'Een litterair kunstrechtelijk triumviraat en heroïsche poëzie'
(1970)–F. Veenstra– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||||||||||||||||
Een litterair kunstrechtelijk triumviraat en heroïsche poëzie Ga naar voetnoot*door dr. F. Veenstra | |||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||||
Mevrouw, Mijne Heren Curatoren, Ce qui est grand Con pensier maschi cose far divine, De Nederlandse letteren der zeventiende eeuw hebben voor Frederik Hendrik op de buik gelegen. Zo oordeelt Busken Huet in zijn Land van Rembrand Ga naar eind2. Hoofts De Hollandsche Groet aen den Prinsse van Oranien over de Zege vanden Iaere 1629 heeft hem zeker toegeschenen tot het soort literatuur te behoren dat van serviliteit getuigde. Dit vonnis van één der intelligentste critici van onze letterkunde draagt duidelijk het stempel van de burgerlijk-liberale opvattingen van de negentiende eeuw, opvattingen die verre staan van de gedachtenwereld der renaissance, die aristocratisch-autoritair gericht was, geheel in overeenstemming met de conceptie van een hiërarchisch opgebouwde wereld en met de idee van een makro en mikrokosmos. Er bestaat een correspondentie tussen God als de Heer van het heelal en de vorst als bestuurder van de staat. Barlaeus begint zijn opdracht bij de Blijde inkomst van Maria de Medicis in Amsterdam als volgt: ‘Het geen Godt in den Hemel is, dat is de Vorst op der aerde. Godt is niemants beeldt, om dat hij van niemant zijn oirsprong heeft. De Vorst is Godts beeldt, om dat hy van hem voortgekomen is. Godt staet onder niemandt, om dat niemant boven hem is. De Vorst staet onder Godt, overmidts die alleen boven hem is Ga naar eind3.’ God zorgt in het bijzonder voor de vorsten, voor de | |||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||
overheden in het algemeen. Zij zelf voelen zich ook dikwijls meer begunstigd door het Opperwezen dan de andere stervelingen. Marguerite de Valois, dochter van Hendrik II en Catherine de Medici, zegt in haar Mémoires dat God de groten geheime boodschappen zendt over toekomstig gebeuren, goed of slecht. Zo heeft haar moeder, de koningin, in de nacht voor de dag, waarop Hendrik II in het toernooi dodelijk getroffen werd, haar man gewond aan het oog gezien. Als zij één van haar kinderen verloor, zag zij van te voren een vlam, waarop zij uitriep: ‘Dieu garde mes enfants’. Spoedig daarna volgde het treurig nieuws. Zij zag eveneens de afloop van de slag bij Jarnac: haar zoon als overwinnaar, de prins van Condé gesneuveld. En ook Marguerite zelf ontving steeds waarschuwingen bij naderend onheil of geluk. De mon bien ou mon mal, mon espirit m'est oracle Ga naar eind4. De Thou, auteur van zeer bekende Annales, een eigentijdse geschiedenis, juridisch functionaris en diplomaat, deelt deze opvatting. Hij is van oordeel dat God in Zijn voorzienigheid de ‘gens de bien’ op de hoogte brengt van belangrijke gebeurtenissen Ga naar eind5. Dit alles strookt tevens met de renaissancistische gedachte dat er meer verschil kan bestaan tussen mens en mens dan tussen mens en dier Ga naar eind6. In een dergelijk geestelijk klimaat nu moeten wij de eerbied voor vorstelijke personen niet te gauw zien als uitingen van onderdanigheid, maar doen wij beter deze neiging aan te merken als eerlijke, ook wel gepredisponeerde, reverentie voor de gezagsdragers in een wereld door God voor het heil en het geluk van de mens geconstrueerd. Wij moeten dan ook de vele lofprijzingen van Hooft in De Hollandsche Groet niet als overdreven en kruiperig veroordelen, maar terugbrengen tot een patroon van denken en voelen dat niet het onze is en niet dat van de negentiende eeuw. Het gedicht heeft in eigen tijd bewondering verworven. Brandt spreekt van ‘dat voortreffelyk gedicht, 't welk onder den naem van Hollandtsche Groet te voorschyn quam: uitbrommende de dappere daaden des Ooverwinners, met een toon passende op de grootheid der uitgevoerde zaaken’. Ga naar eind7 Barlaeus - toen nog in Leiden | |||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||
- schrijft over dit gedicht een latijnse brief aan Hooft die Brandt blijkbaar zo belangrijk vindt dat hij hem voor 't grootste gedeelte in zijn biografie van Hooft vertaald citeert Ga naar eind8, en ook Vondel levert er een Nederlandse vertaling van. Sterck vraagt zich af, waarom zijn Parnasheilig dit deed. Ga naar eind9 Hij waagt enkele veronderstellingen: om zich te oefenen, voor een beter begrip, om Tesselschade een dienst te bewijzen Ga naar eind10. Het laatste had ook Kalff reeds gezegd. Mij lijkt de belangstelling van Vondel en Brandt voort te komen uit andere overwegingen, en wel uit deze dat wij hier te doen hebben met een aantal poëtische aantekeningen van een autoriteit als Barlaeus. Deze werden hem in de pen gegeven naar aanleiding van een typisch renaissance-gedicht, nog niet eerder op deze toon in het Nederlands gezongen, en ook geschreven met de opzettelijke bedoeling als exemplarisch te kunnen gelden, in ieder geval gecomponeerd om de laffe smaak van de reeds verschenen lofdichten op de verovering van 's-Hertogenbosch weg te spoelen. Intussen is het begin van Barlaeus' brief intrigerend genoeg: het houdt een uitdaging voor de filoloog van nu in. ‘Versos tuos… perlegi aliquoties.’ Ga naar eind11 ‘Uwe veirsen … heb ik eenige maalen doorleezen.’ Zo vertaalt Brandt. Waarom heeft Barlaeus, goed lezer als hij ongetwijfeld is geweest, en denkend in eenzelfde levenspatroon, dit gedicht enkele keren moeten herlezen? Hij zegt het ons in de volgende zin - en ik citeer verder Brandts vertaling - ‘Want met eens te leezen kon ik al den verborgen zin en deszelfs schrandre slaagen niet begrypen.’ Ga naar eind12 Wij kunnen ons er gemakkelijk afmaken door te spreken van overdadige loftuitingen, eigen aan die tijd. Maar dit is een eenvoudig procédé, waardoor aan alle onderzoek de weg versperd wordt. Ik neem liever de uitspraken ernstig. Er is dus sprake van een ‘verborgen zin en deszelfs schrandre slaagen.’ Wanneer wij ons te binnen willen brengen, hoezeer symboliek en allegorie een rol spelen in de artistieke uitingen van de renaissance, zullen wij een grotere reële waarde toekennen aan Barlaeus' woorden. Maar dan is het ook onze taak te trachten de verborgen zin, zoals de zeventiende-eeuwer die ervaren heeft en waaraan hij de waarde van het gedicht gemeten heeft, aan te wijzen. | |||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||
