'Dromen is denken. Constantijn Huygens over dromen en denken en dichten'
(1977)–L. Strengholt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |||||||
Dromen is denken
| |||||||
[pagina 5]
| |||||||
Mijnheer de Rector, Dames en Heren, Een jongeman in de goede stad Dordrecht had al zijn bezit verteerd en nog schulden gemaakt bovendien. In die ongelukkige toestand valt hij op een dag in slaap en droomt hij, dat hem aangeraden wordt naar de Kempen te gaan. Daar zal hij op een brug iemand aantreffen die hem uit de zwarigheid zal helpen. Wakker geworden, volgt hij het advies van zijn droom op. Hij reist naar de Kempen, vindt er de brug en loopt daar bijna een hele dag vol bekommering heen en weer. Op een gegeven ogenblik vraagt een bedelaar die daar zit wat er met hem aan de hand is. Hij vertelt na enige aarzeling van zijn droom en hoe hij wacht op de vervulling ervan. ‘Wel’, antwoordt de bedelaar, ‘ben je zo dwaas dat je zo ver komt reizen om der wille van een ijdele, lachwekkende droom? Als men werk zou moeten maken van zulke onbenulligheden, dan zou ik wel naar Dordrecht kunnen gaan om in een tuin die me in een droom beschreven is een schat te vinden die daar onder een eglantier verborgen ligt.’ Uit de details herkent de jongeman de tuin van zijn overleden vader. Zonder iets van zijn verrassing te laten merken neemt hij afscheid van de man, en terug in Dordrecht graaft hij in zijn vaders tuin onder de bewuste boom, en hij vindt daar zo veel goud en zilver, dat hij zijn schulden kan afbetalen en in rijkdom verder kan leven. -
Dit is niet het symbolische curriculum vitae van de oud-Dordtenaar die op dit moment het woord tot u richt - al is hij even verwonderd als de hoofdpersoon uit de anekdote geweest moet zijn, over wat hem door enig literair-historisch graafwerk maar vooral dankzij de hulp van anderen aan maatschappelijke zegeningen ten deel gevallen is. Het verhaal geldt een jongeman uit de zestiende eeuw, en het is te vinden in een bekend populair-wetenschappelijk werk van de Dordtse medicus Johan van Beverwijck, de Schat der Ongesontheyt, en wel in een hoofdstuk dat handelt over dromen Ga naar voetnoot1. Om de anekdote op zichzelf is het me nu niet te doen, evenmin om Van Beverwijck, die trouwens het verhaal naar zijn eigen zeggen aan een andere auteur ontleend heeft Ga naar voetnoot2. Waarom ik het op mijn | |||||||
[pagina 6]
| |||||||
beurt uit de Schat der Ongesontheyt heb weggekaapt? In elk geval ook om u ertoe te brengen u met mij te verwonderen over de omstandigheid, dat een gezaghebbend modern medicus anno 1642 zo'n verhaal doorgeeft zonder kritische kanttekeningen. Want Van Beverwijck levert geen honend commentaar, hij plaatst er zelfs geen voorzichtig vraagteken bij; om van onvoorzichtige dieptepsychologische uitroeptekens maar te zwijgen. Nu ik vanmiddag uw aandacht wil vragen voor dromen in de poëzie van Constantijn Huygens, levert Van Beverwijck (die met Huygens bevriend was) met zijn Schat der Ongesontheyt (dat in Huygens' bibliotheek stond) een interessant stuk decor Ga naar voetnoot3. Maar voordat ik Huygens zijn rol laat spelen, zal ik eerst nog een paar van zulke decorstukken neerzetten. In maart 1639 ontving Huygens met de post uit Leiden de Oratio de somniis van de hoogleraar in de welsprekendheid Boxhorn, die met zijn studenten Cicero's Droom van Scipio zou gaan behandelen en zijn rede over dromen als inleiding daartoe bedoelde. De oratie verscheen in druk en was opgedragen ‘aan de doorluchte Constantijn Huygens, Ridder, Heer van Zuylichem’ etc. Ga naar voetnoot4. ‘U hebt zeker gedroomd toen u mij in het werkje noemde’, schertst Huygens in zijn bedankbriefje, ‘als u wakker geworden bent, mag u die vergissing wel herstellen’ Ga naar voetnoot5. Boxhorns oratie levert een behandeling van het verschijnsel ‘dromen’, die achter de geestige wendingen de ernst niet verborgen houdt. De Leidse hoogleraar neemt, althans naar mijn indruk, dromen in verschillende opzichten au sérieux. Het verschijnsel heeft te maken met de ratio en haar functies (onderscheiden, oordelen, zich herinneren). De geest van de wijze mens schouwt wijs- | |||||||
[pagina 7]
| |||||||
heid ook in de droom. Voor diegene die zich met de diagnostische droomuitleg vertrouwd heeft gemaakt zijn in bepaalde droombeelden ziekten herkenbaar die zich in het lichaam van de dromer hebben genesteld Ga naar voetnoot6. Boxhorn was filoloog. Toen hij voor zijn studenten de revue liet passeren wat hij bij de klassieken inzake dromen had aangetroffen, was een ironische stembuiging wellicht voldoende om de afstand aan te geven die hij ten opzichte van de gereleveerde opvattingen in acht wenste te nemen. Ik erken dat ik in verlegenheid word gebracht, als de vraag aan de orde komt naar de preciese bedoeling en de draagwijdte van Boxhorns uitspraken. En ik wil er in het voorbijgaan aan herinneren hoe gemakkelijk we ons verkijken op de strekking en de ‘toon’ van literaire (en niet-literaire) geschriften, vooral ook die uit vroegere eeuwen. Wat werpen wij dikwijls onbekommerd de grove of verfijnde