Een onwaerdeerlycke vrouw. Brieven en verzen van en aan Maria Tesselschade
(1918)–Maria Tesselschade Roemer Visschersdr– Auteursrecht onbekend
[pagina 305]
| |
[pagina 307]
| |
Uit een brief van Huygens aan Barlaeus, van 5 Febr. 1645Ga naar voetnoot1).Tessela invitanti rescripsit, facile se intelligere, jucundum iter Hagiense fore, at cum sub tutela sororis AnnaeGa naar voetnoot2) (quam rigide averruncandam praeceperam) latere non possit, superesse solos Hoofdios, um et am, quibus comitibus decore utatur. Hosce vero aestivos, ait, aves hac anni tempestate vix nidum relicturos. Itaque ventura est, nam ipsam Hoofdiam propediem huc adactum iri instante partu filiaeGa naar voetnoot3), a te habemus. Et pollicitus est nobilissimus Wicofortius, haec se rerum atque temporum momenta concinnaturum, at Hagae fiat, quod Mudae destinatum erat. Redeo igitur ad antiquum VicimusGa naar voetnoot4), nec ausit Tessela videri ἀτΕσσΕλΕν. Quod quam nescis tu amoris vim, ego ambitiunculae scintillam interpretor. Fortior haberi vult, et qui- | |
[pagina 308]
| |
dem sic meretur, quam qui fortissima vincit moenia. Fiet hoc palam novo, ecce, documento, grandi allocutione, cuius hic exemplum habes; Dies illi festos inscripsiGa naar voetnoot1) et quando nos in arenam religionis traxit, semel illi omnem controversiam movendam duxi, semel oggerendas omnes ineptias Romanas. Confodienda fuit capulo tenus. Ut res ceciderit, tu arbitrare; ut casura sit, admodum securus expecto. | |
Uit een brief van Barlaeus aan Huygens, van 8 Februari 1645Ga naar voetnoot2).... Cum Tessela statariam iam pugnam aggrederis; ego vos commisi. Deus e machina commissos derimat; gloriosum adversarium nacta est, nec tu ignobilem Camillam.Ga naar voetnoot3) Totam BabylonemGa naar voetnoot4) invades; omnes meretriculae istius abcessus pertundis acerrime. Redit ad te exemplarGa naar voetnoot5) tuum; descripsit filius, ut amicis legendum per occasiones detur. Si Tesselam bene novi, non respondebit; amat discursus brevesGa naar voetnoot6); ego illam ob virtutes summas veneror. Hodie illi scripsi: Vivamus, mea Tessela atque amemus, Insultusque senum, sed aulicorum, omnes unius aestimemus, etc. Te disputantem aequo animo ferre potest, mi iniquissimo ferat, praesertim si capulo | |
[pagina 309]
| |
tenus illam vellem confodereGa naar voetnoot1). Vale amicorum princeps integerrime. Amstelod., 8 Febr. 1645. | |
Uit een brief van Barlaeus aan J. Wicquefort, van 10 Febr. 1645Ga naar voetnoot2).Commissus est cum Tessela Zulechemius, et in arenam descendit. Quis succumbet? Videtur Zulechemius amicorum conventum indicere velle Hagae-comitis; ego nolo abesse, et mecum adducam Hoofdium. | |
Gedichten van Constanter.Ad Barlaeum, in adventum Tessalae Hagam.Ga naar voetnoot3)Vicimus; hic vidua est. Procul hinc rivalis amici
Invidia, et quisquis dente poeta nocet.
En quid agis, Barlaee, venis ad Festa Deorum?
Elige. Quidquid agis, Vicimus; hic vidua est.
19 Febr. 1645. Constanter. Tesselschade aen 't weven.Ga naar voetnoot4)
De wijse Tesselscha, de weew, heeft leeren weven
Waer magh dat schoon verstand syn' sinnetjes toe geven?
| |
[pagina 310]
| |
'T en voeght haer' waerde niet. Ick houd 'er niet veel van
Dat Tessel weven, maer dat Tessel weewen kan.
23 Febr. 1645. Constanter. | |
Gedicht van Barlaeus.Nobilissimo viro D. Constantino Hugenio Zulechemi Domino etc. C. Barlaeus S.P.D.Ga naar voetnoot1)Qui viduam tecto et sacro sermone coërces,
Et viduae docto corrigis ore fidem,
Dignus habes viduam. Quin iam sine lite procaris,
Et sine rivali solus et unus amas.
5[regelnummer]
Constantine, meis doctor concludor Athenis,
Nec viduae possum nunc comes ire tuae.
Nulla vacat mihi festa dies. Zulecheme, triumpha,
Et de tot viduis certa trophaea refer.
Prima mihi surrepta fuit Treslonga. SecundumGa naar voetnoot9
10[regelnummer]
Officis, et scriptis Tessela victa, tua est.
Omnibus hic viduis quia sufficis unus amator,
Ante tuos pono Cypria signa pedes.
Amstelod. 24 Feb. (C. Barlaeus). | |
[pagina 311]
| |
Gedicht van Constanter.Tesselscha boven mijn slaep-camer.Ga naar voetnoot1)De weew leit t'mijnent thuijs, maer ick belegse niet;
Siet, ick besittse maer. O wonderlick verdriet!
