('T 01,64 34 -GAM-76;27.42Zaz +1,itTrifta '.0271Zh. 64) 14' w (O- ;Mg: ag.11.1.1.11.1......... We. c.,17,414, wonor.f. EEN MENSENLEVEN IN NEDERLAN NAUT A SEQUITUR ASTRAIV een mensenleven in N. SAMSOM N.V. ALPHEN AAN DEN RIJ MR S. J. FOCKEMA ANDREJE Nederland driekwart eeuw ontwikkeling onderwijsen ondernemingvan openbaar bestuur, Ten geleide Het verheugend feit van het 75-jarig bestaan onzer Onderneming heeft de gedachte gewekt aan de uitgave van dit boekwerk, dat in woord en beeld de herinnering wil vasthouden aan veel van hetgeen tussen 1882 en 1957 in Nederland geschied is op de terreinen van het Openbaar be- stuur, van het Onderwijs en van het Ondernemingswezen. Erkentelijk aan de hoogst bekwame auteur wensen wij dit boek to zien als teken van dankbaarheid bij de bereikte mjlpaal. Wij spreken het vertrouwen uit, dat het in en buiten de kring onzer talrijke relaties waar- dering vinden zal en dat onze vaderlandse historiebeschrijving in deze uitgave een aanwinst boekt. Was bij de mijlpaal van het 25-jarig bestaan onzer Onderneming, in 1 go7, de omvang der taak van de Inrichting voor gemeente-administra- tie' nog bescheiden, zodat slechts intern en niet naar buiten aan die her- denking relief werd gegeven, anders stond het bij de 5 o-jarige herdenking in 1932. Hoewel de arbeid zich reeds veel verder dan het gebied der ge- meente-administratie uitstrekte en met name de bemoeiingen op onderwijs- gebied aanzienlijk waren, getuigde de jubileumuitgave cArederlands Be- stuursrecht' ervan, dat de voornaamste werkzaarnheid op het terrein der bestuursorganen lag. De voortschrijdende ontwikkeling, reeds voor en ook na de tweede we- reldoorlog op bedriffieconomisch en op wetgevend gebied in het onderne- mingsleven, bood aan ons bedrilf een derde arbeidsveld. Aan de herdenking van dit 75-jarig bestaan kan zeker ook op andere wifze norm gegeven worden, loch wij achten ons gel ukkig met deze opzet, waarvan de uitvoering mogelijk bleek. Dit is ons een aansporing tot voortgaan op beproefde Paden, zeggend en denkend: van ons de arbeid, van God de zegen. N. SAMSOM N.V. Inhoud I Bestuur, bedrijfsleven en onderwijs in hun onderlinge verhouding, blz.  x F'e psgp1+ 7 II Het openbare bestuur omstreeks 1882, blz. 29 III Het onderwijs omstreeks 1882, blz. 53 Iv Het bedrijfsleven omstreeks 1882, blz. 75 v Van staatsonthouding naar positieve leiding, blz. 99 vI Onderwijsemancipatie, blz. 123 VII Economische expansie en sociale spanning, blz. 137 VIII Nieuwe overheidstaken, blz. 153 Ix Wisselwerking tussen overheidshuishouding en bedrijfsleven, blz. 171 x De macht van het apparaat, blz. 193 xI Onderwijsspecialisatie, blz. 217 xi' De eeuwige leerling, blz. 239 XIII Het samengaan, blz. 255 my Bedrijfsbestuur door bestuursbedrijf, blz. 273 xv Onderwijsautonomie, blz. 285 xvi Bedrijfsleer en bestuurskunde, blz. 295 XVII Een blik op 1957, blz. 305 Epiloog Bladwijzer met aantekeningen Lijst van illustraties Hoofdstuk I Bestuur, bedrijfsleven en onderwijs in hun onderlinge verhouding Vijfenzeventig jaren is thans, in Nederland en soortgelijke landen, bij benadering de gemiddelde duur van een mensen- leven, althans voor die mensen die het eerste moeilijke begin doorstonden. De collectieve herinnering gaat dus ook voor de mensen van middelbare leeftijd, zo ze althans naar de verhalen der oudere generatie geluisterd hebben, zo ver terug. Wat in de laatste 75 jaar gebeurd is, weet men dus wel zo ongeveer meent ieder, totdat hij het wat nauwkeuriger onder woorden tracht te brengen; dan bemerkt hij, hoeveel van de grote en graduele veranderingen in zijn geest bezonken of ook verzon- ken is, zonder duidelijke bewustwording; dan dient enige do- cumentatie te hulp te komen, die niet ieder steeds bij de hand heeft. Een bedrijf, dat vijfenzeventig jaren de belangen van het openbare bestuur, van het particuliere bedrijfsleven en van het onderwijs intensief heeft meegemaakt, kan de behoefte ge- voelen, juist bij deze mijlpaal een blik rondom en een blik terug te werpen, als ware het tot hernieuwde orientatie in deze ver- anderende wereld. Maar zoals het panorama Mesdag, dat immers Scheveningen 7 in de toestand van 1881, van 75 jaren geleden vertoont, thans bij zijn beschouwer het gevoel wekt: hoe ouderwets die voor- stelling is, en hoe ontzaglijk veel er intussen is veranderd, zo zullen ook onze panorama's een vierde dimensie moeten na- streven, om vooral de sterke wijzigingen bewust te doen wor- den. Wijzigingen ook in de elementen der beelden, hun vorm en voorkomen, hun relaties, de mate hunner onderlinge afgeschei- denheid of verbinding. 'Het openbare bestuur', let bedrijfs- leven', 'het onderwijs' zijn immers geen onveranderlijke, nauwkeurig bepaalbare grootheden. Hier is het even verkeerd als overbodig, met definities te beginnen. Deze zijn, min of meer, doeltreffend slechts bij nauwkeurige bepaaldheid van plaats, tijd en omstandigheden; ze hebben hun functie in het leerboek van staatsrecht of staatsinrichting, van bedrijfsleer, van `onderwijsleer' ; en ze dienen zeker heersend te zijn in een behandeling naar bepaalde staatkundige en maatschappelijke beginselen, in een programmatische ontwikkeling; dan is de bepaling een zeer belangrijk middel tot bewustwording. De volledige erkenning hiervan betekent tegelijk, dat zo'n be- schouwingswijze bier misplaatst is, waar slechts een gewone man aan het woord moet zijn, een gemiddelde burger, die het `wat hij ervan vindt' ondergeschikt dient te maken aan het `wat hij ziet', en die, voor een veelzijdig publiek sprekende, de vaktalen moet vermijden. 