vangnetten van onze vanzelfsprekendheden en denkkaders over die kwetsbare wezens, teksten uit een andere dan onze eigen tijd. Maar hoe terughoudend we ook te werk gaan, het moet ons toch te denken geven dat Boxhorn zwart op wit neerschrijft: ‘Al wat eigen is aan de droom is ook eigen aan het redelijk denken’ Ga naar voetnoot7. De derde geleerde die ik als achtergrondfiguur ten tonele voer is Vossius. ‘Al wat in boecken steeckt is in dat hooft gevaren’, riep Vondel over hem uit Ga naar voetnoot8, en dat hij niet of nauwelijks overdreef worden we gewaar als we tot ons laten doordringen, hoe een veelomvattende en welgeordende kennis er is neergelegd alleen al in zijn De Theologia gentili, et physiologia Christiana van 1641, juist ook het jaar van Vondels bewonderende woorden. Het doel van dit werk was, in de formulering van Vossius' biograaf Rademaker: ‘een onderzoek naar de oorsprong van de heidense mythologieën en cultusvormen en een verhandeling over de rijke verscheidenheid van al het geschapene, dat in de bedoeling van de Schepper moet dienen om aan de mens de grootheid van God te openbaren’ Ga naar voetnoot9. Ik noteer en passant, dat Huygens de totstandkoming van dit werk met belangstelling gevolgd had en dat het deel uitmaakte van zijn boekenbezit Ga naar voetnoot10. | |||||||
[pagina 8]
| |||||||
Vossius' boek is voor ons van belang, want het bevat een uitvoerig caput over dromen. De auteur betoont zich ook hier een echte (overigens kritische en intelligente) compilator; geen oorspronkelijk denker of zelfstandig onderzoeker van de werkelijkheid, maar een kenner van de klassieken en hun oude en nieuwe commentatoren Ga naar voetnoot11. Het is dan ook uitgesloten, dat ik hier en nu zelfs maar een beknopt overzicht zou geven van Vossius' uiteenzettingen. Het hoofdstuk begint als volgt: ‘Hun die slapen overkomt het dat ze dromen. Na de slaap zullen we derhalve over het dromen handelen. Over zoiets onbeduidends? zult u zeggen. Want wat is er ijdeler dan de droom? Waarom ook bij de Grieken oneirata, bij de Romeinen somnium een uitdrukking was voor een onbeduidende zaak. Toch hebben we ook hier te doen met een voortreffelijk bewijs van de goedheid van God. Immers als de slaap iets goeds is, dan zijn ook de dromen goed; want zoals de menselijke geest bij lichte dag door werkelijke dingen in beslag genomen wordt om niet te slapen, zo wordt hij 's nachts door onware dingen beziggehouden om des te langer door een goede slaap verkwikt te worden. Dromers worden immers langzamer wakker. Een groot goed is bovendien de openbaring door dromen’ Ga naar voetnoot12. | |||||||
[pagina 9]
| |||||||
Buiten dit citaat wijs ik er nog op, dat Vossius onder vele andere zaken heel wat woorden wijdt aan het belang van dromen voor de medische wetenschap, aangezien er een natuurlijk verband kan bestaan tussen een droombeeld en een begin van ziekte. Net als Boxhorn bevindt Vossius zich hiermee in de lijn van Aristoteles, Hippocrates en andere klassieke schrijvers. Een echo van Vossius' verhandeling horen we in het werk van zijn volle neef Johan de Brune de Jonge, de Wetsteen der vernuften. Met de bijgelovige droomuitleg op de wijze van Artemidorus van Daldis (waarvan straks een staaltje) neemt De Brune een loopje, maar hij aanvaardt de diagnostische betekenis. Dromen die voortkomen uit natuurlijke oorzaken, zegt hij, ‘leveren geen idele stoffe tot voorzegging. De dagelicksche ervarenis leert dit; want de Geneesmeesters oordeelen dikwils uit de dromen der zieken, wat vogtigheit in hen d'overhand heeft; en gelijk men uit de bloeyzels, als zo veel verbeeldinghen, na de vruchten gist en slaat, zo kan men uit eenige herssenschilderyen (d.i. droombeelden, L.S.), van wezentlike oorzaken ingedrukt, zommige toekomstige dingen voorzeggen. Galenus schrijft van iemant, die droomde, dat hem 't eene been in steen veranderde; en 's daags daar aan wiert hy, op de zelfde plaats, met geraaktheit geslaagen’ Ga naar voetnoot13. Dit nu is geheel overeenkomstig Vossius' uiteenzettingen, die in hun veelzijdigheid niets onvermeld laten wat ooit over dromen gezegd is en in de ogen van de auteur enig belang heeft. Tegen Vossius' indrukwekkende samenvatting van wat er met betrekking tot dromen in de boecken stack zal Huygens' visie op het verschijnsel zich des te scherper aftekenen, als onschools en (wat men zou kunnen noemen) empirisch.
Ik heb van het opzetten van een decor gesproken. Ik besef meer dan wie ook dat de keuze van de stukken niet vrij is van willekeur. Misschien heeft iemand in de zaal zitten denken: wanneer komt hij met Cicero's De Divinatione te voorschijn? Met Lucretius? En waar blijft Macrobius met zijn commentaar op Scipio's droom, waarvan toch een exemplaar van de Leidse uitgave van 1628 in Huygens' boekerij stond? Waarom noemt hij Montaigne niet? En Sir Francis Bacon? En Descartes? De kerkvaders? De scholastici? Al die kritische vragen leg ik voor dit ogenblik naast me neer om | |||||||
[pagina 10]
| |||||||
u te verzoeken u met mij te concentreren op de figuur om wie het vanmiddag begonnen is.