Of doen ick? jae ick toch. Maer, o verdrietigh wonder!
De Weew leit boven, en de Wewenaer leit onder.
5[regelnummer]
Barlaee, hoe vatt ghy dit? wat meent ghij dat ons scheidt?
Myn' kouwe solderingh, en haer' koele eerbaerheid.
27 Febr. 1645. Constanter. | |
Brief van Hooft.Hooft aan J. WicquefortGa naar voetnoot2)Mijn' Heere ende Neeve, Ick hoope dat U Eed, Gestr. oover acht daaghen den baerenzakGa naar voetnoot3), neevens mijne dankzegging voor de eere ende goede siere, genooten bij U Eed. Gestr., wel zal ontfangen hebben. Nu is deeze, om aan U Ed. Gestr. te richten het neevensgaande afschrift, getooghen ujt eenen brief, die, hoewel geschreeven ujt Rotterdam, den 23en deezer maant, mij eerst gister ter handt quam. U Ed. Gestr. gelieve 't zelve te vertoonen aan Joffr.e Tesselscha, op dat haare Ed., ziende dat de H. Barlaeus van die waaren is, die ter greepe wegh gaan, ende daar veele handen naa strekken, zich niet al te kostelijk houdeGa naar voetnoot4, maar toetaste, oft gaape, indien hij haar pap biedt. Maar het dient verhoolen gehouden voor zijne E., opdat hij zich niet bezondighe in ijdele gloorie, ende al te spijtigh worde, als zijnde begeert van Vidua RegisGa naar voetnoot5). Want die naam wordt in het Duitsch van den brief uitgedrukt. Dat de gemelde JoffrouwGa naar voetnoot6) in den Haaghe is, heb jk uit zijne E. verstaan, ende heeden ujt zijn gezin, dat hij haar op eergister gevolght isGa naar voetnoot7); wel bujten mijn' gissing, alzoo hij mij gezeidt | |
[pagina 312]
| |
had, zich tot de rejze niet te kunnen beleedighenGa naar voetnoot1). Ik geev U Eed. Gestr. te denken, oft dit rondelijk gehandelt is teeghens eenen vrindt, dat zijn E. alzoo ter slujk vertrekt, zonder mij een woordt daaraf te zeggen; ende oft de min groot is, die zijn' E. zoo verblindt, dat hij waant te ontveinzen een' heele Haaghsche rejz. Wen zijn volk die verzweeghen hadde, zoo zoude de deur der Doorluchtighe Schoole immers daaraf klappenGa naar voetnoot2). Deeze dubbelheit van mij zoo te bedrieghen, waare stofs genoegh voor eenen Franschman tot een Duël. Maar jk ben zoo heet niet gebaakert, ende naader aan den Duitschen kant, zoo dat jk, indien zijn E. 't krakkeel aldaar met U.E. Gestr. wil afdrinken, daar niet teeghen heb. Maar daar moest een zwaare beeker op staan, ten minste een roemer, gesneeden van Roemers dochter, op wiens gezondheit de wijn zoo wel smaaken zal, als op een stuk groene kaaz. Ik dar vertrouwen, dat haare E., de Heer van Zuilichem, U Eed. Gestr., ende al het gezelschap, waaraan jk mij weldienstelijkGa naar voetnoot3) gebiede, geen' zwaarigheit zullen vinden in den pais, tussen zijn' E. ende mij, op die wijze te maaken. Beati pacificiGa naar voetnoot4). Zoo U.E.E. niet den heemel juist, zij zullen 'er ten minste een' vroolijken dagh oft aavondt meê winnen, ende jk daaraan mijn deel hebben naar den geest, Dus verre jok; maar dit is ernst, dat jk ben en blijf, Mijn' Heere ende Neeve, U Eed. Gestr. Ootmoedighe, onderdaane dienaar, P.C. Hooft. T' Amsterdam, 27 Feb. 1645. | |
Gedicht van Constanter.Aen Tesselschade, vertreckende.Ga naar voetnoot5)Pas hebt ghij hier geweest, en dreight weer te vertrecken.
Ey, Tessel, is de dagh niet eenen dagh te recken?
Is Alckmaer by den Haegh soo haeghelick, soo soet,Ga naar voetnoot3
Dat all het Haeghs behaegh voor 'tonhaeghs wijcken moet?
| |
[pagina 313]
| |
5[regelnummer]
Ten minsten, gaet niet wegh, om weg te willen blijven;
Ten minsten, laet wat hoops mijn' weecke wanhoop stijven;
En staet wat woeckers toe; en missick 't Capitael,
Gedooght dat ick het op den interest verhael.
Ick geef ons sestien jaer (God, hoop ick, sals' ons geven)
10[regelnummer]
In 'tvrolicke besitt van Lijf en Ziel te leven.
Maer u geef icks' op rent. Al valt de hooft-somm schaers,Ga naar voetnoot11
'T is tegen 'tjaer sestien noch een besoeckje's jaers.
