Gezangen voor kinderen en jonge lieden logo_bibl_02 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Gezangen voor kinderen en jonge lieden uit 1804. De paginering gaat na de zesde pagina over van Romeinse naar Arabische cijfers. 2, 4 _gez008geza01_01 DBNL-TEI 1 2013 dbnl ebook DSOLmetadata:yes exemplaar Stadsbibliotheek Haarlem, signatuur: OK7 Gez Gezangen voor kinderen en jonge lieden. A. Loosjes Pz., Haarlem 1804 Wijze van coderen: standaard Nederlands Gezangen voor kinderen en jonge lieden Gezangen voor kinderen en jonge lieden 2010-12-16 Automatisch toegevoegd tbv Onze Kinderboeken 2013-03-07 AS colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Gezangen voor kinderen en jonge lieden. A. Loosjes Pz., Haarlem 1804 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} GEZANGEN. {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} GEZANGEN VOOR KINDEREN EN JONGE LIEDEN. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Te HAARLEM, Bij A. Loosjes, Pz. MDCCCIV. {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorbericht. De wensch, om aan Kinderen en Jonge Lieden eenige Gezangen te geven op andere Melodijen, dan die der Psalmen, gedaan, bij gelegenheid van de Uitgave der Proeve van Schoolgezangen, welke met eene zo ongemeene graagte ontvangen is, heeft mij aangenoopt, om deze Proeve te nemen. - Men zal ontdekken, dat de Melodijen dezer Gezangen zeer gemakkelijk zijn, en zo deze Proeve in den smaak valt, zal zij door nog eenige weinigen gevolgd worden. Men heeft van het bekend Hoogduitsch Werk van Hoppenstedt Lieder für Volksschulen, ten aanzien van de Melodijen, en hier en daar ook {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} omtrent de Woorden gebruik gemaakt. - Mogen deze Gezangen dienen, om den lust voor de Zangkunst, op zich zelf eene zo edele uitspanning, op te wekken, en tevens, om den mensch waardige en deugdzaame begrippen in jeugdige harten te storten, dan zal het hoofddoel van den Verzaamelaar bereikt zijn. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==t.o. VI==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Vrolijke kind in den morgenstond. Kom vlug uit het bedde; De Haan heeft gekraaid. Reeds zingen de vogels; De morgenlugt waait. Hoe schittren de straalen Der rijzende Zon: Zij spiegelt zich vrolijk In beek en in bron. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is alles reeds leven In 't veld en in 't woud. 't Zingt alles van vreugde; 't Blinkt alles van goud. Hoe vrolijk, hoe lustig Is 't hart ons te moê. 't Brengt, juichend, Gods goedheid Een Lofgezang toe. Uw Naam zij gepreezen, o Schepper van 't Licht! Dat zijn wij en alles, o God! U verpligt. Zelfs Kindren verheffen, Bij 't zalig genot, Bij zoveel genoegen, Uw goedheid, ô God! {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar, liefderijk Vader! De ons passende dank Bestaat niet in woorden Of ijdelen klank. Neen! U zijn wij dankbaar, Wanneer wij met vlijt Oplettend besteeden Den kostbaaren tijd. Uw wil word, o Vader! Volkomenst volbragt Door werkzaam te wezen Met wijsheid en kragt. Gij gaaft ons het leven, De kragten schonkt Gij; - Komt dan aan den arbeid - Gehoorzaamen wij. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Dankbaar kind. Dierbaar zijt gij, aangenaame dagen! Vrij en vrank van zorgen angst en plagen; Vrolijk lacht Natuur. Dierbaar zijt gij, beste deel van 't leven! God heeft niets mij vruchteloos gegeven: Niets, hoe kort het duur. {==t.o. 10==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Duizend andre jonge lieve kleenen Moeten troostloos hunnen stand beweenen. Ik, van kommer vrij, Moog' steeds vreugde door Gods goedheid smaaken. Traanen blinken op zoveeler kaaken; En God zegent mij. Ach! hoeveele weesjes, hoeveel armen Bidden bijstand, smeeken om erbarmen, Schreijen luid om brood; Ik, ik mag mijn brood met blijdschap eeten, Niet met kommer schraal mij toegemeten, Mij drukt angst noch nood. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Hoor een kind van koude klappertanden, Daar het niet weet, waar het zal belanden, 't Heest, helaas! geen bed. Ik daartegen, opgeruimd van harte, Word door koude, kommer, leed noch smarte In mijn' slaap belet. Meenig dwaalt op afgelegen straaten; Vader, Moeder hebben hun verlaten, Door geen zorg behoed; Ik daartegen zie steeds, van den morgen Tot den avond, ouders voor mij zorgen, Altijd trouw en goed. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Ach! hoe zal ik, God! Uw gunst vermelden! Ach! hoe zal ik zoveel goeds vergelden, Als gij aan mij doet. Ieder volgend uurtje van mijn leven Zal 'k aan 't goede mij steeds overgeven, Met een blij gemoed. Jaa vroegtijdig strooi ik goede zaaden, En ik wandel, rijk in braave daaden, Op het pad der deugd ô Dan slaa ik, zonder angstig klagen, Éénmaal de oogen, zelfs in oude dagen, Vrolijk op mijn jeugd. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Deugd en vreugd. Choor. Juicht en zingt, Broeders! (Zusters) zingt. Deugd en goede Zeden Bannen droefheids schijn. Laat ons allen heden, Braaf en vrolijk zijn. Juicht en zingt, Broeders! (Zusters) zingt. {==t.o. 14==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Stem voor Stem. Jaa, ook blijde Kinderzangen Worden in Gods gunst ontvangen. Choor. Juicht en zingt, Broeders! (Zusters) zingt. Deugd en goede Zeden Bannen droefheids schijn. Laat ons allen heden, Braaf en vrolijk zijn. Juicht en zingt, Broeders! (Zusters) zingt. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Choor. 't Is op Aard Goed en schoon. Maar het best van 't leven Gaat met zorg gepaard. Hoeveel traanen worden Niet geweend op Aard. 't Is op Aard Goed en schoon. Stem voor Stem. Mogten allen, die 'er treuren, Vrede en rust als ons gebeuren. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Choor van 't begin. Choor. Komt dan zingt, Broeders! (Zusters) zingt. Dat wij, aangedreeven Door een teder hart, Steeds ter redding streven, Bij elk blijk van smart. Stem voor Stem. Broeders! (Zusters) zo wij traanen stelpen, Zal ook God in nood ons helpen. Choor van 't begin. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Meilied. Kom, Lieve Jeugd! een vrolijk Lied, De lieve Mei ter eer! 'Er daalt uit wolkjes, bol en mild, Een stroom van zegen neêr. Het regent bloemen, kruid en gras, Hoe malsch is ieder drop. Daar breekt het Zonlicht helder door. De gantsche lugt klaart op. {==t.o. 18==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Vooglenchoor, dat treurig zweeg, Barst uit in lofgeschal, 't Woud schatert van hun blijden Zang. 't Is blijdschap overal. Daar strijken Bijen op 't gebloemt, Ja, met een zagt gebrom, Heet dat arbeidzaam talrijk heir De Meimaand wellekom. Door ons, ons Kind'ren, ook gejuicht, Ja, met een blij gemoed, En met een dankbaar lofgezang De lieve Mei begroet. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Het wemelt al van werkzaamheid. Natuur leeft van rondsom. Kom, heeten wij met nieuwe vlijt De Meimaand wellekom. Vernieuwde vlijt, door vreugd' en lust In 't oefenperk geleid, Verkondigt aan den goeden God Best onze dankbaarheid. Ja, God! tot arbeid riept Gij ons, Roept Gij ons, dezer uur, Voldoen wij dan Uw stem, o God! En de inspraak der natuur. {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Welaan! Verstand, en hand en hart, Aan d'arbeid toegewijd; Want beter Lofzang rijst 'er niet, Dan welbesteede Vlijt. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Winterlied. Komt, Kind'ren! schaart u om mij heen, In 't hoekje van den haard. De Winter maak' u niet t'onvreên. Hij is een lofzang waard. {==t.o. 22==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Een lofzang, op een heldren toon, Klink' uit uw dankbre borst. Natuur is altijd goed en schoon, In Zomerdaauw en Vorst. Nu dekt een warm, een wit tapijt Van Sneeuw 't verkleumde veld, Die, in den milden Lentetijd, In vruchtbre druppels smelt. In 't hart der aarde leeft Natuur Oneindig werkzaam voort, Daar zij den wil van 't Albestuur In 't hart des aardrijk hoort. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu reeds ontwikkelt in den grond Zich gras gebloemt en kruid; En schiet de wortels in het rond. - Zie door de sneeuw een spruit. Naauw smelt de sneeuw aan dezen oord, Of uit dat spruitje schiet Een bloemsteng, en een bloempje voort, Hetgeen men Sneeuwdrop hiet. Wat meer is; 't heilzaam voedend graan Groeit, schoon de Winter woedt, Daar nooit het uurwerk stil blijft staan, Dat alles kweekt en voedt. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Zo werkt Natuur, al schijnt ze in rust, Zij gaat ons werkend voor; Komt, Kindren! volgt, volgt dan met lust Het aangewezen spoor. Werkt ook in stil, daar 't niemand ziet, Met wijsheid en geduld. Wij zien den dag reeds in 't verschiet, Die uwe hoop vervult. Wanneer gij, als uw levenstijd Geklommen is op 't hoogst, Van in het stil betoonde vlijt De schoonste vruchten oogst. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Naa 't behalen van een eereprijs. o Hoe gelukkig, hoe te vreên, Bevrijd van vrees en smarte, Ging 'k met mijn eerprijs vrolijk heen. Hoe blij slaat nog mijn harte. {==t.o. 26==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is mij ditmaal dan gelukt Een eerprijs te behalen; o Ik ben nog geheel verrukt. Mijn blijdschap kent geen paalen. Hoe heerlijk, heuchlijk is mijn lot. Ik durfde 't zoo niet wachten. Maar dank zij daarvoor U, o God! 'k Ontving van U de kragten. Vermogens schonk Uw goedheid mij, Dat ik, bij zoveel eere, Toch boven alles needrig zij, En recht Uw gunst waardeere. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan zal dees prijs, hoe groot of schoon, Geen ijdlen hoogmoed wekken, Neen! maar tot deugd en vlijtbetoon Me een nieuwe spoorslag strekken. ô God! dat zal, dat moet hij zijn. 'k Zal steeds volijvrig poogen, En zoo, o goede God! niet mijn' Maar Uwen lof beöogen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==t.o. 28==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Naa een onweder. 't Word lichter. - 't Onweêr drijft voorbij. Komt, Broeders! Zusters! zingen wij; Jaa, zingen wij een vrolijk lied, Om 't heil, dat mensch en dier geniet. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe lieslijk riekt der bloemen geur! Hoe heerlijk blinkt der bloemen kleur! 't Luikt alles op. 't Is al verkwikt. Lof zij de Magt, die dit beschikt. Terwijl ons hart Gods goedheid prijst, Dringt de adem, die ten Hemel rijst, Zelfs vrijer door de lugt, die frisch En zuiver door het onweêr is. ô God! ontvang des onzen dank. Vrij volg de donder, schor van klank, Op bliksemstraalen, fel van gloed. Gij, groote God! zijt wijs en goed. {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Komt, geven wij steeds dankbaar acht Op Uwe Wijsheid Liefde en Magt, ô God! die, wijl het onweêr loeit, Met stroomen heils het veld besproeit. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Altijd vrolijk. Reeds ontwakend juichen wij, 's Morgens, bij het dagen; Dat ons hart dan vrolijk zij; Jonkheid past geen klagen. 't Al herleest, Alles geest Overal ‘vreugdgeschal. 's Morgens overal. En geen harte, vol gevoel, Blijft bij zoveel vreugde koel. {==t.o. 32==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Is ook 't heuchlijk Middag uur Voor den mensch genaderd. Bij de gaven der natuur, Door de vlijt vergaderd, Rijst de dank Blij van klank Overal ‘vreugdgeschal 's Middags overal enz. Is de taak met vlijt volbragt, Dat de Zon dan zinke, En 't gelaad door de avondpracht Van genoegen blinke. Welk een stof Dan voor lof. Overal ‘vreugdgeschal. 's Avonds overal enz. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Het kerkhof. Neen! Broeders! dat geen ijdle schroom Bij 't Kerkhof ons bevange. Dat elk gerust hier nader koom', Ons bloed hier vrij door 't harte stroom', Althans geen angst het prange. {==t.o. 34==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Hier rust, ô ja! in 's aardrijks schoot, Een aantal medemenschen. Hier liggen lijken klein en groot. God stelde aan allen bij hun dood De grens der aardsche wenschen. Maar dat ons bij zo menig graf Geen treurigheid verrasse. God, die hier nam, was 't, die eens gaf. Hier vall' dan 's levens bloemkrans af. De mensch vergaa tot assche. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar in de lente word het zaad Betrouwd aan 't hart der aarde: Dat zaad, schoon 't voor ons oog vergaat, Spruit op tot tarw, die 't veld beslaat, Zo rijk in tal en waarde. Zou God, wien zelf geen korrel graan In d'akker is verborgen, Den mensch in 't graf niet gadeslaan? Zou daar de mensch geheel vergaan? Neen! God blijft voor hem zorgen. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Schoon hier de zaadschel heenen waait, En zelfs geen spoor laat merken. Dit's de akker door God zelf bezaaid. Eenmaal herleest de mensch, en maait De vruchten zijner werken. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} De zijworm. Wij slaan hier, met opmerkzaamheid, Het spinnend Wormpje gade. Komt ooit het bedje, dat het spreidt, Het werkzaam dier te stade? Maar zie allengsk, allengsk verdwijnt De Zijworm uit onze oogen. Nog zien wij hem.... Neen! nu, nu schijnt. Hij gantsch 't gezigt onttoogen. {==t.o. 38==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Geheel verdweenen is het dier, Als in een graf van zijde; Dat aan de ruste zich nu hier Het ijvrig Wormpje wijde. Zijn vlijt heeft deze rust verdiend, Zijn graf zelfs doet het eere. Ja, Jeugd! zegt hier een Kindervriend, Dat u dit voorbeeld leere. Slijt steeds, in nutte bezigheên, Het kort, het vluchtig leven. Wil steeds zo uwe kragt besteên, Als u door God gegeven. Elk zij een zinnebeeld der vlijt. Zou vlijt u niet betaamen, Die om deez' Worm verwonderd zijt? Zou u een Worm beschaamen? {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Neen! neen! gij volgt zijn werkzaamheid; En als, naa veel te slooven, U 't graf der ruste word bereid, Ook dan zal men u loven. Dan roemt men nog uw vlijtbetoon, Bij 't naageslacht in waarde. ô Ja, uw voorbeeld, groot en schoon, Sticht dan nog nut op aarde. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==t.o. 40==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij de uitdeeling van eereprijzen. Choor. Komt met gezangen Met opgeruimden geest Blij aangevangen Dit heuchelijk feest. Enkele Stemmen. Een glans van weltevredenheid, Op 't ouderlijk gelaat verspreid, Toont, hoe hun hart deelt in de vreugd, Die 't kinderhart verheugt. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Choor. Komt enz. Enkele Stemmen. ô Ja, zelfs ieder in deez' kring, 't Zij burger, het zij vreemdeling, Geeft ernstig op de glorie acht, Die hier de vlijt verwacht. Choor. Komt enz. Enkele Stemmen. Hier oogt verdienstlijk vlijtbetoon Na de opgehangen eerekroon, Die kroon bekoort wel aller oog, Maar ach! zij hangt zo hoog. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Choor. Komt enz. Enkele Stemmen. Elk die zijn pligten heeft gedaan, Voelt nu het hart genoeglijk slaan, En wacht, bevrijd van boezempijn, Wat of zijn deel zal zijn. Choor. Komt enz. Enkele Stemmen. Zo de eerekroon ons is bereid, Zij strekke een spoor tot naarstigheid; En dat vooral dan verre zij, De geest van hovaardij. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Choor. Komt enz. Enkele Stemmen. Mislukt ons de eerekroon der vlijt, Ver zij dan wrevel toorn en nijd, Neen! dat onsteeke in ons gemoed. Een blakend' ijvergloed. Choor. Komt met gezangen, Met opgeruimden geest, Blij aangevangen, Dit heuchelijk feest. {==t.o. 44==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} De eerlijkheid. (Een waare gebeurtenis.) Een Stem. Hoort, Vrienden! hoort een waar geval, Een daad van eerlijkheid, Die ik beknopt verhalen zal. 