'Learning long names for plain common sense', noemde de self-made olieman (Upton Sin- clair's romanheld) de sociale wetenschap ; zonder verachting der lange woorden zal men zich bier tenminste in gewone taal hebben uit te drukken, zij het, dat een al te frequent beroep op gewoon gezond verstand ook weer niet zou bevredigen. Iedere blik is een beperkte, vooral waar men ook nog een vierde dimensie nastreeft. Elke lezer zal wel enig hem dierbaar detail missen. Maar hij zal, hopen we, ook beseffen, dat de be- werker moest kiezen, dat hij voorbeelden moest grijpen die hem kenmerkend leken, en dat de keus weleens subjectief kan zijn uitgevallen. Een heerlijk gevoel is het, op een panoramapunt te staan. Boven het dagelijkse gewoel, beheerst men ineens zoveel meer; men beleeft ook de wisselingen van licht en atmosfeer zoveel 8 intensiever. Ook de prozaische mens voelt iets als een loflied op de schepping en het vaderland in zich opwellen. Maar gaat het u ook zo, lezer ? je houdt het op het panoramapunt niet lang uit. Gelukkig is er doorgaans, zo al geen cafe, dan toch een stalletje of tentje, om ons tot platvloerse neigingen te rug te brengen. Het onvermogen, het volledige vergezicht op te vangen en vast te houden, kan bij langdurige beschouwing drukkend werken; enige beperking is eerst een vage wens, welhaast een dringende behoefte. Om deze zelfde reden mag ook het papieren panorama niet te breed en te diep zijn, wil het zich niet onder de ongelezen standaardwerken rangschikken. Het dient de stof wat in te delen, maar ook weer niet te scherp, want op het wij de en brede vergezicht komt het toch weer aan, en op de seizoen- effecten, zo we de tijdfasen met de jaargetijden mogen verge- lijken. Doch hierbij dadelijk weer een reserve : de geschied- schrijver praat niet graag over jeugd en ouderdom, zelfs liever niet over ontwikkeling, vooruitgang en dergelijke. Het besef `wie wir's dann zuletzt so herrlich weit gebracht', had Faust's leerling nu anderhalve eeuw geleden; wij hebben geleerd het minder luide te verkondigen. Finalisme en determinisme zijn vormen van maatschappij- en geschiedbeschouwing, die juist in gedenkboeken (een hoofdvorm der eigentijdse geschiedbe- schrijving) heel gemakkelijk aan de dag treden, die ook zo ver- leidelijk zijn, maar voor ons doel toch misleidend. Onze grens- punten zijn toevallige ; een 'monster' uit het geschiedverloop, kan men zeggen. Gelukkig is althans ons beginpunt, 1882, in verschillende opzichten zeer duidelijk gemarkeerd en dus bruikbaar genoeg. En de eindpaal, het heden : wat zullen we daarvan zeggen ? Lateren mogen uitmaken in hoever ook hier een cesuur zal zijn gevallen. Aan contrastwerking tussen 1882 en 1957 ontbreekt het in alien gevalle niet. Leg naast het ge- schilderde panorama van weleer een breedlens- of luchtfoto van thans en men merkt terstond, hoe sterk ook zelfs het instru- ment van waarneming is gewijzigd; hoezeer dit reeds het beeld beinvloedt, boven en behalve de materiele wijziging van de voorstelling; en zouden dan de ontvangststations, 's mensen oog en geest, ongewijzigd zijn ? `Het overheidsgezag', let bestuur' is ook in de democratie zo gewend aan het voeren ener absolutistische taal. Het `gij 9 zult' en `gij zult niet' is neergelegd in een chaos van voorschri  h f~~f - ten, die men nauwelijks kan beginnen te kennen. De fictie van de almacht des wetgevers blijft onontbeerlijk voor zijn zelf- handhaving. Men spreekt van de staatstaak, van de gemeente- huishouding, van de natuurlijke ordening der P.B.0.-organen, enz. enz., alsof het vaststaande ordinanties waren, onverwrikt vastgesteld gelijk de loop der wentelende zonnen. Maar zoals de astronomen leren, dat die onveranderlijkheid van het heelal zeer betrekkelijk is, zoals de geologen ons duidelijk hebben ge- maakt dat de bewoonbaarheid van ons landje een historisch verschijnsel is, dat een begin had en wellicht een einde zal heb- ben, weet ook ieder wel, wat hij van de absoluutheid der poli- tieke ordinanties, der bestuurlijke inzettingen moet denken. Zo sterk immers zijn deze door veronderstellingen, maar ook door werkelijkheden van geheel onderscheiden natuur be- paald. Invloed van ideeen: ook de materialist, die ze afkeurt of bespot, zal hun effect niet loochenen. Materiele bindingen: ook de idealist, die deze zoekt te overwinnen, zal met het er- kennen en onderkennen ervan aanvangen. En hoe vaak blijken deze en dergelijke externe bindingen van overheid en bestuur met maatschappelijke kaders van andere aard samen te han- gen: kaders waarvan die van het onderwijs en het bedrijfs- leven niet de minst belangrijke zijn. De wetgever-bestuurder kan deze kaders dan zijnerzijds trachten te beinvloeden, te wijzigen, te scheppen en te herscheppen; doch, geen steun- punt buiten zichzelf vindende, kan hij hierbij ervaren, dat de krachtaanwending het doel weliswaar bereikt schijnt te heb- ben, maar tevens het punt van uitgang verplaatst of althans anders georienteerd heeft; dat de handeling ook de handelende personen niet onbeinvloed heeft gelaten. 