1 Mart. 1645. Constanter. | |
Uit een brief van Barlaeus aan Huygens, van 4 Maart 1645Ga naar voetnoot1).Nescio an fatis, an vobis irasci debeam, qui voluptatum dies indicitis mihi plane intempestivos. Cum docendum nobis est, advocatis viduas, et adsunt; cum docendum non est, adsum ego sine illis. Scilicet metuitis, ne, si ad illas accedam, incalescam nimis. Illud scito, me et amoris aliquid et humoris, ut Plautinis verbisGa naar voetnoot2) utar, habere in meo corpore, et nondum exaruisse ex rebus amoenis et voluptarijs. Voluissem interesse vestris coetibus, homo minime morosus; sed visum vobis ea tempora eligere, quibus mihi reddendum temporis tributum. Sed devorabo hoc sive infortunium, sive iniuriam, qui maioribus fui par. Ob Bacchanalium biduum feriati sumus, quod itione et reditione absorptum fuisset. Scripsit Satrapa ex relatu an- | |
[pagina 314]
| |
cillae suae, quae falsa hoc auditione acceperat, me Hagam profectumGa naar voetnoot1); non magis vidi Hagam per hos dies, quam Constantinopolin.... Praestantissimam Tesselam, si istic adhuc est, saluta, et D. Vicofortium, et filiosGa naar voetnoot2), et D. BrunonemGa naar voetnoot3). | |
Uit een brief van Huygens aan Barlaeus, van 5 Maart 1645Ga naar voetnoot4).Nescio an legitimae censeri debeant excusatiunculae, quibus te subducere recriminator satagis nimium nobis perspectae veritati. Etenim te Bacchanalibus diebus Hagae condixeras; quo cur non adnataveris, Leander, ne ipsâ quidem Hero facem exhibenteGa naar voetnoot5), amplioris otij disceptatio erit. Interim fatemur, te non illepide circumvenisse nos, qui relictâ nobis exangui viduâ, cum succulentis novem puellisGa naar voetnoot6) securissime rem habuisti.......... Tum vernaculi nonnihil (invenies), quo viduam, dum adfuit, oblectare conati sumus et, si ausim dicere, oblectavimus. Discedens enim candidissime professa est, plane se itineris non poenitere. Ut de reditu annuo, quem, ut videbis, stipulati sumus, non arbitrer desperandum. | |
[pagina 315]
| |
Gedicht van Constanter.Op Tesselschades haestigh vertreck.Ga naar voetnoot1)Hier, en wegh? in een' weeck gekomen en verdwenen?
Dat heet ick geen besoeck, 'ten is maer eens besoght,Ga naar voetnoot2
Of ick een slaepsté hebb te geven of te leenen,
Of ick te nauwer nood 'tbesoeck verdragen moght.
5[regelnummer]
Vindt niet vreemt dat het mij gestadigh in den sinn mael,
Tot dat ick 'tnaeste jaer myn' Tessel-scha weer in hael.
13 Mart. 1645. Constanter. | |
Uit een brief van Barlaeus aan Huygens, van ... Maart 1645Ga naar voetnoot2).Jam cum Jesuitis nobis res est; forte quia de Tessela omnis sermo est. (Volgt een oordeel over Latijnsche verzen van twee Duitsche Jezuieten, n.l. Jacob Balde te München en Martin Siben, te Keulen. Bij dezen brief behoort het volgende gedicht.) Illud tuum (carmen) in Tesselae discessumGa naar voetnoot3) plane divinum est et elegans, ubi ad sortem et usuram alludis. | |
Gedicht van Barlaeus.In Tesselam et Hugenivm suppositis lectis cubantes.Ga naar voetnoot4)Tessela sublimis recubat, vicinior astris,
Longius a foedi condicione soli.
Constantinus humi iacet et demissior illâ
| |
[pagina 316]
| |
Suspicit ex humili numina tanta loco
5[regelnummer]
Iupiter inferior vidua Iunone recumbit,
Et mulier sedes Altitonantis habet.
Inversa est regni facies Venerisque theatrum.
Incubat insigni femina docta viro.
Tessela, verte latus; tonitru Zulechemus Olympum
10[regelnummer]
Credet et aethereis motibus astra quati.
Tessela, sternuta leviter, iam fulmina credet
Te jacere et summo fulgura rapta Iovi.
Tessela, collectis per noctem despue sputis.
Haec pluvias dicet succubus esse tuas.
15[regelnummer]
Tessela, cum placide stertes, haec murmura credet,
Iratae Superûm Principis esse sonos.
At cum compositis membris tranquilla jacebis,
Juno suo, dicet, conciliata Jovi est.
Maxime vir, tanti est viduae disponere lectum,
20[regelnummer]
Pingat ut inversos haec tua scena Deos.