Nu was ook voor die tijd de betekenis van allegorieën niet zonder meer duidelijk. Het was gebruik voor Elizabeth I allegorische vertoningen op te voeren, maar een tijdgenoot merkt op, dat deze moeilijk zijn te begrijpen zonder iets van de samenstellers te weten. Spenser voegt bij zijn Fairy Queen een brief aan Sir Walter Raleigh, waarin hij een uitleg geeft van zijn werk tot gemak van de lezer Ga naar eind13. Toen in 1638 Maria de Medici haar intocht in Amsterdam maakte, werden op talrijke plaatsen in de stad allegorische taferelen opgesteld. Barlaeus heeft hiervan een verklaring gegeven in zijn Medicea Hospes, door Vondel vertaald als Blyde Inkomst der Allerdoorluchtighste Koninginne, Maria de Medicis, t' Amsterdam. In de Toe-eigeninge aan de burgemeesters van Amsterdam noemt hij als één van de argumenten voor het schrijven: ‘Het inhoud van zinnebeelden en Vertooningen, van weinigen, om de haestige draeyingh en veranderingh van het toneel, niet welgevat, ontvoutmen nu voor den lezer, daer hy stil, uit het geraes en den drangh des volcks staet…’ Ga naar eind14 Het ‘van weinigen’ is wel een vriendelijkheid tegenover de lezer, die zichzelf tot het begrijpende deel kon rekenen. En inderdaad, in deze constatering kon wel degelijk een mogelijkheid voor zelfvoldaanheid liggen. Immers, het aanwenden van symboliek en het toepassen van allegorieën behoorde tot de artistieke vormgeving om de grote massa te weren, en het doorzien ervan stempelde iemand tot de ingewijde elite-groep. En zo voelden de geletterden zich. Evenals de mens verheven is boven het dier door de geest die God in hem heeft gelegd, zo steken op analoge wijze zij die de letteren cultiveren, boven de anderen uit, meenden de humanisten van de generatie van Petrarca en Salutati af Ga naar eind15. Logisch vloeit dan ook uit de bovenaangehaalde zin van Barlaeus' brief de volgende voort, die in Brandts vertaling luidt: ‘Gy veracht dat gemeen en sleght is, en wilt van deeze heiligdommen de raavens van Poëeten en d'exters van Poëetressen afweeren.’ Ga naar eind16 Vondel zegt vrijer: ‘ghy versmaet de praetjes van slopjes en steeghjes volck, en weert van dese heylighdommen de dichters, die met den raven kras kras kryten, en de poetinnen, die als aexters snateren.’ Ga naar eind17 | |||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||
In ieder geval is de bedoeling duidelijk: Gij, Hooft, hebt minachting voor de niet-ingewijde massa en houdt de poetae minores op een afstand door de hoogheid van de door u behandelde stof en door een vormgeving die hierbij geheel is aangepast en die beantwoordt aan de eisen die gesteld moeten worden en die uw gedicht ver doen uitsteken boven wat tot nu in Nederland is gepresteerd. En de drost is er zich van bewust dat zijn gedicht geen gemakkelijke poëzie is. Aan Wytz, de kwartiermeester-generaal van Frederik Hendrik, stuurt hij De Hollandsche Groet met een begeleidende brief. ‘Ten laesten komt myn yver ook te voorschijn; te laete niet, nae myn oordeel. Want eenen eeuwighen lof heeft men dujzent jaer nae den dagh der daet ende altyds te tyde aen. Verstaet het yemant anders, ende daerenboven, dat dit bygaende gedicht om zyne duisterheit te laet van de lezer begrepen zal werden, jck schut bejde die slaeghen op deze sinspreuk: Quae cito placent, haud diu placent, hetgeen snel behaagt, behaagt niet lang.’ Ga naar eind18 Hooft heeft dus de duisterheid gewild, het is opzet geweest. De Hollandsche Groet was niet voor Jan en alleman bestemd, niet een efemeer bestaan werd bedoeld, maar een kunstwerk was geschapen voor de culturele fijnproever van zijn dagen en de verwachting leefde bij de auteur dat het gedicht de ongunst der tijden zou kunnen weerstaan. Huygens, getraind in het lezen van dit soort poëzie, met bewondering voor deze symboliek die de grote massa op een afstand houdt, is direct gewonnen. ‘'T is, in een woord, een glorieux gedicht, een machtige uytspraeck ende des langen adems waerdigh, die, by U.E. tot nochtoe ingehouden, endtelick met soo veel woeckers van geweld ter ooren ingaet, ende in ons 't geluyt verdwijnen doet van menigh keffer die den yver heeft doen eerst spreken ende daernaer bedencken.’ Ga naar eind19 De kern van dit oordeel berust op een norm waaraan de Nederlandse poëzie gemeten wordt en te licht bevonden, behalve dan Hoofts De Hollandsche Groet. En de reactie van de drost? ‘De woorden, die een' onverdiende geneghenheit t'mywaerts U Ed. Gestr. penne ujt den hals gehaelt heeft, ende over mijn gedicht doen spreken, zyn sterk genoegh om die stoffe haer aertsheit in aerdigheit te | |||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||
doen verwandelen, in 't verstant der fraejste geesten, die in den geest Uwer Ed. Gestr. gelooven. Het kittelt my te zien, dat U Ed. Gestr. geraeden heeft, waer het met dat werxken op gemunt was, bynae zoo zeer, als had jck bezeilt het geen jck bestevent had.’ Ga naar eind20 Allereerst merken wij op dat het Huygens niet ontgaan was, dat Hooft laat met een lofgedicht op zo grote gebeurtenissen had gereageerd. Maar wat belangrijker is, hij omschrijft Hoofts bedoeling. Immers, deze erkent dat Huygens begrepen heeft, waarom het hem te doen was met het schrijven van De Hollandsche Groet. ‘…bynae zoo zeer, als had jck bezeilt het geen jck bestevent had.’ Had de drost een grotere precisering verwacht? Had de naam van een kunstbroeder moeten vallen? Hoe dit ook zij, er zijn velen geweest die in de roes der overwinning naar de pen hebben gegrepen en onmiddellijk een gedicht hebben geproduceerd, maar zij zijn niet anders dan keffers die eerst spraken en dan pas dachten. Hier raken wij dus een belangrijk motief voor het schrijven van De Hollandsche Groet. Hooft heeft de litteraire produkten op de verovering van 's-Hertogenbosch en Wezel gelezen; hij heeft die veroordeeld als onwaardig een held als Frederik Hendrik en als niet beantwoordend aan de normen die hij en zijn vrienden aanleggen. Om de tekortschietende dichters te straffen, om hun te tonen hoe een heroïsch gedicht werkelijk moet klinken, heeft Hooft zich aan de arbeid gezet. En hoezeer hij geslaagd is in zijn opzet, daarvan getuigt Barlaeus in zijn reeds eerder aangehaalde brief. ‘Ik zie in u niet dan 't geen verheeven is, 't verstandt, de styl, het Slot, daar gy in gebiedt, ook zelfs uw naam. Gelyk gy uit dit Slot de dingen die onder u zyn van booven beschouwt, zoo versmaadt gy ook de rymers die laag by der aarde kruipen. Gy wandelt door de wolken, en genaakt de starren… Gy treedt oover de hoofden en toppen der Neederlandtsche Poëeten heene, en als een cypresboom in de lucht, versmaadt gy de laage tamarinden.’ Ga naar eind21 Ogenschijnlijk sociaal-bepaalde lof. In feite echter de omschrijving van het heroïsch levensgevoel in verband gebracht met de dichtkunst, toen één der voornaamste communicatie-media: cultuurrevelerend en cultuurfixerend. Hooft zelf heeft hieraan voortreffelijk uiting gegeven. Laat ik echter niet vooruitlopen, maar nog | |||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||
eerst naar de brief van Barlaeus aan Huygens kijken. Het slot ervan is voor ons in het bijzonder van belang. ‘Ik heb het oorlogsgedicht van onze Hooft gelezen, die door de lucht schrijdt en de zon aanschouwt.’ Dan volgt een gedicht, waarna hij besluit met te zeggen ‘Zo toch lustte het my Horatius na te volgen.’ Het is een variatie op enkele strofen van het bekende Pindarum quisquis studet aemulari. (Wie er zich op toelegt Pindarus te evenaren). Hier volgt het in mijn vertaling: De Muidense zwaan gaat hoog door de lucht,
Telkens, Huygens, wanneer hij zijn vlucht trekt
Door het ruim der wolken. Ik, gelijk een Bataafse bij,
Verzamelend de heerlijke tijm, maak, nietig als ik ben,
Met zeer veel werk aan de vredige oevers van een lieflijke
rivier
Mijn met arbeid bezwaarde gedichten.