Constantijn Huygens heeft in zijn poëzie weinig zaken uit het leven en het doen en laten der mensen onbesproken gelaten, en het hoeft daarom op zichzelf geen verbazing te wekken, dat ook het fenomeen ‘dromen’ door hem in dikwijls vlijmscherpe versregels is aangesneden. Hij getuigt bij herhaling, dat hij zijn leven lang veel last had van vermoeiende dromen, en die omstandigheid - alsmede het autobiografische karakter van het merendeel van zijn gedichten - in aanmerking genomen, is het veeleer verbazingwekkend, dat we in zijn werk maar zelden gedichten vinden waarin een ‘concrete’ droom beschreven wordt. Ze zijn er, en ze zijn de moeite waard Ga naar voetnoot14. Maar ik moet eraan voorbijgaan nu ik me tot doel gesteld heb een en ander in het midden te brengen over enkele van die gedichten waarin Huygens tracht af te rekenen met het verschijnsel ‘dromen’. Om de nadruk waarmee dat gebeurt (nog afgezien van de frekwentie waarmee het gebeurt, vooral bij de oudere Huygens) springen de gedichten over het dromen als gegeven in het menselijk bestaan bijzonder in het oog Ga naar voetnoot15. Aan de hand van enkele ervan wil ik proberen te komen tot een voorlopig, globaal beeld van Huygens' opvattingen; iets opperen over de herkomst daarvan en over de vraag tegen wie hij opponeert; en tenslotte verband leggen tussen zijn oordeel over het dromen en zijn kijk op een ander ‘verschijnsel’, waarmee hij eveneens zijn leven lang bezig was en waarover hij zich eveneens menigmaal | |||||||
[pagina 11]
| |||||||
heeft uitgelaten, te weten het schrijven van gedichten. Het hiermee aangekondigde laatste stukje van mijn toespraak zal hoop ik tegelijk enige rechtvaardiging verschaffen voor de benaderingswijze die ik hier toepas en die ik nu niet wil verdedigen.
Op woensdag 4 februari 1665 zet Constantijn Huygens, achtenzestig jaar oud en in Parijs verblijvend als ambassadeur van de Oranjes bij Lodewijk XIV, het volgende vierregelige puntdicht op papier: Droomen is dencken sonder verstand,
Dencken is droomen met open' oogen:
Beide zijn vodden uijt eener hand,
Waerm' op vertrouwt, men is bedrogen.
Ga naar voetnoot16
We hebben hier een van die talloze gedichtjes waarin Huygens in een paar regeltjes iets kernachtigs probeert te zeggen. Het onderzoek van die duizenden epigrammen (de literair-theoretische achtergrond, de bronnen, de thematiek, de ontstaansgeschiedenis van de ‘boeken’ ‘Snel-dicht’ in de Koren-bloemen, de aard van het woordspel) moet nog in veel opzichten van de grond komen. We hopen daar in dit cursusjaar mee te beginnen Ga naar voetnoot17. Krachtens de regels van het genre formuleert de dichter in het geciteerde epigram bondig en spits wat hij te zeggen heeft. De lezer krijgt de keuze voorgelegd tussen dromen en denken. Dat leid ik af uit de titel die de dichter later boven het versje heeft geplaatst: Droomen of dencken Ga naar voetnoot18. Verrassend is nu, dat de keuze er niet toe doet. De kerngedachte is namelijk de gelijkstelling van dromen en denken. Als we de bepalingen in de eerste twee regels voor een ogenblik buiten beschouwing laten, staat er ‘Droomen is dencken’, resp. ‘Dencken is droomen’. Maar we moeten de toevoeging natuurlijk meteen in de interpretatie betrekken: dromen is een soort van denken - namelijk ‘sonder verstand’; en denken is een soort van dromen - nl. ‘met open' oogen’. De formules klinken alle- | |||||||
[pagina 12]
| |||||||
bei paradoxaal. De gewone opvatting van denken is immers dat het verstand er de leiding bij heeft; en dromen in de gebruikelijke zin geschiedt met gesloten ogen. De beide formules dragen dan ook bij tot de epigrammatische puntigheid, terwijl de paradoxen tevens de aandacht prikkelen. Er is een soort van denken, zegt de eerste regel, waar het gezonde verstand, de ratio, niet aan te pas komt. Die niet-rationele denkactiviteit is in de slaap bij het dromen aan de orde: ‘Droomen is dencken sonder verstand’. Het in de tweede regel bedoelde denken (dat immers op een bepaalde wijze met dromen gelijkgesteld kan worden) zal derhalve evenmin mogen worden opgevat als logisch rationeel denken. Het valt te karakteriseren als ‘droomen met open' oogen’. De mens kan in wakende toestand voorstellingen in het bewustzijn hebben zonder dat de ratio zich ermee inlaat. De dichter heeft dunkt me een soort van denken op het oog waarbij niet het gezonde verstand de gedachten bestuurt, maar waarbij de met rede begiftigde mens zich uitlevert aan zijn denk-beelden, zoals ze door allerlei oorzaken (vrees, hoop, vooroordeel, begeerte, hoogmoed, haat, wantrouwen) in zijn bewustzijn leven, zonder met de werkelijkheid te kloppen. Datzelfde niet door wijs inzicht in werkelijkheid en waarheid gereguleerde denken vinden we ook aangeduid in Hofwijck. Na de zoveelste (tussen haakjes: natuurlijk opzettelijke, immers niet alsnog geschrapte) uitweiding betrapt de dichter zich quasi-verwonderd op zijn eigen afdwalen van het onderwerp. Als toevallig aan het eind van de bewuste uitweiding de naam ‘Java’ gevallen is, roept Huygens uit: Wel toch! tot Java toe? eij siet, hoe vlieght de wind
Van menschen-mijmeringh, hoe vind ick mij versint!
Ga naar voetnoot19
Het woord ‘menschen-mijmeringh’ bezigt de dichter vaker voor een denkactiviteit die zich buiten de rede en (zo moet ik toevoegen) buiten de Heilige Schrift om voltrekt. Zo vraagt hij, als Maria Tesselschade neiging tot het rooms-katholicisme vertoont: Heeft menschen-mijmering bekropen 'thooghe hart?
Ga naar voetnoot20
| |||||||
[pagina 13]
| |||||||
en in die vraag is de absolute tegenstelling geïmpliceerd tussen datgene wat mensen in hun waan uitgedacht hebben en de Bijbel als openbaring van de waarheid van Godswege. En heeft nu het op het wezen der dingen gerichte, zich niet met zinledige dingen inlatende gemoed van Tesselschade zich gekeerd naar de ijdele fantasieën van mensen? Huygens kan het zich niet voorstellen. In het epigram van 1665 is de geringschatting die de dichter voor dromen en denken (in de aangegeven zin) koestert het tekenendst: Beide zijn vodden uijt eener hand,
Waerm' op vertrouwt, men is bedrogen.