'Het is de tragiek juist van de actieven en doelbewusten onder ons, dat het effect van hetgeen zij nastreefden en bereikten weleens anders bleek dan zij zich hadden voorgesteld' ; deze woorden van een wijs en meelevend biograaf kan men op vele publieke personen toepassen, mits men er niet uitsluitend tragiek in ziet. `Het bestuur' nu, indien men kortheidshalve de gehele over- heidsfunctie onder deze term mag samenvatten, leefde v661. 1795 sterk uit de voorstelling van de eigen-geaardheid ener overheid, die, onaantastbaar, door een magisch-ideele grens 10 van de maatschappij zou zijn gescheiden. De fictie liet zich nog in de 1 ge eeuw te gemakkelijker volhouden, waar zij toen samenging met de eindelijk bereikte scheiding van kerk en staat, met de leer der staatsonthouding op het gebied der vrije maatschappij en hetgeen uit dit een en ander voortvloeit. Het Noordzeekanaal omstreeks 1 882 KON1NK 1,1.J k E NEDERLAN DSCHE smowoorr-MAATSCHAPPIJ Directe Liin AMSTERDAMNEW-YORK assagiers en hunt * Aanlegplaats der HET NOORDZEE RANAAL 0.00.."4".agage worden van Rot tre.nsatlantisoh6 Van Amsterdam emit Zee 25000 Meters J VAA DUI rdam kosteloos naa Booten. msterdam overgebrael Adres: eneraal Passage -Agenten: PRINS & Z URG, Een vroegere voorstelling der overheidstaak, in andere con- tinentale staten van het ancien regime meer dan bij ons levend, onder Koning Willem I hier slechts ten dele verwerkelijkt, had gestreefd naar een effectieve overheidsbeheersing van dile maatschappelijke verschijningsvormen : van de kerken en het cultuurleven, van de verenigingen en organisaties, van het gehele beroeps- en bedrijfsleven, van al wat men maar denken kan. Idealistisch, utilitair of baatzuchtig gezien, deze voorstel- lingen hadden een verzet opgeroepen, waarvan het effect in een liberaal bestuurde staat, gelijk Nederland in 1882 nog was, volkomen moest heten. De kerken werden in hun organisaties en uitingen vrijgelaten; te haren aanzien hield de staat een minimum van bevoegd- heden, ter verzekering slechts van de openbare orde. Dit had dan ook de keerzijden: dat tussen de burgerlijke en de kerke- lijke sociale zorg volledige scheiding moest komen, en dat het onderwijs van kerkelijke signatuur een particuliere zaak moest zijn, tegenover het openbare onderwijs uit belastinggeld be- kostigd ; juist omstreeks 1882 valt de kentering: de uitsluiting van de subsidiering der bijzondere scholen eerst (1878), de omslag later, die deze subsidiering wel als grondwettig be- schouwt en dan ook wettig wil maken, uitlopende op de finan- ciele gelijkstelling van 1920. We zullen over dit alles nog te spreken hebben. Krachtiger nog, zo mogelijk, deed de onthoudingsleer zich gelden op het gebied van het bedrijfsleven. De oude opvatting had elders alweer sterker dan bij ons een volledige weder- kerige penetratie betekend, in die steden vooral waar ener- zijds de gilden een complete bedrijfsregeling en bedrijfsorga- nisatie onder publiek gezag vormden, en anderzijds deze zelf- de gilden een doorslaggevende invloed op het stadsbestuur hadden. Deze politieke invloed der gilden, die trouwens de meer kapitalistische bedrijven niet hadden omvat, was tegen de tijd der Franse en Bataafse revoluties veelal reeds beein- digd ; maar deze revoluties, die onder invloed der toen moder- 1'2 ne economen met de democratie ook de staatsalmacht en de beroeps- en bedrijfsvrijheid ten troon verhieven, waren sterk tegen de gilden in het algemeen gekant; en hun beginsel bleek krachtig genoeg om in dit opzicht onder Koning Willem I de overhand te behouden. Geen beroeps- en bedrijfsorganisaties; en het middel, deze te beletten, neergelegd in de artikelen 29 I- 294 van de Code penal, die elke niet-toegelaten vergadering van meer dan twintig personen verboden. De Grondwet van 1848 nam dan de vrijheid van vereniging en vergadering onder haar grondrechten op, de wet van 1855 gaf enige waarborgen o.a. door het uitsluiten van willekeur in de erkenning van ver- enigingen. De organisatievrijheid vooralsnog geflankeerd door de staatsonthouding op maatschappelijk en bedrijfsgebied en de als bij toverspreuk onoverschrijdbare grens tussen de beide werelden. Hoe dan de overheid haar taak zou opvatten in het erkennen niet slechts van het bestaansrecht, maar oak van de functies der organisaties op dit gebied met erkenning der vrijheid tot niet-organisatie vooralsnog , in het bestrijden van misstanden, het treffen van of medewerken tot velerlei rege- lingen, in het arbitreren van conflicten, het opleggen van bedrijfsregelingen, tot de publiekrechtelijke bedrijfsorganisa- tie toe, dit moet een onderwerp van latere bespreking zijn. Het contrast tussen de opvattingen van i 882 en die van 1957 is hier wel buitengewoon groot. De verhoudingen van 1882 wer- den, bier althans, algemeen als de absoluut-juiste beschouwd; zo een enkel katholiek schrijver het waagde, over de oude gil- den in hun bloeitijd over de harmonische samenleving, welke deze organisaties konden verzekeren nog iets goeds te zeggen (Alberdingk Thijm), werd hij als een romanticus door de prak- tische mensen met een toegevend lachje begroet; dat dergelijke denkbeelden nog een toekomst konden hebben, leek onmo- gelijk. En de beginselen van het opkomende socialisme, voor het oordeel der meesten neergelegd in Marx' en Engels' mani- fest van 1848, schenen te zeer vereenzelvigd met de mislukte revoluties van dat jaar, met Louis Blanc's ateliers nationaux, met combinaties