Aspecten van het tijdschrift De Gemeenschap
(1978)–Harry Scholten– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |
Jaargang II, 1926
| |
[pagina 22]
| |
Hoezeer een levensbeschouwelijk criterium bepalend is voor de wijze waarop de ‘laatste inhoud’ van literatuur beoordeeld wordt, blijkt uit het over drie afleveringen gespreide essay van Gerard Bruning Van André Gide tot André Breton,Ga naar eind3 waarin Bruning de ‘noodlottige ontwikkeling’ tekent van een ‘panique de l'intelligence’, ingezet door André Gide, als crisis te herkennen in Dada en als ‘volkomen val’ in het surrealisme. En wie dit proces volgt, aldus Bruning, komt ‘verwante tendenzen’ tegen bij Dostojewski, die dan ook ‘verantwoordelijk gesteld’ kan worden ‘voor eenige dier afwijkingen in het Europeesche denk- en gevoelsleven, welke via André Gide tot hèm teruggebracht kunnen worden. En deze afwijkingen zijn vooral de negatie van het verstand en van den wil en (in vereeniging ook met Freud's theorieën) de ontdekking van het onderbewustzijn, sinds Dostojewski en André Gide gevaarlijk geëxploiteerd.’ Continuïteit ‘in de ontwikkeling Dostojewski-Gide-Dada-Surréalisme’ laat zich, aldus Bruning, met name vaststellen onder de aspecten ‘onverschilligheid tenopzichte van de metaphysische beschouwing, een negatie van het ken-vermogen, een eenzijdige waardering van het droomleven en een binnenwaarts gerichte, starre zelfbeschouwing’. Zijn slotconclusie: ‘Voorlopig mag uit deze parallellen en verwante verschijnselen - en ik geloof niet te onvoorzichtig en te snel! - de conclusie getrokken worden, dat het werk van Dostojewski, hoe verbijsterend machtig de Rus als kunstenaar wezenlijk is, tendenzen bevat, welke ontbindend werken op den Europeeschen geest en een bestendig gevaar zijn, overal waar de weerstand van het volledig Christendom in het Katholicisme werd weggeslagen, - dit volledig Christendom, dat - hoe ook geteisterd tusschen hemel en hel, - de diepste wezenlijkheid in de traditie der Fransche litteratuur vormt en waarmee waarschijnlijk ook de haat dezer menschen jegens die litteratuur in zijn diepsten oorzaak verklaard is.’ ‘Door God gewilde orde, het erfzondelijk besef en de openbaring en de belijdenis’ vormen ‘van Pascal tot Claudel den wezenlijken rijkdom der Fransche litteratuur’, over de ‘volkomen val’ van het surrealisme kunnen de ‘Evangeliewoorden klinken: “... boos waren hunne werken. Alwie namelijk kwaad bedrijft, haat het licht, opdat zijn werken niet gewraakt worden. Maar wie naar de waarheid handelt, komt tot het licht, opdat zijne werken openbaar worden, wijl zij in God gedaan zijn”.’ Op dezelfde bladzijde waarop het essay van Bruning eindigt, staat ook Marsmans gedicht HeimweeGa naar eind4 afgedrukt, met de slotregels: ‘en die een krijgsknecht had willen zijn/in de hartstochtlijkste aller tijden,/moet nu in late, verwilderde woorden gewagen/van eeuwen, die versomberden tot verhalen/- duister en vurig - van Kruistochten/en Kathedralen’. Bewuste redactionele schikking? In elk geval kan er verbinding worden gelegd naar de woorden waarmee Marsman in de oktober-aflevering van deze jaargang de dit jaar gestorven Bruning herdenktGa naar eind5 en daarbij Brunings dood omschrijft ‘als de val van een man die plotseling neerstort langs de lange, loodrechte steilte der kathedraal, op wier wallen hij streed’. Het woord ‘kathedraal’ releveert niet alleen de periode der Middeleeuwen, het wijst ook naar een sfeer van triomfantalisme in het kerkelijk bestaan. Ook deze notie richt in deze jaargang de literair-kritische optiek van De Gemeenschap. In | |
[pagina 23]
| |
