list ons scheyden. [Schoon lief ghy die alles weet] Stemme: Wackere voetjes neemt u tret. SChoon Lief ghy die alles weet Al mijn secreet, En oock de quellinck lief van mijn, Wilt mijn doch helpen / of 't hart moet stelpen Van druck en pijn. 2 Ghy laet mijn hier alleenigh treen {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} In eensaemheen, De Bergen op en dan weer neer Waer door mijn klagen // van dagh tot dagen Wort langhs hoe meer. 3 Het stomme Vee dat siet mijn an Of het me van, Mijn droefheyt groot getuygen wou, Dat mijn Lerinde // soeckt te verslinde Haer Harder trouw. 4 De Boomen en revieren klaer Sijn allegaer, Ontroert van myne klachte groot, En bitter weene / Gevogelt met eenen Schrilt uyt mijn noot 5 Dat ick om mijn Goddinne ly Maer och of zy, Mijn wederom wou geven moet, Dan soude verlichten // Cupidoos schichten Mijn tegenspoet. 6 Maer 't is met haer nu al gedaen Mijn droef vermaen, {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} Want sy acht mijne Liefde blint, Dus wilt u wachten // want Vrouwen gedachten, Is als de wint. I.V.M. Leeringe is geen Meester. [Grusella schoone Maeght] Liedt op de wijse als 't begint. Grusella schoone Maeght, Om wien is dat ghy spoedich jaegt Ten Bos-waert in, De Lammen / en Rammen, Die treen / so 'k meen / alleen Den wegh naer uwen sin. 2 Siet ghyder niet Coridon, Hoe nae de gout-ghestraelde Zon, Duyckt in het gras Hoe aerdigh / en vaerdigh Daer aen / sal staen / de Maen, {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} Met haer Godinne ras. 3 Neen, Grusella, neen, 'T is al wat anders soo ick meen, Dat ghyder dus schrayt, U harder / die varder, In 't Woudt / hem houdt / vertrout, Dat hyder u komste verbayt. 4 Dat ghyder u Sylvia Eens in 't ghesichte creech, Hoe dra verliet ghy mijn Ghy neemt hem met suchten, Ras heen / met vreen / alleen, Om by haer Vee te zijn. A. Van den Bergh. Wt d'een in d' ander Krijgh. {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuw liedt. Op de wyse als 't begint. SEght vluchtige Laura Waer heen ghy u verschuylt, Als ick al dryvende Bos-waert ga Mijn wit-gevlockte Schaepjens teer, 't Geen yverigh staegh beloert Waer ghy u Lammertjes henen voert. 2 Recht of het ongediert Daer me wou doen verstaen, Hoe komt dat Laura niet en stiert Haer kuddetjes by ons in den Duyn, En dat Garinter dan Laura veyl mach spreken an. 3 Laet Laura 't vluchten af {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} En went toch hier u Vee, Ick sweer u by mijn Haselaers staf Mijn gevlockte Schaepjens mee, Dat ick u soo getrou Sal wesen als oyt Man zijn Vrouw. 4 Ick kent dat u gelaet Bekranst met schoonheyt schoon, Vereyscht een Prins of Konincks staet, Maer lacy, wat is de weelden een pracht De Naem of groote macht, Wanneer de liefde niet wort betracht. 5 Alwaer dat God Jupijn Verliet zijn hooghste Troon, En hy al voor de plaets van mijn Wou ruylle, ick sweer nochtans mijn schoon, Dat ick om Jupijns staet U mijn Lief Laura niet verlaet. H. de Keyser. Traecht nae 't suyver. {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} Een nieuw liedt. Stemme: nu leef ick 't verdriet. O Overschoone Vrouw, Ick bid u doch aensiet Mijn liefd' en groote trouw, Te troosten laet nu niet, Maer gunt u Minnaer vree, Helaes! neemt mijn nu aen, En wilt // en wilt // en wilt Sijn Trouwe niet versmaen. 2 Let eens op mijn getreur, Dien ick ly dagh en nacht, Savonts laet voor u Deur In doncker sta en wacht, {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} 'T is al om u Princes, Dat ick gewillich ly, Ick bidt // ick bidt // ick bidt Ay neemt my aen u zy. 3 Ontlast my van dit pack Dat ick ghewilligh draegh, En met groot onghemack Niet doe dat u behaegh, Wist ick de oorsaeck vry Waerom ghy my versmaedt, Ick sou // ick sou // ick sou Haest doen na mijn Liefs raedt. 4 Want noyt Vrouw op der Aerdt, Ick soo staf heb gesien, Nochtans my even waert, En dien ick stadigh dien, Noch wensche tot myn Vrouw Op dat ick naer dees dagh, Op dat // op dat // op dat Ick met haer leven mach. 5 Lief soo het niet mach zijn {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} En my soo hebt doorwont Ick bidt geeft Medecijn, Dat ick worde gesont, Op dat ghy niet de naem Van Moorderesse voert, Om dat // om dat // om dat Ghy mijn het Lijf omroert. 6 Vaert wel dan mijn Princes Voert wel o Barbara, Ick bidt onthout mijn les En neemt my in gena, Ghy zij het Leydens puyck Ghy zijt die mijn hert hout, Gevaen // gevaen // gevaen En maeckt mijn hert verstout. 7 Adieu mijn Waerste Lief Adieu mijn waerste Vrouw, Adieu dien ick verlief Adieu dien mijn de rouw, En al mijn pijn vergroot Adieu met groot geklagh, {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} Adieu // Adieu // Adieu Als 't aers niet wesen mach. 8 Doch, ick weet dat den Heer U hart vermurwen moet, En dat ghy noch dan weer Mijn weder minnen doet, En dat u quaet vermoen Met haest geslichtet wert, Om dat // om dat // om dat Ghy toont my 't wrevlich hert. Ot B. Quaetheyt verkeert. Nieuw liedeken. Stemme: Ach Pluym-gediertjen treurt. LArint hoedt ghy het vlock Siet daer, daer is u trouwe Harders stock. {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} Drijft u Vee Langhs de Zee In eenigheydt, U trouwe Harder gins verbeydt. 2 Verwacht mijn Nimphjen daer Aen d' Oever daer Reviere van bewaer, Aen 't geboomt Waer langhs dat stroomt, De Cristalle vloet Die den Bergh af of vallen doet. 3 'k Neem de Hemel tot getuygh Hoe mijn hart na u schoone Larinda buygh, Ja 't af-zijn Van u, met pijn, Me laes! treuren doet, Mits u Dienaer derven moet. 4 U minnelijck gelaet En 't flickerent licht, 't welck uyt u Ooghjens gaet, Bedwinght mijn ziel Soo dat ick kniel Laes, voor u Beeldt. {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} Mits ghy Sirenens hartens steelt. 5 'k Sweer by den blixem groot Die Jupijn, voert, in handen dat my eer de doot, Scheyden sal Wt dit dal, Eer Sirenes Trou, Larinda laten sal, O rouw. H.V.B. Al doende leert. Nieuw liedt. Stemme: Het glas van mijn gheneught. INt bloeyen van mijn jeught Quam ick te proeven, Wat liefden geeft voor vreught {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} En wat bedroeven, wat loon dat zy De Minnaers doen genieten, Dat speur ick nu aen mijn Dat merck ick aen mijn pijn, En mijn verdrieten. 2 Fy, u Larinda ghy Die met schoon spreken, En lieffelijck gevry En loose treken, Mijn soeckt te brengen In so swarigheden, In alsoo groote pijn, d' welck ghy Doet lyden mijn laes! sonder reden. 3 Dees Harderin gedenckt aen uwe eden U waerde siel niet krenckt Maer volght de reden Helaes! ick was de geen Die eens bemint was, Dus Nymphe u bedenckt U Lief aen niemant schenckt, Als aen Amintas. {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} 4 Dus wilt u Harder trouw Laes! niet verlaten, Die ghy laes! tot zijn rouw Soo seer ghy 't haten, Dat om qua klappers die mijn seer benyden Dus bidd' ick u Goddin En Voester vande Min, Wilt myn verblyden. 5 Daerom loos Nimphjen soet Wilt hem verblyden, Die steets u liefden voet In al zijn lyden, Want Lief ghy staet in 't diepste van mijn sinne Ick wast wel eer alleen, Ick wast en anders geen Die ghy beminde. B.I. Houdt u aen een. {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} [O soete wijntjen!] Stemme: Angenietjen. O Soete Wijntjen! Wat schoone schijntjen Hebj' in het suyver glas, Hy die u eerstmael las, Ghy oock de eerst in Bacchus Hemel weest, Wijst my het padt Dat hy betrat, Tsa lustigh onbevreest. 2 Sla eens u oogen, Ay, op dees toogen: Mijn Macker datsje veur, Hey wacker, 't isser deur. Nu voel ick de vreughd, nu voel ick de min, Gelijck in my, Dat zy aen zy, Met de Wijn glijen in. 3 Nu wil ick singen, Oock vrolijck springen, En roemen Bacchus kracht: Eenen Bacchus, die de macht Heeft, van een bloedt te maecken Prins, of Vorst, O Bacche, ghy Maeckt yder bly, Die naer u tranen dorst. 4 Ghy doetse minnen, Die noyt haer sinnen Daer toe hadden bereyt: {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer wonder als de Meyt Van u is begort, dan geeftse goekoop Haer Maeghdom wegh, Om een gesegh Dat aen yemant ter loop. 5 Min is u macker, Die volght u wacker Na Anacreons tuygh, Ghy lichtse vande huygh, Die dromig saten, so dat haer verstant Geweckt, verwarmt, Dan dapper scharmt Met roemers inde hant. EYNDE. {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} Register van 't Hollantsch Nachtegaeltjen. A. ACh een die is ontnomen 105 Ach Laura schoon die nu etc. 47 Aerdighe Granida waerde 62 Al de hoofsche pracht en haer, 114 Ay wel gewenschte tijden 14 Ach soete Koningin, beheerster van mijn sinnen 129 Amarel, O schoon der schoone, 138 Ach Jufvrouw, u suyverlijcke glans 160 Amaril mijn schoone, 170 Aengenaem is het 't Sonne-schijntje, 215 Amarilli vermogen 216 Amaril mijn leven, 156 Als ick eens dencke Juffrouw aen, 279 Ach schoone Veldt-Goddin 290 {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} B. BRodroncken Wufte ooghen, 90 Bemarckt O Harderin. 181 Barst braecke traentjens uyt 165 Bedroefde zieltjen stort uyt u rouw 262 Bedroefde Coridon 284 Baert ghy Goddin. 294 C. CUpido om wat reen, 44 Corisque yets moet ick u vragen, 93 Cedron voer over Zee, 143 Cupido kleyn blindich wicht, 288 Cierlijcke Harderinne. 177 D. DEn Godt Jupijn die 't al beheert, 110 De naere nacht begon alree, 78 Droefheydt wijckt ter sy, 108 Droeve Princesse 122 {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} Des werelts pronck is als een water-bel, 186 Droeve Coridon, 202 Dartele Venus Min Goddin. 238 Duyckt blinckent licht, verschuylt u glants, 257 Dees vrientschap Laura doet. 317 E. AELoes voert mijn klachten, 100 Eergister avond doen de Maen. 24 Een Prins die 't al beheert. 226 G. GOddin ontsluyt u deur. 36 Ghy Schilders waerom stoft ghy staegh, 42 Goddin ghy die mijn ziel gebiet, 50 Geluckigh Amsterdam, 72 Galathe straf en wreet, 133 Galathe die haer Lammeren weyt, 182 Granida de droefste van de Harderin. 241 Galathe Lief waer heen, 259 Gesegent sy myn Roosemonde. 245 {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} Goddinne van mijn hert, 264 Goddinne Venus, ghy die breken, 266 Granida wel moet varen, 276 Grusella schoone Maeght. 330 H. HEer hoe kanmen by de Wijn 8 Hoe scherp ick natuur, etc. 60 Hay tsa lustigh vrolijck macker, 84 Helaes bedroefde oogen, 103 Heeft 't lieflijck quelen 135 I. ICk kan mijn Phillisjen soet niet vinden, 117 In het Ydalisch Dal, 156 Ick die wel eer mijn lusten socht, 222 Ick en prijs geen hooghe staten, 224 Indien ghy mijn leven, etc. 282 In het bloeyen van mijn Jeught, 339 K. KAnt lieffelijck stralen, 31 {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} Komt Trijntje soete beck. 38 'k Sie door 't lommer vande Boomen. 163 Kost ick vermane, 289 Komt Harderlijcke Gilden al, 219 Knabbelend' Lammeren, etc. 227 Komt gladde beroockte Pete-Griet, 174 L. Lestmael door Nox vermaen, 135 Luck-sterre van mijn Jeught, 274 Lerinde schoonste Harderin, 302 Larind' hoedt ghy het vlock. 337 M. MAchmen sonder vragen. 13 Mey die yeder doet verblyden, 20 Maeghdekens wilt Roosjes vlechten, 40 Meysjens siet een weynigh voorje, 154 Moeder wreet straffe nacht, 292 Mijn Lijsje denckt niet meer, 304 Merckt dat yemant aen 't ghelaet, 175 {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} O. OCh Lijsje lieve Lijsje, 13 Onder de Elsche Lommer. 34 O schoone wat loone, 81 Om u o schoon! soo moet ick, etc. 98 O mijn soete Engel, 112 O roem van Amstel-lande, 146 O snelle vlugge tijt, 149 O suyverlijcke Maeght hoe kondy, 171 O dartel geyle Minne, 198 Op 't rantje, van 't kantje, etc. 213 O doot bitter en wreede, 252 O wanckelbare raet, etc. 325 O overschoone Vrouw. 334 O soete Wijntjen, 342 P. PHylander ach! waerom, 86 R. RYst mijn Son, ontwaeckt mijn schoon, 64 {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} Roemt Griecken-lant dijn Penelope, 77 Rijst mijn Lief ontwaeckt, 121 Roosemont waer ghy vliedt, 131 Roosemont alsser u vlechtjes krollen, 188 S. SJoor Peter die klopte voor, etc. 11 Silvia heel droevigh sat, 16 Schoone Juffrouw, ziels beminde, 38 Schuylt hier onder 't loof Harderinne, 54 Sante Marie schoon lief Vrouje, 69 Seght wel suyvere Harderinne, 127 Seght Roosemont schoone, etc. 180 Stoort u niet mijn lief gepresen, 208 Schoone Nimphje waer toe het vluchten, 250 Staeckt het sluymeren Goddin, etc., 269 Schoonste Koninginne, 271 Soete Harderin, 299 Soete Harderinne, die mijn pyne kent, 308 Seght Grietje waer heen, 319 Stervende soo leef ick, etc. 329 {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} Schoonste Goddin u schoonheyt,etc. 326 Schoon lief ghy die het alles weet, 328 Seght vluchtige Laura, 332 Schoonste Larinde waer toe het vluchten, 210 T. TRuytje lief waerde Meysje, 67 't Sa wacker voerman slaet, etc. 82 't Leven gantsch moede, 74 Truytje soet mijn bloet, 71 Truytje volght geen vrienden raet, 124 Toeft Roosemont mijn waerde Son, 162 't Is een vermeten oogh, 206 Tersis vol qualen, 233 't Eerst van mijn leven, etc. 311 V. VLugge Nimphjen van het Y. 18 Voort waeytse vermogen lien, 119 Vriendinne die de schoonste zijt, 168 Vlucht ghy mijn Harderin, 193 {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} Vroegh in het schimren van den dage, 195 Vliedt niet Verder Harderin, 332 W. Wat speelter in myn sin, 7 Waerom mijn schoon, waaerom, etc. 56 Wackere Amstel-Nimphjes aerdigh 58 Waer toeft mijns zielens lust en rust, 96 Weent oogen weent, etc. 141 Waer blijft mijn lief, etc. 172 Wist men nu een kleyne kluys, 200 Waer neer ick sie de koele vliet, 230 Waerom vlucht ghy Melebe. 243 Wulphsche Harderin, 307 Waerom souden wy niet meughen 313 Wil'we een reys van Kacke singhen, 115 Waer gaet ghy Tyter nu weer weyen, 254 EYNDE. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Hollandts en Zeeuws NACHTEGAELS 't Samen-Gezangh. Verciert met vele nieuwe Liedekens, als mede alle de Liedekens ende ghedichten tot deser materie dienende. Voor desen inde Zeeuwsche Nachtegael uytgegeven. t' Amstelredam, Voor Iacob Pietersz. Wachter, Boeckverkooper, woonende op den Dam, inde Wachter. ANNO 1633. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} [Tweede deel] Aende zangh-lievende ieught. BEminde Leser, alsoo my by geval in handen ghekomen zijn, eenighe aerdighe ende nieuwe Liedekens, door verscheyden Componisten gherijmt, die noyt voor desen in Druck zijn geweest, ende eenighe lief-hebbers dickmaels wenschsten dat de Liedekens (ende eenighe voornaemste ghedichten op dese matery passende) voor desen in de Zeeuwsche Nachtegael {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} uytgegeven, mede mochten in 't kleyn ghedruckt worden; hebben wy goet ghevonden deselve achter onse Hollantsche Nachtegaeltjen te voegen, ende de Nieuwe Liedekens, met de Zeeuwsche, als mede eenighe seer bequame voor desen gedruckt, van deselve stoffe zijnde, door een te mengen; Om alsoo een Hollants ende Zeeeuwsche t' samen-gesangh te maecken; verhoopende (ende niet twijffelende) of sy sullen U.L. ende alle beminders des sangh-konsts aenghenaem wesen, Vale. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Aenspraeck tot de Hollantsche ende Zeeuwsche Jeughdt. SAngh-lievende Gemeent, kom hoort de Nachtegalen, Haer rijm-konst met accoort heel lieffelijck verhalen; Het Zeeuws te voor alleen wort Hollandts ingelijft, Het Hollants met het Zeeuws nu t' saem een werck blijft. De Zangh-Goddinnen die den Helicon bewoonen, Die singen u dit voor, wilt haer weer danckbaer loonen; En volghen hare tredt, 't is u ter jonst gedaen; Behaeght het u 't sal ons op 't hooghst zijn aengenaem. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Hollants ende Zeeuws nachtegaels t' samen-gezangh. Stemme: Daphnis bedruckt, ver van sijn bruydt, &c. DE Rijm-God van het Griecken-landt Quam met de Wijsheyt spelen, Aen 't zandigh dorre Zeeuwsche strant, En hoorden 't Meeuwtje queelen, Dat hy des kickers onverstant Niet langer mochte velen: {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 Hy sught, en springht, in sloot, en veldt, En laet zijn stemme hooren: En meent hy is alleen den Helt, En Nachtegael geboren, Ick die der Zeeuwen daden meld, My laet men schie verloren. 3 Apollo hadd' dit haest verstaen Die roept het Meeuwtje nader, En daeght de Kickvors oock te baen: Die quam dan doch wat spader, Doen sprack haer Phoebus beyden aen: Ick ben de Rymers-Vader, 4 En wil dat ghy goe vrienden wort Jae so te saem verbonden Als 't heyligh Echt dat niet en schort Van Juno selfs ghesonden, Soo worter geen van bey verkort, Noch niemants eer gheschonden. 5 Dees raedt die stemde Pallas mee, Dies 't Kicker met het Meeuwtje Daer vrundschap swoeren op de stee {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot rust van 't Hollants Leeuwtje En oock van schorr' en luwe ree, Daer nu quinckeleert het Zeeuwtje. 6 Apoll' tot teycken van 't verbont, Een Lauwer stack in d' aerde Daer aen hy lasten hun terstont Ellick de stam t' aenvaerden: De Kirckvors aen d' een zyde stont, En 't Meeuwtje d' ander naerden. 7 Dees Lauwer-stam van bey gevat Heeft Phoebus overgoten, Met eendracht en met rijm-kunst nat, Wt Hipocreen gesproten: Minerva heeft hun oock bespat Met wijsheydt voor de grooten. 8 Leeft vreedsaem Kickvors met u buur, Leeft minn'lijck Meuwtje mede, Singht / springht nu 't' samen t' elcker uur, Want Neerlandt tracht na vrede, Sijt ghy de Baken, sy 't bestuur, Soo leeftmen na de reden. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Nacht-liedt, Of Aubade. Stem: Vrouw Geerdingh. 't WYl 't Maentje 't Wijl Maentje Haer lieve slaeper kust, En yeder is in rust: Kom ick u slaep begroeten Daer ghy nu light te boeten Goddin vermoeytheyts lust. 2 Mijn Minne Mijn Minne Die nimmer rust en heeft Noch sonder quellingh leeft Dwinget my in 't hart te treuren En uwe slaep te steuren, Goddin het my vergeeft. 3 Mijn harte Mijn harte Bast, soose niet en klaeght En u om hulpe vraeght, Dus kom ick eensaem doolen Hier voor u deur gheschoolen, Waer my de liefde jaeght. 4 Goddinne Goddinne Kijckt eens ten veynster uyt En hoort mijn droef gheluyt Mijn tranen en mijn smarten d' Ellenden van mijn harte Afgebeeldt door mijn luyt. 5 So nummer So nummer {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Oyt gunst verdienden noch Van zijn geminde So verdien ickse schoone Wilt my met weer-min loonen En geeft m' een teecken doch. Velden. Aen Frato. Stemme: Amarilletjen mijn vriendin, &c. KOm soete Kaer, mijn liefje komt, Frato lief een deuntje nu bromt Op u hart-schakende Minne luyt, Mijn Nimph ter eer tsa wacker uyt. 2 Een deuntje datje songht wel eer Aende klare Rosne snel van vloet: Of de Loyr die met een schoone keer 't Gastinsche wout heel vruchtbaer voet. 3 Haelt Rosemont haer kusjens of En schencktse mijn Nimph, mijn wout-Goddin: Van Laura, Myrth, en palme stof: {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} En Sappho hare dartele Min. 4 Geeft Cloris haer dijn kleurigh licht, Ghy Corinna oock dijn oude roem Om haer hooft een krans van Lauw'ren vlicht, Gestrickt met menigh schoone bloem. 5 Wiens brave luyt, wiens stale lier? Voert ons Berbeecks-Zon ten Hemel heen. Geen Menschen dul komt Erato hier Met al u Sust'ren herwaerts treen: 6 En roemt haer wiens gelijck noyt blonck Noch blincken sal nae heur niet meer, Een schoone schoont' die den Hemel schonck In haer tot een pronck-beeldt van d' eer. Velden. Liedt, Stemme: Als 't begint. WAt Schilder souw so eel Schoon wangetjens u heel {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Aerdigh na malen: Die Roosjens alle twee Omset in 't witte snee Als roo Coralen: 't En is geen menschen werck, Natuur u pluckte, Waer 't Morgen-root haer hout, en die doen druckte In witte Lelye-blaren. O schoon bloosende karen Kon ick my nu een honigh-diefjen wenschen: Strackx waer ick op 't schoon root, En souw my daer kussen doot, Dat voordeel hadd' ick dan voor alle Menschen. 2 O steen, ten mach niet zijn De liefde heeftse mijn Al onderkropen. Nu soo woont hy daer in En bouwt voor de Min Winckels met hoopen: Oock een Outaer en Throon om hem te eeren En lockt een yeder aen, om te begeren Het bloosend' root te kussen, {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer hy snood ondertusschen Quetst wiese raeckt met vyerighe peesen: Ick hebse al mee besocht, En soogh brandt in stee van vocht Een brandt, ja heete brand wel weert om vreesen. 3 Schoon Corale lipjens Waer de perr'le klippjens Melck wit uyt schuymen: Oft 't gladde elpen-been: Schoon tanden schoon besneen Ghelijck als lynen En even int gelit ghevormt tot wonder, Maer ach! het lipjens root druckt u staegh onder O God wie souw niet haecken Om 't Nectar vocht te smaecken Dat uyt soo schoone keel lieflijck komt amen? En die lipjens te suygen Daer selfs de Goon nae juygen Om dats' haer Nectar kan in smaeck beschamen. Velden. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanhoop, Stemme: Belgica looft den Heer. WIe leent my nu zijn stem / om mijn ellend te uyten? Wat rijm heeft sulcken klem / dat zy nu kan besluyten, In haer droef jamm'rend liet, de wanhoop die my quelt, En troosteloos ontstelt. 2 Och! bey mijn oogen zijn heel uytgeput van tranen Die in u stille vloet, traegh doerfart zijn gaen banen: Een ys're slaep my dunckt beswalckert mijn gesicht, En rooft myn 't lieve licht. 3 Ach! sterven kan ick niet, noch oock niet blyven leven Want doodt en leven 't saem, wort in mijn ziel gedreven, Gekoppelt hant aen hant, door anghsten voort gesleept, En deerelijck gesweept. 4 Fortuyn die my deed sien u top, u teen, u hielen Niet in een korte stont, maer tot verdriet mijns ziele, Dan wat, dan niet, dan weer: wat wint ghy wanckel Vrouw Nu voor u valsche trouw? {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} 5 't Siel-toogen houwt my als een hont in hare banden, 't Berouwen my verselt, de pijn met wreede handen Ruckt 't vleesch my van 't gebeent, en wanhoop van ter sy, Die nijpt heel bloedigh my. 6 De vrees baent my de wegh, en wijst my swaert of water, De min de snoode min die roert dan noch zijn snater En terght my, o den guyl, hy 'n derft niet, heeft geen hart Voor hy gedrongen wert. 7 Mijn Nimph die 'k heb gedient, en noch so langh sal eeren En dienen als mijn ziel sal in dees romp verkeeren: Vergeeft 't my als ick sterf, ick kan niet meer ick moet En ga de doot te moet. 8 Ist mijn vermetel oogh, die my de doot gaet baren? Of ist mijn weynigh min, die my nu niet kan sparen? Of ist u straffe lust? 't is wat het wesen kan? Ick voel ick moet er van. 9 Ghy die den scepter swaeyt hier boven, en den donder Kom brieselt my nu stracx in morselingen onder, U roode blixems strael, eer mijn gedacht bedenckt, Wat vreughd de doot my schenckt. Velden. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Aenspraeck aen Cupido, Stemme: Amarilli mia bella. &c. VEnus Soon groot-machtigh Godt, Die hier de deught regeert na uwe wetten, En in ons bloet gaet setten, dijn zeetel noch: U bid ick leert my stryen, Onder u soldye Op dat ick kloeck en wel gheoeffent in Minne Mach ghelucken, mach gelucken en winnen. 2 Soo 't Minne-Vorst mach wesen Dat ick in uwe strijt het velt behouwe, So wil ick u gaen bouwen Tot uwer eer, een Outaer om te roocken En stadigh te stoocken Veel Offerhands, om dat ghy my hebt gegeven Mijn Goddinne, mijn Goddinne, mijn leven. 3 Noyt deed m' u meerder eere Te Paphos, of waer dat dijn Autaers branden Als ick in offerhande {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} U dan sal doen, dus wilt my niet beswijcken Maer u jonst toe, rijcken Dat ick eyntlijck mach bekommen naer mijn luste, Mijn Sylvia, mijn Silvia, en rusten. 4 Ick heb den strijt begonnen, Cupido God, daer ghy my in ginckt locken Wilt my nu geen quaet rocken Ick bender in en moet nu voorts ten ende. Tot heyl oft tot ellende: Soo 't onheil is, soo mach ick vry deurgaens singen Helsche plagen, helsche plagen my dringen. [Duyckt Phebus gulde licht] Stemme: Ie suis bien serviteur. Duyckt Phebus gulde licht, En sweept u paerden Ras naer het blaeu gesticht Hier onder d' aerde: 2 Daer Tethys u verwacht By haer te rusten; In haer bedd'jen zacht Vol Minne lusten. 3 Heft u op, silvre Maen, Wilt ons verlichten Die met het duyster gaen, Ons saeck verrichten: 4 Wijst my mijn liefjens deur Of waer wy vryen {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Seght dat ick kom by heur Om haer te lyen: 5 Ten Engheltjen rontom En andere straetjens, Kom mijn vooghdesse kom Gaenw' om een praetjen. 6 Siet Vesper ons geleyt Int Maentjen luchtigh Waer meenich Minnaer vrijt, Met praetjens kluchtigh: 7 Des Minnaers vryery Is ons jeughts leven: Die geen Hofs prachery Daer voor en geven: Velden. Schoonheyts roem, Stemme: Baletto novo. V Roem ick, pronck-beeldt van mijn Vrouw, Schoon voorhooft, waer op dat men souw Het opper schoon gaen keuren of, Soo maer mijn lier u lof Kon uyten so ick wouw. 2 U gladt Albast betoont 't gelaet, Daer Jupijns Vrouw mee proncken gaet, {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Of Galathe, op een stille zee, Of de schoon Thetys mee, Of wel den daghe-raedt. 3 Op u Peneel Natura maeldt, De kuysche schaemt die bloosend' straelt, En eerbaer mijn die soetjens speelt Int losse haer dat hy deelt, In Lockjens van malkaer. 4 Maer 't meest dat ik daer op vermerck Is de min en Vrouw Venus Kerck, Mijn die mijn ziel door Venus net Daer hout geboeydt en besedt Met banden stijf en sterck. En Esperant on Vit. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Samen-spraak tusschen Silvester en Silvia. Stemme: Wilder dan Wild, wie sal my temmen. silvest. SOo 'k ymant el als u beminne So morselt Jovis donder my, siivia. En my soo 'k in mijn hert en sinne Ymant min als mijn Fantazy, silvest. Mindt of mint niet, ick blijf vol-standich U slaef die u aenbidden sal, silvia Mindt of mindt niet, het waer my schandigh Dat ick 't geloof, of waer so mal, silvest. Ick sal in uwe min verwinnen Wat 't blind geval my tegen streeft, silvia. En ick van nu voort aenbeginnen Te vlien, wat min, of minne geeft, silvest. So doch den Hemel is rechtvaerdigh So straft hy uwe Hooghmoet eens {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Silvia. Gods troon is oprecht en mee-waerdigh Maer aerts u praat, ick denck wel neens? Silvest. Alst noot lot dwinght dat wilt hy 't mede, En dickwils noch de hoop beneemt: Silvia. Soo 't u dwinght, en my laet in vrede, Is om u zond' al dunckt u vreemt. Silvest. Spot niet te hoogh, hy kant wel hooren Ay denckt eens om Nemesis straf. Silvia. Den Hemel heeft daer toe geen ooren Dus laet nu van dat praten af. 't Geluckich leven. Stemme: hoe droef ick achter de strate gae. OCh hoe geluckigh ist 't gemoet Die rust'lijck voet Sijn leven stil in vrede, Op 't Landt gelijck de Land man doet. Wech 't bitter soet, En schijn vermaeck der steden, {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Waer maer loch / en drogh En partyschap och! Regeert, en stelt de Vromen wetten: Men dwinghter 't gemoet Men haeckter nae 't goet, 't Gewelt daer haer zetel setten. 2 Ons oude / goude Bestevaers Van d' eerste tijt Die leefden als de Boeren. En 't is voorseecker vry wat aers Te leven blijdt Ver van het steets beroeren Met de sobre kost, En slechtjens gedost Als staegh in vrees met kost'le kleeren: Een disch wel voorsien Daer sorgh verbien Eens met vermaeck en lust te teeren. 3 Den Herder drijft zijn Schaepjens heen Heel wel te vreen, Hy heeft geen ander sorghe, {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy singht / hy springht / hy is alleen Of gaet wat treen, 's Nachts slaept hy tot de Morgen, Vry van commernis: Geluckigh hy is Ja tot twee dry mael toe geluckigh, Soo geen min zijn vreughd, Steurt, of slijt zijn Jeughd, Want waer die komt is hy verdruckigh. 