van onpraktische idealisten en duistere ele- menten zoals 1848 ze in Duitse hoofdsteden te zien had gege- ven te zeer, dan dat men deze beginselen serieus zou opne- men. Nederland was niet ten onrechte enigszins trots erop, het revolutiejaar zo ordelijk doorleefd en zijn liberale omvorming zo vlot volbracht te hebben ; inzake sociale vrede en welvaart kon het vergelijking wel doorstaan en reacties-door-geweld had men frier nauwelijks gekend. Dat in de kolonien een zo'ander regiem gold, politiek en eco- nomisch, werd niet als een tegenstelling gevoeld, evenmin als Franse en Pruisische experimenten inzake bedrijfsordening en sociale voorzieningen bier vooreerst veel indruk maakten, ge- wend als men was, de blik op Engeland gericht te houden. Slechts een norm van vertegenwoordiging van het bedrijfs- leven had erkenning behouden : de Kamers van Koophandel en Fabrieken. Deze waren stedelijk, niet landelijk georgani- seerd ; van de gemeentebesturen moest de organisatorische er- kenning dezer lichamen uitgaan. Zeer beperkte groeperingen overigens, vrijwel geheel uit werkgevers/ondernemers samen- gesteld : nog lang zal het voor deze en andere besturen vol- doende heten, zo er een of twee werknemers in zitten. Oligarchisch kan men de oude Kamers van Koophandel niet noemen; want wel het element der weinigen (oligo-) was in deze praktisch gecoopteerde lichamen aanwezig, doch niet dat van de arche, de macht, immers deze Kamers bepaalden zich tot adviseren, verslaggeven en rekestreren. Onbetekenend was deze taak zeker niet; de Kamers hebben ongetwijfeld tot de bewustwording en verantwoorde-opinievorming onder het bedrijfsleven bijgedragen en veel werk gemaakt van hun taak, `de stem van het bedrijfsleven', zoals dit Coen werd opgevat, tot de overheidsinstanties te doen doordringen. Het tekent de gesteldheid dier tijden, dat als secretaris ener Kamer van. Koophandel veelal een advocaat werd aangewezen. In het al- gemeen is de betekenis van de juristenstand groot voor het openbare leven rond 1882, vroeger en nog veel later. Advo- caten zijn uit hun aard doorgaans individualisten; hin grote invloed te dezen kan verklaren, dat van de Kamers van Koop- handel en Fabrieken in 't geheel geen invloed in de richting van corporatieve beroeps- en bedrijfsorganisatie is uitgegaan. Met alle begrip voor de veelzijdigheid der samenleving ook in 1882, waarin het feit dat zo vele personen meerdere hoe- danigheden in zich verenigden de tegenstellingen tussen de overheidssfeer en de particuliere-bedrijfssfeer verzachtten met alle begrip hiervoor zal toch elkeen beamen, dat in tegen- stelling tot de gescheidenheden van 1882 de toestand van 1957 /4 wel heel anders is, met zijn totale ordeningen in P.B.O.'s en andere groeperingen, met een interpenetratie veel vollediger dan men bier tot voor kort nog had voorzien, waarbij oude onderscheidingen als die tussen publiek- en privaatrechtelijke regelingen en verhoudingen hebben plaatsgemaakt voor aller- lei stadia van vermenging en de theorie wel vaak bij de prak- tijk schijnt te moeten achterblijven. De jongste veranderingen, eerst als tijdelijke crisisverschijnselen en daarna als oorlogs- of bezettingsmaatregelen gezien, zijn nog niet ten voile in ieders bewustzijn verwerkt ; de uiteindelijke, reele betekenis van het- geen nog slechts in aanleg en eerste opbouw aanwezig is, valt nog niet te bepalen. Maar laten we niet vooruitlopen op het- geen veeleer in ons laatste hoofdstuk zal thuis behoren. Welke is de plaats van het onderwijs bij dit alles ? Had het een volslagen lijdelijke rol, werkte het in zekere zin beinvloedend, of was er veeleer een wederzijdse doordringing ? Ook bier moeten we een aanloop nemen uit vroeger verleden. V6Or de Bataafse omwenteling had Nederland evenmin een nationaal onderwijsstelsel gehad als enige andere nationale tak van binnenlands bestuur; de federatieve staatsorde had het niet toegelaten. De gewestelijke soevereiniteit beheerste ook dit aspect; maar met erkenning hiervan beyond men toch meer gelijk dan eigen. Overal enig rudimentair lager onderwijs in verband met de, Gereformeerde (Hervormde), publieke kerk, copenbaar' dus in zover als ook die kerk de openbare was. Daarnaast veel particulier onderwijs; het Rooms-Katholieke eerst belet en gehinderd, later meer en meer toegestaan. Dan, voor voorbereidend hoger onderwijs, de Latijnse scholen, van zeer verschillende hoedanigheid, maar altijd bestemd voor de jongens die naar de academie zouden gaan. (Voor de jongens; voor meisjes bestond immers geen voortgezette opleiding.) Die academies tenslotte, hier vrij talrijk (vijf immers, plus enkele athenaea), bevangen in een traditioneel wetenschaps- schema. Hiernaast een paar speciale vakscholen, sommige met internaat. Dit liet brede sectoren van het bedrijfsleven geheel onberoerd; de aankomende industrieel, koopman of handels- bediende was aangewezen op enkele privaatlessen en vooral op vroeg-begonnen praktische vorming. Zonder twijfel be- stond de mercator sapiens niet slechts in Barlaeus' verbeelding, maar hij was een uitzondering; boekenwijsheid had allicht 15 het stigma der onpraktischheid, en niemand is zo conformist, schuwt zozeer het ongewone, als de vrije-bedrijfsgenoot. De eerste nationale schoolpolitiek dan, die der Bataafse revo- lutie, was het werk van gematigde patriotten, van liberaalge- tinte