C. Barlaeus. | |
Brief van Hooft.Hooft aan TesselschadeGa naar voetnoot1).Mejoffrouwe, U E brief, laatst ontfangen, mag ik wel godlijk noemen; eerstlijk om dat hij naa eeuwige vriendtschap smaakt, daarna, om de heemelsche geestigheit der invallen, die hy behelst; en eindtlijk, om dat hy, gelijk de Gooden, altijdts eeven jong zal blijven, dewijl hy geenerley merk draagt van den dag zyner geboorteGa naar voetnoot2). Ende, aangezien hy doch niet oudt worden kan, zoo heb ik te min geschreumt hem een' wijl onbeantwoordt te laaten, en ter tijdt toe dat ik den Heere Barlaeus zoude gesprooken hebben, om te hooren oft zijn Ed. eenige kennis hadde aan 't gedichtGa naar voetnoot3) van Vastaardt, dat in U Ed. veirsenGa naar voetnoot4) | |
[pagina 317]
| |
schijnt het smalle weeuwenlof genoemt te worden. Want, zonder 't zelve gezien, oft den zin van dien verstaan te hebben, wist ik nochte dien tytel, nochte den naam byzit wel t' huis te brengen. Nu is zijn Ed. het eerst in ontrent acht daagen ('t welk zelden gebeurt) my op gister koomen bezoeken, maar weet van 't voorzeide gedicht van Vastaart meer niet dan ik. Dies moeten wy in den droom blijven, tot dat U E gelieve ons 't selve toe te zeinden. Ik verbly my in den opgang van de nieuwe zon der poezye, waaraf U E vermaan maaktGa naar voetnoot1) ende dank dat geestig paarGa naar voetnoot2), voor dat hun gelieft heeft my daar mêe te bedenken. Mijn' dochter ChristinaGa naar voetnoot3) is noch tot Rotterdam, van waar zy haare zuster Zuzanna verlost heeft. Ik weet niet, hoe men haar van de nieuwe vrucht, die mijn' huisvrouw oudt maakt, zal kunnen afscheuren. Want haar' hoogste weelde schijnt schier te bestaan in weldoen aan jonge kinderen. Daarentusschen zal zy, zoo ik iet op haar vermag, niet laaten, onder andre vruntlijkheeden, Joffrouwe U E. dochter met schrijven te behaagen, indien haare Ed. daar meede vermaakt is, ende niet schuw van weederschrijven. Want, gelijk U E weet: de eene min brengt d' ander' in. Voor my, ik hoop U E nemmermeer oorzaak te geeven tot zwakking van 't vertrouwen dat U E stelt op de geduurigheit en vuurigheit der vrundschappe, U E toegedraagen, Mejoffrouwe van UE Verplichten dienstwillig.sten P.C. Hooft. T' Amsterdam, den zesden van Grasmaant 1645. | |
Brief van Tesselschade.Tesselschade aan HooftGa naar voetnoot4).Myn Heer .... Op U E laestleden brief, die vol Goddelycke Ernst is, soud ick koenen aentwoorden en zeggen:
Soo groten Eer voorwaer ick my niet waerdich acht;
| |
[pagina 318]
| |
dan onse vrindtschap en is geen Comedywerck; sy is soo schoon van achter als van vooren, van Jongs als van Oudts; dies sal ick de eer aen mij laeten leenen, omdat daer soo veel blyckx van waerheyts aen is, ende antwoorden op u E begeeren van het smal weuwen lof, daer ick niet anders aff en heb als het geen' daer u brieff af melt, van het slaepen van sekre wedu en weuwenaer, aen myn heer Barleus gesonden van de heer van Zuylech[em]: siet ick be sitse maerGa naar voetnoot1). Dat is immer[s] by sit noemen, ende u E yver over mij, die schynt dit wat vremt te luyden; dit heb ik willen verdadigenGa naar voetnoot2) met het laeste gedichje, en anders niet. Syn hertelyck gegroet met u E beminde huys genooten, van my, u e vrindinne TesselSchade Roemers.
Adres: Aen myn Heer || myn Heer Hooft || Drossaert van Muyden. | |
Gedicht van Constanter.'T misverstand.Ga naar voetnoot3)Hoe, Tessel, tast ghij mis, en meent ghij dat ick swijmdeGa naar voetnoot1).
En van mijn selven zeegh? saegt ghij noijt mann die rijmde
Sijn selven hals af, dood, tot Kool en Asch verbrandt,
En schreef een' niewe klucht strax met de selve hand?
5[regelnummer]
Hoe? meent ghij, daer mijn' Penn eens om den deun den dief stelt,
Dat flux mijn' weecke breijn sijn' sinnen op een Lief stelt,
En dat ick inde boeij' of inde dood moet gaen?
Neen, Weew; leert weewenaers haer' hoofsche Tael verstaen,
En hoofsche dichters toe. Mijn hert en is niet banger
10[regelnummer]
Dan Dicht en Rijm vereischt; mijn vier en brandt niet langer
Dan tot het leste vers. En sucht ick dan eens toe,
Het zij in Int of wind, 'k blijf even wel te moe,Ga naar voetnoot12
En altoos buyten 'tnet dat fuijckigh is van mazen,
En niemand uyt en laet die eens door 'tlistigh asenGa naar voetnoot14
15[regelnummer]
In 'twarre-garen raekt. Want, want, want, Tesselscha,
T en is de vrijheid niet alleen die 'ck gade slae,
| |
[pagina 319]
| |
Als die ghij mij beveelt voor 'twaerdste pand van 'tleven;
Mijn tweede vryerschapp bestaet een tweede beven;
Ick schrick voor d'over-hand. 'T is haest geseght. Ick winn 't;
20[regelnummer]
De weew light onder, in mijn' macht en mijn bewind;
De kans loopt averechts; want, of m' hem slecht of wel quijt',
Als tgoedjen onder raeckt, soo zijn wij ball en spel quijt.