4 Noch acht ick d' Herders vryery, Niet minder sy Als die van Stadt of Hoven, Daer geen bedrogh of vleyery In ghepleeght zy, En daerom gaet te boven: Haer en sleept niet na Soo veel ongena, Noch doodt of bloedige ellenden: Haer Min deughdigh is, Haer praet vreughdigh is, En weet van smaet / van haet noch schenden. Ipero Meliora. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Klaegh-liedt over d' ontijdighe doodt vande E.E. Juffrouw N.N. Stemme: Amarilli mia bella. BAnghe suchten / waer vluchten U nare galmen heen, Waer moeloos herte Woonstede mijner smerte Stiert ghy 't gheween Inwendigh om te quellen U Klaegh-lieve gesellen, Mijn sinnen ick meen, Dier droefheyt parst om hooghe Bracke Vlieten, Bracke Vlieten Bracke Vlieten uyt mijn oogen. 2 Bracke Vlieten / vernieten Mijn vreughde t' eenemael Vremde gedachten Steeds vervullen met klachten Mijn droef verhael Wanneer my komt te voren 't Beeldt van mijn uytverkooren Die aen leyder quael Door 't al t' ontijdigh sterven Dese droefheyt, dese droefheyt Dese droefheyt my doet erven. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 Dese droefheyt / ter groef leyt My neffens schoonste schoon (Dat oyt ter werelt Met blyschap had beperelt Mijns levens kroon) En sterven daer int doncker Dewijl ickt star gefloncker Derve dat ten toon My menighmael geleyde Is verdweenen, is verdweenen Is verdweenen, En verscheyden. 4 's Is verdweenen / met eenen, 't Cieraetsel haerder Jeught, Waer is vervlogen 't Snel blixemen der oogen? Waer is mijn vreughd? Waer 't lieflijc wangskens blosen, Waer lipkens purper roosen? Waer is selfs de deught? Waer zijn de schoone gaven? Ach in d' aerde, Ach in d' aerde, Ach in d' aerde, diep begraven. 5 Ach in d' Aerde / dees waerde, Rust van veel moeyten daer Sy nu al rede Ons alle is voorgetreden En laet ons naer Alleen het droef geheugen, Tot dat ons d' Alvermeugen Daer brenght op de baer. Dies roep ick vast int weenen Bange suchten, Bange suchten, Banghe suchten, spoeyt u henen. E. Herckmans. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} [Wel op mijn harder fluyt] Stemme: Alst begint. WEl op mijn Harder fluyt, Verheft u soet geluyt En speelt tot lof en eer Van mijn Nymph Galathee Die nu op mijn begeer Omhelst mijn liefdens bee. 2 Wel op ghy Nymphen sanck Singht Pheb' en Pan te danck Die 't Lauwer Meysjen vat Vergeefs voor zijn Goddin Die 't spelend rietje schat Vergeefs zijn Harderin. 3 Sy grypen beyde mis Na 't geen maer wint en is Maer Tyter krijght de roem De kroone van het velt Maer Tyter heeft de bloem Hem selven toe gestelt. 4 Want mijn stantvastigheyt Heeft u oprechtigheyt O Galathea Maeght Gespeurt, die nimmermeer Hebt na mijn Vee gevraeght, Of na mijn geytjens teer. 5 Wy komen over een In ons vernoegen kleen Wy hebben onsen wensch Na lust in rust gebracht, Niet als den wrecken mensch Die steeds na meerder tracht. 6 Vaert wel dan Princen prael, Met u twist-siecke quael, Tytis en Galathe, Al zijnse slecht en loers Se leven weer in vree, En rustigh op sen boersch. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedt, Stemme: Courante la belle caliste. VErweende Corinne, U preutsch gesicht, En braef gelaet mijn pijn verlicht, Wanneer wy van binnen, Der minne schicht En heete brant int herte sticht, Soo voel ick wanneer u loncken Ontfoncken 't Vyer van mijn hert De pijn daer door ghemindert wert. 2 Gelijck als de Sonne Haer stralen schiet, En 's Aertrijcks wasdom biet, So kondje de bronne Mijns tranens vliet Op drogen, dat uyt mijn verdriet {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Een nieuwe vreuchde mach groeyen En bloeyen Die vruchten draeght Daer selfs de Liefd' haer Lijf om waeght. 3 O weelighe Maghet Bataefs cieraet, Hoort mijn Menaelsche harder praet Menalcus die klaeghet, Dat u gelaet Was oorsaeck van sen droeve staet Was oorsaeck dat hem doe suchten En duchten, In tegenheyt 't Geen nu onder zijn Voeten leydt. 4 Daerom hy bedeaerde En heeft bekent Syns Liefs te hebben afghewendt Hierom o mijn waerde Aensiet het ende Voor d' Ouderdom u schoonheyt schendt, {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Vergangen sal niet begeeren Te keeren, In sulcken stand So 't u wel eertijdts was verpandt. 5 Dies eer u de waghen Vant 't Luck ontglijdt So maeckt u selfs met my verblijdt Antwoort op mijn Vraghen Noch isser tijdt, Maeckt met een wort mijn droefheydt quijt Ick Offer u op Juffrouwtjen Mijn trouwtjen, En wacht gena, Doe ghy so oock niet: Ay segh ja. 6 Of machet Princesse Niet van u hert, En u dit woordt en te seggen smart So weet ick Vooghdesse, Indien ghy wert Door 't weygeren niet te seer ghetart {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Goe middel om 't lieve leven Te geven 't Woort van gena, Seght tweemael neen in stee van ja. E. Herckmans. Droom-Liedt, Stemme: Nu singht, nu speelt, nu rijd. AUrora bloosend int gareel Sloegh Delos vyerige Paerden Het Nachtegaeltien int gequeel Luytruftigh niet ontaerden, Den Leeuwerick songh overluyt Al eer des ouden Tyters Bruyt Met Phebo quam verteeren 't sop der aerden. 3 't Schitterende beeckjen Hypocreen Dwalende soete stroomtjes, {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} In mijn lommere rust verscheen Met wel gewenschte droomtjes Met sagh ick van Parnassum treen Van Chytereus benden een Die riep hy is door liefde vry wat loomtjes. 3 't Gevlerckte Gootjen hoordent haest Quam om mijn liefd' t' ontbinden, Hem gingh het schoonste aldernaest Gheschetst als mijn beminde Die met haer wit-yvore hals En voort haer leedtjes als in als Het schoonste scheen met schoonder schoon te blinden, 4 Haer amberlijcke mond vervult Met aengename suade Haer tuyten scheenen overgult Als zijn Tyrolsche draden Als Diamenten (noch veel meer) Haer Ooghjens speelden heen en weer Sy was begaeft met Hemelsche cieraden. 5 Haer Lipkens als Chinees Korael Haer wanghskens als roo Roosen {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Haer aengenaeme Juffer tael, Dee my van schaemte bloosen, Haer Handjes wit met Aertjens blauw Haer wackere Voetjes teer en gauw Die nauwlijcks d' aerd int gaen wilde verpoosen. 6 Als ick dees schoonheyt sagh verdeelt, Daer voor de liefd' my daeghde, Seyd' ick dit is het lieve beelt, Dat oyt mijn ziel behaeghde, Waer voor mijn liefd' al levend' sterft, Waer voor mijn leven onrust erft, Waer na mijns hartsens neygingh yverigh jaeghde. 7 Cupido 't Gootjen vande Min, Swoer by sen boogh en schichten, Dat hy de liefd van dees Goddin Soud' aen mijn liefd verplichten, En so d' afkeerlijckheyt ontvil Soud hy de liefd om lievers wil, Tot welstant selfs met liefdens fackel lichten, 8 Verheughing was daar geen gebreck, {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn ziel van blyschap juyghde, Met nam Morpheus zijn vertreck, Mijn hart van droefheyt buyghde, Als ick my dus verraden vant, Gelegen op 't bedorde lant, Daer noch 't gevogelt mijn blyschap getuyghde. E.H. Pastorelle. Coridon tot Alexin in Pub. virg. Maronis Eclo. 2. Stemme: La Picard. KLaegt droeven Coridon, Alexin die verwon, U door haer lief oogens son, Duynbeeckjes springht, Valeytjes singht, Op dat de galm, Wederschal door beuck en palm. 2 Alexin ick aenschouw, U overschoone vrouw, Doch daer op is geen betrouw, Want wie sen roem, Schept in een bloem, {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Die heughlijck bloeyt, Morgen wort zy afgesnoeyt. 3 Siet eens Alexin siet Wat Texels bracke vliet Met de Nymphjes u aenbiedt Een bloemen kroon, Van Lelys schoon, Vyt Florus schoot, Met Narcissen geel en root. 4 Keert weer Alexin keert, Siet Coridon vereert U met fruytjes wel begeert Blaeuwbessen veel, En pruymen geel, Que-Appels groot, Met Karstanjen ruygh en bloot. 5 Op Coridon u last Alexin niet en past, Want ghy zijt een boerigh gast, U giften milt, Sy niet en wilt, 'k Beklaegh eylaes! Coridons voornemen dwaes! 6 Wat Coridon quelt ghy U met liefs slaverny, Sie dijn Wijngaert hangt ter sy En kronckligh groeyt, Niet half gesnoeyt, In tijts keer weer, Me vint noch wel dochters meer. E.H. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Liedt, Stemme: De pijn van Thyrsis is verdweenen. 't IS Phillis die met woorden klachtigh // Ter liefden singht van Demophoon, Die nu niet meer en is gedachtigh, Voorgaende deughd noch trotsheyts loon, Hy keert zijn liefd en vlucht van Phyllis, En werpt sen oogh op Amarillis, 2 Waer sal ick och mijn klacht beginnen, Waer trouweloosen seght my waer, Sal ick van u geveynsde minne Verhalen 't is elck openbaer, Ghy keert u liefd en vliet van Phillis, En werpt u oogh op Amarillis. 3 Sal ick trouw vergeten Minnaer, 't Beleeft onthael (dat ghy genoot) Van my daer van ghy wert verwinnaer {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} U wyten die mijn druck vergroot, En keerd u liefd en vliet van Phyllis En werpt u oogh op Amarillis. 4 Doe ghy my so mistroostigh klaeghde Als die van elck verlaten scheen, En my verweet dat my behaeghde, U on-ophoudent steets geween, Doen ghy uyt liefden liept tot Phyillis, En dacht niet eens op Amarillis. 5 Doen heeft sich eerst uyt mededooghen, Mijn hert tot uwer liefd beweeght, Dat ick de tranen uwer oogen Met wedermin heb afgeveeght, Doen dacht ick dat het was om Phyllis, Maer nu loopt ghy nae Amarillis. 6 Heb ick u met mijn hart ontkoffert, Heb ick niet den soeten brandt Eens suyvren Maeghdoms opgeoffert, Om u door dit mijn waerdste pant Te toonen, dat de gonst van Phyllis Was meerder als van Amarillis, {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} 7 Maer nu ghy Phyllis hebt geschonden, Nu laetje Phyllis inden druck, Al hebje nu u lust ontbonden? U eer besmet dit schendigh stuck. Al keerdje nu u oogh van Phillis, De schandt treft u en Amarillis. 8 Derhalven gaet mijn treur-gedichten En schreyt op maet u veld-dichts klanck, Op dat je Phillis meught verlichten, Van Demophontis mindren danck Die keert zijn liefd' en vlucht van Phyllis, En werp zijn oogh op Amarillis. E. Herckmans. Harderinnen liedt. SEght ons, ghy Herders van dit landt Waerom waerom naer u verstant. In dese lest-geleden daghen Heeft Zephyrus soo soet geswaeyt, {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} En bloemkens over 't velt gezaeyt Meer dan het is gewoon te dragen? 2 En waerom sent de Son nu neer Soo lieffelijck getemptert weer, Die ons soo vyerigh plagh te branden Int velt, wanneer den heeten hont So naer by zynen wagen stont, En dede splyten 't kley der landen. 3 De moesel klinckt door 't gantsche velt, Geen Herder meer zijn schapen telt, Pan selver slaet de kudden gade: Men vreest voor dieven, wolf, noch vos, Valeyen / weyen, bergh, en bos, Sijn vol van blyschap, vry van schade. 4 Diana sien wy dagh aen dagh Ten dansse gaen, meer dan zy plagh, De Nymphen al zijn vol van vreughden, Schoon Cloris, wacker Amaril, Philemon geestigh, of Myrtil, Haer noyt met singen so verheugden. {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Harders-liedt. GHy Herderinnen weet ghy niet Waerom dat al dees vreucht geschiet? Hebt ghy alleen noch niet vernomen? Die Nymph die op den Amstel woont, Van Phebus met Laurier gekroont, Die waerde Nymph is hier gekomen: Sy is gekomen over Zee, En met haer zijn gekomen mee De Gracien en Sangh-Goddinnen, Cupido roeyde met zijn boogh, Een koppel Swanen 't scheepken toogh, End de Zee-Nymphen stuurdent binnen: Sy stuurdent aen den Zeeuwschen kant, Terstont verheughde 't gantsche lant: En daerom ist dat al ders daghen Dus Zephyrus zijn bloemkens saeyt, {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} De Son soo schijnt, het velt verfraeyt, Hemel en aerd van vreucht gewagen. Klagende vrijster. 'k HOorde dees verlede dagen, Als ic trede langs de straet Op een Avent al wat laet, Een bedruckte Vrijster klagen, Dat haer vryer (soose sprack) Nu de walge van haer stack. Eerstmael had sy al zijn sinnen En zijn hert aen my geleyt, (Sey de seer bedroefde meyt) Maer wat sal ick nu beginnen. Hy en acht my niet een haer, Want hy loopt een ander naer. Waer zijn al de schoone woorden, Segt eens ghy beveynsde quant? Met dewelck' ghy aen mijn hant (Schoon het niemand vremts en hoorden) Heb belooft en toegheseght, En op u Geweet geleght, Datje noyt en soudt begeven My, dewelcke ghy bemint, En geweldigh had gesint, Oock al souwje u gantsche leven, Langs de straten van de steen, Om een stickjen eten treen: Datje liever, t' uwer schande, (Als u vader niet en wou U my nemen tot een vrou) Sout gaen doolen achter lande, 't Waerj' alleens in welcke stad, {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Als je my maer rechts en hadt Doch dit alles is vergeten, En geleyt uyt u gedacht: Ick ben med' oock uytter acht: En het oogh hebj' al ghesmeten, En geworpen op een Maegt, Welck u meer als ick behaeght. Maer, ey-lieve! wat 's de reden Daerom datje my verlaet, En nu met een ander gaet? 'k Heb doch nergens in mistreden, 'k Weet niet dat ick m' oyt misgingh. In het alderminste dingh. Quaemje vroegh of quaemje late, Naer het u wel quam te pas, Op wat ure dattet was. 'k Heb u altoos ingelaten, Noyt en quamj' om niet gegaen, Noyt en bleefje lange staen. Dickwils heb ick halve nachten Mynen slaep om u verlet, En gebleven uyttet bedt, En voor deure sitten wachten, Somtijts in soo bitter kou, Dat ickt niet geseggen souw. Alsje dan niet zijt gekomen, Strax so docht my dat mijn hert Teenemael gesloten wert, Dan soo was ick ingenomen Met een droef en bang geducht, Met een jammerlijck gesucht: Dan oock heb ick wel het laken Van het bedde daer ick lagh, Door mijn weenen en geklagh, Mette tranen nat gaen maken: Schoon ick my tot slapen ley, 't Wier verhindert vant geschrey. Dit en meer, mach ick wel seggen: Maer waer toe so lang gemaelt? 