't Is van een arme meid; Maar die ons allen duidlijk toont, Hoe Eerlijkheid bij Armoê woont. Choor. Ei meld een daad, die aan ons toont, Hoe Eerlijkheid bij Armoê woont. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Stem. Een meisjen, uit een agterbuurt, Werd na een kommenij, Om twee lood koffij uitgestuurd, Het geld kreeg zij 'er bij. Het meisje liep altijd zo vlug; Zij kwam gelijk de wind terug. Choor. Ja, braave meiden zijn steeds vlug En komen altijd gaauw terug. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Stem. Zij had de twee lood koffij nu. ‘Kom zet de koffij maar,’ Riep toen haar vrouw - ‘'k ben straks bij u; Maak maar 't half elfje klaar.’ Zij schudt de peperhuisjes uit, Maar hoort een klank, een vreemd geluid. Choor. Ei zeg ons spoedig wat beduidt, Die vreemde klank, dat vreemd geluid. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Stem. Zij keek toen in de kan, en zag, (Zij hield haar op het licht.) Dat op den boôm iets blinkends lag. Wat onverwacht gezicht! Het was een zilvren vingerhoed, Wie raadt nu wat het meisje doet. Choor. Zij vondt die zilvren vingerhoed, Wie raadt niet wat het meisje doet. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Stem. Zij stak die spoedig in haar zak. Zij was geheel alleen, Toen zij hem vondt, en hem verstak, Eer nog haar vrouw verscheen. De koffij dronk zij met haar vrouw; Maar denkt gij, dat ze iets zeggen zou. Choor. Wel waarom, of zij ook haar vrouw Van haaren vond iets zeggen zou. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Stem. Het arme kind had munt noch kruis, Maar nu een' vingerhoed. Ten twaalven gaat de meid na huis. Wat maakt zij grooten spoed. Zij ging; - gemaklijk raad gij dit. - Ligt na den eersten Zilversmid. Choor. Wel ja gemaklijk raad men dit, Zij ging na d'eersten Zilversmid. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Stem. Gij raadt wel mis. - Zij gaat voorbij, Waar of zij heenen dwaalt. Zij vliegt juist na de kommenij, Waar ze altijd koffij haalt. ‘Daar vrouw’ zegt zij heel gul en vlug, ‘Daar is uw vingerhoed terug.’ Choor. Hoe gaf de meid, zo gul en vlug, Dien zilvren vingerhoed terug. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Stem. Maar, Vrienden! maar die eerlijkheid, Bleef ook niet onbeloond. De vrouw zeî aanstonds: Braave meid! Gij hebt uw trouw getoond. Ontvang tot loon der eerlijkheid, Deez' vingerhoed, rechtschapen meid! Choor. Lof zij die deugdzaame arme meid: Een treffend beeld van Eerlijkheid. {==t.o. 52==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Welkomst-groete op de schole. Komt, lieve vrienden! juichen wij! Wie onzer is dit uur niet blij. Wij heeten elken nieuweling Van harte welkom in deez' kring. Eerste Choor. Weest welkom in dit oefenperk; Dat 's Hemels gunst u steun' en sterk'. Besteedt met dankbaarheid en vlijt Hier d' onherroepb'ren, kostb'ren tijd. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Choor van 't begin. Komt, lieve vrienden! juichen wij! Wij onzer is dit uur niet blij. Wij heeten elken nieuweling Van harte welkom in deez' kring. U bieden we onze vriendschap aan, Bij de intreê van deze oefenbaan; Dat nimmer lage jaloezij, Die vriendschap hier nadeelig zij. Tweede Choor. Neen! schoon ons harte blaakt naar eer, Door liefde en vriendschap gloeij' 't nog meêr. Daar minzame dienstvaardigheid Door 't harte stille vreugd verspreidt. Choor van 't begin. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Versmaadt de gulle hand dan niet, Die elk van ons hulpvaardig biedt; En gingen we u een poosje voor; Wel gaarne wijzen we u het spoor. Eerste en tweede Choor. Maar de Onderwijzer, onze vrind, Die u, die alle kindren mint, Wenkt u en ons tot vlijtbetoon Zijn liefde zij uw doel en loon. Choor van 't begin. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Danklied na het eten. Allen. Schepper! u zij dank. Twee. Wij zijn door uw gaven. Ruim en mild verkwikt. U zij dank, die alles Ons beschikt. Allen. Dank, ô Schepper! dank. {==t.o. 56==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Drie. Uit een diep geraakt gemoed, Klinkt de dankbre juichtoon zoet. Allen. Heiligt den Schepper gezang. Allen. Schepper! u zij dank. Twee. Gij schenkt warmte en regen Door uw magt; Spijze liet gij groeijen, Rijk van kracht. Allen. Dank, ô Schepper! dank. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Drie. 't Past den mensch, door u gespijsd, Dat hij uwe goedheid prijst. Allen. Heiligt den Schepper gezang. Allen. Schepper! u zij dank. Twee. Gij schiept heldre bronnen, Mild in vocht; Dat den dorst, zoo streelend, Blussen mogt. Allen. Dank, ô Schepper! dank. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Drie. Spijs en drank stroomt van u neêr. Ja uw gunst zij lof en eer. Allen. Heiligt den Schepper gezang. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij den aanvang van den oorlofstijd of vacantie. Juicht! het Feestuur heeft geslagen; Staken wij ons daaglijksch werk. Welkom, lustige Oorlofsdagen! Blijde rust maakt kloek en sterk. Welkom zijt gij. Komt nu zorg verbannen. Welkom zijt gij, Oorlofstijd! Welkom zijt gij. Nu den boog ontspannen. Choor. Welkom zijt gij, Oorlofstijd! Welkom zijt gij. Nu den boog ontspannen. {==t.o. 60==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Rust, gewone bezigheden! Thans is onze speeltijd dáár. Dat wij vrolijk huiswaards treden; Vreugde nieuwen werklust baar'. Rust en vreugde moet van pas genoten. Welkom zijt gij, Oorlofstijd! Gij kunt zelf dus kracht en vlijt vergrooten. Choor. Welkom zijt gij, Oorlofstijd! Gij kunt zelf dus kracht en vlijt vergrooten. Dat wij ons nu niet vervelen, Dom en vadzig neêrgevleid. Neen! betoonen we in ons spelen Zelfs vernuft en werkzaamheid. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat we ons vrolijk, maar niet woest gedragen; Welkom zijt gij, Oorlofstijd! Niemand moog' zich ooit van u beklagen. Choor. Welkom zijt gij, Oorlofstijd! Niemand moog zich ooit van u beklagen. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==t.o. 62==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} De dag. Dat ik, met een blij gezang, 't Dagend Zonlicht groete, En der vooglen lied vervang'. Dat mijn lust zich boete In dit schouwspel, schoon en groot; Alles juicht bij 't morgenrood, Dat, ô God! uw gunstgenoot U ook blijde ontmoete. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} Heel natuur verkwikt; herleeft.... Bloemen, Dieren, Menschen. - Schepper! die ons zegen geeft, Boven onze wenschen; Uwe lof zij steeds verbreid; Mogt de bloem der dankbaarheid, Rijk met dauw van gunst bespreid, Dorren noch verslenschen. Met het klimmen van de Zon, Die ik snel zie rijzen, Klimmen, rijzen, Goedheidsbron! Uwe gunstbewijzen. Alles werkt, vol kracht en vuur. Leven is geheel natuur; Tot het gloeijend middaguur Allen roept tot spijzen. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan ook heft men liedren aan, Om, met schelle klanken, Bij het vrolijk dischwaards gaan, God, den Heer, te danken. Voor een beet met bronkristal; - Of zoo 't lot wat ruimer val, Roem men vrij met lof geschal Vruchtbre wijngaardranken. De arbeid zij met vlijt hervat, Na 't gebruik der spijze. Dat de vlijt, in Dorp en stad, 's Hemels gunst zoo prijze. De arbeid wacht in elken kring 's Hemels hulp en zegening; Juichend, schoon de schemering, Vroeg of spade, rijze. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} ô Hoe mild, hoe goed is God. De avond dauwt van zegen Na een dag van heilgenot. God, den mensch genegen, Schenkt, daar 't avondpurper praalt, 't Uur, hetgeen zijn werk bepaalt. En God stroomt, wijl 't Zonlicht daalt, Nieuwe lofzang tegen. Ja de Liedren zwijgen niet, Schoon beneên de kimmen 't Zonlicht aan ons oog ontvliedt. - Zie het statig klimmen Van de zilver blanke maan. Drijvende langs 's Hemels baan Staart zij 't menschdom troostend aan.... Dweepers! droomt van schimmen; {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Droom van Spooken, Bijgeloof! Kusch uw ijzren kluister. - Godvrucht, voor uw wartaal doof, Juicht in 't nachtlijk duister. Godvrucht roemt den stillen nacht; Zij zingt Godes liefde en magt Schitterende in sterrenpracht Vrolijk door dien luister. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Wiegelied. Slaap zacht, slaap zacht, ô dierbaar kind! Hetgeen mijn hart, zoo teeder, mint; 'k Zal bij uw wiegje blijven waken. Waarin gij, zorgloos, nederligt; Voor u te zorgen is mijn pligt. Slaap vrij. Geen kwaad zal u genaken. {==t.o. 68==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Slaap zacht, slaap zacht; geen woest gedruisch Dring' onverwacht van straat in huis, Om met een' schrik uw slaap te stooren. Slaap vreedzaam, lieve onnozelheid! Wien zou 't gelaat, als overspreid Met welvaarts roosjes, niet bekooren. Slaap zacht, slaap zacht; een blijde lach, Zoo vriendlijk, als ik immer zag, Zweeft over uw beminlijk wezen. ô, Die onschuldig is, als gij, Slaap, zoo van allen kommer vrij. Waarvoor zou onschuld immer vreezen? {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Slaap zacht, slaap zacht, maar wat geluid Breekt buldrend daar ten hemel uit.... Een donderslag! - 'k zie felle stralen.... Slaap kind! dat van geen kommer weet, - Welaan! ik zal het wiegekleed, Om 't licht, wat verder overhalen ô Welk een slag! - Ligt naakt gevaar. Wordt dit het kind zelfs niet gewaar; Kan niets zijn rust, zijn slaap verstooren? Dringt, dringt een licht, zoo vreeslijk hel, Dringt een geluid, zoo ijslijk fel, Hem niet in oogen of in ooren? {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar zacht ik merk.... ja! hij ontwaakt.... Laat zien.... laat zien.... hoe, of hij 't maakt. Stelt iets zijn kalmte of vreugde palen.... Neen hij, die van geen kommer weet, Lacht - speelt zelfs, onder 't wiegekleed, Met schemer-glans van bliksemstralen Speel voort in uw gelukkig lot. ô Laat mijn hart, gerust in God, Zoo min als 't uw' bekommerd wezen. - Wees, wees gerust en kalm, mijn geest! Hij immers, die de Godheid vreest, Behoeft geen andre vrees te vreezen. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} De nederige 'k Ben dankbaar voor 't verstand aan mij geschonken.... 'k Bezef zeer klaar, dat ik verstaa en denk. Maar zou die gift tot hoogmoed mij ontvonken. Ik trotsch zijn? - Hoe! Waarop? Op een geschenk? Doch dat geschenk, zoo groot; door God gegeven, - Helaas! één val - één stoot berooft me 'er van. En is 't verstand geen gift, zoo zeer verheven, Dat geene gaaf 't ooit overtreffen kan. {==t.o. 72==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe zou dan trots mijn jonge borst doen zwellen, Om vlugtige eer, - een waterbel gelijk. Of zou 'k me iet groots, om schat of afkomst tellen, Maar menig dwaas is immers groot of rijk. Zou mij een kleed misschien tot hoogmoed wekken? Een nietig kleed, schoon stijf van zijde en goud; Dat mooglijk ras een ander aan zal trekken, Door mij en elk als dwaas of snood beschouwd. Maar 't blinkend schoon van aangezigt en leden....! ô Teedre roos, die weinig uuren prijkt, En na één dag verwelkt, in 't stof vertreden.... Ik voel te klaar, hoe Schoonheid u gelijkt. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Verdienen sterkte en forsche ligchaamskrachten, Misschien, dat zich de mensch daarop verhef. Eén koortsje.... en hij, dien allen Herkles achten, Ploft neêr - en sterft. - Vernederend bezef! Maar trots op Moed en Deugd, herhaald gebleeken, Herhaald betracht.... Neen! valsche beelden! wijkt: Eén zwakke vlaag; de Moed is ver geweken.... Verleiding lonkt.... en onze Deugd bezwijkt. Op niets, ô God! verhef zich dan ons harte, Dat hoogmoed nooit den zwakken mensch verleid'. Maar dat hij, steeds bedaard in vreugd en smarte, U min en diene, in stille nedrigheid. {==t.o. 74==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Afscheid-lied bij het verlaten van de schole. Nog, nog, een vriendlijke afscheidsgroet'. De scheidenstijd is dáár. Deez' kring, deez' School verlaten wij. Vaarwel! ô lieve vriendenrij! Vaarwel! ô Broedrenschaar. Nog, nog, een vriendlijke afscheidsgroet. Het scheidensuur is dáár. Deez' kring, deez' School verlaten wij Voor grooter kring en maatschappij, Vaarwel, ô Zustrenschaar! {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog, nog, een vriendlijke afscheidsgroet. Ons hart is aangedaan. ô Broedrenschaar; ô Zustrenrij! Uw' lieven kring verlaten wij: De klok zal daadlijk slaan. Nog, nog, een vriendlijke afscheidsgroet. Vaarwel! smaak met elkaêr Genoegen, zonder twist of nijd, Uw aller doel zij deugd en vlijt. Vaarwel! ô Vriendenschaar! Nog, nog, een vriendlijke afscheidsgroet, Daar 't scheidensuur straks slaat. ô Onderwijzer, beste vrind! Die ons zoo hartelijk bemint. Neem willen voor de daad. {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontvang een dankbare afscheidgroet. Dank voor zooveel genot, Als ons door u te beurte viel. Wij bidden, met een dankbre ziel; Uw welvaart geve God. ô God! verhoor onze afscheids beê. Het uur van scheiden slaat. Stort Gij, ô goede God en Heer! Uw zegen op elk onzer neêr, Die deze School verlaat. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Het rijsje moet gebogen. Het welig Rijsje moet gebogen, Wanneer het jeugdig is en zacht. En met geen harden schorsch omtogen Gewillig wijkt voor kleine kracht. Maar staat het jaren lang aan stormen In 't wilde en op zichzelve bloot, Geen Hovenier geeft nieuwe vormen Aan een' tot boom gegroeide loot. {==t.o. 78==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Men valt geen Hovenier dan lastig, Dat hij zijn kunst 'er aan besteed', Zij blijft een boom zoo krom zoo kwastig Als haar het toeval worden deed. Zoo zal den mensch, die losgelaten En woest in zijne jonkheid leeft, Het treffendst onderwijs niet baten, Dat wijsheid hem volwassen geeft. Treedt, Kinders! dan steeds willig nader, Wanneer uwe Onderwijzer wenkt, En dank den goeden God en Vader, Die u een lot zoo gunstig schenkt. Laat hij uw jonge hartjes buigen - Zoo zal gewis eens later tijd Van uw verstand en deugd getuigen, Als gij volwassen menschen zijt. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} BLADWIJZER. het vrolijke kind in den morgenstond bl. 7 Beginnende: Kom vlug uit het hedde, 't dankbaar kind 10 Dierbaar zijt gij aangenaame dagen! deugd en vreugd. 14 Juicht en zingt, meilied. 18 Kom, lieve Jeugd! een vrolijk Lied, winterlied 22 Komt, Kind'ren! schaart u om mij heen, na het behalen van een eereprijs 26 o Hoe gelukkig, hoe te vreên, na een onweder 29 't Word lichter. - 't Onweêr drijft voorbij. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} altijd vrolijk bl. 32 Beginnende: Reeds ontwakend juichen wij, het kerkhof 34 Neen! Broeders! dat geen ijdle schroom de zijworm 38 Wij slaan hier met opmerkzaamheid, bij de uitdeeling van eereprijzen 41 Komt met gezangen de eerlijkheid 45 Hoort, Vrienden! hoort een waar geval, welkomst-groete op de schole 53 Komt, lieve vrienden! juichen wij! danklied na het eten 56 Schepper! u zij dank. bij den aanvang van den oorlofstijd of vacantie 60 Juicht! het Feestuur heeft geslagen; de dag 63 Dat ik, met een blij gezang, {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} wiegelied bl. 68 Beginnende: Slaap zacht, slaap zacht, ô dierbaar kind! de nederige 72 'k Ben dankbaar voor 't verstand aan mij geschonken.... afscheid-lied bij het verlaten van de schole 75 Nog, nog, een vriendlijke afscheidgroet. het rijsje moet gebogen 78 Het welig Rijsje moet gebogen {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<}