Oost Eeckeloo, 24 Aug. 1645. Constanter. | |
Uit een brief van Hooft aan J. Wicquefort, van 25 Aug. 1645Ga naar voetnoot1).Maar het bedroeft mij te verneemen, dat Mê Vrouw, U. Eed. Gestr. waarde helfte, te spaade gekoomen is, om ons op gister, neevens de HH. Barlaeus ende PoirierGa naar voetnoot2) met de eere haarder jeeghen-woordigheit te begunstighen. Jndien haare Eed. ende U. Eed. Gestr. dit ongeluk zoo leedt is als ons, de schaade zal haast geboet worden, waarnaa ons zeer verlangt. Joffrouw Crombalgh vertrok deezen morghen naa Weesp, om daar te blijven bij haaren neef van BuilGa naar voetnoot3), tot morghen aavondt. Als dan zullen wij in geenen gebreeke blijven van U. Eed. Gestr. groetenis te doen. | |
Brief van Tesselschade.Tesselschade aan HooftGa naar voetnoot4).Mijn Heer, Doen eens een kleet van oudts mocht veertich jaeren dueren, doe hielt men 't voor genae, daer wy het noch voor houwen, en Vastart sejdt, 't was nu de Huyd vol plagen, door de verdurven onraedt van | |
[pagina 320]
| |
Hoofsche dertelhêen. Dies zouden wy gaeren, niet door kranckhejt van quistsucht, maer wel door vaste vrindtschap, een taeyer stoff als vliegersGa naar voetnoot1) lichtichejt, gelockt zijn, om Ue t' Amsterdam in de winterhuyshoudinghe, ons vrindelyck aengeboeden, te koemen besoecken, daer wy we hertelyck aff bedancken. En noch hapert er des geen ongerijmde ...... | |
Uit een brief van Barlaeus aan J. Wicquefort, van 19 Dec. 1645Ga naar voetnoot2).Tessela hicGa naar voetnoot3) est et canit. | |
Gedicht van Brandt.Op het spelen van Torquatus voor Maria Tesselscha Roemers. Den 19 van Wintermaandt 1645.Ga naar voetnoot4)De Dondergodt mach door zijn Noordewinden
De waatren sluiten met doorluchtig ijs,
Of donderen door ritzelende linden,
Of maken al de groene telgen grijs
5[regelnummer]
Door wintersneeuw, of rijp die uit den hoogen
Al d'aardt bekleedt; nochtans sal hij het geen
Ons eens is door den tijdt verbij gevloogen
Te rug doen gaan, nocht doen te niet. O neen!
Het geen de tijdt heeft voortgebracht moet blijven
10[regelnummer]
Zoo lang gelijk als d'op- en ondergang.
Geen blixem kan dat uit de werelt drijven.
Dus is ook d'eer, die ik van uw ontfang,
O Tesselscha, om dat gij van te vooren
Torquatus deugt en Vorstenveinzerij
| |
[pagina 321]
| |
15[regelnummer]
Quaamt op des Amstels hooge Schouwburg hooren.
Zong Baerles Zanggodin bij 't bruizende IJGa naar voetnoot16.
Torquatus lof, d'onnoozle IulianeGa naar voetnoot17.
Is ook aan u, ô Zanggodin verplicht.
Zij zucht, en stort voor u haar kuische tranen,
20[regelnummer]
Terwijl gy een Parnas aan 't waater sticht,Ga naar voetnoot20-23.
Daar Radtbouts zoon, de Kooning van de Vriezen
De grondtvest lei van zijn beroemde stadt.
Gij saagt haar d'eer, en 't leeven ook verliezen
Na dat haar deugt de list bedroogen hadt.
25[regelnummer]
Maar toen nu door den ingedreven degen
Het eerlijk bloedt ten zuivre borst uitvloog,
En dat men haar ter aarde sag gezeegen,
Zoo sloeg z' op u haar half gelooken oog.
Als 't naar gesicht was meestendeel gebrooken,
30[regelnummer]
En sprak voor 't laatst met een geslooten mondt:
‘Heb ik mijn kuisheit nu genoeg gewrooken?’Ga naar voetnoot31
Toen was 't gedaan, en daar op vloog terstondtGa naar voetnoot32
d'Ontbonde ziel om door de lucht te waaren,
Tot dat, ô Tesselscha, uw schelle lier
35[regelnummer]
Haar doet naar d'Elizeesche velden varen
En kroont haar hooft met myrt en lauwerier
Maar, Juliaan, gij moet uw toeleg swijgen.
Hoe imant van de Goden min begeert,
Hoe dat hij meerder van hun sal verkrijgen.
40[regelnummer]
Dit heeft de Wijsheit in haar School geleert.
G. Brandt. | |
[pagina 322]
| |
Gedicht van Alida Bruno.Aen den Heer van ZuilichemGa naar voetnoot1).Vaste zuil van Zuylichem,
Die mijn stamelende stem
Lest vereerde met de eer,
Dat se Tesselschade weêr
5[regelnummer]
Eens sou vragen, waerom dat
Sy haer tegen plicht vergat.