dominees vooral (die de gebreken van het oude stelsel ofwel der oude stelselloosheid van binnen uit kenden). Staats- inspecties ; gewestelijke commissies van toezicht en in de ste- den ook plaatselijke commissies. Eisen van bekwaamheid, kennis en levenswandel aan de onderwijzers gesteld, door examens en akten van toelating gesanctioneerd en door gere- gelde opleidingen bevorderd. De plicht, voor de schoolge- bouwen te zorgen, opgelegd aan de gemeenten, de onderwij- zers bezoldigd vooral uit het schoolgeld, dat het karakter ener belasting begon aan te nemen. En het wettelijke beginsel: het onderwijs, onder het aanleren van gepaste en nuttige kundig- heden, dienstbaar gemaakt aan de ontwikkeling van christe- lijke en maatschappelijke deugden. Wel religieus dus, niet confessioneel; het was geheel in de Bataafse geest (die immers aan een algemeen, inter-confessioneel christendom ging den- ken) en het werd als een nationale triomf beschouwd, zozeer, dat Schimmelpennincks schoolwet van i 8o6, die dit alles regelde, de staatswisselingen overleefde. Wel ging hiermee ge- paard het tegengaan der bijzondere scholen, die de verwerke- lijking van het nationale programma moeilijker zo- uden heb - ben gemaakt; doch dit werd aanvankelijk gaarne aanvaard. Voor middelbaar, VHO- en vakonderwijs zag de tijd van I 800 en kort daarna een opbloei van instituten, kostscholen, internaten, voor beide seksen. Het Franse athenee-met-inter- naat, min of meer op de stam der jezuietenscholen geent, kwam ten onzent slechts in een stad, Maastricht, tot verwerkelijking; het kostschool-idee heeft het terrein ten onzent nooit geheel of zelfs maar in hoofdzaak kunnen veroveren. De universiteiten kregen onder Willem I een breder pro- gramma, met inschakeling ook van nieuwe, exacte, maat- schappelijke vakken; maar het verplichte Latijn-gebruik hielp de maatschappelijke afgescheidenheid der academien handhaven. `Ideeen van ontwikkeling, verlichting en vooruit- gang, helaas gedragen door een ouderwetse en bekrompen geest', aldus heeft Huizinga de sfeer van het universitaire on- /6 derwijs (en van het onderwijs in het algemeen) van de eerste helft der I ge eeuw gekenschetst. In deze situatie wierp nu de liberale grondwetsherziening van 1848 haar beginsel der onderwijsvrijheid, hetgeen echter tegelijk een verscherping der neutrale richting van het open- bare onderwijs betekende. Tegelijk kwam de doorbraak in de richting van het voortgezette onderwijs ook voor andere dan de traditionele geleerde beroepen, naar het Duitse voorbeeld. De ban van het Latijn werd verbroken; het M.O. was de triomf van dit tijdperk, en tegelijkertijd zag men de stijgende belangstelling voor het nijverheidsonderwijs. Terwijl Neder- land hierdoor zijn achterstand ten opzichte van andere landen inhaalde, had het tevens door het verlaten der Latijnse voer- taal, op een voor een klein land niet onbedenkelijke wijze, het oude communicatiemiddel der geleerden prijsgegeven. Bij het Leidse eeuwfeest in 1875 kon de president-curator Gevers van Endegeest zijn woord nog in het Latijn doen, maar hij was dan ook een man van de oude stempel. Vooreerst bleef het nog wel zo, dat alle Nederlanders die aan enig internationaal leven deel hadden behoorlijk Frans spraken, terwijl in het zakenleven het Engels en Duits meer de internationale voer- talen waren. Tot hier toe had de school er wel toe bijgedragen, een Ver- lichtingsideaal, dat in de hogere kringen der samenleving ge- groeid en gevoed was, tot 'de onontwikkelde massa' te doen doordringen. Mogen wij zeggen, dat het onderwijs, uit zijn aard, steeds zo niet geheel conformistisch, dan toch norm- bewust is ? Het formele denken, dat een grote plaats moet in- nemen in ieder onderwijs op het voldoen aan bepaalde maat- staven gericht, werkt zeker in deze richting. En wat voor het gebied van kennis en vaardigheid als noodzakelijk geldt, wordt dan ook aanvaardbaar ten aanzien van de maatschappelijke opvattingen; nu de openbare school, na 1848, het leerstellige christendom nog meer dan voorheen had te vermijden, wer- den de christelijke deugden min of meer door de maatschap- pelijke geabsorbeerd. Het was een principiele opvatting, die tegenover dit laatste de bijzondere scholen van kerkelijke signatuur zocht te hand- haven, waarmee de opvatting: `Wie de jeugd heeft, heeft de toekomst' zich liet verenigen. Dit laatste besef zou nieuwe be- tekenis krijgen ook voor die voorstanders der openbare school, die de nieuwe maatschappijleer van het socialisme zouden gaan aanhangen. Een aanmerkelijke verscherping dus der ver- houdingen tussen het openbare en het bijzondere onderwijs; en toch dan weer, na de pacificatie, een naar-elkaar-toegroeien een toestand waarin ver gaande overeenstemming in streven, doelstelling, methoden en opvattingen de oude verschillen zou beperken. Met dit al is de verhouding van de staat tot het onderwijs ook gewijzigd. Men gelooft niet meer zo in de staatsalmacht, in de roeping van de staat tot alomvattende en uitputtende rege- ling, als men van 1795 tot 1882 had gedaan. 