Gij zult op een meer verheven toon de Vorst bezingen,
Wanneer hij de wrede Spanjaarden, onlangs overwonnen
Door het staal en bedwongen door de aarde, meevoert
Ga naar eind22.
Ziehier van Barlaeus' kant de drie verenigd, drie die elkaars werk waarderen, die van oordeel zijn dat dit een peil bereikt heeft waarvoor men zich niet behoeft te schamen, drie proevers van poëzie die onverbiddelijk terugwijzen wat niet aan hun normen voldoet, een kunstrechtelijk triumviraat op litterair gebied. Welke zijn die eisen, welke is die norm die internationaal gesteld wordt, en waar kunnen wij die vinden? Allereerst is er sprake van een litterair probleem, n.l. dat van de renaissancistische hiërarchie der genres. Vondel mocht in zijn Berecht van de Jeptha Ovidius' uitspraak vertaald aanhalen Hoe hoogh men drave in stijl en toon,
Het treurspel spant alleen de kroon
Ga naar eind23,
het moge waar zijn dat de renaissance-geest zich vooral geuit heeft | |||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||
in het drama als hoogtepunt, het epos gold toch als het belangrijkste genre, in ieder geval in theoreticis. Overigens vergete men niet dat Ariosto's Orlando Furioso en Tasso's Gerusalemme liberata de 16de eeuw beheersten. Het hoge litteraire ideaal van deze eeuw, dat doorloopt in de zeventiende, bestaat in een poëzie die streeft naar waardigheid van taal en gedachten. Zij wendt zich af van het volkse realisme en richt zich tot de ‘fraaie geesten’, tot de sociale en geestelijke aristocratie. Zij verheft haar stof in de sfeer van het sublieme en imponerende, in die van de heroïsche grootsheid, in die van de verhevenheid van denken, van inhoud en toon Ga naar eind24. Dit ideaal vinden wij in de correspondentie tussen Barlaeus, Hooft en Huygens. De brief van Barlaeus aan de drost in het bijzonder is daarvoor exemplarisch. Dàt was de reden waarom deze zozeer de aandacht trok, waarom Brandt hem, in vertaling, voor het grootste deel in 'T Leeven van … Pieter Corneliszoon Hooft opneemt, waarom ook Vondel hem ‘verduytst’. De brief hield een programma in, was de omschrijving van een poëtisch credo naar aanleiding van een heroïsch gedicht, dat de werkelijke zwaai van het genre had, de brief was een soort poëtica en raccourci. Hooft is zeer sterk bevangen geweest in dit ideaal. Vandaar dat hij zijn Warenar geen plaats waardig keurt in zijn eerste verzamelbundel door Iacob vander Burgh verzorgd, de Gedichten van 1636. Het blijspel dat naar inhoud zich bezig houdt met het ‘lagere’ leven, met een daaraan adequaat taalgebruik Ga naar eind25, is in het poëtische oeuvre van de drost niet meer dan een randverschijnsel geweest. Bij Bredero ligt dat anders. Hij mengt in zijn Rodd'rick ende Alphonsus, in zijn Griane, in zijn Stommen Ridder bewust de elementen. Het is een veel te simplistische gedachte de zgn. komische intermezzo's in deze drama's te zien als een soort vingeroefeningen voor de latere blijspelen. Hier spreekt een andere kunstopvatting, ook een andere levenshouding. Waarschijnlijk heeft Vondel niet meer dan Barlaeus' brief gekend; de andere epistels zullen wel voor hem verborgen zijn gehouden. In géén ervan wordt hij genoemd, en dat houdt in dit geval een negatieve waardering in. In Huygens' brief lezen wij on- | |||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||
middellijk na de passus van de keffers die eerst spreken en dan denken: ‘Dr. Barlaeus sluyt ick uyt dat getal: boven vele andere is het aengeboren geluckigh te konnen parere in conceptu…’ Ga naar eind26 Slechts één uitzondering maak ik, zegt Huygens, en dat is Barlaeus met zijn Epistula Ameliae ad Fredericum Henricum, hij is in staat denken en dichten te combineren, te baren terwijl hij ontvangt. En wie wordt dus niet uitgezonderd? Wie had reeds in 1629 een lofdicht op de krijgsdaden gepubliceerd? Vondel: Zegesang ter eere van Frederick Henrick, Boschdwinger, Weselwinner, Prince van Oranje. Waarom vertaalde Vondel Barlaeus' brief? Beleed hij daarmee zijn geloof in de gedemonstreerde kunstopvatting? Dan is hij in de praktijk tekort geschoten, naar het oordeel van het triumviraat. Of zette hij zich schrap tegen de inhoud en ging zijn eigen weg? Was zijn vertaling zo losjesweg misschien daarvan een ironisch symptoom? De Italiaanse theoretici uit de zestiende eeuw: Vida, Daniello, Varchi, Trissino, Robortello, Segni, Castelvetro, verder Scaliger en de dichter Tasso hebben zich bezig gehouden met het omschrijven en definiëren van de genres Ga naar eind27. Een feit van betekenis hierbij was dat Aristoteles' Poëtica, nadat Giorgio Valla er in 1498 een latijnse vertaling van had gegeven, tot het geestelijk bezit van de geleerden behoorde. Robortello publiceerde in 1548 een kritische uitgave met een uitvoerig commentaar, terwijl in het volgend jaar een Italiaanse vertaling van Bernardo Segni volgde. Dat de imitatioleer van Aristoteles zo'n opgang kon maken, ligt wel voornamelijk aan het zestiende-eeuwse epistomologische systeem van correspondenties Ga naar eind28. De heroïsche poëzie, door Tasso gelijk gesteld met de epische Ga naar eind29, wordt algemeen als volgt omschreven. Heroïsche poëzie houdt zich bezig met helden, met hun daden. Zij wil nabootsing zijn van de glorierijke handelingen van grote figuren, edel van gemoed, dapper in de wapenhandel, en dit in hooggestemde taal. Grootheid en waardigheid worden uitgebeeld Ga naar eind30. Het sublieme wordt boven het waarschijnlijke gesteld. Heroïsche poëzie wil bewondering wekken, een bewondering die ‘a range of responses from awe to astonishment’ dekt Ga naar eind31. | |||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||