Nietswaardig en verwerpelijk zijn ze beide. De slotregel maakt duidelijk waarom: beide zijn door en door misleidend; of men nu op het ene of op het andere vertrouwt, men komt bedrogen uit. We treffen hier Huygens op het centrale punt in zijn oordeel over dromen; ze zijn puur bedrog, in hun bedrieglijkheid en nietsigheid de mens, die begiftigd is met het vermogen tot ware kennis van ware dingen, onwaardig. Wie dromen van betekenis acht, pleegt verraad jegens datgene wat de mens het meest tot mens maakt.
Het besproken sneldicht was niet het eerste gedicht over het dromen dat uit Huygens' pen vloeide. Een jaar tevoren had hij, eveneens in Parijs, zijn Droomen niet geschreven, waarin hij meer betogend uiteenzette hoe hij over het verschijnsel dacht. Hij richtte zich daarbij tot de ‘geleerde li'en’, aan wie hij de vraag voorlegde, waarom ze hun dromen zorgvuldig uitpluizen terwijl ze hun gedachten zomaar laten vliegen Ga naar voetnoot21. Ik laat deze tekst nu liggen en richt me op een bondig gedicht van vóór Huygens' Franse jaren, het veertienregelige Droomen ydelheit, gedateerd Hofwijck, 15 juni 1659. Het luidt aldus: Wie weet wat droomen is? ick weet het; en wie niet,
Die op sijn seluen. neen; die in sijn seluen siet?
Siet innewaerts, en denckt wat dencken is: dat's droomen.
Die sonder dencken is, is aen sijn' Dood gekomen.
Maer slapen scheelt soo veel van dood zijn, als de dood
| |||||||
[pagina 14]
| |||||||
Van swijmen, en 't geroll, van 'tliggen van een' kloot.
Wij dencken slapende: maer dampen die doen slapen
Doen dat wij ons in ons aen schaduwen vergapen.
De Reden doet wat, maer belemmert en verwert;
Soo komt dat droomen ernst, en dencken duncken werdt.
Gaet en bouwt redenen van hopen of van schroomen
Op bijde Sonn of bij de Maen gesufte droomen:
Wat dunckt u, is 't niet seer all eenerleij gedrocht,
Of wat ick hebb gedacht, of wat mij heeft gedocht?
Ga naar voetnoot22
Laten we tenminste bij benadering trachten vast te stellen, ‘wat er staat’. Met de inleidende de aandacht spannende vraag ‘Wie weet wat droomen is?’ wordt zonder omwegen het thema van het gedicht aangegeven. De vraag kondigt meteen een stellig antwoord aan. We hebben hier immers niet te doen met de vertwijfelde uitroep van een gekweld mens; veeleer de vraag van een ‘docent’, die het antwoord achter de hand heeft. ‘Ick weet het’, laat de dichter dan ook volgen, maar aan die mededeling wordt dadelijk alle schijn van pedanterie ontnomen door een toevoeging die inhoudt: ieder kan het weten, men hoeft maar even na te denken over hoe het in het eigen gedachtenleven toegaat: ‘denckt wat dencken is’. Welnu, dromen is niets anders: een ongecoördineerde opeenvolging van dikwijls wonderlijke beelden op het scherm van het bewustzijn, zonder dat er aan die beelden een presente werkelijkheid beantwoordt Ga naar voetnoot23. We weten nu wat dromen is. Maar enige toelichting vergt de gelijkstelling nog wel. De gedachtengang in de regels die volgen (4 t/m 10) levert allereerst op dat wie slaapt in tegenstelling tot wat men zou verwachten toch denkactiviteit kent: ‘Wij dencken slapende’. De redenering die tot die slotsom voert kan mirabile dictu als een soort van cartesiaans syllogisme worden gekarakteriseerd: | |||||||
[pagina 15]
| |||||||
Denken is in deze redenering net als in het puntdicht van zoëven niet de werkzaamheid van het gezonde verstand, maar het geheel der bewustzijnsverschijnselen en voorstellingen in menselijke geest. Dat denken is, hoe het ook verloopt, of de ratio functioneert of niet, naar het bekende adagium van Huygens' bewonderde vriend Descartes het bewijs dat de mens bestaat: cogito, ergo sum Ga naar voetnoot24. De slaap is geen onderbreking van dat cogitare. Descartes schijnt dan ook de mogelijkheid van een droomloze slaap verworpen te hebben. Misschien hebben we hier ook de achtergrond van het dilemma, door Huygens schertsend geponeerd in een drietal puntdichten van 1663, resp. in het Nederlands, Frans en Latijn. Hij zegt daar: wie slaapt zonder te dromen is dood (het denken staat in dat geval immers stil); wie droomt is (tijdelijk) krankzinnig (d.i. rede-loos), en hij is dat des te meer naarmate hij het minder gelooft, d.i. overtuigd is van de waarheid van zijn droom. Wat verlangt u naar uw bed? Hoe hebt u zo'n haast om dood of gek te wezen? Ga naar voetnoot25 Keren we terug naar het aan de orde gestelde gedicht. Huygens' verklaring is nog niet rond. Hoe ontstaat de slaap? Naar de voorstelling van die tijd door uiterst fijne dampen die in het lichaam opstijgen en de hersenen benevelen. De in de slaap voortgaande ‘gedachtenstroom’ wordt nu door de dromer beleefd als de aanschouwing van reële zaken. Daarom kan de dromer ook ‘gek’ heten: hij ziet dingen die er niet zijn. De ratio is namelijk door de slaapdampen niet in staat haar kritische werk naar behoren te verrichten (te weten: waan van werkelijkheid te onderscheiden) en zo | |||||||
[pagina 16]
| |||||||
verkeert de dromer in de waan dat de schijnbeelden realiteit zijn. Zo wordt dromen voor hem ‘ernst’, en ‘dencken’ ‘duncken’: voor echt aanzien wat alleen als hersenschim bestaat. In het slot van het gedicht benadrukt Huygens de volstrekte betekenisloosheid van het gemijmer van overdag en het dromen van de nacht. Het is alles hetzelfde nietswaardige wanprodukt, ijdelheid, ‘niets’. In het leven van de met rede begiftigde mens valt daarom geen ruimte te vinden die rechtens aan de droom toekomt. Nog één droomgedicht citeer ik, dat van 5 juli 1667. De dichter plaatst daarin de warrige werkelijkheid van overdag naast die van de droom. Beurtelings leef ik, zegt hij, in twee werre-werelden: Twee werre-werelden bewoon ick over hands,
Een die 'tvolkomen is, een andere bijkans.