't Is onnoodigh al verhaelt: En wat wil ickt open leggen? {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Tis u altemael bekent, En als in u zin geprent. Maer kom segh eens, lieve vryer, Heeft de meyt, die ghy bemint, U noch meer als ick gesint? Is haer wesen noch al blyer, Noch al fraeyer als het mijn, Dat ick moet verlaten zijn? Treets' al hupser met haer voetje? Staen haer kleeren al meer net? Dan de mijn, aent lijf geset? Neen, 't is om haer grooter goetje, Datje, tot mijn ongheluck, My nu laet in desen druck. Wel dan ghy beveynsde spreker, Ist u daerom al gedaen? Wilje daerom van my gaen? Loopt dan heen belofte-breker, 'k Wensche dats' u med' ontmoet. Als ghy nu een ander doet. O ghy dochters o ghy meysjes! Noyt een vryer en gelooft, Schoon hy swoert oock by zijn hooft, Ick en weet niet hoe veel reysjes Want soo haest hy beter siet, Vraegt hy na zijn woorden niet, Meer en heb ick niet vernomen Van die droeve Vryster-klacht, Want het wiert al middernacht, Dies ic ben naer huys gekomen En noch eer ick ging te bedt Heb icks' in geschrift geset. I. Rogiers. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrouwe-slager. ICk wierd onlanghs van u ghewaer Een vreemde maer Die my voorwaer den geest beswaert, Ick wenschte, vriend, dat dit verwijt Onststont uyt nijt, En niet uyt uwen sturen aert. Is dan alreets u nieuwe trou Niet als berouw, Alsoo uw vrouw ons doet verstaen? Is al u vreucht en tijdt-verdrijf Niet als gekijf? Soo is wijf daer qualijck aen. Ghy gaeft wel u rechterhant Haer tot een pant Van soet verbant en vaste min: Hoe kondy met de selve dan, O saligh man, {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Soo deerlijck gerieven u vriendin? De wangen van u weder-paer En zijn voorwaer Voor uwe vuysten niet gemaeckt, Dat purper-root is al te teer, En dient veel eer Met sachte lipkens aen-geraeckt. Wie doch, wie isser soo verwoet, Die hinder doet Sijn vlees, zijn bloet, zijn eygen lijf? Ghy man en vrouwe met u tween En zijt maaer een, Waer toe dan slagen of gekijf? Van al dat over al gheschiet, En isser niet Dat soo onsoet en leelijck staet, Als dat een man Een rechte Jan, Wt grammen moet zijn vrouwe slaet. Gebruyckt, ick bidt u, u rechter erm Tot schut en scherm {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Van u weerde bed-ghenoot, Of wel om-helst u lief juweel, U eenich deel, Hier voecht noch slach, noch harde stoot, Dubbel-boere-praetje. Ofte 't Soet ghevry van Lieven ende Mayken. L. MYn lieve Mayke-lief, mocht ick jou toch believen! M. Wel veynt, hoe selter zijn? neen seker, lieve Lieven. L. Waerom? tis in de Mey, wel wat een vreemden kout. M. Neen tis my noch althans hier buyten wat te kout L. Wel com dan wat in huys, met oorlof, mach ick kussen? M. Neen Lieven, raeckt me niet, gaet sitten op jou kussen. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} L. Ick sweerje, soete beck, kom sit, ick sal wel staen. M. Nu Lieven, treckt so niet, nu sottert, laet me staen. L. Maer hoort een Vryers woort, ick vry om jou te trouwen. M. Neen hola, 'k wil mijn jeucht by niemant niet vertrouwen. L. Kee Liefje! wat een praet, nu sit toch wat en rust. M. Nu Lieven roert me niet, nu hou jou ha'en gerust. L. Com siet mijn huys raet eens, siet gunder staen de trappen. M. Bey soo niet Lieve kaer, men sou ons licht betrappen. L. Neen Mayke, wie sout sien? kom sit hier aen mijn zy. M. Hey, hey, hey, sleurt soo niet, mijn keurs is half van zy. L. Och! waerom benje schuw, ick sie jou byster gaeren. M. Tis wel vaer, 'k moet na huys, mijn Mortje siet heur garen. L. Jou Mortjen heyt geen haest, sy sit noch voor de deur. M. Ick looft niet jockenaer: nou Lieven laet me deur. L. Mijn soete Mayke lief, hoe kunje mijn vergheten? M. Nu veyntje maket kort, ick heb noch niet ghegeten. L. Ist waer? of geckjer mee? kom an dan snijt een stick. M. Lang an. L. Hout vast. M. puf, puf, mijn dunckt dat ick verstick. L. Proef eerst. M. fy, muf. L. ey eet toch sonder schocken. M. Neen Lieven, als ick ry dan weet ick maer van schocken. L. Wel nou dan eens ghemout, mijn bierjen is so goet. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} M. Nou schrapert, spaert jou dranck, soo mindert niet jou goet, L. Mijn goet, mijn bloet is jou, ghy meuchter mee gaen strijcken. M. Hoe weetje mijn (al kaer) met heunich nou te strijcken. L. Tis raes: ick hebbe lief, om datje zijt soo blanck. M. Och, waer ick toch van hier! ick wildet om een blanck, L. Comt hoort den Nachtegael eens soetjens quinckeleeren? M. Waer? L. buyten in het groen. M. wat souje mijn daer leeren? L. Niet als een huys-mans lied, of soo wat op de veel, M. Wech, wech met al 't ghestrijck, en breeckt mijn hooft niet veel, L. 't Is goet dan datjet segt, ick sal niet meer staen saeghen. M. Ick wou niet dat mijn vaer en moer dit spul aensagen. L. Wel hoe? 't is maer om 't jock: verstaeje dan geen geck? M. Neen sloemmen, sloffen, slouf, neen aldergrootste geck. L. 't Is wel dan, ben ick mal: voor 't lest nu eens gedroncken. M. Mijn lust niet drincke-boer: ick drincke my niet droncken. L. Wel aen dan, liefste lief, ick spreeckje noch wel bet. M. Neen Lieven. L. waerom May? M. Ick moet wat vroegh te bedt. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Klaegh-liedt. Stemme: Sir Eduward nouvels deligt. ICk heb och! aen mijn tranen sien Bewegen door mee ly, De harde rotz soo 't mach geschien, En 't beeckjen aen de zy, Ick hoorden op mijn traentjens ach! De soete blaetjes suchten, En Echo galmde watse mach Veel droeve narre kluchten: Maer nimmer sagh ick, noch en hoop meedoogen in Het hel wreede hart (o mocht het daer uyt) van mijn Goddin. 2 O wreede lief! Silvia wreedt, Jae wreeder als het Woudt, {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Die wel te recht al ist my leet De daet uws Naems behoudt: Het woeste woudt, de wildernis Een schuyl-plaets is voor 't wild, Waer menigh bloedigh dier in is, En 't u niet veel en schilt, Want in u schoon gesicht, en soete boesem schuylt, d'Afkeerigheyt en haat, die ghy van dees Monstren ruylt. 3 Gewoont Beyren en leeuwen temt, En maeckt Serpenten dwee: Maer och! het aen u niet en klemt, Dat merck ick tot mijn wee, Geen dienst, geen vee, u hert versoet Noch gift van wat waerdy: Het schijnt dat u mijn tegenspoet, Vermaeck'lijck maeckt en bly, Seght Nymphje, seght? wat heb ick u doch oyt misdaen Dat ghy my haet, schuwt, en vliet, en ongetroost laet gaen. 4 Ben ick dan onvolmaeckt van leen Wanschapigh int geboort? Of al te boers en grof van zeen, {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} En ruygh in tongh of woort, Of siet ghy op het snoode goet, Mijn Vee kleyn int getal? Of dat ghy al te trots van moet, Den Mensch aert niet met al. En heft zijn verweende oogh, om hoog na de Goon, Dien lust had Bacchus Moeder oock, lust die haer noch gingh doen. Alleen de Hope. Suchjens, Stemme: As swent to Waelsingam. SUchtjens kindren vant gedachte, En het swaer gepeyns, Dat mijn hert en ziel doet smachten, Ay wort eens goet mijns, En dooft geheel het vyer. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat mijn nieren brand, Of ick word anders schier Heel yl van verstandt Of stoockt 't vier soo groot Dat ick haest raeck tot de dood Vry van pijn en noot. 2 Sachtjens die wel placht te wesen Troostjens van 't gemoet, Daerj' uyt komt met angst ghereesen Waerom jy my doet Nu vernieuwen mijn smart, Ay doch staeckt de moyt Sachjens soo j' uyt mijn hart So ghestadich vloeyt, Waerom bantje niet? Of datse met u vliet Waer heen datje schiet. 3 Sachjens die mijn hartje baerde Van de Min bevrucht, Waer na toe neemt ghy u vaerde Telckens alsje sucht {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Ist niet na mijn Goddin Datje vliegt en sweeft? So seght haer van mijn Min, En soo u antwoort geeft, Weester wacker by, Brengt dat spoedigh my Die u oorspronck sy. 4 Sachjens die wel t' ander tijden Quaemt uyt vreughde voort, Hoe komt dat nu in mijn lijden Men noch van u hoort: Sachjens die tuygen zijt Van een ziel die hoopt, En zijn geluck verbeyt, Hoe komt datje loopt Uyt een hart dat treurt? En hoopeloos scheurt. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Venus kraem, Over de gheboorte van Cupido. LEstent 's ochtens als Diaen Met haer sleep te rust sou gaen, Liet sich hooren inde lucht, Schielijck een verheught gerucht, Dicht ontrent Vrou Cyprus sael, Riep de weerklanck van 't metael, Wt de vlugge-Faems trompet Venus leyt int kinderbedt, Venus roeptse jonck bejaert, Heeft een jonge Seun gebaert, Komt ghy Goden al te saem, Komt besoecktse in de kraem, Komt ghy Venus maegschap hier, Komt omhelst dit soete dier, Komt, vrouw Venus doet u noon, Peters van haer lieve Soon, Peters komt en noemt het kint, So ghy best een naem versint, Maer voor al brenght van u haest Voor de Pil een Pille-gaef. Dad'lijck Fama weder blaest, Al de Goden metter haest, {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Volghen dees gedaeghden eysch In Vrou Cyprus kraem-paleys: Daer was 't doen vergeten druck, Daer was 't kraem-vrou veel geluck, Metje tijt-kort metje deun, Metje moye jonge Seun, Venus geeft terstont een winck Haren mancken hincke-pinck, Dat hy 't kindeken de Goon Dadelijcken hief ten toon, Al de Goden keecken toe En het kint nauw lachens moe, Straelden met sen oogen om, Dat de Goden stonden stom, En gevoelden elck een vyer Vansen brandent ooghs geswier Met een aengename smart In het binnenst van hun hart, Dies riep Jupijn met macht, Hadden oyt mijn woorden kracht, Soo gebied ick datmen heen 't Kint sal sturen na beneen Datter metsen oogen schijn Daer de aertsche menschen pijn, Want ick nimmermeer gedoogh Dattet mensen toover-oogh, En een licht vervlogen drift 't Hemellijcke heyr vergift, Of ten waer dan dattet hier Quam geblind-hockt sonder vyer. Dits sprack Jupiter mijn wil, Daer mee eyndighde 't geschil, Met dies schanck hy 't kint een boogh, Gantsch vergult en schoon int oog Om sen handen, om sen leen t' Oeffenen aen dees taye zeen. Venus Moeder van het kint, In haer Koets een pijltjen vint, Daer een gouden punt aen blonc, Datse aen haer Soontjen schonck {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Pijltjen was van sulcken stof, Dat wie in 't zijn harte trof, Strackx verdwaelt van sin en hert, Straks met min betoovert wert, Oock de kinder-vreter boot Meed' een pijl, diens punt was loot, En in voorgen krachts verscheel, Heeft in als het tegendeel, Want hy baert de leepe spijt, Felle afgunst haet en nijt, Droefheyt, pijn en herten leet, Nare vrees en Anghstig sweet, Doen nu Phoebus sagh van veer, Datmen 't kint met schut-geweer Heeft begiftight en voorsien, Dacht hy 't quaet ghevolgh t' ontvlien, Op dat tot der Goden last Namaels 't kint niet op en wast, En gaf 't wicht een pijl van gout, Die de quelsucht tegen hout, Die met blyschap, die met vreugd' Steedts 't gheschooten hert verheught, Venus boel komt onderwijl, Met een Yser puntsche pijl, En beschenckt met desen schicht Sijn beminde Venus wicht Desen was van sulcker aert Dat hy 't herte gramschap baerdt Dat het lauw doorschooten bloet Heet en haestigh zieden doet Stoockt de twist die stedes kijft En den Heyl'gen vree verdrijft Datelijck ter selver uyr Gaf de schrandere Mercuur 't Wichtjen een gevylde flits Die van silver blonck aen 't spits, Dese was in kracht vermenght Want hy vreugt de droefheyt brengt, {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Harten dief, en daer toe noch Valsche min en liefs bedrogh, Diens beginsel wel behaeght, Maer den last int ende draeght, Die vaeck na des Tijts verloop, Nu baert vrees en dan weer hoop, Daer na komt de bleecke maeght, Mee van al den nacht gejaeght, Ruckt den koker van haer zy, Pylen vatse twee of dry, 't Punt was horen vande een d' Ander twee van Elpenbeen D' eene maeckt de Mensche slof, Koele troevers dan en grof Een van afkeer quel en sucht Een van schuwheydt vrees en vlucht, Leugen en van achterklap En van meerder eygenschap Dit geweer blijf by geschrift Venus kint sen pille gift Daerom doen de Goden t' saem Dat'lijck twisten om den naem D' eene die zijn terghen haet Wilt hem noemen Teuterquaet d' Ander schelt hem buyten in Weer een ander stoockermin. d' Eene noemt hem veynsers liefs d' Ander noemt hem herten dief Noch een ander meer beroemt, Die hem ziele pijnder noemt Rust ontroerder, vreuchden schrick, Jeught verleyder, nieuwe strick, Harssen steelder, vryheyts dwangh Bloet verteerder, bitse slangh, Goden tergher, altijdt bly, Dese namen allegaer Worden hem gegeven daer Dese namen heeftme voort Al begrepen in een woort {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Sy of 't Grieksch is of Latijn Immers 't moet Cupido zijn, Daer op Venus aen de Goon Heeft versocht wie haren Soon Om 't wats of jocks met toenaem noemt Dat die wert ten straf ghedoemt, 't Geen sy Venus by gheval Toestaen datmen 't houden sal Op de boete wie hem niet Met sen naem Cupido hiet t' Elckens Venus hem bekeurt Hy aen haer een Soen verbeurt. E. Herckmans. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Herder-zangh. GHy veracht soo schijnt Natuur En blijft altijt even zuur Neemt een voorbeeld aen 't gediert En siet hoe soet Yder na zijn gayken tiert Daer ghy de Min staagh teghen vroet. 2 't Musjen volght der liefden wet Maer ey op de Duyfjens let Hoese korren beck, aen beck, Door Liefdens gloet Kussen met een soet gheleck, Daer ghy de Min staagh tegen vroet. 3 Ook de Visjens inde zee Weeten vande liefde mee, En 't gedierte op de Ardt Hoe vreemt gemoet Maeckt oock dattet samen paard {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer ghy de Min staagh tegen vroet. 4 Siet slechts op u Schaepjens maer Hoe datse loopen by malkaer, Siet u Ram hoe dat hy vrijd: En 't Schaepjen boet Haer lust sonder langhe strijd, Daer ghy de Mijn daagh tegenvroet. 