De theoreticus Minturno constateerde zonder meer dat iemand niet een goed dichter kon zijn, als hij geen bewondering kon opwekken, en een belangrijke bron voor bewondering lag in de verhevenheid der beschreven onderwerpen - Tasso noemt God, de wereld, helden, veldslagen, zeegevechten - en in de wijze waarop hieraan vorm wordt gegeven Ga naar eind32. Nu wil de poëzie, en bovenal de heroïsche, door voorbeelden leren. Zij is een actieve aansporing tot deugd door het verlangen in de lezer te wekken te zijn als de helden over wie hij leest. Kort en krachtig zegt Spenser over het doel van zijn Fairy Queen: ‘… to fashion a gentleman or noble person in vertuous and gentle discipline.’ Ga naar eind33 Dit betekent voor Spenser en zijn tijdgenoten de projectie van morele eigenschappen als heroïsche idealen Ga naar eind34. Dat was het educatieve ideaal van de renaissance, dat wij op gelijke wijze omschreven vinden door Tasso in het begin van zijn Discorsi del poema eroico Ga naar eind35, door John Harington bij zijn vertaling van Ariosto's Orlando Furioso Ga naar eind36, door Sir Philip Sidney in zijn An Apology for Poetry Ga naar eind37, door Hooft in zijn Reden van de Waerdicheit der Poësie Ga naar eind38. Treffend zegt Sidney het. De mensen - de meesten van hen zijn in de beste dingen gelijk de kinderen, totdat zij in hun graf als in een wieg gelegd worden - horen graag de verhalen van Hercules, Achilles, Cyrus, en Aeneas; en als zij ze horen, moeten zij wel de exacte omschrijving van wijsheid, van moed, en rechtvaardigheid in zich opnemen; wanneer die zonder opsiering aan hen zou worden overgebracht, dat wil zeggen ‘op zijn filosoofs’, zouden ze van mening zijn dat ze weer op de schoolbanken terecht gekomen waren Ga naar eind39. Hier lag ook de grond voor Barlaeus' waardering voor Hoofts De Hollandsche Groet. Deze interesse en tevens het gedicht van de drost kunnen wij slechts begrijpen in de algemene Europese cultuur-situatie van die tijd, waarin de poëzie is ingebed. In de Zege-rede op de veroveringh van s'Hartogenbos zegt Barlaeus: ‘Want daer leit den tegenwoordige eeuw ten hoogsten aen gelegen, datmen de voortreffelijcke daden van groote Vorsten met een danckbaer harte er kent, en de toekomende, datmen de zelve daden gelijck- | |||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||
zaem als exempels geduurigh voor oogen houdt…’ Ga naar eind40 En hoe blijven de daden bekend voor de toekomende eeuwen? Door het werk van de dichter. Men ziet hoezeer dit alles ligt in de theorieën over de waarde van de poëzie, maar ook hoe dichter en gedicht worden ingepast in het heersende sociaal-politieke bestel. Hoofts De Hollandsche Groet is dan een heroïsch gedicht - bedoeld als zodanig, erkend als zodanig - dat wil tonen dat men de daden van de grote stadhouder dankbaar behoort te erkennen, en ze tegelijk als nastrevenswaardig voor de toekomst moet zien. De heroïsche inslag en de bedoeling Frederik Hendrik als held bij uitstek voor te stellen, blijkt onomwonden reeds in de eerste beide strofen. Hollandt spreekt.
Zyt, groote Vorst, ghegroet, in uwen zeghewaeghen,
Wien, bet nae rechte, dan den voerman vande daeghen,
Toekomt een krans van lof, dat nemmer dor' of quijn'.
Want ghy, van hoogher geest als zelf de zon, gedreven
Doet, door uw' dapperheit, my eenen dagh beleven,
Die blyder is van licht als duyzent van de zijn'.
Mijn zon, mijn zoon, terwijl dat andre landen
slóófden
't Mergh hunner lenden ujt, in teelt van oorloghshoofden
En vorsten vol verstands, om hoogh te zijn gemelt,
Zoo deed, eeuw in, eeuw ujt, ick niet dan krachten
gaêren,
Om 't overtreffen tal met deughd, en u te baeren
Tot pujkstael zonder vlek van een' volmaekten helt.
(vss.1-12)
Inderdaad, als modelheld moest hij volmaakt zijn. Dit strookte met de opvattingen over de genres. Op voorgang van Aristoteles verkondigden de theoretici dat in de tragedie de held noch geheel slecht noch geheel goed ten tonele mocht worden gevoerd, de epische held moest juist in hoge mate uitblinken in moreel heldendom. | |||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||
De heroïsche poëzie wil voor de personen ‘il sommo de le virtù’ Ga naar eind41, zegt Tasso. In Aeneas vindt men de hoogste graad van de pietas, in Achilles die van de moed, en in Ulyssus die van de wijsheid. Er wordt slechts rekening gehouden met het uit-stekende. Een modern auteur heeft gesproken van een ‘orgia della grandiosità eroica’ Ga naar eind42 en van een sfeer van waardigheid en morele volmaaktheid, waarin de personen zich bewegen. Dit alles heeft consequenties voor de dichter. Wanneer Barlaeus aan Hooft schrijft: ‘Ik zie in u niet dan 't geen verheven is, 't verstandt, de styl… Gy wandelt door de wolken, en genaakt de starren’ Ga naar eind43, dan geeft hij hem daarmee de lof die de renaissance toekende aan hen die grote poëzie voortbrachten. De Italiaanse theoreticus Minturno was van oordeel dat de dichter, als hij een leermeester in deugd is, zelf die deugd moet bezitten. Dit heeft, lang voor Carlyle tot een heroïsering van de dichter geleid, evenals dat met vorstelijke personen het geval was. Zijn de laatsten aardse goden, bekleden zij het naastgoddelijk gezag, de dichters zijn ‘les prophètes, les ministres, les compagnons des dieux’ Ga naar eind44, volgens Ronsard. In de traditie van de humanisten, hem door Dolet overgedragen, ziet hij ze als opvoeders van het mensdom, als degenen die roem en onsterfelijkheid uitdelen, die door de hemel zijn aangewezen om de groten de waarheid te zeggen. In zijn Abrégé de l'art poétique raadt hij de dichter aan niets zijn geest binnen te laten komen dat niet bovenmenselijk en goddelijk is. Dolet zelf schrijft, dat er geen twijfel aan is of de dichter-geleerde is van het geslacht van de onsterfelijke goden. En, zegt hij, dat is geen woordenspel, zij zijn goddelijk door hun genie en de voortreffelijkheden van hun deugden Ga naar eind45. Ook Tasso meent dat onze dichter al wat laag is, wat oneervol is, wat tot de gewoonten van het volk behoort, moet afwijzen. Hij moet alles door zijn vernuft optrekken, en wanneer hij schaapherders, geiten- en zwijnenhoeders laat optreden, moet hij toch het decorum, het welvoeglijke, in zijn werk handhaven Ga naar eind46. Bredero tekent protest aan tegen deze kunstopvatting in zijn Voorreden aan de Verstandichste Rymers der Nederlandsche Poësye van de Griane. Ironisch bedient hij zich van het geijkte | |||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||
jargon. Hij spreekt van ‘u over-natuurlijck verstandt’ en ‘Ghy goedighe Gooden van Mannen! die in u groote Rijmen de Vrouwen, Dienstmeysens, ja Stal-knechts doet Philosopheren, van overtreffelijcke verholentheden, het sy vande beweghinghe der Sterren, ofte vande drift des Hemels, oft vande grootheydt der Sonne, oft andere schier onuytdenckelycke saken…. Ick hebbe door mijn slechtheyt een Boer boerachtigh doen spreken en meer de ghewoonte dan de kunst ghevolght’. Ga naar eind47 Hooft loopt in de pas. Zijn Reden van de Waerdicheit der Poësie is een voortreffelijk staal van wat de heroïsering van de dichtkunst betekent, naar inhoud en taalgebruik. Wij keren terug naar de held. De renaissance kon deze niet los denken van zijn antieke voorbeelden: Achilles, Ulyssus, Eneas, maar bovenal van de figuur van Hercules. In De Hollandsche Groet wordt ook een rechtstreekse verwijzing gemaakt naar deze halfgod. Gelijck een Hercules nae knodzen en nae kolven,
Zoo grijpt ghy, tot geweer, de rustelooze golven
Des hollen Oceaens, en keert daer 't onweêr, mee.