'k Heb de vraegh aen Tesselschae,
Gadeloose wedergae
Van Apoll' met winst besteet,
10[regelnummer]
Want haer antwoort is gereedt,
Die se om dit briefje treckt,
Die mijn winstbanier verstreckt,
Die aen my, die u vooral,
Een getuyghpant wezen sal,
15[regelnummer]
Hoe mijn vraegsampt by haer geldt,
Als ick maer u naem en speld',
Als ick, in eerbiedicheyt,
Segg' wat Constantyn haer seyt:
Dat den Haegh nu, ons ten spijt,
20[regelnummer]
Ons behaagen ons benijd'. -
Huygens, luisterrijcke son,
Die wel duysent rijmpjes won
Van de wijze Tesselschae,
't Is een overgroote schae;
25[regelnummer]
Maer het is een minder quaet
Nu s'u naem ons overlaet,
Die, van my maer eens vertaelt,
Rijm, ja winst van Schade haelt.
20 Maart 1646. Alida Bruno. | |
[pagina 323]
| |
Gedicht van Barlaeus.In natalem Tesselae qui Martij fuit XXVGa naar voetnoot1).Nil tibi cum Marte est, et Tessela nasceris illo
Mense, cui Mavors nomina saeva facit.
Nil tibi cum Venere est, et Tessela nasceris illo
Mense, viro Veneris qui placuisse potest.
5[regelnummer]
Tota tibi Psyche es, celsisque intenta Deorum
Sedibus, aethereas optima volvis opes.
Tessela, quam felix, cum mundo nasceris et quo
Tempore nunc vernant omnia, verna venis.
Illa dies ipsi risit natalis Olympo,
10[regelnummer]
Et quae te genuit, Tessela, talis erat.
Martius e Pharijs vinclis exsolvit Iudam
A bramidesque illo sidere liber ijt.
Tu quoque tunc chara rupisti vincula matris,
Ut coelo posses liberiore frui.
15[regelnummer]
Tessela, tu primi placidissima filia Veris
Nasceris et vernis moribus apta places.
Tu melius ver esse facis, tu nubila pellis,
Te nascente truces detumuere Noti.
Ingeniumque tuum trux Martius induit, et qui
20[regelnummer]
Saevus erat, genio nunc meliore fluit.
Sic natam, sic vernantem, bona Tessela, fas est
Aut nunquam aut medio non nisi Vere mori.
(C. Barlaeus). | |
[pagina 324]
| |
Gedicht van Constanter.Aen Alida BrunoGa naar voetnoot1).Meisjen, moije makelaers,Ga naar voetnoot1
Niet van liefde, niet van Geld,
Maer van Dichtjens wel bestelt,
Boven all de kakelaers
5[regelnummer]
Van Noordholland, man of wijf,
Stell ick uw beknopt bedrijf.
Ghy doet Tessel met het woord
Van een' vriendelick bedwang
Seggen daer ick naer verlang,
10[regelnummer]
Ghij doet, datse mij verhoort,
Doetse, datse niet en souw
Dencken, door de lenten kouw
Naer den Haghe spelen gaen.
Lieve, leent mij nu noch een
15[regelnummer]
Straeltje van die stercke reên;
Doetse by haer woord bestaen;Ga naar voetnoot16
Seght haer, dat ick sitt en wacht
Naer de rent van haer besoeck
Die bekent staet op mijn Boeck,
En soe rijmtse goeden nacht.
2 Apr. 1646. Constanter. | |
Uit een brief van Barlaeus aan Huygens, van 15 Apr. 1646Ga naar voetnoot2).Tessela,
Borealis illa Vesta, pingit
Opum suarum mater, hospes, artifex.
| |
[pagina 325]
| |
In eius natalem, qui in mensem Martium incidit, nuper lusi haec distichaGa naar voetnoot1).... Mihi musculos Pettemenses misit, hiantes adhuc et a suctione recentes. | |
Gedicht van Barlaeus.In Parnassum TesselaeGa naar voetnoot2).Barbara quid celebres ostentas Graecia montes,
Et late geminis saxa superba iugis,
Phoebus ubi doctaeque habitant fastigia Musae,
Cunctaque Pegaseo numina fonte bibunt?
5[regelnummer]
Fabula sunt Graij montes, iuga, flumina, rupes,
Et cum carminibus nomina vana suis.
En novus Arctois Parnassus surgit in oris,
Almerijsque levat nobile culmen aquis.
Tessela Parnassum, mulier clarissima, condit,
10[regelnummer]
Iamque potens montes Tessela nostra facit.
Et viridi musco rupes investit et herbis,
Ut possit calidis vatibus umbra dari.
Tessela pro Phoebo est, pro Musis, Pallade, quicquid
Numinis est, in se Tessela grandis habet.
15[regelnummer]
Hic Tassos Italosque sagax matrona penates
Versat et ingenio liberiore ruit,
| |
[pagina 326]
| |
Hic pingit vel amoena canit vel lenis inerrat
Vallibus, et curas effugit ipsa suas.
Hic mihi secessus indülget et otia vati,
20[regelnummer]
Meque sinit montis parte benigna frui.
Tessela sunt latebrae, latebris me absconde sub istis,
Ut possim e latebris haec tibi verba loqui:
Tessela quae montes et partes conficis Orbi,
Quid superest? mundos, Tessela, conde novos.