5 Yder soeckt de soete Min Kruyd' en Boomen doen niet min: Yder maeckt een soete paar, De Man behoet 't Swacke Vroutje voor gevaer Daer ghy de, Min staagh teghen vroet: Tegen-vryjer. Stemme: Sa Chime. HEt Goodjen / Cupidootjen / bleef kleyn Sijn Moertjen / dat Hoertjen / en vraeght raet Hoe hy mocht groeyen, aen Themis geheym: {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Die haer antwoort: o Cytherea laet U soontjen staagh / ja alle daegh, Met sijn Broer Antros speelen gaen, Dan hy zijn wasch / sal krijgen van pas, Als Ant'ros fris en wel ghedaen. 2 Ghevryde Nimphjens dit is een baeck Wanneer jou Vryer krijght Minne-vaeck, Of komt heel slapjens, somtijts by vlagen maer Wat praten, wat vryen, oft maer en waer Uyt tijt verdrijf / tot zijn gerijf, So neemt een ander nevens hem, Dat sal van flauw / hem maken gauw, En doen vryen met meerder klem. 3 De soete Minne wilt weder Min En 't wacker Meysjen vaak besocht, Kluchtighe praetjens, eerlijck van sin Dat zijn haer lusjens haer hartjens tocht Maer soete dier / hout oock weer tier, Als gy in eeren wort gevrijt, Te stuers, te milt / niet veel en schilt Hout Middel-maet met goet bescheyt. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} 4 Twee moedighe Hanen in een kot En dulden elkander geender wijs Noch nummer twee honden aen een bot, So oock geen Vryers tot eene prijs, Dan trouwe Min / Verwackert in, Te sien, een ander in zijn stee De Minne groeyt / als weer Min bloeyt, Dat 's Cupido en Antros mee. Chisará sará Berouw. Stemme: Alst begint. HOe sal ick dy beklagen O 't puyckje van mijn dagen! Mijn jeughd die 'k onnut hebb' door ghebracht. Wat tranen nu mijn rouwe Leet-wesende bedouwen Snoode Min so duyr van my ghekocht, {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat laet ghy my nu, voor gedachten, Die mijn gemoet in droeve klachten, In een poel van rouw doen versmachten, Tijt verloren, moet ick hooren, van 't berouw. 2 Ick heb in mijn minne, Na geboots 't web der spinne, Diese in regen en winden spant, En t' elckens wort gebroken, Als haer de windt bestoken, Of vande regen wort aengerant: So ydel is nu al mijn woelen, Dat ick vry wat te spa gevoele En in berouws tranen moet spoelen O berouwen, laet my douwen, tranen brack. 3 Soo veel jaren verloren So veel berouw geboren Heb ick nu voor myn onnut gevry: So veel tranen vergooten So veel zeen nu vlooten Van laet wesen en berouw in my Die 'k op een nieuw weer moet uyt weenen: {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} O verloren tijt waer zijt ghy heenen Eylacy al verby en verdweenen, Foy u minne, die u minnen, dickmaels foy. 4 Och, och den tijt verloren, Moet ick by mijn selfs hooren, Waer ick ga of sta, 't is oude liedt, Kon ick u met wenschen krygen, Ick en souw niet lange drygen: O tijt, tijt, die nu so licht ontschiet, Oock tijt verlies ick int beklagen, Dus soo mach ick de rouwe dragen Innerlijck sonder meer te klagen, Adieu minne, die u minnen, oock adieu. Chisara sará. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeeuws vreughden-liedt. Stemme: L' Orange. SYt welkom Nachtegael Met dijn ghewilde tael, Om dat ghy vol van vreughden zijt, En menigh droevigh hert verblijt: Dijn quackjes / en snackjes / en vreemt gerel, Troost yder jonck ghesel Die klagen / en vragen Aen dy, om rechten raet voor haer gequel. 2 Ghy drilt met klaer geklinck Veel beter als een Vinck, Veel beter als een gauwe Spreeuw, Of als een Lysters bly geschreeuw: sinckjes / u quinckjes / u loos gelock U Maeckt vreught, en spel, en jock, {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} En suchjes / en kluchjes, Dat dickmaels uyt een lachje rijst een vrock. 3 Wanneer ons Zeeuws gevry Haer voegen zy aen zy, Met snaren-spel, en soet gesanck, Vol hoogh, en laegen wederklanck: Heel lustigh / en rustigh / met lief ghemal Int groen bedaude dal, Daer keeltjes / daer veeltjes Wtroepen watmen doen en herdoen sal. 4 Ey seght ons, vlugge Dier, Van waer komdy nu hier? Of komdy uyt de Vlaemsche kant? Of ergens uyt een vreemder lant? Daer tongen / noyt songen / naer uwen sin Van eerbaerlijcke min, Van peynsen / van veynsen, Van hoop, en vrees, en troost, en liefs ghewin. 5 Maer Nachtegael vol lust, Ghy placht noyt onse kust Te kiesen als ghy nu wel doet: {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Of is ons lant nu weder soet? Dat siltigh / en kiltigh / hier voormaels was, Daer groeyt nu honigh gras, Daer koeyen / gaen loeyen, Ontrent het kooren-zaet en veyligh vlas. 6 Wy hadden, eer ghy quaemt, Een naem die niet betaemt: Men sey de lucht is ongesont Men sey de Zeeuwen zijn te ront: De zeden der Zeeuwen die zijn gehecht, Aen wijsheyt, re'en, en recht. Veel luyden / op huyden Besluyten dat goet ront is welgeseght. 7 Het blijckt nu metter daet Aen 't soete diers gelaet, Dat nu ons lant is goet van lucht, Vol rijck verstant en rype vrucht, Vol Hase / Lamprase, Fasant, Patrijs, En ander lieve spijs Na wenschen / voor menschen, Voor die, die niet en zijn te vreck, of vijs. {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} 8 Nu Zeelant blijft verhooght, Om datmen dy vertooght Wel dat ghy nu en dan laet sien Aen u gebuursche buyten-lien, Die roemen / en noemen / en doen verhael, En roepen Nachtegael? Aen Kickers / vocht-slickers, Aen pluymeloos gebroetsel stom van tael. A.S. Harders-dicht. EEn Herder jongh-bejaert, Alleen en ongepaert, Gingh zyne schaepjens hoeden Daer 't Y de gulle kant, Van 't vet begraesde lant, Begabbelt met zijn vloeden, 2 Daer d' Amstel haren stroom Heel flaeuwtjes en heel loom Door 't groene gras komt leyden. Hy gingh gerust van hert, En spotte mette smert Daer andre vaeck om schreyden: 3 Gantsch vry en onbewust Van soete vrouwe-lust, {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't hert lagh niet verborgen, Als in het teere gras Voor 't hoopjen dat hem was Bevolen, trouw te sorghen: 4 Tot dat hy eensjes sagh, Int afgaen van den dagh, Wanneer de son gingh daelen, Een Maeght, een Herderin, Een Nymphjen, een Godin, Een slaepjen sitten halen. 5 Sy was gheseten neer, Daer 't Herdertjen wel eer Syn kudde plach te wachten, Soo haest hy haer vernam, Een onghewoone vlam Onstack in sijn ghedachten. 6 Sijn oogh viel op de mondt, Die haer so vrien'lijck stont Beset met roode lippen, Des werd' hy gantsch beducht, En liet strackx sucht op sucht, Laes! uyt sijn sieltjen glippen. 7 Help hemel! wie is dit Die hier dus neder sit, Gheen schoonder oyt mijn leven Tot hier-en-toe gherust, Nu crijgh' ick soenens lust, Och, dies' haer dorste geven. 8 Hoe swiert die gouden crans Ront-om haer voor-hoofs glans Ey siet die gulden boogjens, Hoe constigh end' hoe net Die van Natuur gheset Sijn boven haer' soet ooghjens. 9 End' hoe het witte velt Daer nevens aen ghestelt, Met aertjens is door-trocken. Wien soud' niet 't schoon ghebouw Van sulcken braven vrouw De ziel uyt 't lichaem locken? 10 Den Herder in zijn sin Aldus door nieuwe min {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Verascht, is neer-gebogen Recht voor sijn Liefjes schoot, End' bleef daer, hallef doodt, Opt Nimphje sterlincx ooghen: 11 Half doot? jae waerom niet? Ach daer de min gebiet Gebeuren vreemde saecken: Dat levend' is dat sterft, End''t geen de doodt verwerft Can liefde levend' maecken. 12 't Voor-nemen (soo ick meen) Van d' Herder was alleen, Om wat met d' oogh te spelen, En verder niet te doen, Als van haer mont een soen Al heymelijck te steelen. 13 Soet montje komt wat by, End' leent u lipjes vry, Ey derf een soentjen waghen, Die van u steelt een kus Diens zieltjen suldy flus Onwetend' van hem dragen. 14 So haest nu d' Herder vondt Sijn lippen voor haer mond, Ghevoeld hy uyt haer sluypen So soeten adem-lucht, Die strackjes metter vlucht Gingh in syn sieltjen cruypen, 15 Een lucht, een dauw, een nat, D' welck, alsset eensjens vat, Het herten-bloet can teeren, Het rust noch dagh / noch nacht, Het mindert onse cracht, Ende meerdert ons begeeren. 16 Een lucht, een lieve tocht Die in zijn hertje wrocht Een altijt-heftich woelen, Een hitte die het bloet Van die het voncken doet, Alleene kan verkoelen, 17 Van doen af heeft zijn borst Nae weder-min gedorst {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} En heeft dit soet verwecken, Dees nieu-geboren min, Aen dese schoon Godin Tot meermael gaen ontdecken: 18 En heeft niet eer gerust, Voor dat hy weder-lust. Int Nymphjes hert deed branden, Sulx dat hy soomen siet, Sijn ziele lust geniet. Bewoelt met echte banden, 19 Nu Nymphjes van het wout, En d' Harders die u hout Op d' Amstels rijcke velden, Of yeder een zijn fluyt En ick mijn Zeeuwsche Luyt Eens op malkander stelden: 20 En saten t' samen neer, En speelden eens ter eer Van 't welgevonden paertjen, En wenschten haer genucht, En soete minne-vrucht Te teelen menigh jaertjen. Iac. Luyt. De roose van Anacreon. SIngen wil ick haer de roem Van een welbegaefde bloem: Van de vroege Lentse Roose, Diemen siet gemeynsaem bloosen, (Schoon speulnootjen van d' April) So 't maer is u gunst en wil: Roosen met u purper bladen Roosjen diemen siet beladen, {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Met de mont en ruyckend aem: Vande Goden aengenaem. Roosjen onse soete weelde, En waer mee de Gratien speelde. Of de Minnaers in haer Jeughd Als haer 't blye leven heughd: Roosjen, kusjens, en de gunsten, Van vrouw Venus, of de kunsten Van de rijmer en Poet, Roosjen diemen eygen weet Aen de dry mael dry Goddinnen. Roosjen die de blye sinnen Weet te rooven, wie u pluckt, En u van u dooren ruckt: Ghy zijt die u schoonst kunt toonen Aende kransjes, of de kroonen, En op Bacchus mael of feest, Altijt d' eerste zijt geweest, Int kort, sonder u te prysen, Kanmen hier niet schoons bewysen. Roose ving'ren heeft Auroor, Roose armpjes heeft het Choor Van de Nimpjes root van koonen, Die int wout en 't water woonen: Venus draeght haer purper kleur Flora hout de reuck daer veur: Sy verquickt de uytgeteerde Siecken, die de doot begeerde: Ja oock die int bange graf Rusten van het leven laf. Sy verwint de lange jaren, En noch langer kanse sparen 't Ruycken van haer frisse Jeugd Daerse yeder mee verheught: Nu dan laet ons haer geboorte Eens gaen singen na behoorte Hoese eerst uyt d' aerde quam Op haer scherpe doren stam: Doen Cythra half gedolven Noch dreef in het schuym der golven. En haer toonden naeckt in zee: {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Doen de kloeke Pallas mee Quam' uyt 't swangher breyn ghesteghen Van Juppin, die gantsch verlegen Was om baren, 't yser kindt Dat hy heel gewapent vind. 11 Doen de aerde vol van wonder Wouw oock toonen yets besonder Datse vry oock wat vermach Brocht de roosen voor den dach Roose die so vlammich gloeyde Roose die so lief'lijck bloeyde Dat sy daer toe al de Goon Liet tot Peet en Meeters noon Diese met haer Meeter doopte En daer toe den Balsem hoopte Over haer heel schoon gebloemt Waer haer nu de reuck van komt. 12 Soo wiert 't Roosjen eerst beschoncken Sulcke gaven heeft ghedroncken 't Purper root van 't Roosjen blijt Die de Wijn is toegewijdt. Adieu. Stemme: Ghy drinckebroers berooft, TE gode dan mijn Vrouw mijn leven Het waerste dat mijn ziel hier laet Ach nu so moet ick u begeven Hoe nood mijn ziele u afgaet {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Naer Mijrth-rijck duyster woudt Waer gheen licht ons beschout Noch silvere Maen en douwt Op het droef en treurigh hout. 2 Te Gode mijn vooghdes mijn Minne Het eenighste geheugh dat dwaelt 't Sy ick leef of sterf in mijn sinne En met mijn romp int graf oock daelt, Waer sijt ghy nu Goddin? Wat denckt ghy in u sin? Ick gae mijn Silvia, Ghy moet my noch, volghen na. 3 Ick gae u strafheyt nu beklagen Voor Badamantus strenge banck, Daer ghy eer lang sult moeten draghen 't Sy met u wil oft tegen danck Daer wort verdienst geloont En niemant niet verschoont Naer daet hy straffen laet Een yder Mensch zijn quaet. 4 Denckt oft berouw u dan mach helpen. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Als men u straf met straffe loont, Dan geen geween, of tranen stelpen, Noch oock het bidden yets verschoont, Bedaert u eer de noot My dwinght na de doot Adieu, ick wandel nu, Te Gode zegh ick u. Chi sará sará. Cardenioos beklagh. Stemme: verdwaelde coninginne. &c. HOe dwaelt ghy in mijn zinnen Cupido dartel Goodjen? Ick brant en blaeck van binnen, Door u min keurigh schootjen 't Is liefdens pijn Dat my doet sijn, Een vyant van mijn selven: 't Is min, 't is min, Dat hart en zin Gaet inde asch bedelven. 2 Juliana is mijn liefjen Ic noemden haer mijn bruytjen, Veleria ist diefien, Die lockt haer met zijn fluytien, {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} So dat Cardeen Eylaes moet heen, Cardeen die blijft verschoven, Och arme bloet, Om niet jy vroet, Valeria isser boven. 3 O wreede Noots besturen Wel mach ick my beklagen Dat de vervloeckte uren Juliana mijn behagen My desen zien Daer ick misschien Nu sonder kommer leefden, O Venus ziet Wat my geschiet Dat my de de Parces weefden 4 Juliana soete troosjen Juliana mijn Goddinne Juliana schoone roosjen Juliana mijn vriendinne, Ay slaet doch neer U ooghjens teer Op mijn ontruste dagen, Dat medely Doch eenmael zy De pleyster van mijn plagen. 5 Hoe kan Juliana lyden Dat ick soo vaeck moet treuren En met de doot staagh stryden Om 't geen ick sie gebeuren: Schoone Juliaen Hoe kan dat gaen? Dat ghy my laet vesmachten? Valeria ist Daer ghy op mist Valeria moetmen achten. 6 Juliana ick besweere U, by het licht uws ooghen Dat ghy noch eens wilt keeren Na hem die u vermogen Aenbidt en eert, Met hert verneert {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} U Lieffelijcke lonckjes, Op dat zijn ziel, Die voor u viel Haer voed in uwe vonckjens. 