De winden aengemaent flux op uw' woorden passen,
En doen, tot boven 't velt, de brakke baren wassen.
Gins maekt ghy 't water landt, en hier het landt tot
zee.
(vss. 73-78)
De Nederlandse held toont zich de meerdere van de klassieke: de knods staat in geen verhouding tot de ‘rustelooze golven, Des hollen Oceaens’. Bovendien zit er een verborgen symbolisme in. De knods van Hercules werd in de renaissance met de ratio geïdentificeerd Ga naar eind48, d.w.z. dat hij weloverwogen en op het juiste moment werd gezwaaid. Zo ook werden de wateren door het inzicht van Frederik Hendrik gedirigeerd, in Holland door het land te inunderen, voor 's-Hertogenbosch door het drassige gebied droog te malen. Hoezeer Hooft deze antieke helden in zijn poëtische wereld heeft geïntegreerd tonen ons de volgende voorbeelden. | |||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||
In het sonnet Aen den Spaniaerdt op 't verovren van Grol wordt de Spanjaard aangesproken als ‘Madrilsche Geryon’. Geryon, kleinzoon van Medusa, met drie lichamen, koning van Spanje, wordt hier met zijn vele handen functioneel gemaakt voor de Spaanse veroveringszucht, die bedwongen wordt door Frederik Hendrik, evenals in het klassieke verhaal Hercules het monster doodt Ga naar eind49. Brandt vertelt ons: ‘In den jaare MDCXIII vercierde de Drost de toonneelpoort, die tot onthaal van vrouw Elizabeth, dochter des Koonings van Grootbrittanje, onlangs te vooren getrouwt met den Keurpaltsgraaf Frederik den vyfden, t'Amsterdam op den Damsluis was opgerecht, met dichten die de vertooning des huwlyks van Thetis met Peleus verklaarden, en op dat doorluchtigh paar toepasten, met het slot van deezen wensch. De Heemel wekk' ons een Achilles uit deez twee Ga naar eind50.’ Moge voor ons de Hercules-figuur meer het proto-type van de ietwat geborneerde krachtpatser zijn, de renaissance zag in hem het exemplum voor het hoogst bereikbare voor de mens op aarde. Enerzijds was Hercules op de tweesprong een populaire voorstelling: Hercules, die het smalle pad der deugd kan kiezen of de brede weg der genietingen, en die weloverwogen uitmaakt welk leven hij wil leiden Ga naar eind51. Dit moest wel spreken in een periode, die aan het menselijk kunnen en aan 's mensen mogelijkheden een zo grote waarde hechtte. Had niet Pico della Mirandola's omschrijving van de menselijke waardigheid geklonken als een klaroengeschal dat de muren van het middeleeuwse Jericho had doen vallen? Anderzijds was niet minder bekend de Hercules die optrad als de wreker van het de mensen aangedane onrecht, of als bevrijder van plagen die het menselijk geslacht troffen, waarbij het facet dat hij optrad tegen tirannen, geliefd was. Hercules id est virtus. Hercules dat is de deugd zelve. Hercules was wijs, maar niet voor zichzelf; zijn wijsheid kwam inderdaad bijna alle stervelingen ten goede. Want het grootste deel van de aarde doortrekkend, heeft hij wilde dieren vernietigd, gevaarlijke en woeste monsters ten onder gebracht, de wreedste | |||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||
tirannen gestraft. Zo liet Cristoforo Landino in een dialoog Lorenzo de' Medici spreken. De laatste verdedigde het actieve leven tegen Leon Battista Alberti die het contemplatieve ideaal prees. Tenslotte wordt men het erover eens, dat contemplatie weliswaar het doel van het leven moet bepalen, maar dat die wijsheid in de praktijk moet worden gebracht. Hercules is zowel wijs als actief Ga naar eind52. Meer dan welke held uit de oudheid, was hij het die bewondering wekte, een bewondering die juist door de poëzie moest worden bewerkstelligd in de harten der lezers; daarin ligt haar functie. Het neo-stoïcisme van de tweede helft der zestiende en het begin der zeventiende eeuw heeft aan de Hercules-verering ongetwijfeld meer nadruk verleend en meer gezag geschonken. Voor de stoïcijnen toch was Hercules de grote morele held. Nu was juist in Nederland de stoïcijnse invloed vrij groot. Lipsius schreef tijdens zijn Leidse periode zijn bekende en veel vertaalde De Constantia, waarin hij de stoïsche leer en het christendom trachtte te verzoenen. Het zal ons dan ook niet hoeven te verbazen dat Hercules geen onbekende figuur in Holland was. Wij gaan met Barlaeus naar de vertoningen ter ere van het bezoek van Maria de Medici in Amsterdam in 1638 kijken. ‘Daer de Middeldam begint rees een triomfboog, heerlijck en fraey om aen te zien … De eerste Vertooningh om hoogh op de triomfpoort was de bruiloft van den allerchristelijcksten en onoverwinnelijcksten Koningh Hendrik de IV, … en van de allerchristelijckste Koninginne Maria de Medicis… Ter zijde van de vertooningh, en aen 's Koninghs rechte handt stond Herkules, niet met een leeuwenhuidt, om dat die qualijck te bekomen is, maer met een beerenhuidt gedost, met een knods in de vuist, waer mede hij zoo veele gedrochten, Hydren, Leeuwen, Stieren, Helhonden, Reuzen, en Berghmoordenaers hadde gemotst. Men kon dien koningklijcken bruidegom geen bequamer speelnoot byvoegen, dan die door zijn brave oorloghsdaden, dapperheid, wijsheid, stantvastigheid, onverzoenelijcken haet der dwinglandye, uitroyinge van schelmen, en yver om de vryheid te handhaven, Herkules den wereldschuimer, en voorstander der onnozelen uitbeelde’ Ga naar eind53. | |||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||
Naast de koningin stond Pallas. Uit het gedicht op deze vertoning licht ik twee verzen: Ay zie, 't is Herkules, 't is Pallas, die hier staet.
Hy stut met dapperheid de Rijcken, zy met raed
Ga naar eind54.