'S daeghs vind ick mij in d'een', 's nachts dunck ick mij in
d'ander,
In arbeid en in ernst gelijcken sij malkander.
Dit scheelt het, dese sie'ck, die droom ick dat ick sie:
Of is dees' mogelick soo wel een droom als die?
Ga naar voetnoot26
Dit gedichtje maakt, anders wellicht dan Droomen ydelheit, de indruk, een existentiële ervaring tot uitdrukking te brengen. Het reikt in elk geval in onze beleving dieper. Het gaat hier om meer dan een verschijnsel en de geruststellende verklaring ervan. Huygens omspant hier in het bestek van zes versregels het hele leven, en ik moet zeggen: als liefhebber van Huygens' poëzie herken ik de dichter hier in zijn bewonderenswaardig vermogen om in een paar woorden de kern te treffen, flitsend en definitief. Het verkleinwoord ‘gedichtje’ dat ik zojuist gebruikte sloeg dan ook alleen op de bescheiden omvang, niet op de kwaliteit. Die is, mede dankzij die omvang trouwens, superieur. In het besef van de vluchtigheid van de tijd en van alle menselijke streven en de ondoorzichtigheid van het warrige gebeuren in de wereld, komt de dichter tot de vraag van de laatste regel. In dit gedachtenklimaat staat de ijdelheid van de wereld op één lijn met de ijdelheid van de droom: schimmenspel zonder realiteit en zonder zin; of, in de beeldtaal van de vanitas-schilders van de gouden eeuw: een zeep- | |||||||
[pagina 17]
| |||||||
bel, die weldra uit elkaar spat Ga naar voetnoot27. De redelijke, d.i. de tot bezinning gekomen mens, die waan en werkelijkheid heeft leren onderscheiden, laat zich door geen der beide werre-werelden misleiden en zoekt zijn heil elders.
Het verdient aandacht, dat er bij Huygens geen spoor te vinden is van een indeling in verschillende soorten van dromen, en dat, terwijl er in de droom-literatuur allerlei onderscheidingen gangbaar waren Ga naar voetnoot28. Dit feit hangt ongetwijfeld samen met zijn principiële afwijzing, die iedere zin-geving uitsluit. Bij de in het begin van deze toespraak te berde gebrachte auteurs is er altijd, hoeveel bijgeloof inzake dromen ze ook naar het rijk der fictionaliteit verwijzen, een rest die gehandhaafd wordt, naar we zagen b.v. die dromen die een fysieke oorzaak vinden in een verborgen kwaal. In dit verband rijst de vraag, hoe het komt, dat de bijbelgetrouwe christen Huygens het niet nodig oordeelt, de in de Heilige Schrift beschreven dromen uit te zonderen als hij zijn vernietigend ‘dromen zijn niets’ uitspreekt. Annex met deze vraag is die naar de herkomst van zijn overtuiging. En tenslotte stip ik even de kwestie aan, tegen welke geleerden Huygens zich keert als hij juist ‘geleerde li'en’ verwijt dat ze aan hun ‘denken-in-het-donker’ meer waarde hechten dan aan hun gedachten bij lichte dag. Ik stel deze vragen nu meer dan dat ik meen de antwoorden te kunnen geven. Toch wil ik in het kort aanduiden in welke richting ik de antwoorden zo niet denk te vinden dan toch meen te moeten zoeken. De afwezigheid van de bijbelse dromen in Huygens' gedichten over het dromen schrijf ik voorshands toe aan twee oorzaken. In de eerste plaats: Huygens schrijft geen systematische verhandelingen, maar is met zijn gedichten als het ware deelnemer aan een gesprek. Dat wil zeggen, dat hij geen leerdichten levert, maar dat | |||||||
[pagina 18]
| |||||||
hij in de sociaal-culturele situatie van zijn tijd zijn woord meespreekt. Elders heb ik van het ‘conversatie’-karakter van zijn poëzie gesproken Ga naar voetnoot29. In Huygens' omgeving waren kennelijk nog heel wat mensen die op de een of andere manier belang hechtten aan hun dromen. Aan die mensen hield de dichter zijn pakkende afdoende natuurlijke verklaring van het verschijnsel voor. In de tweede plaats is er het calvinistische milieu. Calvijn, met b.v. de kanttekenaars van de Statenbijbel in zijn voetspoor, stelt de bijbelse openbaringsdromen als echte van Godswege gegeven boodschappen volstrekt tegenover alle andere dromen waardoor de mensen zich zo makkelijk laten bedriegen. God heeft in de (afgesloten) openbaringstijd van dromen gebruik gemaakt. Een belangrijke vraag is uiteraard: hoe waren die dromen van Godswege te onderscheiden van de gewone dromen? Immers lang niet alle dromen waren openbaringen: mensen als Jozef hadden ook hun gewone dromen. Ten aanzien van dit punt legt Calvijn er de nadruk op, dat God zelf als het ware een angel in het bewustzijn aanbracht om de (ontwaakte) dromer de directe zekerheid te geven dat hij in de droom met een boodschap van God te doen had: een getuigenis dus van de Heilige Geest, dat een zekerheid verschafte die niet op redenering berustte en natuurlijke evidentie verre te boven ging Ga naar voetnoot30. De afgeslotenheid van de openbaring maakt het mogelijk, de bijbelse dromen te stellen tegenover alle andere, die natuurlijke oorzaken hebben en waarop epitheta als ijdel, leeg, zinloos, verward, bedrieglijk van toepassing zijn. Ook voor droomuitleggers heeft Calvijn geen goed woord over. Hun zogenaamde kunst is dwaas en heeft niets met echt inzicht of echte wetenschap te maken. Ook bij bijbelse figuren als Jozef of Daniël is er geen sprake van aangeboren of verworven vaardigheid in het verklaren van dromen met behulp van bepaalde regels of technieken. Evenals de dromen in de Heilige Schrift van God komen, is ook de uitleg ervan een | |||||||