7 So my dat wort onthouwen Denckt dat ick hooploos sterve, En u hier na sal rouwen Wanneer ghy my moet derven Juliana siet Wie dat ghy vliet Cardenio moet heenen Verhoort o Goon Uyt uwen troon Sijn droef en treurigh weenen. Meuns. Boertich-liedt van Hollandts-Trijntje, ende Zeeuwse Leunis. Stemme: Ons gespeel wil enckel trouwen. BInnen Rijswijc, buyten 't Haagje Was, een hele buurd by een, Had zijn oorsaec 't had zijn reen 't Viel so wat een seumer-vlaeghje Al dat volckje liep so ras Daer het dicht, en drooghe was. 2 Als dan yder quam aen praten Om te teeren een gelagh, {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Kaertpsul brochtmen voor den dagh, Doe begonment stracx te haeten, Ja sey Kees, ick troeve niet, Wie verliest, die lijd verdriet. 3 Claes riep oock 'k en wil niet speelen, Loos gewin, baerd ongerief Die vals dobbelt is een dieff: Tis best drincken, lachen, queelen, Liever praeten van een clucht Soeten-cout, is maer genucht. 4 Teeuwe, Jas en Bartel Janssen Urssel-Jopse, Weynte klam Wurpen, om een vette Ham: Melssen riep, waer selmen schranssen In een schuyr, of hut, of veldt? Daermen teert en smeert voor gelt. 5 Lubbert sey, kom laet ons smullen In een lommer-groene padt, Mits, sprack Leunis die der sat Wie sal dan de kruycken vullen? Wel riep Trijn, jou vreemden vent Hoe ben jy hier me belent? 6 't Lieve hoopje was gheseten Riepen tapt, kom brengt de kan? 't Speck wil lustich aen de man, Leun sey, drincken smaect by 't 'eeten Drincken, volt het keele gaet Drincken, leeght het volle vat, 7 't Vette bier begon te rijsen 't Schuymje broude naer het hooft Doch was Leun van sin berooft Doen begont de Zeeuw te prijsen, En hy riep, 't is hart gelagh Als den buyc niet meer vermach. 8 Leynis raecte wat aent mallen Trijn, en hy, die speulde paer Leun kroop by, en Trijn ooc naer Stracx so was het oog aent vallen Maer wat denckmen vande min Of, van Leun, en Trijntjes sin? {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} 9 Dese vryer wierp een praetje Van zijn liefde, van zijn brandt, En hy douwde hant, aen hant: (Hy sprack/) soete kammeraetie, Gaenwe nu eens na iou Oom Om een suur, of soete room. 10 Trijntie, liet heur licht becoren, En moer ginc met Leunis voort Half verblijt, en half verstoort, Doch, en lietet niet eens hooren: t' Was heur wens, en ooc onwil, (Want zy docht) en sweeg al stil. 11 Zeeusche prater was geslepen Op de ronde Slypers steen, Meer als Boeren int gemeen, Op veel slagen, op veel grepen: Want hy had by menigh meyt Soete quackies uytgeleyt. 12 Hy dus mondig in het kallen, Somtijts wijs, en somtijts gec, Riep hy Kare smockel-beck! Laet ons nu toch wat gaen brallen Trijntje lief, 't is iuyst van daeg Hoofse-kurmis inden Haegh. 13 Moye Trijn ginght montie setten Om te lispen steetse praet, Sy besagh heur fraey gelaet: Op heur schoentjens gongse letten, En liep prits, en prattigh heen Schier, al oft een Joffer scheen. 14 Sy dan, meenden desen ronden Heel te buyghen als een riet, (Maer de rond'heyt syghet niet) Zeeuwsche-Leun sach Trijntjens vonden Doense bleete, Veynt gaet deur, In jou Landt is beter keur. 15 Trotse Trijn verachtent Zeeutje! Denckt, waerom de Leunis dus Hy nam of-scheyt met, een kus {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Ende riep, o Hollants spreeuwtje. Norsheydt vought niet by een vrou, Mits was hy doen vol van rou. 16 Stracx ontmoeten hem weer Vrysters Op een waeghen, zy aen zy, Och het Leeuje wert doen bly! Dat geselschap song als lysters Ende saghen Leunis aen, Doen wast, hou Voerman blijft staen. 17 Yder riep, jouw droeven Vryer Waerom gaje dus te voet, Seg ons waer uyt datje doet? Of, ben jy een Vrou-benyer? Benjet niet, so rijdt vry me Hier is noch veel ruym een ste. 18 Hier is keur (docht Leun) van bancken Hier is keur van meenigh dier, Hier is keur van minnen-vier, Hier is keur, als soetjens wancken Hier is keur van menigh hart Die ghevoele soete smart. 19 Hout dan voerman laet ic trappen Sprac den flucksen Zeeusen quant Laet ick hier toch uyt het sant Op den dissel-boom eens stappen, Houw maat, hout een lutje stil, 'k Selje loonen na jou wil. 20 Lustigh Landtsert, wilt niet schocken, Slaet de paerden braefjes voort, Rend, en mend juyst as het hoort Coom laet ons wat heulen jocken, (Guyts sey Prater) gaen wy sien Na de moeye kurmis lien. 21 Laete wy, toch wat brageeren Deur, en deur de Haeghse feest, Daer so menigh edel geest Ticketacken, en verkeeren, {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Daerment puycke siet van pronc Onder out en onder jonck. 22 Denckt wat Zeeuse-Leun most peynsen. Van dat Hollants vrou-geslacht, Dat so knort en weerom lacht: Die so mildelijcken veynsen, Ende veyligh van te doen Wenck om lonck, en kus om soen. Ick soeck en vin. Koppel-liedt, Stemme: l' Orangée. WAer is Venus kint? Dat, Coppelhecht en bindt Met lieve koose lymery, En soete sotte toovery: Vol ditjes en datjes van nieuwe praet, En alderley gelaet, Dan klachjes / dan lachjes, Oock wederom van goet, en weder quaet. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 Als, lieve jonge Jeughd Ten hooghsten is verheughd Door klaren-sanck, en aerdigh spel, Soo peynster niemant om gequel! Men hinghter / men springter / men draeyt en keert, Men strijckt men streelt, men leert De pasies / wat rasjes, Op datmen tret en tree altijdt vermeert. 3 Wanneer men weder rust Van drillen-draver lust: Dan, isser evestaegh herdoen Van pronck om pruyl, een streel om soen, En lonckjes / en fonckjes / en kodde-klucht Met innigh meeps gesucht Och, beyen / och scheyen: Och, troosteloose-hoop en vrees-gerucht. 4 Noch rijster mal gesmeeck Juyst, of het deegh gheleeck Want d' eene spreeckt, en d' ander swijght Tot, ofmen yet / of niet verkrijght: Dan noemtmen / en roemtmen van hoogh geslacht: {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Van puyck van rijcke pracht: Van ringen / schoon dingen, Van watmen vint, of weet, of oyt bedacht. 5 Dan gaen de Jonge-lien Als nu, en dan misschien Wat spelen, dryven in een schuyt, Of met de wagens ryen uyt: Daer deuytjes, aen freuntjes, aen soetigheydt Wert buyten beurs geleyt, Om blijdties / en vrijtjes Te werden, by een sneege macke Meyt. 6 Denckt,watter van ontstaet Uyt, kluyver-kluchte-praet: Een Ja-woort, met de rechtehant Dat, Maeght hermaeght, en mans hermant: Het jocken / doet locken aen geyl begeer Die in het Minne-meer Gaen vissen / onwissen, Dat niet en baert, als rouw, en harten-sweer. 7 Met veel minsoeckery {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Koomt yeder aen den bry: Heeft ergens eens te licht gevraeght, 't Wert dickmael naderhant beklaeght! Veel kallen / en brallen / 't zy hier of daer, Broedt Coppel-klem gevaer: Ghy domme // siet omme, So werdy nimmer banden-beel gewaer. 8 Wel aen, verliefd geslacht Kent reden: zijt verdacht Op, 'al-bedwingend' Minne-wicht Dat, watter leeft beguychel-schicht, Hoort vrienden / weest sienden / op jonckheyts loop Wanneerse gaen te hoop, Oft oyen / en moyen, Peynst, datter niet gebreeckt als hecht-geknoop. Kus-liedt, Stemme: Ay doot my, ay doot my niet, ACh kus, suycker-soete kus, Die ick van u Roosemont, {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Als een bydtjen soogh noch flus. Kus die ick soeter vont Als wel 't Nectar van de Goden Kust my dan, ay kust my dan, ay doet het snel of doet het snoode. 2. Kust my kusjens twee mael dry Voor elck letter van u naem, En dan noch negen voor my, Met een kouw en flaeuwe aem Dan wilt my met u lonckjes tergen. Dat ick u, dat, dat ick u, o mijn Nymph mach nemmermeer vergen. 3. En voor duysent die ick bidd, Geeft my slechts maer thien daer veur, Van een wijltje stille sit En laet my in mijn keur Of ick de rest van u wil halen, Kust my flaeuw, ey kust my gaeuw, en wilt u schult soetiens betalen. 4. Mijn Roosemond loopt niet wijt Ick sie doch wel watje schort, {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Schijnt datje weyghrigh zijt? Daerie my te meer me port, Loopt, en loopt niet, maer laet u vangen Rosemont, ay Rosemont, laet, laet ick doch u lipjens prangen, Een en wel. [U groet ick schoone woud] Stemme: Nieuwe volte. U Groet ick schoone woud, u groet ick klaver velt, U lachende gebloemt, so lieffelijck beknelt Met d' Yssels nat, Waer mijn Nimphjen ten reyen Haer soo vaak gaet vermeyen Op u tapijtich pat. 2 Scheert wolligh vee, en snoept de soete spruytjens sacht Terwijl ick by dees bron, mijn woud-Goddin verwacht, So ghy haer siet, Wiltse met bleetjens groeten. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Och heel ootmoedigh moeten En haer te leyden biet. 3 Waer ick haer wacht, en singh ons soete Vryery Komt Nimphjens komt te saem, Najaden komt my by En hoort het liedt Dat ick mijn Nimph' ter eeren U alte saem wil leeren Wilt het versmaden niet. 4 Heyligheytjens die daer swemt in een labber koelt Verby ons Eerbeck heen, waer dat den Yssel spoelt, Ay lockt te gaer! Mijn Nimphjen hier ter Stede En komt ghy alle mede By dees bron, met mijn kaer. Velden. [Ic moet int vier als de Salmander leven] Stemme: Qual vive Salmandra. IC moet int vier als de Salmander leven Doch heel van ander aert Want het gloeyich vier hem spaart {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} En 't doet my langhs hoe meer, ellendig sneven Ach hart en ziel moet inde vlamme beven O! dat ick mocht beerven? Te leven inde brant, en niet te sterven. 2 Ick wou den Hemel voor mijn vier niet ruylen, Noch Jupiters gebiet De werelt acht ick niet, Noch Plutus schat, hy machse vry gaen schuylen: In Berghen hol, of grondelose kuylen, O, dat ick 't mocht beerven? Te leven inde brant, en niet te sterven. 3 Nu leef ick even, als een Pot te koken. Gehangen over 't vier, Daer 't water by na schier, Door langhe zeu door hette en door stooken Sijn vocht verteert, en moet in damp uyt roken, O, dat ick 't mocht be-erven? Te leven inde brandt, en niet te sterven. 4 Ick vrees' op 't lest als d' Alchimisse glaasen Te versten vande het Soo ghy het niet belet, {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Goddin en laet my op een nieuw weer azen Want liefde doet my ydel hoofdig raesen O die het mocht be-erven Te leven inde brandt en niet te sterven. [Of wesend van u schoon gesicht] Stemme: La Bergere. OF wesend van u schoon gesicht De heldre zonne van mijn lust, Siet hoe ick gantsch in tranen wicht Als of mijn brand waer uyt geblust Maer neen mijn vier baert tranen Dat ghy 't maer eens en zaeght Goddin Ghy sout voorseecker wanen Dat ick maer enckel water bin. 2 Schoon ooghjens sout wel meug'lijk syn Dat een so heeten brandt in my Den regen weckt na sonne schyn, Dan ken ick dat 'k bedroogen sy Want ick veel eerder wachte {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} In aschs en stof te zijn verbrandt Of van de het te smachten Daer heet en vocht nu t' samen spant. 3 Siet hier schoon ooghjens nu u kracht Die water uyt den brant verweckt, En uyt het water door dijn macht Weer grooter brandt en hette treckt Wat sal 't noch eynd'lijck wesen Misschien dat u heel groote het U noch op 't lest doet vreesen U selfs te zijn een dwangh en wet. 4 En vreest niet schoone lichtjens twee Dat so veel tranen als ick stort En uyt mijn oogen als een zee Dagh en nacht uyt gegoten wort Een enckel vonck kan blussen Vant heyligh vier dat in my blaakt Maer eerder ondertusschen Noch grooter brandt en hette maeckt {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} 5 Den Hemel heeft het u belooft En dwinght my dat ick blyven moet U slaef, u knecht, dus het gelooft, Dat nummer ramp of tegenspoet Mijn plicht my kan vermindren Daerom al watie wilt, of doet Goddin ten mach niet hindren, Als ghy mijn Min, mijn pijn versoet. Chi sara sará. Sinnige slypers-liedt. Stemme: vrent Pieter Gysen, met Mieuwes Iaep en Leen. ICk slype Schaer en Mes van alderhande sne, En Beytels: en Bylen, en ander tuyghje me; Siet! hoe ick trap en tre: {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is om de kost / van mijn begost, En bender by te vre. 2 Mijn opper-lijf herbuyght so lustig na de steen Ick sit, en ick sta, en waggel mettet been, Heel licht en los van leen, 't Rontom gedraey / gaet slecht en fraey, Och, 't Slypen wort gemeen. 3 't Waer mijn wil en wens, datter niemant meer sleep, Om dat het reyn geslijp maer is een rechte greep Van gladt, en sonder streep: Men puft, men raest / men hijght, men blaest Staegh met een douw en neep. 4 Juffers Cameniertjes die gunnen mijn het gelt, Heur zinnelijcke lust is op de Steen gestelt: Terwijlse klimt en helt: Alst water plast, en mijn verrast Dan wort ick seer gequelt, 5 Soete lieve pronckertjes, slijp ick na iouw zin? Isser niet ter deegen soo weetje waer ick bin: 't Gesloof is om gewin: Ghy sult noch meer / als desen keer {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Sien wenden uyt, en in. 6 Soo jouw snippich Schaertje niet altewel en snijt, Dan bidd' ick, datjet mijn doch nimmermeer verwijt Uyt schimp, uyt jock, of spijt: De sleep-steen geeft / en niet en heeft, Wanneerse kijrst en krijt. 7 Kom dan nette naeysters, en breysters na mijn sien, Borduysters, en stopsters, en speldewerrick lien Soo langh ick jou-luy dien Hier slijpmen schoon / om danck en loon, Alst lucken wil misschien. 8 Kijck, ey lieve siet toch, wat is hier thans ghedrang Van meenich eelen baes, of ander lyme-stang Die hooren na 't gesang, Verstaense maet, soo ist niet quaet Al valt mijn singen lang. 9 Schilders, Platen-snijders, Bootseerders by den reeck Barbieren, en Schrijvens die passen op mijn streeck Vier dagen ruym ter weeck, Sy zijn niet bot / noch oock vol spot Maer, quetsen sonder steeck. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} 10 Stoute Schaelje-deckers, Steen-houwers houwen plaets Schaetsen-ryers dringhen, en stellen veel gelaets Met vrysters veel gepraets, Men treckt, men malt / men schrickt, men valt, Ey 't lijckent dan wat quaets. 