Maar hiermee was de rol van Hercules nog niet uitgespeeld. Eén der volgende dagen had men in het Rokin - toen nog water - een drijvend eiland, ‘dat met wonderlijcke snelheid anderhalve mijl van de Stad, uit de veenen gehaelt (was)’ Ga naar eind55, met triomfbogen versierd. Aan de zuidzijde waren in vijf vertoningen de ellendige staat van Frankrijk onder Hendrik III en de bloeiende onder Hendrik IV uitgebeeld. Frankrijk in de gedaante van een vrouw zuchtte en schreide, goden en godinnen keken medelijdend toe. ‘Herkules daer by, leggende op de aerde…kropte vast de droefheid in’ Ga naar eind56. Maar deze Hercules is Hendrik IV en wordt in het tweede tafereel door Jupijn aan Mercurius aangewezen als redder van Frankrijk. In de derde vertoning wordt hij door Mercurius, geholpen door Mars en Pallas, als zodanig geïnstalleerd. In het vierde tafereel ziet men hem bezig met het ‘weder op haere plaetze herstellen de assen die uit de naven gesprongen waren. Starckheid, Wijsheid, Goedertierenheid, en Wackerheid, eige deughden van Henrick de IV, boden hem de behulpzaeme hand’ Ga naar eind57. De laatste vertoning liet zien ‘hoe rustigh de Fransche Herkules den rijxkloot op zijn stercke schouders droeg’ Ga naar eind57. En ‘Luidewyck de XIII, erfgenaem van 's vaders dapperheid en glori, en zijn voetstappen na tredende, draegt zich, gelijck een' nazaet van zoo groot een voorzaet betaemt, en onderstut en onderschoort door Gods genade met zijn stijve schouderen, als een tweede Alcides, den zelven rijcxkloot door zijn sterckheid, wijsheid, en voorzichtig beleit, in vrede en oorloogh’ Ga naar eind58. Hier vinden wij dus de volledige identificatie van Hercules met een historische persoon. En hoe Hooft zelf de figuur van de antieke held zag, leert ons zijn gedicht Op het Bestandt uit het jaar 1609. | |||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||
Doen 's Hemels Koningh groot sijn minlust heeft genoten
Van schoone' Alcmene', en lagh in haren schoot gegoten,
Beswaddert om end' om van armen wit en sacht,
Den dagh vernesteld' hem te vroegh; dat aen 't verloopen
Nachjen, hy noch een nacht gedrongen was te knoopen,
Soud' Hy sijn lust versaên, in steê van haren man:
En d'onverwonnen held Alceides quam' er van,
Die Goddelijck van aert sijn boose lusten snoerde,
En levende gedaent des deughds in 't harte voerde,
Die voor d'onnoosle streedt, d' onbillijcke besprongh,
De dwingelanden wreedt, en woede dieren dwongh.
(vss. 73-84)
Ga naar eind59
Nauwkeurig vinden wij hier de algemene renaissance-visie: Hercules, de morele held, die zich zelf overwint, die zijn slechte neigingen intoomt, en Hercules, die de bestraffer is van onderdrukkers van de onschuldigen. Ook de iconografie kent de Hercules-figuur; de renaissancistische voorliefde voor het heroïsche is hier eveneens aanwezig. Van de Waal constateert dat de uitbeelding van de Bataafse voorouders in de zeventiende eeuw teruggaat op die van Hercules; een passus bij Tacitus zou erop wijzen dat de Germanen geloofd zouden hebben dat Hercules onder hen verkeerd had Ga naar eind60. Zo was het klimaat waarin De Hollandsche Groet als heroïsch gedicht functioneert. Door de vergelijking van Frederik Hendrik met Hercules openlijk en ook verborgen bewust te maken bij de lezer, plaatst Hooft zijn held in een illustere traditie en verhoogt daardoor de eer die hij hem schenkt. Vaak zijn de bedoelingen versluierd weergegeven en slechts zij die bekend zijn met mythologie en symboliek kunnen het gedicht ten volle genieten. Overigens stemde de functie van De Hollandsche Groet geheel overeen met de normen die Hooft in zijn Reden van de Waerdicheit der Poësie had gesteld. De ‘welgebrujckte Poësie’, zegt hij, laat ‘in de gedachten der geener, die haer genoten hebben, den galm ende naeclanck van haer lieflijcken sang, om hen te verrinneren haer hejlsaeme leeringen, tot | |||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||
voortteelinge van eerlijcke, stichtelijcke, ende nutte daeden: waer wt eenen sleep rijst van geneuchten, de welcke sy immers, ende niemandt anders, haeren liefhebberen te vooren wint.’ De ‘Hollandsche Poësie’ heeft haar functie bewezen in het verjagen van de tirannie en het vestigen van de vrijheid, en bovendien stelt hij vast, dat de ‘ouwde naemhaftighe Helden: Hercules, Theseus, Perithous, soo wel, als de geene die haeren lof hebben naegeyvert, de grootmoedicheit, voorsichticheit, ende burgerlijcke weetenschap wt geen andere springbron, dan wt die van de Poësie, hebben ingesopen’ Ga naar eind61. Het zijn steeds dezelfde klanken die wij horen: leringen, morele eigenschappen, staatkundige kennis, die voor de lezer worden ten toon gesteld in de helden die tot bewondering moeten dwingen en tot navolging aansporen. De essentie van heroïsche poëzie is moralistisch, zowel in intentie als in haar effect op de lezer Ga naar eind62. De grote voorbeelden uit de oudheid, Homerus en Vergilius, worden dan ook voornamelijk van dit standpunt uit gewaardeerd. Voor Chapman hebben de werken van Homerus opvoedkundige waarde, ze zijn morele documenten, die waarheid, een gedragspatroon, gerechtigheid onderwijzen Ga naar eind63. Ook Coornhert legt in zijn inleiding van zijn De Dolinghe van Ulyssus de nadruk op het educatieve karakter. Algemeen wordt Vergilius gesteld boven Homerus. Tasso is van oordeel dat de Romein alle heroïsche dichters te boven gaat in waardige grootheid. De deugden van Homerus zijn die van elke dichter, die van Vergilius zijn die van de heroïsche levenshouding, die van het majestueuze, van het sublieme, die de gewone normen verre te boven gaan Ga naar eind64. En Hooft trekt zijn betekenis geheel in het actieve heroïsche leven: Want wat was Maro goddelijck
Min als een stijve zuil doch aen de puy van 't Rijck?
Een Raedsheer daer August wel rustigh op moght slaepen,
Wiens wijshejdt hem te staed quam meer als menighs waepen.