1882 is wel een keerpunt in dit opzicht. Terwijl de directe overheidsbemoei- ingen en ook overheidssubsidieringen zich geweldig hebben uitgebreid, is de invloed van de vrije maatschappij op deze be- moeiing en geldbesteding veeleer groter geworden. De inten- sieve en uitvoerige overheidsregelingen betreffen, hier en el- ders, voor een groot deel formaliteiten, zelf-administratie enz., in mindere mate de eigenlijke inhoud. Op gelijke wijze is de verhouding tussen het onderwijs en het bedrijfsleven geheel gewijzigd. De vrees voor het onderwijs is uit het zakenleven verdwenen, evenredig aan de mate waarin het onderwijs zich bij de organisatorische en maatschappelijke behoeften weet aan to sluiten. Directe beinvloeding komt er ook, in de vorm van zilveren koorden, en door de grote vraag der maatschappij naar bepaalde gespecialiseerde krachten : een vraag waartegenover geen onderwijsman, bezorgd voor de af- zet zijner menselijke produkten, onverschillig kan staan. De toekomst der afgestudeerden vooral van het hoger onder- wijs is een punt dat steeds de aandacht moet trekken. Het Franse systeem van de numerus clausus der athenees, waar- door dus de toevloed bij de bron geregeld werd, was hier niet aangeslagen; dit aspect der onderwijsvrijheid, dat elke ouder, die het verkoos, zijn kind voor het hoger onderwijs kon be- stemmen, was diep geworteld. Was er soms overproduktie ? In vakken als theologie en rechten zeker wel. Later zal men over onderproduktie klagen, vooral in de nieuwe specialiteiten. Be- wuste regeling van vraag en aanbod was er natuurlijk wel in de beroepsopleidingen, zoals voor leger, marine, Oostindische dienst, waar immers het diploma recht op aanstelling gaf, r8 zoals ook voor de Delftse afgestudeerden in de waterbouw- kunde een aanstelling bij de waterstaat, zo ze die verkozen, klaar lag. `Zorgt gij maar voor de wetenschap, de wetenschap zal wel voor u zorgen', zei de agronoom prof. Wttewaall tot zijn leer- lingen; en het is ongetwijfeld een goede raad. Deze sociale zorg der wetenschap neemt echter niet gemakkelijk een orga- nisatorische vorm aan. De georganiseerde plaatsingsbureaus voor afgestudeerden plegen hun voile effect niet te bereiken, daar niet aile produkten en juist niet altijd de beste worden aangeboden, en ook de vraag een voorkeur heeft voor kort- sluiting. En de zilveren koorden ? De invloed bestond en bestaat,maar lang niet in de mate die b.v. de Verenigde Staten te zien geven, waar veelal de geslaagde alumni als trustees der stichting de universiteit of het college beheersen en de president, onder hen, meer de positie van een directeur of manager heeft. Van dit complex van verschijnselen kent Nederland, in zijn Uni- versiteitsfondsen e.d., slechts zwakke afschaduwingen. We zijn hier al weer even in de internationale vergelijking getreden. Laten we hierbij nog even wat meer opzettelijk stil- staan en tegelijk enige externe plaatsbepaling beproeven. In 1882 had Nederland zijn laatste grote bestaanscrisis, die van 183o-1839, alweer een klein mensenleven achter zich. Het was het revolutiejaar 1848 goed doorgekomen. Het mocht, onder zijn nationale Koningshuis, een vanouds geves- tigde staat heten, tegenover Frankrijk dat zo vaak van rege- tingsvorm had verwisseld, tegenover het, nog als kunstmatig beschouwde, Belgie, tegenover Duitsland en Italie die zo juist met moeite en strijd een vooralsnog precaire nationale eenheid hadden bereikt, formaties waar het kunstmatige karakter nog dik op lag. Voor Nederland had dit o.m. de beeindiging der dubbelzinnige positie van Limburg betekend. Wel meenden nu sommigen, zoals Henry Havard, de oostergrenzen van Nederland `bedreigd' te mogen noemen; Bismarck zou de annexatie beogen. In speculaties hierover schijnt Nederland zich niet zeer te hebben verdiept. Het achtte zich naast Enge- land de best-gevestigde nationale staat van Europa; iets van het benijdenswaardige zelfvertrouwen der Engelsen mocht ook de Nederlander hebben. Op het gebied der staats- en rechtsinstellingen behoefde het Nederland van 1882 geen enkele vergelijking te schuwen. Het beginsel, dat de Regering het vertrouwen der volksvertegen- woordiging behoeft, had zo juist gezegevierd, met het axioma, Koning Willem III en Koningin Emma dat rechtsregels, die de burgers binden, slechts bij of krachtens de wet (door Kroon en volksvertegenwoordiging in onderling overleg vastgesteld) tot stand kunnen komen. Vergelijkender- wijs voldeed onze Grondwet, met het ongeschreven staats- 20 recht daaraan verbonden, aan hoge eisen. Uit de Bataafse en Franse revoluties en daarop gevolgde regimes hadden we het goede behouden, ietwat in nationale zin vervormd. Strijd was hierover, sinds 1814, eigenlijk alleen op ondergeschikte punten gevoerd ; en deze strijd had nooit het felle karakter gehad van constitutionele conflicten in omringende landen. Zonder twij- fel was Willem III in 1882 een heel andere Koning dan Wil- lem I in 1814; met de landsvaderlijkheid was ook het verlichte despotisme verdwenen; maar de essentiele attributen die Ne- derland aan zijn Oranjevorst toegekend wenste te zien, waren behouden. De kleinzieligheid die in de houding der liberalen van 1848 tegenover de Koning niet had ontbroken en waarvan prof. De Vries verscheiden symptomen in het Licht heeft ge- steld, was in 1882 geen goede toon meer. Het antimonar- chisme, dat lange tijd de socialisten kenmerkte, is na 194o-45 ook verdwenen. Men krijgt niet de indruk, dat Nederland, waar het rond 1882 hervormingen in de een of andere publieke voorziening invoerde, zich bewust in vergelijking met andere landen be- gaf; en als het gebeurde, dan keek men alweer het liefst naar