11 Timmerman, Schrijnwercker, drayer op mijn past, Molenaers, en Ploeghers, en Wagenmaeckers last Is, aen het Slypen vast: Beenhouwers bijl / ick scharp, en vijl, De Kock noodt my te gast. 12 Scheepen-kallefateraers, en smeeden grof en fijn, Metselaers, en knoyers, 't wil al geholpen zijn Oock kuypers van de Wijn, Ick krijgh dan wat / van 't Rijnsche nat, (Men seydt) dat is voor dijn. 13 Drooge laeckenscheerders heur groot verstaelde schaer Die weetmen te Slypen, so datse hier en daer Kan scheeren wol en haer, Hecht recht van pas / niet traegh noch ras, Heel effen, gladt en claer. 14 Druckers, Boecke-binders, met ander winckeliers, {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Snyders, Swaerden-vegers, en de Spitters, Hoveniers, Wat is hier all' gheswiers: De Maeyer seyd / hou, sleyffer beyd? Com, souft een kanne biers. 15 Tin, en Coper-gieters die sien ick gunder staen, Bruyne Ketel-boeters, en Wevers komen gaen, Schoen-maeckers tre'en oock aen, Om dat hun leer / mocht strecken veer, Daerom ist heur ghedaen. 16 Koele Vis-vercoopers die stel ick wel gerust, Noch, slijptmen slypery van watter is geblust Daer yeder een me klust: 'k Wordt dickmael heet / en dapper sweet Jae, daer van deyst mijn lust. 17 Slyp, ick slijp geen schaeren van overscheerdery Int Slypers slechte gilde en raeckter niemant vry, Foey, onder-cruypery, Ooch! yder grijpt / en scheert, en nijpt Met veel bedriegery. 18 Kond' ick brillen slijpen, en klaeren diamant, Ick slougher de waeghen tot in een dellif-kant {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} In 't slick, en in het zant: Om dat ick dan / mocht zijn een man Als een alsulcken quant. 19 Strate-steenen-slypers die zijn hier niet van doen, Om dat sy tafels scheeren en leetjes van een hoen: (Die 't kan die macht bevroen:) 't Is al geen deegh / de beurs raeckt leegh: Men slyter tijt, en schoen. 20 Ofmen bottemuylen kon slypen als een mes? En dat oock leuter-keyeraers wel vijf of ses Gekoppelt, lock aen bles: Hoe sou 't verstant / thans bien de hant Aen redensleer, en les. 21 Met oorlof Vrouweluy, ey! neemtet my int goet, Ghy bent oock heel deurslepen, al benje moy en soet 't Schijnt datmen 't seggen moet? Praet ick wat grof / 'k ben van 't Hof, Noch weet van Hoofs gegroet. 22 Ongeveynsde luytjes, nu weetje recht bescheyt, Van ditjes en datjes van menigh man, en meyt, Soo 't jou van passe greyt: {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick soeck en vin / en eer bemin Van watmen doet en seydt. Weder-liedt, Der vrouwe-luyden tegen de slyper. Stemme: Vluchtige nymphe, &c. KLuchtige Slyper, aerdig gast Wy zijn bijster wel gepast Op u reden / en u treden: Want ghy weet met slypery Strijckende praet te brengen by. 2 Singende weet ghy onse schaer, Soet te wetten, glad en klaer, Datse snyet / engt en wyet, Dat een hembt, of kragenaet Dryvende net gedubbelt staet. 3 Haestigen draeyer Zeeusen slons, Denckt en siet altijt op ons Eer wy scheyen / en gaen breyen, Of borduren puyckigh moy Voegende juyst op desen toy. 4 Lachende staen wy hier by een, En bedencken al u reen In ons harte / dat vol smarte Leyt gedurig overknaeght, Denckende, waerom dat ghy klaegt 5 Wenschende klager, schralen vent, Hoe is u het doen bekent {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Van ons sinne / die vol minne Swieren altijt na genucht, Soeckende spel, en Jeugden-sucht. 6 Vleyende vragen wy tot dijn? Of (wy soete vrouwluy) zijn So deursleepen / op veel grepen? Och! deurtraptheyt is althans Vliegende, meest by loose mans. 7 Schimpende slyper schaemje wat Nu ghy by de kladden vat Jongh en ouwe teere vrouwe, Die so dwee in mannen dwanck Dienende zijn, haer leven lanck. 8 Veynsende wigger wapper mont, Maecktet toch niet al te bont: Laet u lippen niet ontglippen Eenigh vrouwen roem of schant, Blyvende eer is waerdigh pant. Weder-liedt vande mannelijcke omstanders teghen de slyper. Stemme: Pots hondert dousent slapperment. GHy Zeeusen slyper, Baes en knecht, Wy dancken jouw van als, Al schijnje vry wat slecht en recht, Nochtans so benje vals: Want siet dees moye Vrouwe-luy Die roepent als een klacht! Of isset maer een wyve buy? Als waerheyt wort veracht. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 Ey lieve secht ons nu terstont Wat jou somwylen schort? En waerom strijckje met de mont Terwijlje douwd' en hort? Hoe kunnen wy dijn re'en verstaen Wanneer je met ons lacht: Ten is niet altewel gedaen Als waerheyt wort veracht. 3 Al roepje somtijts leuter-key, En plompen bottemuyl: Wy seggen dat dees allebey Te gaer zijn even vuyl: Wat batet of men wijsheyt wil Daer geen verstant vernacht: Men hoorde niet te swygen stil Als waerheyt wort veracht. 4 Doch of ghy luyheyt niet en prijst Wanneerje neerstigh slijpt, En datje tegendeel bewijst Terwijlje staegh begrijpt" Soo blijftmen jou noch lydigh by Waerom doch soo gejacht? Ist quaet? of isset koddery Als waerheyt wort veracht. 5 Gedenckt al benje niet begoet Dat yemant jou versmaet? Die rijck en vroom is van gemoet Beleeft den besten staet: Och waer een yeder zit gerust Daer is men vol van macht: Het lijckt een groote tegenlust Als waerheyt wort veracht. 6 Hoe valt jou dat so schielijck in Van overscheerdery? Te veel geseyt, maeckt veel onmin, Wie kent begeerdery? Waer kanmen yemant picken uyt Die niet en is verdacht Het schijnt een greepje van een guyt Als waerheyt wort veracht. 7 Wel aen dan aller menschen vrient, Het is genoegh gesweet: {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Al hebt ghy ons om loon gedient, Het gelt is wel besteet: Siet! wy en hebben wijn noch bier 't Is hier vergeefs gewacht: Wy sien, het is een qua manier Als waerheyt wort veracht. 8 Vaert wel: ghy oversloofden Zeeuw, Wy staen al op de ganck: Ghy singht veel beter als een spreeu Met uwen Slypers-sanck: Ey! roept niet meer van man, noch meyt, Gaet rust, en slaept wat sacht, Wy kennen vry wel onderscheyt Of waerheyt wort veracht. Aenspraeck tot alle onghesleepen luyden. GHy, die de Slyper hebt verstaen Meught nu vry weder henen gaen: En houden al zijn bly gerel Voor enckel jock, en boertigh spel: Al hoortmen somtijts strijck-getier, Het is maer rechte Slypers swier, {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Want, als de steen heel lanssum gaet Dan hout zijn keeltje langhe maet, En singht half hart, half hoogh, half laegh, Half licht, half swaer, half soet, half traegh, Tot dat zijn mont niet meer en gleept Die pronckers deur de mostaert sleept: Of hier een sloor, of daer een sloef, Of ergens, noch een slimmen boef Die desen draeyer schiet met speck: (Doch letmer op) 't is maer uyt geck: Dan, onder jocken schuylt wel yet Dat meer beduydet, als een niet: Weest dan eylieve, niet verstoort Als ghy de ronde waerheyt hoort. Denckt, of een Maeght, of wijf, of man, Wel, sonder op-spraeck leven kan? (Gelijck, in yeders Weder-liedt Een soete tegen-sangh geschiedt.) Wel aen dan, goede luyster-luy En stoot u aen geen Slypers buy: Of, so daer yemant is misdaen {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Mach 't inde beste vouwe slaen. Waer vintmen dan de beste vouw Die, alle dinck vergoeden souw? Men speurt somwylen nu, en dan, Dat onweet, yet verschoonen kan: Maer, duyden meer het goet in quaet, En Vouwen buyten redens-maet: Daeromme wijstmen sulcke lien Daer slechte vouwen zijn te sien. Wie dan een slechte vouw bevat Besiet en keer dit selve bladt. Ick soeck en vin. Harder-sangh. Ay! ghy koele lommer? De genoeghlijckste glans en lof uytbrommer, Van vrouw Natuur / waer t' elcker uur. Onder uw frissche Linde bla'en, Kom schuylen / en tuylen / gemeen / alleen, Mijn schoone Diaen, {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} En rust vermoet Hier aende voet Van dees stam, die haer telghjes voet. 2 Terwijl 's haer schaepjes siet, Gaen grasen en baden inde koele vliet, En 't pluym-gediert / vast tiereliert, Een yder zijn gewoone sangh Heel vreughdigh / en jeughdigh / met lust / gerust, Na douwe gangh En dat de wind De telghjes bind Met duysent strickjes om 't gelint. 3 U sagh ick inde loof, Doen mijn Harderin, hier laestmael onder schoof, Dat ghy verblijdt / dicht aen haer zijd, Vast krulden om haer schoone lijf. Dan sus / dan dus, Wt tijt-verdrijf, Rontom haer hooft: Maer ach! jy rooft Dat niet u, maer my was belooft. Velden. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Ode. Kvsjens. LIpjens die so soetjens bloosen Als twee varsch ontloocke roosen: Lipjes die het schoon corael, Overtreft, en 't bly gemael, Vande bloosend' Angelieren: Lipjens, daer int ront om swieren, Cupidootjes hant aen hant: Lipjens! op wiens schoone randt, Nector en Cimbroos op vloeyen, Lipjes die als karsjes gloeyen, Als sy rijpen op haer best Of een Violet op 't lest. Kust my dat ick mach genieten 't Suycker datter af komt vlieten Soete lipjens, weest niet schuw, Ay! mijn troosjes kust my nu. Kust my vry: soo menigh werve Als ick sie rontom u swerven Vreesjes, met een loo gesicht En veel snarre woordjes licht: Daer by dan veel soete lachies, Soete snickies, soete klachies, Soete suchjes, soete tael. Soete woortjes andermael. Oock als mijn hart meenigh schootien, Heeft, en krijght, van 't minne-Goodien. Oock als op 't woest Libisch velt, {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Zanden leggen ongetelt. En oock alsser beesjes sweven Door de dunne locht gedreven, Of oock visschen inde zee En op aert oock menschen mee: So veel als u ooghjens loncken, So dick als sy statigh proncken. So veel alsm' haer stralen siet, So veel gunst'jens alsm' haer biet. So veel hoopjes alsse baren So veel hartjes alsse garen So veel zieltjes die verleyt Sijn door haer soete soetigheyt: So veel traentjes als ick stort So veel suchjes als ick schort. So veel pijn als ick moet lyen Soo veel smaets om u te vryen, Soo veel kusjes my gehenght Soo veel kusjes my toe brenght: Kust my dan mijn Harderinne Of laet ick het eerst beginnen So langh tot ick selve segh Treckt u Roose-mondtjen wegh: Of dat al mijn kracht besweken Ick geen asem hou om spreken Noch om kussen: dan mijn lief, Dan mijn soete hartjes dief, Wilt my dan soo weer betalen, Op dat ick mijn aem mach halen En mijn afgesloofde ziel Die de u gevangen hiel, So ghy dan oock ondertussen Door het menighvuldigh kussen, Oock raeckt in gelijcke noot Dan sal ick u voor de doodt Wederom oock so bevryen Totdat wy heel moe van stryen, Alle beyde even swack Smooren onder 't soete pack. Velden. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Ode Sapphica. Op de wyse als 't begint. SOet is de liefd' maer bitter hare vruchten, Sy geeft ons vreught, oock tranen ende suchten: Silvia komt dan, wilt my doch verlichten Uw droeve schichten: 2 Soet is uw oogh, daer by weer ongenadigh, Ghy salfd met d' een, met d' ander weer baldadigh, Wond ghy mijn ziel, en doet my droevigh sterven Sonder verwerven. 3 Mijn soete Jeughd' doet ghy helaas! verdwynen Mijn blye vreughd verandert ghy in pyne, O dat te laet is, my daer uyt te knoopen Doet my wanhoopen. 4 Goddin ay? laet u doch eenmael ontfermen Mijn droeve quael, mijn bidden, en mijn kermen Eer dat de doot dan my van hier doet scheyen, Door u langh beyen. Velden. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} [Swaentjen en Serinde] Stemme: Schoonste Rosemonde. SWaentjen en Serinde Souden t' samen inde Tijt van de Mey Plucken Roosjes veelderley, Veer int ruyge woeste wout Daer sich 't wilt gediert onthout, Doch dies haer vreucht Wiert verkeert in ongeneught. 2 Want so haest alst swaentje 't Onbewandelt baentie Volghden in, Serind, d' ander Harderin Plockten roode Roosiens daer Doch en wiert niet eens ghewaer 't Wijls' heeft gedraelt Want haer speulnoot was verdwaelt. 3 t' Wijl was Melibeus Met zijn boogh alree dus Vroegh ter jacht Heeft een goede vangst verwacht, Doch zijn lief, zijn swaentje vast Sat int wilde ruyght verrast Beklaeghde swaer 't Stoutelijck bestaen van haer. 4 Melibeus honden Dese proye vonden, Ach wat leyt Beurden dese jonge Meyt, Want den Harder sonder vrees Set sijn schicht vast op zijn pees, En schict vry stijf Sijn hartsliefje een pijl int lijf. 5 Als hy haestelijck naerden, {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Hem so seer vervaerden Want hy sagh Dat zijn lief doorschooten lagh, Wien hy ophief vande gront, Kusten haer besturven mont Terstont, waer af Sy een heymelijck kusjen gaf. 6 Stracx zijn hooren stack hy Waer Serinde stracx by Haestelijcken quam, En dit droeve feyt vernam: Men om hulp den Harder badt Dat zy uyt de ruygte wat Ten veld-waerts in Soeter locht mocht trecken in. 7 Als zy weer wat bequam Strackx Serind en hy nam Elck haer hant Gingen soetlijck naer het strant, Al de sachte weeghiens heen Treurden om 't onluck alleen: Sy vonden strack Van haer wooningh 't lage dack. 9 Strax een bedt zy deckten Van het onbevleckte, Ruyckende kruyt, Waer op de gequetste Bruyt Wert geleyt, gedeckt getoeft, Melibeus seer bedroeft Niet scheyden eer Voor zy was genesen weer. I. Robbertsz. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} [Daphnis bedruckt, veer van zijn bruyt] Stemme: Dorothea droevigh aen de kant, &c. DAphnis bedruckt, veer van zijn Bruyt, Sat op zijn riet en neurden, Willend' haer ontrouw singen uyt: Hoort wat dees knaep gebeurden, De Noorde-wint fel barstend' uyt Deed Daphnis niet meer treurden. 2 Want bergh en bos, en Beemden door, Door Rotsen quam hy booren, Tot dat hy 't knaepjen in zijn oor Had' soetelijck laten hooren, De tydingh zynes liefs die voor Veel tijdts hy hadt verlooren. 