(vss. 79b-82)
Ga naar eind65
| |||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||
En bijna twee eeuwen eerder had de humanist Leonardo Bruni reeds over Vergilius gesproken als de ‘decus ac deliciae litterarum nostrarum’, het sieraad en de lust van onze letteren Ga naar eind66. Frederik Hendrik was een typische heldenfiguur voor de renaissance. Zijn lauweren lagen op het oorlogsterrein en daar was de mogelijkheid die te verwerven door de epische traditie gefixeerd. Maar toch waren de karaktertrekken en morele eigenschappen van de held het belangrijkste, omdat deze hem moesten rechtvaardigen en hem moesten stempelen tot het exemplum voor heden en toekomst. Bovendien zijn de daden van de held nauw verweven met zijn zedelijke waarden; de laatste zijn bepalend voor de eerste. De grondslag ervan wordt gevormd door de cardinale deugden: prudentia (wijsheid), justitia (gerechtigheid), fortitudo (moed), en temperantia (gematigdheid), aangevuld met de magnanimitas (grootmoedigheid), liberalitas (vrijgevigheid), en magnificentia (grootdadigheid). Deze meende men in de oudheid te zijn beleden door een superieur mensenras en zij vormden in extremis de geestelijke habitus van de renaissancistische held. En deze ethische waarden nu waren die welke de cultuur van de zestiende en zeventiende eeuw ons toont als het begeerde bezit van de aristocratie, die al naar land en gelegenheid bestond uit een oude geboorteadel, zoals in Frankrijk, of uit een opkomende klasse van grote kooplieden en industriëlen, zoals die zich in het quattrocento in een aantal Italiaanse steden had gevormd, waarin de adel was opgegaan, en zoals die zich nu ook in het regentenpatriciaat in de Republiek constitueerde. Inderdaad, de heroïsche levenshouding was meer dan een litteraire mode. De werking der idealen van deze klasse ligt in het actieve vlak, niet in het contemplatieve. In de renaissance had juist de maatschappij zijn statische karakter verlaten en daarmee de weg naar onbekende en ook ongekende verten geopend. De Nederlandse aristocratie, bezig een oorlog te voeren tegen het machtigste rijk van haar tijd, deze aristocratie bezig een handelsimperium te stichten over de gehele aarde, kon slechts haar idealen projecteren in het politieke en sociale leven. Zo zijn de deugden geen abstracte, onwezenlijke begrippen, maar ze zijn functioneel in de maatschappij en hun rechtvaardiging lag in het | |||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||
doel en streven van die aristocratie. Dat de werkelijkheid achter bleef bij het gestelde ideaal is - ook nu nog - geen ongewoon verschijnsel. Tevens krijgt de klassieke erfenis op deze wijze zin en wordt zij gelegaliseerd opgenomen in de cultuur. Het Romeinse recht en de klassieke staatsleer hebben hun functionele plaats gehad in de opbouw van de nationale staten. De humanisten hebben aan de oudheid de esthetische en ethische idealen ontleend, die een nieuwe visie op de mens en op zijn aardse activiteiten mogelijk maakten, een visie die onvermijdelijk nieuwe educatieve idealen in het leven riep. Wij die bezig zijn ze te verlaten, mogen niet de ogen sluiten voor de aanvankelijke dynamiek en het revolutionaire karakter. Ze zijn duidelijk gericht op het actieve leven, aristocratisch, elitevormend, heroïserend. Grootheid, verhevenheid van geest worden wachtwoorden. Parallel met een heroïsch gedicht als De Hollandsche Groet voor Frederik Hendrik, een vorstelijk persoon, loopt Hoofts sonnet Aen mijn Heer
Hujgh De Groote
Weldighe ziel, die met uw scherp gesicht,
Neemt wisse maet van dingen die genaecken,
En al den sleur der overleden saecken
Begrepen houdt met yders reên en wight;
Vermoghend' wt te breên, in dierbaer dicht,
Wat raedt oft recht oyt God oft menschen spraecken:
Sulx Hollandt ooght, als zeeman op een baecken
In starloos weêr, op uw verheven licht:
O groote Zon, wat sal jck van u maecken?
Een adem Gods die wt den hemel laecken
Comt in een hart wel keurigh toegericht?
Oft een vernuft in top van 's Hemels daecken
Verheldert, om op Aerd te coomen blaecken,
Daer 't landt en liên met leer en leven sticht?
Ga naar eind67
Ook in dit gedicht het streven naar het sublieme, naar het ongemene, het nadruk leggen op het voorbeeldelijke in staat en maat- | |||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||
schappij, het constateren tenslotte van de bovennatuurlijke oorsprong van de ‘weldighe ziel’, d.i. de machtige ziel. Aan deze zelfde geestesgesteldheid is een werk als Hugo de Groots Parallelon Rerumpublicarum ontsproten. Grotius onderwerpt de karaktereigenschappen der Nederlanders aan een onderzoek en vergelijkt ze met die van Grieken en Romeinen; hij constateert tegenover de Atheners meerwaardigheid en ten opzichte van de Latijnen in ieder geval een gelijkwaardigheid. De klassieke cardinale deugden vormen het stramien voor de beschouwing Ga naar eind68. Zo wordt in het algemeen de oudheid geïnterpreteerd als een periode, waarin superieure mensen de wereld hebben bevolkt, goddelijk van aard, onsterfelijk door hun daden. De kunsttheorieën wijzigen zich eveneens. Was in de 15de eeuw het grote principe de navolging van de natura naturata, van de geschapen natuur, met een selectie van het mooiste Ga naar eind69, in de zestiende ontwikkelen zich twee beginselen: navolging van de antieken, die als een tweede natuur fungeren, en navolging van de natura naturans, de scheppende natuur. De geest van de kunstenaar transformeert zich a.h.w. in die van de natura naturans en daar deze een verlengstuk van God is - Deus sive Natura - is de vergoddelijking van de kunstenaar, d.w.z. de heroïsering van de artisticiteit slechts een kleine stap Ga naar eind70. Dit gehele complex van verschijnselen zet zich in Italië door in het laatst van het quattrocento, en zo wordt de zestiende eeuw de eeuw van de exaltatie van de mens, van de homo heroïcus. Michel Angelo, Raphael, Fra Bartolomeo, Andrea del Sarto modelleren hem op het doek en in marmer, Baldassar Castiglione schenkt hem in zijn Il Cortegiano een ideale opvoeding en de grote dichters, op voorgang van de humanisten, verheffen hem in al zijn volkomenheden. Wanneer in Nederland de renaissance begint, zijn dit verworvenheden in de Europese cultuur, en vaststaande en recente ontwikkelingen. Het lijkt mij dan ook onjuist de gehele Burckhardiaanse synthese te willen toepassen op onze toestanden, ook te willen spreken van een vroege en volle renaissance in kwalificatieve zin. Dit alles lijkt mij te zeer gecalqueerd op de Italiaanse verhoudin- | |||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||
gen. Onze schrijvers kijken onmiddellijk in het licht van de heroïsering van de mens die zich voltrokken heeft in de voorafgaande periode en die hun in de door de humanisten tot in de hemel opgestoten oudheid als het hoogste ideaal wordt voorgehouden. De vraag is, hoe staan onze auteurs tegenover deze heidense heroïek met een vleugje christendom. Want naast de exaltatie van de mens in de zestiende eeuw staat de constatering van zijn nietswaardigheid. Luther en Calvijn stellen zich in sterk antagonisme tegen deze heroïserende modestroming op. Voor de christen was er feitelijk geen keus: de christelijke ethos kent een totaal ander heldendom, kent een totaal andere deugdentrits. Milton heeft het begrepen en breekt radicaal met de traditie. Hij verwerpt de ‘natuurlijke’ voor een bovennatuurlijke held. Hij stelt voor de menselijke deugd de goddelijke in de plaats. De heroïsche daden zijn goddelijke werken. Ook Port Royal maakt niet de knieval, en moet deze houding met de andere nonconformismen duur betalen. Het zal duidelijk zijn hoe Hooft in deze context zit. Er is geen dichter die aan de heroïsche levenshouding beter gestalte heeft gegeven dan de drost heeft gedaan. In 1623 vertrekt zijn vriend Laurens Reael, die van 1616-1618 gouverneur-generaal van Oost-Indië was geweest, uit Amsterdam. Hij legt een treurende Amsterdamse schone de Klacht over 't vertreck des Heeren Laurens Reael in de mond. Daarin komt de volgende passus voor: Maer als een' dappre deughd gemeene deughd ontwast,
En in haer' schaduw bluscht; gelijck de Noorsche mast
Die nae de starren toght, met sijn' dickhajrde prujcken,
Den glans der son verbiedt aen braem en brossche strujcken:
Men houdste voor een strael der Godtheidt, en dat hij
Die daer med' is begaeft, alleen moet heerschappij
En voeren in der handt het loonen en het straffen
De nijdt dar, aen den staf, van sulken heldt niet baffen.