Engeland, immers als het modernste en tegelijk meest stabiele land beschouwd. Maar deze vergelijking liet zich niet ver doorvoeren, want de organisatie van het binnenlandse bestuur en van de hele openbare dienst is in Engeland immers zo af- wijkend van die der continentale staten, die onderling meer op elkander lijken en waarvan de westelijke, ook Nederland, markante trekken uit het Frankrijk van Consulaat en Keizer- rijk hebben behouden. Ook, lijkt het, waren de Nederlanders van 1882 zich er niet van bewust, dat hun land inzake fabriekswetgeving, sociale verzekeringen, organisaties van werkgevers en werknemers, regeling van arbeidsverhoudingen, gezondheidswetgeving en wat dies meer is, vergelijkenderwijs helemaal niet zo'n goed figuur sloeg. Onze leidende figuren in politiek, bedrijfsleven en wetenschap voelden zich zozeer in trouw verbonden met de economen der klassieke school, dat de afwijkingen daarvan `afwijkingen' bleven, al begon het ernaar uit te zien dat de uitzondering meer de regel zou gaan worden. Veel later dan anderen heeft Nederland op dit gebied zijn experimenten doorleefd, zodat de hierdoor vereiste opbouw van nieuwe or- ganisatiestelsels eveneens later plaatshad, hierdoor deels in eigen vorm en ook wel met nationale eigenaardigheden (de stichtingsvorm b.v., typisch Nederlands, het veelvuldige ge- bruik hiervan voor oneigenlijke doelstellingen). Op onderwijsgebied heeft de vergelijking op het gebied van hoger onderwijs en hoger vakonderwijs (voor wederkerige toe- lating van gediplomeerden) praktische betekenis ; voor de andere onderwijstrappen kan ze studiemateriaal opleveren. Het vraagstuk van de houding der overheid ten aanzien van de bijzondere (religieuze) scholen beheerst omstreeks 1882 in vele landen de politiek; en merkwaardig is het, zoals de gang van zaken hier en elders zich in evenwijdig verlopende lijnen laat uitdrukken. Deze vergelijking leert verder, dat het in Nederland, bij alle hartstocht van de non-possumus-tijd, toch nog gematigd is toegegaan in tegenstelling tot de gebeurte- nissen in Frankrijk en elders. In de wetgeving op het lager onderwijs was Nederland bij Engeland ver voor (dit interes- seerde de Nederlanders het meest) en bij andere landen niet achter. Het M.O., 'de trofee der liberale burgerij', was in de vrij moderne wet van 1862 geregeld; het gymnasiale en uni- versitaire onderwijs had men in 1877 herzien en gemoderni- seerd. Zelfvoldaanheid, deze Nederlandse ondeugd, was een bekoring waaraan men zich in 1882 op onderwijsgebied met enig recht zou molten overgeven. In het bank- en effectenwezen was Nederland circa 1800 de rest der aarde voor geweest en nog handhaafde zich een krach- tige traditie op dit gebied. De industriele revolutie van Enge- land had men hier onder vertraging en in verkleinde mate na- beleefd ; nauwer had ons land de invloed ondergaan van de Duitse Griinderzeit na 1871, terwijl men van connecties met onsoliede Franse zaken de schrik nog in de benen had. Het bedrijfsleven is altijd internationaal geweest; de jonge indu- strielen en kooplui van Nederland hadden bijna zonder uit- zondering een buitenlandse leertijd achter de rug en hierdoor is de uitwisseling op dit gebied altijd zo onmiddellijk en zo intensief geweest. Hier zou men eerder willen vragen: wat dachten grote zakenlieden van elders over het Nederlandse be- drijfsleven ? Helaas, hierop weten we geen antwoord. Het ant- woord zal ook wel niet voor het opscheppen liggen, want de 22 meest bevoegde beoordelaars zijn concurrenten, wier uitingen daarom al met reserve beschouwd moeten worden. We kennen wel wat retorische uitlatingen, veelal op een bepaald effect gericht ; en ook afkeurende, lierablassende', opmerkingen in diverse reisverhalen van buitenlanders, maar hierbij twijfelen Snelpers omstreeks 188 wij en aan de bevoegdheid en aan de objectiviteit der beoor- delaars. In 1882 zijn we in het tijdperk der ontdekkingen van Pasteur en Koch. Een bruikbare schrijfmachine was op de markt ge- komen (1868), de rotatiepers voor het krantenbedrijf (1875), de fiets met achterwielaandrijving (1876), de telefoon (1876), de elektrische tram (1879) en de elektrische centrale (1882), het motorrijwiel (1885) en de automobiel (1887), de film (c. 1890), de dieselmotor (1895), de draadloze telegrafie (1895), de zeppelin (1898) en het vliegtuig (1903). 1882 is ook het jaar van de eerste Alpen-spoorwegtunnel (de St.-Gotthard) en in diezelfde tijd kwam de spoorwegbrug over het Hollandsch Diep aan de Moerdijk gereed. Het is overdreven te zeggen, dat hierdoor de spoorweggemeenschap tot stand kwam (tevoren had men de tussenschakel van de boot), maar wei werd zij versneld en verzekerd. Over al onze rivieren waren nu de spoorbruggen geslagen. Naar overzee zocht men de verbinding van Vlissingen, straks van Hoek van Holland uit, want dit is ook de tijd der voltooiing van het Noordzee- kanaal en van de Nieuwe Waterweg, van de bruikbaarmaking der Rijntakken voor modern waterverkeer en iets later van het tweede Amsterdam-Rijn-kanaal. Tijdens en kort na de eerste wereldoorlog zouden de kanalisatie van de Maas, het Julianakanaal en de moderne kanalenbouw in Noord-Brabant, naar Twente en naar Groningen volgen. De eerste wereldoorlog zag ook het begin van de afsluiting en gedeeltelijke droogmaking van de Zuiderzee (1916), de eerste belangrijke landaanwinning