3 So haest 't min-sieck knaepjen vernam Dorotheas weerliefds trouwe, Hy gantschelijck tot zijn selven quam, Begon dus: soete Vrouwe? Voor de liefst' ick u uyt andere nam, {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Sal 't u oock eeuwigh houwen, 3 Strac hy verandert van gelaet 't Bloet stijght in lip en wangen, Strax hy verandert van gewaet, Laet treur-kleet niet meer hangen, Schort op zijn kleed'ren groen beblaet Om doen luchtige gangen. 5 De held're Son heet schynend oock Met Daphnis had melyden, En haest'lijck achter d' wolckjes doock, Want d' hett hy niet kon myden Door 't dichte bosch hy henen sloock d' Onveylighst pat besyden. 6 Dus door 't langh gaen hy naerden dicht Aent hutjen zijns Beminde, En 't scheen van veers, dat 't heldre licht Haers Maeghdlijckheyt, stont inde De deur vande wooningh op gesticht Onder een groene Linde. 7 Hy sagh zijn lief, zy schier besweeck Doen zy haers Prins stem hoorden, {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy sey, mijn lief, ach! hoe dus bleeck? Haer lonckjes hem bekoorden, 't Een hartje niet van d' ander weeck, Geen Momus haer verstoorden,. I. Robbersz. Zeeuwsche mossel-man. HAel Moslen, die men vanght in Zeeuwse water gronden Hael Moslen vors en wit, en mals, en strijcke vol, Hael Moslen groot en puyck, die vollen ruyme monden, Hael Moslen binnen schoon, maer buyten lijck een mol: Hael Moslen die by naer als muysen legge pypen, Hael Moslen die, of nu, of dan gaen op en toe, Hael Moslen die een Jool wel schendigh keunen nypen: Hael Moslen, die so goet zijn als ick weet niet hoe. Sijn Mossels dan geen vis, Wie zeyt dan wat dattet is? {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Mossel-mans. Korde-waghens-liedt, Stemme: De ruyter die stack zijn paert met sporen. Vorsse-mossels van Loddijcke Kruy te lanckx de vrye straet, Onder slecht / en recht / en rijcke, Onder goet / en soet / en quaet, By al diese weet of kent Waer de kracht na toe belent. 2 Vorsse-mossels siet men halen Van so menigh soete meyt, Die nauw dingen, wel betalen Asmen heur doet recht bescheyt: Maer, sy eysschen over-maet, Dat mijn 's jaers veul mossels schaet. 3 Vorsse-mossels, rauw gegeten, En wanneer mens open splijt, Peper, sout, daer ingesmeten Is gesonde luy ombijt, Al wie mossel-kost verteert, Vint geen spyse die hem deert. 4 Vorsse-mossels wel gebacken In een taert, of korst-pastey, Is goe smullingh die kan sacken, Soo de lust geeft vry geley: Ey, daer dient toch niet versmaet, Soomen regel hout, en maet. 5 Vorsse-mossels moetmen koken Over vleugend, vlammig vyer, Niemant laetse dompigh smoken, Morssen is een vuyl manier, Goe luy, brouwt geen souce soet, Laf, en lauw, is heel ongoet. {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} 6 Vorsse-mossels kanmen stoven In een scheutel, in een pot, Doch, se dienen wel verschoven Datse deurgaens heet en vlot In de beuter, kruyt, en wijn, Meugen als wat leckers zijn. 7 Vorsse-mossels salmen swelgen, Sonder sien, en veul geknaeuw, Dan en selt geen ooge belgen, Ofse gelluw zijn of graeuw, Want de mont is licht gevult Alst gesichte dat gedult. 8 Vorsse-mossels zijn gepresen By verzeeuwde drinckebroers: Och! se keunent hooft ghenesen Dat verseylt is uyt de koers, Daerom isset wel gewilt Geen de kelder-sieckte stilt. 9 Vorsse-mossels wysen yeder, Ofmen milt, of gierigh is, Loom, of haestigh, en noch wyder: Ja, men seytet voor gewis Datmen niemants doen en weet Voor al eer men mossels eet. 10 Vorsse-mossels zijn geleken Met de zeeghbaer Vrouwen-lien Die beset en eerbaer spreken, En na 't huys staegh ommesien: Wyven moeten al ste-vast Dregen, mossel-huysigh-last. 11 Vorsse-mossels bennen hoeders Van het reyne peerel-glans, Rechte voedsters, milde moeders Die 't bewysen nu althans Aen de Juffers teere leen, Meer als noodigh, of gemeen. 12 Vorsse-mossels leege schelpen Voltmen met gemalen gout: Om de Schilders geest te helpen Als de kunste regel hout: Schoone verwen zijn bewaert, Alsmen die in schelpjens spaert. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} 13 Vorsse-mossels schelpen, slijptmen Totmer onder siet een gat, Die bereytmen, ende grijptmen Wel ghevolt met Zeep en nat, Waer uyt kintsheyt bobbels blaest Dat hun ydel hooft verbaest. 14 Vorsse-mossels eygen water, Maeckt veul smeerig tuygjen reyn, 't Is Lantarens lichten-bater, En metael, en porceleyn: Denckt! noch zijn de mossels mee Goet, voor exteroogen-wee. Daphnes vlucht voor Apollo. Stemme: Courante Serbande. HOe kunt ghy Nimph doch vluchten voor de geen Die so bemint 't Albaster van u leen? Wat haest ghy u soo Boswaerts in? Keert eensjes om, siet wie ick bin, Geen sterflijck mensch u jaget na, Maer Jupijns soon niet to u scha. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 Ay, went u voetjes so snel niet nae 't gheboomt, Maer gaet wat soetjens, daer het beeckje stroomt Daer 't dunne vinckjen tiereliert, En op zijn dunne veertjens swiert, Rust daer u leedtjens vande jacht, Of gaet ten minsten soet en sacht. 3 Kunnen mijn leden op u verwerven niet? 't Is buyten reden dat voor Apoll' ghy vliedt, Ach Daphne! laes ick ben gewont, En als ghy wilt ben ick gesont, Och doet so veel om uwen vrient, En my u roose lipjens lient. 4 Ach Daphne! 't rusten sal u komen te spa, Soo ghy niet toont mijn Godheyt u ghena, Ick brande van de felle schicht, Die my dat dartel vlugghe wicht Drong, door de borst in mijn siel, En ghy waert daer mijn oogh op viel. 5 Ick sie u vlechtjes ontsnoert en wijd ontdaen Veranderigh in groene blaadjes staen, {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} U voetjes vlugh voor my soo ras U leedjens suyver als Albas Verkeeren in een Lauwerier Dat ghy niet blust mijn minne vyer. 6 ô Daphne schoone! ick sal tot allen tijdt Mijn jongst u toonen met een geest verblijdt, En uwe duystre telgen groen In mijne goud-draet vlechten doen, En proncken met u op mijn hooft Daer suldy werden steets ghelooft. 7 Daer sal elck roemen dat Daphne bralt en bromt En met mijn Godlijckheydt de werelt groeten comt, Ja gheven oock een flickerend' licht Op 't krancke straff'lick ghesicht Der Aerden dat zijn ooghen schoon, Nu heffen derft na mijnen troon. A. Pietersz. Kraen. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Bendt-liedt. Stemme: Als 't begint. ONder dees witte Marmor leyt Onder dees witte Marmor leyt De Moeder van de sorgloosheydt, De Moeder van de sorgloosheydt De welck haer lieve leven Aen 't gheselschap heeft ghegheven, Brilin, din, dan bom, Brilin, din, dan bom, De welck haer lieve leven Aen 't gheselschap heeft ghegheven. 2 In d' aenval haer de gheest ontvloogh, In d' aenval haer de gheest ontvloogh, Ghy sietse hier met de naers om hoogh Ghy sietse hier met de naers om hoogh! Sy storf in d' oorloogs rasen Om draeyen wijs' eens met glasen, Brilin, din dan bom, Brilin din dan bom, Sy storf in d' oorloogs rasen {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Om draeyen wijs' eens met glasen. 3 Blijdelijck is zy verresen weer, Blijdelijck is zy verresen weer, Dus laet ons drincken t' haerder eer, Dus laet ons drincken t' haerder eer, En met ghesangen trachten Haer t' houden in ghedachten: Brilin din dan bom, Brilin din dan bom, En met sangen trachten Haer t' houden in ghedachten. A. Pietsz. Kraen Aen Joffr. G.R. Stemme: Grusella Nimphe sat. GEswinde Caraleen, D' uytmuntentheyt uws geest, Overtreft meerder als gemeen Alle de Maeghden minst en meest, Die immer de natuer Geteelt heeft tot op deser uur. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 Rechtvaerdigh als ick sagh, U laestmael met opmerck, Met dreysels slagh en dubbel slag, Wercken so vaerdig 't speldewerck, Verwonderden my het: Mits 't overtrefte het Cabinet. 3 Ick sagh als doen ter tijt, Dat u een draet brack los, Door moetwil van een aen u sijd' Ghy wist so veerdig weer de klos Te hechten met een knoop, Eer ickse misten uyt den hoop. 4 Elcken kant was een roos, Een ster, een strick, een crol, Of 't geen u keurigh oog verkoos, En stack met duysent spellen vol Die ghy soo ras staeckt an, Dat mijn oog schemerde daer van. 5 't Gingh boven mijn verstant, Te sien u veerdigheen, De klosjes vlogen uyt u hant, Dat yeder selfs te leven scheen, En naer een klip geklap, So vatte ghy weer d' ander knap. 6 Ick was verwondert wel, Int eerst van sulcx te sien: Maer als ick sag 't kavieren spel, Daer op u geestige vingren vlien, Soo riep ick over luyt Joffrou ghy mint boven andre uyt. 7 En 't geneur van u krop Die ghy soo aerdigh dreyt Streckt tot u lof meed op en op, Toonend' u rechte volmaecktheyt, Want of ghy hooght of daelt, Ghy daer altijt prijs in behaelt. 8 Niet sou mijn swacke pen Konnen schryven u lof Recht als ic daer toe schuldig ben, Al hoe wel ick daer toe heb stof, Mits ghy soo zijt volmaeckt So dat voort Iovem sou zijn gelaeckt. Al metter tijt. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Jalousy. Stemme: Amour, amour cruel pourqoy brulle tu mon ame. AMarens waer toe geveynst, Dat ghy my liefd voor een ander? Daer u hartje anders peynst. Waent ghy dat ick ben niet schrander? En niet sien kan wie ghy liefd? En in u hart staet gegriefd? 2 Veynst niet meer met schoon bedrogh Als ick weer met u kom spreken. 'k Hebt gemerckt, en merck het noch, 't Schoon gelaet met valsche treken, Dat ghy my toont, streckt hier toe, Om t' ontslaen: en weet niet hoe. 3 Om dat ghy belofte deed, Aen my, met u mont en handen: Die u nu veel licht zijn leet En ghy u nu vande banden, {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Daer ghy zijt ghebonden aen Wel soudt soecken weer t' ontslaen. 4 'k Minden u in deught en eer, En mijn liefde bleef ghedurich: Maer ick die nu van u keer, Nu ghy zijt soo wispelturigh. 'k Ben geen man voor sulcken Vrouw Die soo wijffelt met haer trouw. 5 Maer op dat ghy niet en segt, Dat uyt jalouzij of twijffel, Sonder schult wordt op ghelegt U dees daet: en ick self wijffel 'k Sal op d' eerst versamingh weer U versoecken noch in eer. 6 Doch soo ick dan ondervin 't Geen my leedt soud zijn te vinden, Denckt vry dat ick niet soo bin Dat ick my soo sou verblinden, Laten als een geck of uyl Aen te houden op ter tuyl. 7 Neen Princes, 'k ben dien ick ben {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Ben gheen man om meed te spotten, 'k Acht hem oock voor een Jan hen Dorst ick 't segghen sot der sotten Dat hyt van een Dochter lijdt Dien hy liefd en eerlijck vrijdt. Al met der tijdt. Herderinnen-liedt, Stemme: Als 't begint. IN kleynheydt leef ick onbenijt, Lof lof kleynigheydt lof. Het Hardertjen datter my vyerigh vrijdt, Is van leden / besneden 't Kan reden / trots' een in 't Hof. 2 Met sorgh en is hy niet gheplaeght, Als de gierigaerts zijn. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Maer d' overvloet hem als my mishaeght, Want wat baetse? / versaetse? Neen, haetse / want se baert pijn. 3 Mijn Minnaers grove linde rock Die misstaet hem oock niet, Noch oock zijn stock zijn hasere stock. Hy is machtigh / waerachtigh, Noyt klachtigh / van swaer verdriet. 4 In hem leeft noch de oude mensch Daer men spottend' om lacht, Die 't gierigh gout derft, en heeft zijn wensch: Niet haetigh / niet batigh, En statigh / na Gods-dienst tracht. 5 Het vee, de schapen zijn sijn lust, Met wiens wol hy hem dost, En 't vrolijck gevogelt dat nauwelijcx rust Die vermaken / zijn daken, Wy raken / licht aan de kost. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} 6 Soo rustigh zijn wy, ja soo vroo, 'k Weet geen meerder geneught: Wy ruylden met onsen Koningh al noo, Want 's Hofs weelden / vereelden, Men teelden / daer selden vreucht. 7 Dus 't vrolijck lage Boeren-huys, Waer in selden yet mist, Ist kleen, 't heeft wederom kleender kruys Als het hooghe / vermoghe, Bedroge / Hof van twist. 8 Geyl is 's Hofs liefd', of alster wel gaet, Is liefdes moeder 't gewin, Met t' samen begeerte na grooter staet: Wy verkeeren / met eeren, En sweeren / een trouwe min. EYNDE. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Register. Van 't Hollantsch ende Zeeuws Nachtegaels t' samen-gesangh. DE Rijm-God van het Griecken-lant, 7 't Wijl 't Maentje, 10 Komt soete Kaer, etc. 11 Wat Schilder souw soo eel, 12 Wie leent my nu zijn stem, 15 Venus Soon, grootmachtigh Godt, 17 Duyckt Phebus gulde licht, 18 U roem ick pronck-beelt van mijn vrouw, 19 So 'k yemant el als u bemin, 21 Och hoe geluckigh ist gemoet, 22 Bange suchten waer vluchten, 25 Wel op mijn Harder-fluyt, 27 Verweende Corinde, 28 Aura bloosent int gareel, 31 Klaeght droeve Coridon, 34 't Is Phillis die met woorden klachtigh, 36 Seght ons ghy Harder van dit lant, 38 Ghy-Harderinne weet ghy niet, 40 {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Hoorde des voorlede daghen, 41 Ick wert onlanghs van u gewaer 44 Dobbel Boere-praetjen, 46 Ick heb och aen mijn tranen sien, 49 Suchtjens kindren van 't gedacht, 51 Venus kraem, of de geboorte van Cupido, 55 Ghy veracht soo 't schijnt Natuur 60 Het Goodjen, Cupidootjen bleef kleyn, 61 Hoe sal ick dy beklagen, 63 Sijt wellekom Nachtegael, 66 Een Harder Jonck bejaert, 69 Roose van Anacron, 72 Te Gode dan Vrouw mijn leven, 74 Hoe dwaelt ghy in mijn sinnen, 76 Binnen Rijswijck buyten 't Haeghje, 76 Waer is dat Venus kint, 82 Ach kus, suycker soete kus, 85 U groet ick schoon Woudt, 87 Ick moet int vyer als de Salmander, 88 Afwesent van u schoon gesicht, 90 Slypers-liedt, 92 {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Kluchtige Slyper, aerdigh gast, 98 Ghy Zeeuwsen Slyper Baes en knecht, 99 Ghy die de Slyper hebt verstaen, 101 By de koele lommer, 103 Lipjens die soo soetjens bloosen, 105 Soet is de liefd, maer bitter hare vruchten, 107 Swaentjen en Serinde, 108 Daphnis bedruckt veer van zijn Bruyt, 109 Zeeuwse Mossel man, 112 Vorsse Mossels van Loddijcke, 113 Hoe kunt ghy Nymphjen doch vluchten voor de geen, 116 Onder de witter Mormer leyt, 118 Geswinde Caraleen, 119 Amarens waer toe geveynst, 121 Harderinnen-Liedt. 123 EYNDE.