(vss. 55-62)
Ga naar eind71
| |||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||
In Antwoordt aen den Vryheer Van Asperen, uit dezelfde tijd stammend, schrijft Hooft: En al wordt elck geruckt van sijn' hartstoghten driftigh
Schier sonder wederstandt, nae gift van goudt vergiftigh,
Ghij vlamt gestaedigh op de gaeven der gemoên
Die vaeck den afkoomst van een mensch ontwassen doen
Den mensselijcken naem.
(vss. 29-33a)
Ga naar eind72
In deze beide citaten ligt de kern van wat de renaissance aan de heroïsche mens toedacht. De held is niet iemand met uitzonderlijke kwaliteiten, die een andere sterveling niet bezit, maar hij heeft de beschikking over de gewone deugden in excessief hoge mate. Hooft heeft Aristoteles Ga naar eind73 blijkbaar goed begrepen. Hoewel de laatste stelt dat de ware superioriteit de hoogste graad van deugd vooronderstelt, begint hij zijn omschrijving van een grootmoedig mens met te zeggen dat deze van zijn medemensen hoge achting vraagt en ook het recht heeft die te vragen. Dit nu geeft Hooft voortreffelijk weer in het beeld van de ‘Noorsche mast’ die omhoog streeft naar de sterren en het zonlicht onthoudt aan ‘braem en brossche strujcken’. Het tweede kenmerk is eveneens aanwezig: de vergoddelijking van de held. ‘Men houdtse voor een strael der Godtheidt’, ‘se’ is de extreme deugd; ‘de gaeven der gemoên Die vaeck den afkoomst van een mensch ontwassen doen Den mensselijcken naem’. Deze visie vloeide voort uit het optimisme van de renaissance, dat in de hiërarchie van de schepping de mens plaatste op de grens van materie en geest, waarin hem de mogelijkheden waren geschonken om op te stijgen naar het goddelijke, of ook om af te dalen naar het dierlijke. Het zou te ver voeren, maar niet moeilijk zijn, de heroïserende gedachte in de werken van Hooft te volgen. Ik heb die - weliswaar summier - aangewezen in De Hollandsche Groet, het gedicht dat Barlaeus moest herlezen om ‘den verborgen zin en deszelfs schrandre slaagen’ te vatten: de held die zijn lagere instincten bedwingt om de weg naar omhoog te volgen tot het | |||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||
superieure, het sublieme, het grandioze bereikt is. En dit bracht de dichter tot stand door volgens de epische traditie zijn taal op verheven toon af te stemmen - hier lag het enige punt waartegen Barlaeus zich kritisch had opgesteld - door de klassieke heroën openlijk en verborgen in te voeren, door op het thema van de cardinale, aan de oudheid ontleende, deugden zijn held naar de apotheose te leiden. Vol is nu d'overhandt; kortouw en klokken spreken
Uw' eer volmondigh ujt; de vreughde vlam ontsteken
Ten derdenmaele, dooft de starren, met haer licht;
Waer voor zich op de vlucht begeven nacht en naerheit;
Gelijk als, voor den glans van uw' doorluchte
klaerheit,
Zich schamende de lof van allen veltheer swicht.
Welkoom verheven Vorst: koom staetlijk ingetoghen,
Niet tot het metselwerk van hooghe zeghebooghen
Bros, en verganklijk door der eeuwen ongenaên:
Maer tot gewelven, die de nijdt des tijds ujttarten,
Die u mijn burgerij bouwt van geboghen' harten.
Nojt was gezegent helt met hoogher eer ontfaên.
(vss. 259-270)
Zo vervulde het gedicht zijn nationaal-politieke functie. De gens Julia had haar Vergilius gehad, de Este's hun Ariosto, hun Tasso, Elisabeth I haar Spenser. Nu had Frederik Hendrik zijn Hooft.
Mevrouw, Mijne Heren Curatoren van deze Universiteit, Voor mijn benoeming tot lector in de Nederlandsche letterkunde van de renaissance ben ik u zeer erkentelijk. Ik hoop het door u in mij gestelde vertrouwen waardig te zijn. Het moge tot grote voldoening stemmen, dat de studie van de periode die wij gewoon zijn met renaissance aan te duiden, als specialisme erkenning heeft gevonden op deze wijze, een erkenning die reeds in vele landen ge- | |||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||
honoreerd was. Dat het nieuwe lectoraat aan de Universiteit van Amsterdam is ingesteld is niet verbazingwekkend, als men bedenkt dat het culturele leven in de Nederlandse renaissance zich voor een belangrijk deel in deze stad afspeelde; de grote dichters leefden hier.
Dames en Heren, gij allen die doceert en de wetenschap beoefent aan deze Universiteit, Met verschillenden van u heb ik reeds contacten gehad, en die zijn steeds van bijzonder prettige aard geweest. Ik hoop dat de toekomst daarin geen verandering zal brengen. Ik zou ze gaarne uitgebreid zien en met u de mogelijkheden willen onderzoeken van samenwerking op het gebied van de wetenschapsbeoefening.
Dames en Heren, leden van het Instituut voor Neerlandistiek, Het is mij mogelijk me in één formule tot u te richten en tegelijkertijd mijzelf daarbij in te sluiten. Het Instituut voor Neerlandistiek toch heeft een structuur aanvaard, waarin ieder dezelfde verantwoordelijkheid op zich genomen heeft om de doeleinden van een universiteit: onderwijs en wetenschapsbeoefening te doen slagen. Wij hebben daarmee een zware taak op ons genomen die veel inzicht en doorzettingsvermogen van ieder gelijkelijk vergt. Ons experiment wordt door velen gevolgd: door sommigen met welwillende belangstelling, door anderen met wantrouwen. Het uiteindelijk oordeel erover zal positief uitvallen, als het ons gelukt onze opzet waar te maken, d.w.z. zelfstandige, vrije mensen die tevens hun vak kennen, te vormen, en die leiding zullen weten te geven aan de middelbare schooljeugd op weg naar de toekomst. Een slogan in de renaissance was waardigheid, waardigheid van stijl, van levensstijl voor alles. In een tijd van beroering - en zulk een tijd was de renaissance -, in een tijd van grote verschuivingen op alle levensterreinen - en zulk een tijd was de renaissance - kwam de menselijke waardigheid blijkbaar in het gedrang, vandaar dat zij zo nadrukkelijk geponeerd werd. In velerlei opzicht is er een parallel te trekken tussen onze tijd en de renaissance en de roep om menselijke waardigheid wordt op- | |||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||
nieuw gehoord. Laat zij voor ons een ster zijn om op aan te sturen. Mijn Parnasheilig zegt dat de Nederlanders in het maken van korte spreuken uitblonken. Eén daarvan luidt: de uitzondering bevestigt de regel. Ik verlaat mijn allen omvattende formule en richt mij tot u, hooggeleerde Stuiveling. Hoe zou ik anders kunnen. Immers, in mijn opdracht staat dat ik mijn onderwijs in overleg met u heb in te richten, en ik moet u dus wel te vriend houden. Gelukkig maar dat onze verhouding niet op zulk een basis is gevestigd, het zou een zeer zwakke en onwaarachtige zijn. Voor een goede samenwerking is een sfeer van vertrouwen noodzakelijk, waarin gegeven en genomen kan worden, zonder dat dit tot verdachtmakingen leidt. Welnu, ik twijfel er niet aan, of in deze geest zal zich ons samenspel voltrekken.
Ik heb gezegd. | |||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||
Beknopte lijst van werken
| |||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||
|
|