[pagina 19]
| |||||||
bovennatuurlijke gave, los van aanleg of vaardigheid. Zo wordt Daniël als droomverklaarder nadrukkelijk een profeet genoemd, m.a.w. hij ontving de uitleg van God en was aldus het instrument waarmee God zijn wil aan Nebukadnezar bekend maakte. Zo staan droom èn uitleg die van Godswege komen afgezonderd van alle overige, ijdele, dromen en van iedere andere, ijdele, droominterpretatie Ga naar voetnoot31. Natuurlijk doe ik met deze samenvatting Calvijn schromelijk tekort. Maar voor ons doel is het genoeg. De absolute tegenstelling die Calvijn maakte, schiep de ruimte voor een lakonieke houding tegenover alle nog bestaande bijgeloof. En in het Geneefse klimaat was het voor Huygens niet nodig, de dromen uit de Bijbel in zijn uiteenzettingen te betrekken. Voor hem waren alleen de dromen van de mensen uit zijn omgeving in het geding. Zoiets zien we ook bij Marnix van Sint-Aldegonde. Bij deze vriend van Huygens' vader vinden we een uiterst nuchtere kijk op het dromen in zijn geschrift tegen de geestdrijvers, van 1595. De subjectivisten die Marnix bestrijdt verwerpen de Schrift als Woord van God. Ze beweren dat het beneden Gods heiligheid is zich aan middelen te binden die tot de aardse werkelijkheid behoren, in casu het geschreven woord. De schriftgelovige protestanten zijn ongeestelijke letterknechten. Daartegenover beroepen zij zich op andere dan uitwendige middelen, nl. op onmiddellijke openbaringen in dromen en vizioenen. Welnu, vraagt Marnix, vinden die dromen dan zonder creatuurlijke middelen plaats? Als het waar is dat de geestdrijvers dromen ontvangen, dan komen daar toch zeker de hersenen aan te pas. Want iedereen weet heel wel, dat dromen produkten zijn van de menselijke geest, doordat er voorstellingen in de hersenen draaien en zweven ‘als wesende afsetsel ofte eenen nadruck der dingen, die men by dage gesien oft gehoort heeft, ende bestaen voor den meestendeel uyt de dampen des hoofts, die gins en weder sonder schick ende ordeninge in de herssenen gedreven worden, gelijck als men inden krancken, rasenden, droncken | |||||||
[pagina 20]
| |||||||
ende slapenden menschen bemerken kan’ Ga naar voetnoot32. Het in deze woorden sprekende inzicht komen we in bijna dezelfde bewoordingen in Huygens' werk tegen. Als nu deze lijn van Calvijn en Marnix naar Huygens getrokken mag worden, dan heeft de laatste zich zijn overtuiging inzake dromen al in zijn jeugd eigen kunnen maken. Dan is er nog de vraag naar de identiteit van de geleerde lieden aan wie Huygens hun gebrek aan inzicht inzake dromen verwijt. Ik heb geen antwoord op deze vraag gereed, maar ik zou drie dingen willen opperen. (1) Het lijkt me uitgesloten, dat het gaat om mensen die nog werken met een droominterpretatie op de wijze van Artemidorus van Daldis. Zijn klassieke Droomboek Ga naar voetnoot33 was zeker niet onbekend in de zeventiende eeuw en bijgeloof in zijn trant niet uitgestorven. We vinden er ook in Huygens' poëzie soms nog een toespeling op. Ik denk nu aan een puntdicht over ‘dromen dat men een tand verliest’. Bij Artemidorus wordt dit type droom zo uitgelegd, dat het het verlies van een dierbare voorspelt. Van belang is de plaats van de tand: rechts betekent mannen, links vrouwen, voortanden jongelui, kiezen bejaarden Ga naar voetnoot34. Huygens' epigram hierover luidt: Een Kies 's nachts uijtgedroomt beduijdt ons van te voren,
Van een goed vriends verlies eer lang te sullen hooren:
Heel vast weet ick dat niet: maer heel vast, dat een kies,
Ontvallen 's nachts of daegs, is een goed vriends verlies.
Ga naar voetnoot35
Huygens steekt de draak met dit droom-geloof. Maar ook Van Beverwijck, Vossius, De Brune distantiëren zich ervan. Het is niet erg aannemelijk, dat de dichter bij het aanspreken van de geleerde lieden dit bijgeloof in gedachten had. (2) Anders ligt het met de diagnostische droomuitleg, die zoals we gezien hebben door mannen van naam nog altijd met een beroep op de klassieken werd aangehangen. En als we het populariserende werk van De Brune de Jonge mogen opvatten als spie- | |||||||
[pagina 21]
| |||||||
gel van wat er in die tijd onder hele en halve intellectuelen leefde, zou Huygens zich met zijn opvatting wel eens tegen het merendeel van zijn ontwikkelde tijdgenoten hebben moeten keren. (3) Met de geleerde lieden kunnen ook (of vooral) auteurs uit voorbije tijden bedoeld zijn, voor zover ze toonden op enigerlei wijze waarde aan dromen toe te kennen. Zo'n aanspreking van sinds lang overleden schrijvers hoeft niet te verbazen bij Huygens. ‘Als er mensen aankloppen die me willen spreken terwijl ik in mijn bibliotheek zit’, zegt hij in Dagh-werck tegen Sterre, ‘laat de bedienden dan maar zweren dat ik met grote heren in gesprek ben’ Ga naar voetnoot36. Al die schrijvers leven nog, na hun dood, en spreken nog, nadat ze gestorven zijn. Ze maken deel uit van de werkelijkheid, en zijn op ieder gewenst ogenblik present Ga naar voetnoot37.