(C. Barlaeus.) | |
Uit een brief van Barlaeus aan Huygens, van 2 Aug. 1646Ga naar voetnoot1).Fui ante biduum apud Tesselam Alcmariae; pingit et Parnassos portatiles condit sagax mulier; illic vertices, latebras et secessus fabricat, unum tibi, alterum mihi in monte fecit. Illam hic expectamus, ut Mudam abeat cum ZammeroGa naar voetnoot2) cognato, comite perpetuo, quem, quoties iocari libet, non Draconem, sed custodem aurei velleris vocare soleo, ne illud Iason aliquis aut ArgonautaGa naar voetnoot3) Amstelodamensis auferat. Vellem te prunis Mudensibus nobiscum vesci posse, seposita omni zelotypia. Sed vicinior es istorum prunorum et glandium messi, quibus urbes et castella subruuntur et oppugnantur. Faxit Deus, ne istius ilicis te fructus feriat. Est enim ex illarum nucum numero, quarum unica prodest, nocet altera, tertia mors est. | |
[pagina 327]
| |
Uit een brief van Barlaeus aan Hooft, van 21 Aug. 1646Ga naar voetnoot1).AmersfortiamGa naar voetnoot2) hodie profectus, ut res Ill. Comitis MauritijGa naar voetnoot3) istic curem, non possum crastino die Dominam Tesselam seducere; alit istic pictores preciosissimae dexterae et pigerrimae ....... Vale, vir maxime, et reducem exspecta, ut D. Tesselam et pruna salutem. | |
Brief van Tesselschade.Tesselschade aan Hooft en zijne vrouwGa naar voetnoot4).Myn Heer en me vrouw Hoofts. Wy hebben ue aengenaemen brieff ontfangen, die melden ue gesontheyt, en ons vermaeckelyck verlangen om te Muijden te hoovenGa naar voetnoot5). Wy zullen koemen nae ue begeeren, zyn al op koemende wegh, zullen morgen te Wesep syn tot ons neeff van BuijlGa naar voetnoot6), zullen een sondach weder t' Amsterdam komen op middach eeten, en dan een maendach op Muijden. Sijt godt bevoelen met ue beminde HelionorasGa naar voetnoot7). | |
[pagina 328]
| |
Juffrouw Cristi[n]aGa naar voetnoot1) moet ock gegroet zyn van haer en ve vrindinne, Tessel Schade Roemers. Den 22 Augustus Ann. 1646. | |
Uit een brief van Huygens aan Barlaeus, van 28 Aug. 1646Ga naar voetnoot2).Quod superest secuisti venam mihi acumine ipso versiculorum quos Tessalae opificio inscripsisti. Et ecce quid emicuerit sanguinis biliosi. Nihil clementius a perpetuo rivali poteras expectare. Ride, atque ut IncertiGa naar voetnoot3), tecum habe quorum nec ipsi Phoebo copiam factam velim. | |
Gedicht van Huygens.Ad Tessalam, de Barlaeo Monitum.Ga naar voetnoot4)Tessala, tot monitis toties de fraude poetae,
Nunc quoque de insidijs certior esto novis.
Ille tuos montes, et quae, quasi pene Gigantum
Aemula, non una robora rupe locas,
5[regelnummer]
Ille tuos laudat Fontes, ille antra Deabus
Commoda, et has propter non odiosa Dijs?
| |
[pagina 329]
| |
Crede mihi, quod in ancipiti gladiator arena,
Quod nudo liber vertice Falco facit,
Aut Aquila, aut serpens Epidaurius, omnis ab illa
10[regelnummer]
Gente, licet probitas emicet ore, facit.
Non feriunt, quo collimant; quod lumine laevo
Non est semper idem, crede, quod ungue petunt.
Ille tuas, Rhetor, latebras sacrosque recessus
Praedicat, aut lucos ille, Poeta, tuos?
15[regelnummer]
Tessala diffide; est viduae, est soli quod in aurem
Inspiremus, et hoc pondus in augurio est;
Non it eo nequam quo se vult ire videri;
Hoc agit? hoc ergo non agit. Hoc agitur:
Anguis Barlaeâ quidam veteranus in herba
20[regelnummer]
Arrecto tumidus vertice colla levans
In latebris, incauta, tuis, in valle rosarum
Muscosi gestit fontis inire Specum.
Si dubitas, en quantus ego, quem respuis, autor,
Quam potior monitis cautio nulla meis.
25[regelnummer]
Ut melius Furem nemo quam Fure reuelet,
Optimus agricolae censor ut agricola est;
(Me quoque Pastores vatem dixisse memento)
Haec ego de fucis, ipse poeta, loquor.
28 Aug. In Castris S. Gillis. | |
Gedicht van Simon Ingels.Op de zang van M.C.Ga naar voetnoot1)Als Orpheus zang en spel
Klonk midden door de Hel.
Lag 't vyer geblust, en niet
Een Zieltje leê verdriet.
5[regelnummer]
Maar 't vyer dat blaakt en brant
Het edelste ingewand
| |
[pagina 330]
| |
In mijn verliefde borst,
En wordt niet opgeschorst
Als ik u zingen hoor;
10[regelnummer]
Maar daar bij slaat door 't oor.