de juli-augustus-aflevering wordt in een door ‘v.R.’ ondertekende bijdrage Bernanos' roman Sous le soleil de Satan besproken,Ga naar eind6 onder meer in de volgende termen: ‘Slechts weinig schrijvers hebben het bovennatuurlijke zoo goed beschreven als Bernanos.’ Over de hoofdpersoon: ‘Hij is bijna manicheër, of liever, hij is woestijnvader, een heilige uit de 2e eeuw van het Christendom. Heiligen en Engelen kent hij niet. Maria wordt niet één keer genoemd. Hij verlangt niet naar de zoetheid van het H. Sacrament: want de duivel zit achter al die devoties. Maar dit is de fout van het boek: het is te somber en maakt ons bang. Neen, de duivel is overwonnen en na twintig eeuwen van offers en gebed, is het licht van den Satan wel eenigszins gedoofd. De Engelen leven met ons en de Heiligen zijn onze vrienden. Maria is werkelijk onze moeder. En Christus in zijn H. Sacrament is zoet, Hij heeft het immers zelf gezegd! Als wij deze correctie in ons maken, die zich vanzelf opdringt, dan kunnen wij niet anders dan het boek genieten.’ Het besef zich te mogen koesteren in de zegeningen van ‘onze Moeder de H. Kerk’ heeft niet alleen zijn invloed op literair-kritisch vlak, maar blijkt ook bepalend voor de wijze waarop men, in distantie van anderen, de eigen levensbeschouwing formuleert. Zo wordt in de februari-maart-aflevering iemand uit ‘het kamp der heidenen’ geattaqueerd: Menno ter Braak. Dat gebeurt in deze bewoordingen: ‘Menno ter Braak, de nominalist onder de Vrije Bladenmenschen, is van meening, dat ons katholicisme niets meer is “dan een groot en eerlijk bedoelde pose van verzekerdheid, die het leven en de kunst vergemakkelijken tegenover de rest.” “Deze verzekerdheid”, meent hij, “is overigens die van den blinde, die niets ziet en derhalve meent, dat er wel een schoon landschap voor hem zal liggen”. Het zij zoo: de door drie eeuwen van reformatie versperde weg komt met een paar tijdschriftartikelen niet vrij. Maar het geheim van deze “wetenschap”? Het staat in het stuk zelf: “wij denken scherp, onmeedoogend, zonder systeemdwang.” Dit wordt voor “waarachtige individuen” de vruchtbaarste bodem geacht. Zóó scherp denken de heeren met hun kilo hersens, die over eenige tientallen van jaren op Westerveld mee-verascht zullen worden, dat ze zich hun eigen armoede niet meer kunnen indenken en waarachtig meenen, dat hun “zuivere rede” de mogelijkheid is “die het scheppende leven in stand houdt”.’Ga naar eind7 Ter Braak zocht geen dekking en reageerde in de mei-aflevering van deze jaargang met een ‘ingezonden brief’, waarin hij onder meer stelde: ‘Voorzover ik althans zelf weet, ben ik noch “nominalist”, noch een aanhanger van de Zuivere Rede. De onderschrijf zelfs het woord van Uw vereerden Maritain: “Ce dont nous avons besoin, ce n'est pas de vérités qui nous servent, c'est d'une vérité que nous servions.” Waar het echter op aankwam, schijnt uw kroniekschrijver niet ontdekt te hebben: n.l. dat de waarheid, die wij, allen, dienen (en pas achteraf logisch, dialectisch gaan vertalen), geen gefixeerde constante grootheid is; dat het “opperst privilege van den geest” juist in het herhaaldelijk weer verwerpen en opnieuw formuleeren bestaat; dat dus de Katholieke “Waarheid” in geen enkel opzicht minder toevallig is dan welke “waarheid” dan ook; dat dus het eenige essentieele verschil tusschen hedendaagsche Katholieken en heidenen hierin schuilt, dat de eerste categorie de handen | |
[pagina 24]
| |
vouwt zonder achteraf aan de absolute waarde van die gevoelsimpuls tot in den diepsten grond te durven twijfelen, terwijl de tweede evenzeer de nederigheid van het gevoelsmoment beleeft, maar achteraf denkend de beperktheid van dat gebaar onder oogen waagt te zien. Niet wij overschatten het denken, maar het Katholicisme overschat de tastbaarheid van het a-logische.’Ga naar eind8 Het naschrift van de redactie bij deze brief gaat op het door Ter Braak gestelde nauwelijks in, maar benadrukt tegenover diens scepticisme nog eens het credo van de absolute gehoorzaamheid aan Goddelijke openbaring en Kerkelijk gezag: ‘Dat Menno ter Braak in dit stukje, scherper nog dan in zijn “Anti-Thesen” definitief “de scheidslijn” trekt (althans voorzover door menschen in deze dingen van “definitief” gesproken kan worden) lijkt ons niet twijfelachtig. Zeer zeker definitief blijft echter de dwaasheid van den katholiek, dat hij gelooft wat God heeft geopenbaard en onze Moeder de H. Kerk hem te gelooven voorhoudt.’Ga naar eind9 Eenzelfde definitieve ‘dwaasheid’ klinkt ook door in een tweetal bijdragen die in deze jaargang zijn gewijd aan ‘Israel’, kennelijk n.a.v. de oprichting in Rome van een Wereldbond ‘ter bekeering van de Joden’. Een van die bijdragen - Israel - is van Stanislas Fumet.Ga naar eind10 Zij legt de Joden de volgende ‘wetenschap’ in de mond: ‘les Juifs savent que la Papauté les a protégés dans tout le cours de l'histoire, que le ghetto de Rome était le plus habitable, ce ghetto devant la porte duquel se tient les bras ouverts le grand Christ que souligne la parole d'Isaïe: “J'ai étendu mes mains pendant tout le jour vers un peuple incrédule”.’ Als de joden toch eens wisten, aldus Fumet, met welk een respect en genegenheid men te Rome, met name kardinaal Van Rossum, over hen spreekt! (‘Ajouterai-je qu'il avait des larmes dans les yeux en abordant ce sujet?’) Deze Romeinse hartelijkheid en een aantal spectaculaire bekeringen geven de schrijver tenslotte de hoop op ‘la conversion totale du peuple juif’. De tweede bijdrage op dit vlak is van Albert Kuyle, in deze fase van het tijdschrift nog geen redacteur, maar wel regelmatig medewerker en behartiger van het secretariaat. Ik vermeld zijn korte kroniekbijdrage aan de mei-afleveringGa naar eind11 omdat het een der eerste keren is dat in De Gemeenschap op rechtstreekse wijze over ‘het volk der Joden’ wordt geschreven. Wie niet onbekend is met Kuyles latere schrifturen over dit onderwerp zal het duidelijk zijn dat het stukje ook aandacht verdient omdat het van Kuyle is: ‘Laat iedereen bedenken dat het anti-semitisme, dat ieder van ons meer of minder heeft aangevreten, niets dan een groot gebrek aan liefde is. De korte overweging, dat dit volk de profeten, de apostelen, de eerste bedienaars van Christus' Kerk geleverd heeft, zal ons helpen, een oude, en diep-gewortelde afkeer te overwinnen, en de Joden met liefde en dikwijls met eerbied tegemoet te gaan. Bedenken we, dat Christus weende over Jeruzalem en over dit volk en dat het Zijn H. Wil is, dat zij ingaan in Zijn Huis. Niet onze spot, niet onze schamperheid en minachting, maar ons warm hart moeten wij voor hen bereid houden. Laten wij bidden voor hun bekeering, bidden met de H. Kerk: “voor de trouwelooze Joden: opdat onze God en Heer den blinddoek van hunne harten afneme, opdat ook zij onzen Heer Jezus Christus mogen erkennen”.’ Dezelfde auteur zorgt in deze jaargang voor enig vuurwerk op maatschappij- | |
[pagina 25]
| |
kritisch vlak. Richtte hij het vorig jaar zijn pijlen op de katholieke werkgevers, nu - in de september-afleveringGa naar eind12 - moet het Philips-concern het ontgelden. N.a.v. de verschijning van de optimistische brochure Onderwijs en ontspanning aan de Philipsfabrieken te Eindhoven formuleert Kuyle zijn weerzin tegen de dienstbaarmaking van opvoeding, onderwijs en cultuur aan bedrijfsbelangen. Het doel van de produktieverhoging en winststijging bedient zich van middelen die ‘het gevoel van eigenwaarde en het besef der persoonlijkheid’ aantasten. Het is met name ook de ontkerstenende invloed van fabriek en concern die Kuyles woede - want die klinkt duidelijk door in het stuk - oproept: ‘Het bedrijf van enormen omvang is gelegen in een katholieke streek, die langzaam maar zeker ontkerstend wordt; het vernietigt en vernielt de resten van een vroegere Brabantsche cultuur; het licht het leven uit zijn verband en mechaniseert de eerlijke functie van ziel, hoofd en hart. Het houdt zich stevig en groot met een onzindelijk en gemeen opdrijfsysteem, dat sterke mannen fnuikt en hen in enkele jaren tot waardelooze wezens maakt; het vervreemd[t] het katholieke volk van Christus en Zijn Kerk, omdat het de religie van de gloeilamp predikt, en de heiligheid van de fabriek.’ Meer naar het einde van de jaargang toe - in de november-afleveringGa naar eind13 - is er dan ten slotte nog enige aandacht voor de binnenlandse politiek, met name voor die van de eigen katholieke partij. Geen eigen opvattingen klinken in het niet-ondertekende Kroniekstukje door, of het moest zijn dat de redactie vooralsnog op ‘het schip der vrijheid en onafhankelijkheid’ wenst te varen. En dat met name omdat de politiek haars inziens ‘grijs, kleurloos en in een blauwe-horrensfeer wordt bedreven’, geteisterd wordt door ‘godszalige mediocriteit’, waarbij de politicus ‘met de eene hand op zijn hart, de andere aan zijn actentasch en zijn oogen ten hemel eenige stichtelijke alinea's over onderlinge broederschap lispelt’. |
|