Ik ben toe aan het aangekondigde sluitstuk van mijn betoog. Naar ik overtuigd ben helpt inzicht in Huygens' opvatting inzake dromen ons aan een scherper beeld van zijn ideeën over dichten. De ‘link’ is gegeven met het gebruik van de metafoor ‘dromen’ voor ‘poëzie’. Zo spreekt Huygens in het bekende Aenden Leser, dat aan Hofwijck voorafgaat, over ‘Rijmers en haer' droomen’ Ga naar voetnoot38. In datzelfde gedicht is de grondgedachte breed uitgewerkt, dat dichters om der wille van het rijm de waarheid geweld aandoen en zo de haven van de Ratio, de rede van de Rede, mislopen. Als het erom gaat te kiezen tussen een mooi woord en de werkelijkheid (de waarheid), dan kennen rijmers geen aarzeling: om een goedklinkend rijmwoord ‘Moet onred' inden topp, en Reden onder leggen’ Ga naar voetnoot39. Zo rijgen de dichters langs een andere lijn dan die van het gezonde verstand hun regels aan mekaar. Buitendien liegt de rijmpen uit gewoonte: dichters zijn gewend te chargeren, en Huygens, die dat met m.i. oprechte zelfironie erkent, voorziet dat de lezer van zijn Hofwijck die zich voor een dubbeltje van Den Haag naar Voorburg laat vervoeren om dat fraai beschreven buiten nu ook in werkelijkheid te aanschouwen, diep teleurgesteld zal uitroepen: | |||||||
[pagina 22]
| |||||||
Is dese bult een Bergh, is dese plass een Vijver?
Wat quelt mij d' ijdelheid van die verweende Schrijver!
Laegh noch mijn dobbeltjen in 't sackjen vande Kerck,
Soo hadd ick God behaeght en sat noch op mijn werck.
Ga naar voetnoot40
Dichterlijke fantasie is in dit kader weliswaar fundamenteel voor poëzie, maar kan gezien het ‘droom’-karakter ervan - ‘De Reden doet wat, maer belemmert en verwert’ - toch moeilijk een goddelijke gave heten waarmee de kunstenaar een nieuwe ‘autonome’ werkelijkheid schept die de lezer in alle ernst zou moeten beleven en bewonderen. Men kan er zich hooguit mee vermaken, er misschien hier en daar nog iets uit leren, maar de laatste ernst is op deze wijze in de kunst niet aan de orde. Dichter zijn is een ‘zwak’, ten hoogste welwillend geëxcuseerd, maar zeker niet opgevat als het vermogen om de eigenlijke werkelijkheid uit de diepten van het gemoed aan het licht te brengen; vrijetijdsbesteding, maar geen hoge roeping. De keerzijde van deze medaille is herkenbaar in de formule waarmee Huygens ideale poëzie karakteriseert: als een ongeforceerd samengaan van ‘Voet-maet, Rijm en Reden’ Ga naar voetnoot41. Als het waar is dat dichten factisch meestal vergelijkbaar is met dromen, dan is daarmee al aangegeven wat ideale poëzie is: die welke recht laat wedervaren aan de werkelijkheid en het gezonde verstand. Men vatte dit niet rationalistisch op, maar ‘existentieel’. Het betreft een poëzie-ideaal, waarin de werkelijkheid en de waarheid tot hun recht komen, niet als creatie van de kunstenaarsziel, maar als schepping van God. In dit ideaal is de parallel met de verwerping van het dromen evident. De fantasie als voorstellingsvermogen is er overigens niet bij uitgeschakeld, maar onder de discipline van de ratio, dat is (ook) het werkelijkheidsbesef en het normbesef van de tot inzicht gekomen mens, geplaatst. Ik zie ook hier samenhang met het calvinisme en zijn oriëntatie op de geschapen werkelijkheid als de van God gegeven werk-plaats van de mens. Anton van Duinkerken heeft Huygens ‘een bijzonder fel beleven van de werkelijkheid’ genoemd Ga naar voetnoot42. Met platvloers rea- | |||||||
[pagina 23]
| |||||||
lisme heeft die houding niet noodzakelijk te maken, al is Huygens er niet altijd vrij van. De werkelijkheid komt uit de handen van God voort: dat geeft de gelovige de vrijheid om met de dingen van deze wereld bezig te zijn. Daarnaast voert het inzicht in het geschapene de beschouwer omhoog tot God, bij wie vergeleken ook het allergrootste nietig is. Ik denk aan de extatische verheffing die zich op een gegeven ogenblik in Hofwijck voordoet Ga naar voetnoot43, en aan het gedicht Kent u, waarin de overweging van de relatieve grootte van alle schepselen leidt tot een opvlucht van de ratio, die enerzijds algehele overgave en aanbidding insluit, anderzijds de mens met zijn eigenwaan de spiegel van zijn nietigheid voorhoudt. Hij, die zijn gedachten gewent aan het opklimmen van het kleinste schepseltje tot het grote heelal, Hoe kan hij minder doen, als met verlegen schaemte
De niettichheden van het ydele geraemte
Daer in sijn' ziele woont ootmoedigh overslaen,
En uijt het kleinste tot het grootste wesen gaen,
Gods onbegryplickheit? Ick weet geen' stercker reden
Om opgeblasen waen te pletteren te treden.