Een vyer, dat kan gedogen.
Zo weynig als uw' oogen.
(S. Ingels.) | |
Brief van Hooft.Hooft aan BarlaeusGa naar voetnoot1).Mijn Heere, Gister, op den middag, aan den avondt, trokken wij hier op, onder 't beleidt van den ouden Sammer, naa de veerschuit, ende stonden daar ter praale, oft (om een krijgsmans phrasis te gebruiken) en parade, met goede meening van U Ed. treflijk t'ontfangen en in te haalen. Maar, die niet quam, was de Poeet, naa wiens gezelschap al het gezelschap hier hongert. Lust het nu U Ed. te gaste te koomen by luiden die honger lijden, wy zien 't aan; en U Ed. niet alleen, maar ook de Excellentie van Doctor KosterGa naar voetnoot2), U E. zoon en schoondochterGa naar voetnoot3), Joffrouw MostartGa naar voetnoot4), en alle die 't U E. gelieven zal ons toe te voeren, zullen ons vriendschap doen met koomen, mits dat zy zich vergenoegen met een banket van lauwer en klimopbladen, oft, | |
[pagina 331]
| |
ten hoogste, van festoenen, die georbert dienen, en niet veel langer duuren moogen. Valt 'er dan iets anders toe, dat moogen ze voor een gelukjen reekenen, want de hal zal geslooten zijn, eer mijn huishoudster daar een briefjen krijgen kan. Waare U E. een Jan Hen, die zulke getijden wiste te kaavelenGa naar voetnoot1), wel zoud' het ons te passe gekoomen zijn, alzoo U E. in dien gevalle wel wat eer zoude geschreeven hebben. Nu, met zijn Excellentie voorzeidt zijn wy niet bekommertGa naar voetnoot2); die kan genoeg by 't loof leeven, jaa, enkelijk by het tellen van de blaaden der boomen. Voor graager volk is 'er noch een' rest pruimen, en misschien een deel fricadellen, vrijsters kost, naar Kosters gevoelen, oft een verkensbil ten beste. Tesseltjen quijnde gister (wie weet oft het om U E. was?), ende at 's middags niet, s'avondts een kommetje bierenbroodts. Een paar Doctooren, gelijk U E. en de Heer Koster, zouden misschien practijx genoeg hebben, om haar voort uit deeze bedroefde, bedorvene wereldt te helpen, die zy doch half gestorven isGa naar voetnoot3). Deeze zijn de nieuwmaaren, die ik U E. van hier weet te schrijven. U E. zal zeggen: 't is altemaal jok. Zoo zijn ook dikwijls de looptijdingenGa naar voetnoot4). Maar dit is ernst, dat U E., met een heel heir ook, ons zal welkoom weezen, en altijd blijven wil, Mijn Heere, UE. Ootmoedige, onderdaane dienaar P.C. Hooft. Ter vlucht, van den Huize te Muide, den eersten van Herfstmaant 1646. | |
Uit een brief van Barlaeus aan Huygens, van 27 Sept. 1646Ga naar voetnoot5).Mox domum reversus litteras tuas accepi et versus ad TesselamGa naar voetnoot6), quam Muydae repperi prunis victitantem, quae facile illi erat ob | |
[pagina 332]
| |
maturitatem arboribus decutere, ad discrimen illorum, quae sinus abscondit. Exposui illi quaedam tui carminis, sed non omnia, non illa de muscosi fontis via, etc.Ga naar voetnoot1) | |
Uit een brief van Barlaeus aan Huygens, van 14 Dec. 1646Ga naar voetnoot2).Tessela praeter sacra nihil loquiter nec scribit. | |
Brief van Tesselschade.Tesselschade aan BarlaeusGa naar voetnoot3).Myn Heer Bareleus, Wilt dees ingeleyde brieff aen myn vrouw Hoofts behandigen. Het is nae myn vermogen vertroosting over het droevigh overlyden van haer dochtr. Ende sendt my eens het sonnet by my gemaeckt op S StevensdaghGa naar voetnoot4), dat ick noyt anders geschreven heb als in klad, en dat is verloeren. Ick heb het belooft te geeven aen de nieuwe Musin Alida BrunoGa naar voetnoot5), die soete dichjes dicht; ghy sult my vrindtschap doen, en ick sal blyven. Tessela, Soo ghy myn acht, Al wout ghy my NegenenGa naar voetnoot6).
Adres: Aen myn Heer || De Heer proffesser || Caspaer Bareleus || by het oudemannen Huys || op de oude zyts achter || burghwal || Tot || Amsterdam. || port. | |
[pagina 333]
| |
Uit een brief van H. Bruno aan Huygens, uit Alkmaar, van 31 Aug. 1643Ga naar voetnoot1).Maria CrombalckiaGa naar voetnoot2), virgo ingeniosissima, Tesselae filia et proles unica, vere matrissans et Tesselizans, non Crombalkizans, in flore aetatis, in amplexibus maternis et materterae Annae, hodie ex febre ardenti exspiravit. Qua profecto morte, quae sorori meae lachrymas ubertim, mihique longa suspiria expressit, ita me animi fractum sentio, ut vix sim apud me. |
|