Ga naar voetnoot44
In zo'n gedicht zien we samenkomen Huygens' hevige interesse voor de empirische wetenschap van zijn tijd, zijn realiteitszin, zijn sterke neiging tot satire en ironie, zijn geloof en zijn aanbidding, met een religieuze diepgang die herinnert aan de Pensées van Pascal Ga naar voetnoot45. Het zal intussen duidelijk zijn, dat dichten in dit verband wantrouwen impliceert ten opzichte van de eigen impulsen en ‘dromen’. Poëzie is geen zaak van vrije expressie van de autonome mens, die zichzelf tot norm meent te zijn en uit zijn eigen ‘dromen’ de ‘eigenlijke’ werkelijkheid creëert. Dichter zijn omvat voor Huygens idealiter ontvankelijk zijn voor de werkelijkheid van de schepping en van de Schepper en gehoorzaam zijn aan de in de schepping gelegde wetten en de aan de mens gestelde nor- | |||||||
[pagina 24]
| |||||||
men. Toegegeven: voor Huygens draagt dichten te veel het karakter van vrijetijdsbesteding dan dat we bij hem een uitgewerkt ontwerp van een christelijk dichterschap zouden kunnen aantreffen. Maar de voor hem fundamentele gedachte van een poëzie die idealiter naar de geschapen werkelijkheid is toegekeerd helpt ons om helderder te beseffen dat een kunstenaar zijn normen niet zelf poneert maar van elders ontvangt. En om eens onomwonden verder te redeneren: welbeschouwd is ook de mens die een kunst beoefent pas verantwoord bezig, als hij leeft uit het ootmoedige besef dat hij net als alle overige stervelingen rekenschap zal moeten afleggen van zijn gedachten, woorden en werken tegenover de Schepper, van wie hij zijn talenten heeft ontvangen. En tenslotte waag ik het erop uit te spreken, dat deze gedachte van de niet-autonome dichter de grondslag dient te vormen voor een verantwoorde beoefening van de literatuurwetenschap. | |||||||
Dames en Heren, Velen onder u, in het bijzonder misschien onder de jongeren, zullen net als ik weleens een vraagteken plaatsen bij de zin van het professionele bezigzijn met de oudere Nederlandse literatuur, in het benauwende besef van de immense problemen en noden van onze twintigste-eeuwse wereld. Als iemand van u zegt: ‘Eén Solzjenitsyn met zijn verbijsterende Goelagarchipel is voor ons van meer betekenis dan de hele zeventiende-eeuwse letterkunde’, is dat eerlijk gezegd ‘ergens’ een woord naar mijn hart. Maar ik voeg eraan toe, dat we ons toch ook kunnen wapenen tegen de gevaren waarvoor Solzjenitsyn ons waarschuwt door onze geest te voeden met de evenwichtige wijsheid waarvan de oudere literatuur doordrenkt is. Daarom alleen al beschouw ik het als een van God gegeven opdracht, de toegangswegen naar onze culturele schatkamers - ik zeg nog liever voorraadkamers - open te houden. Mijnheer de Rector, ik maak u deelgenoot van mijn bekommernis over de Vrije Universiteit. Met erkenning van eigen tekortschieten constateer ik binnen de VU een ontwikkeling die tragisch heten moet, in zoverre als wij opvattingen betreffende essentiële zaken als legitiem gepresenteerd krijgen die de oprichter met deze universiteit bedoelde te bestrijden. Moge het ons allen die hier werken gegeven zijn, de bedenksels van onze wetenschap (om met | |||||||
[pagina 25]
| |||||||
de apostel te spreken) krijgsgevangen te brengen onder de gehoorzaamheid van Christus, ad majorem Dei gloriam. Hooggeachte Bosch, een jaar geleden sprak u mij als mijn promotor toe. Het verheugt me, dat ik vandaag, nu het ‘nog eens december, en nog eens die tweede dag’ is, in de gelegenheid ben in het openbaar te getuigen van mijn erkentelijkheid jegens u. Ik acht het een voorrecht in mijn voorganger een voorbeeld te hebben van een docent die er in alles op bedacht is zijn leerlingen tot hun recht te laten komen. Zeer gewaardeerde Margaretha Schenkeveld, als dit de eerste maal was dat ik u mijn vreugde liet blijken over het feit dat u mijn naaste collega bent, zou er in mijn aanspreking een vleug van onwaarachtigheid te horen zijn wellicht. Maar het is de eerste maal niet. Ik heb grote bewondering voor uw kwaliteiten, wetenschappelijke, bestuurlijke en menselijke. Uw stimulerend enthousiasme betekent veel voor me, en ik kan slechts hopen in staat te zijn daar iets van collegialiteit voor terug te geven. Dames en heren collega's in subfacultair, facultair en universitair verband - met gevoelens van dankbaarheid voor alles wat u dagelijks voor mij doet verklaar ik mij graag tot uw beschikking in alles wat u redelijkerwijs van mij vragen kunt. Ik heb aan zeer velen, binnen evenzeer als buiten onze universiteit, zeer veel te danken en ik stel er prijs op dat op deze plaats te zeggen. Dames en heren studenten, u tot uw recht laten komen houdt voor mij ook in: hoge eisen stellen aan uw inzet en denkkracht. Mogelijk hebt u uit Huygens' woorden ‘droomen is dencken’ reeds enige hoop geput op een succesvol verloop van uw studie. In dat geval acht ik me toch verplicht u te herinneren aan een grondregel van de tekstinterpretatie, te weten: licht de woorden nimmer uit hun verband. De discipline die het lezen van letterkundige werken uit een voorbije cultuurfase vergt is vergelijkbaar met de training voor een bergbeklimming. Ik verzeker u, dat er onvergetelijke vergezichten te genieten zijn. | |||||||
[pagina 27]
| |||||||
Samenvatting Tegen de achtergrond van wat een paar tijdgenoten inzake dromen en de betekenis ervan hebben beweerd komen er een aantal gedichten van Constantijn Huygens aan de orde die over het verschijnsel dromen handelen. Voor Huygens hebben dromen geen enkele zin. Ze kunnen de met verstand begiftigde mens niets te zeggen hebben, aangezien ze buiten de leiding van de ratio vallen. Het lijkt aannemelijk, dat Huygens' nuchtere oordeel over het verschijnsel samenhangt met zijn calvinistisch geloof. In het laatste gedeelte van het betoog wordt een parallel getrokken tussen Huygens' opvatting over dromen en zijn kijk op poëzie, die dikwijls het on-werkelijke en incoherente met de droom gemeen heeft. Ideale poëzie daarentegen doet recht aan de realiteit als schepping van God en aan het gezonde verstand. Ze creëert geen nieuwe werkelijkheid tegenover de geschapen werkelijkheid, maar maakt deel uit van de wereld-van-de-mens als geheel en is onderworpen aan de wet van God. |
|