sedert de IJpolders (1872). Deze landwinsten samen met ontginningen in het zandgebied en weder-incultuurbrenging elders hebben Nederland in staat gesteld, zijn bevolkingsaanwas (1882heden van 4 miljoen tot I I miljoen inwoners) op te nemen en plaats te vinden voor in- dustrieterreinen, handelsinrichtingen, verkeersinrichtingen, recreatiegebieden enz., en nog bouw- en weiland alsmede bos aan te winnen; de grootste 'verliezen' waren heide- en water- 24 oppervlakten. Voeg hierbij de grote vlucht van de export- tuinbouw, die ook geheel na 1882 valt en die van de ontwik- keling der verkeersmiddelen en de koeltechniek, alsmede van de betere waterhuishouding afhankelijk was. In de geestelijke en culturele sector heeft ons land in 'de Be weging van Tachtig' een late nabloei der romantiek beleefd, die op velerlei gebied (letterkunde, beeldende kunst, architec- tuur) inderdaad een beweging was en die met andere idealis- tische stromingen ook op maatschappelijk en zedelijk gebied samenhing. In de kerkelijke organisatie betekende de Dolean- tie van Kuyper en zijn volgelingen, met hun uitgang uit de Ned. Hervormde Kerk, naar beide zijden een bewustwording. De groei der onkerkelijkheid, die ook eerst circa 1882 aanvangt een verschijnsel van betekenis te worden, mag men niet slechts aan een ongeestelijk materialisme toeschrijven, want een op- bloei van vrije idealistische stromingen gaat ermede gepaard. Al deze dingen, en nog zoveel meer, moet men bekend ver- onderstellen zo men bepaalde verschijnselen uit dit tijdvak wil gaan behandelen. Het panorama is in waarheid verbluf- fend. Vooropstellende, dat 'de' geschiedenis wel een vrome wens zal blijven en dat de echte dienaar der ideale geschiedenis wellicht zo'n dorpshistoricus was van wie een voortreffelijk geleerde ons zei : `hij beleeft de geschiedenis echt, hij voelt het, maar hij kan het niet zeggen' , dit vooropstellende doen we niemand onrecht door te constateren, dat de geschied- schrijver, bewust of onbewust, zijn beeld encadreert, begrenst, vernauwt, bepaalt. De politieke geschiedenis, hoezeer ook ver- guisd, blijft de soliede hoofdlijn. Een boek als de nieuwe Alge- mene Geschiedenis der Nederlanden doorspekt de politieke hoofdstukken met deeltjes sociale, economische en culturele aspecten. De staatkundige of parlementaire geschiedenis dan klampt zich vast aan de Handelingen der Staten-Generaal en het Staatsblad, met enkele bijbehorende brochures en dgl. Dat de schrijvers niet zelden staatsmannen zijn en dus hun voorkeur hebben, volgt uit de aard dezer zaak. De voorkeur uit zich ook wel hierin, dat over ontwikkeling, vooruitgang enz. gesproken wordt op een wijze, die Huizinga (men mag zijn inzicht delen of niet) ons geleerd heeft te wantrouwen of althans met voorzichtigheid en kritiek te gebruiken. Terwijl de sociale geschiedenis van dit tijdvak zich gemakke- lijk bij de politieke geschiedenis aansluit, leidt de economische geschiedenis meer een eigen leven. Zij is het reservaat van spe- cialisten, produktief en consumptief. Belangrijke werken op dit gebied zijn gedenkboeken van bedrijven, van bedrijfstakken, of ten hoogste van het bedrijfsleven ener stad of streek; offi- ciele geschiedschrijving vaak, welker wordingsbepaaldheid geen gebrek, doch wel een onmiskenbare eigenschap is. De onderwijsgeschiedenis biedt gelijke aspecten. Ook zij is enerzijds onverbreekbaar verbonden met de politiek (een schrandere minimumjager zei: `voor de parlementaire ge- schiedenis hoef je alleen maar de schoolstrijd to kennen') , en anderzijds krijgt de speciale behandeling veelal de vorm van beschrijving van bepaalde typen, of van gedenkboeken van instellingen of verenigingen en dgl. Dus : verslagstijl, officiele waarheden, betogen-naar-enig-doel; en in het andere geval: 66k gebonden geschiedschrijving, bepaald door toewijding aan en trots op de eigen instelling, zodat de lezer die niet tot de ingewijden behoort enige conthoeking' moet toepassen. Tussen dit alles door is er het biografische materiaal: naast `Wie is dat?' en `Wie was dat?', de `Mannen en Vrouwen van Beteekenis', de `Vooraanstaande Nederlanders', de levensbe- richten van Tetterkunde', van de Kon. Akademie, de kortere schetsjes in plaatselijke jaarboekjes, de biografieen, vaak ne- crologieen, in dagbladen en tijdschriften (jammer dat ze zo slecht toegankelijk zijn), ook enkele auto- of heterobiogra- fieen in boekvorm, hoogst waardevol ook voor de aanduidin- gen van milieus, groepsopvattingen enz. Gelukkig hebben ook enkele gewone mensen, Harm Tiesing e.d., herinne- ringen geschreven, anders ware onze overlevering wel zeer eenzijdig. En in deze groep horen de bellettristische werken die zich op milieuschildering toeleggen. 'Wilt ge de mens leren kennen, vraag het aan de romanschrijver' zegt Andre Maurois ergens. Een man als hij mag het zeggen. 26 ENIGE LITERATUUR BEHORENDE BIJ HOOFDSTUK I N. Japikse, Staatkundige Geschiedenis van Nederland 1887-19 I 7 ( 1 9I8) . Algemene Geschiedenis der Nederlanden, deel X (Liberaal Getij 184o-1885) en deel XI (Van Liberaal naar Sociaal Getij, 1885-1914), 1955 en 1956. A. N. J. Fabius e.a., 't Herstelde Nederland, zijn Opleven en Bloei na 1813 (1913) P. J. Oud, Honderd Jaren. Hoofdzaken der Nederlandse Staatkundige Ge- schiedenis I 840 1940 (1946) . W. L. M. E. v. Leeuwen, Honderd Jaar Nederland 1848-1948 (1948). J. Valkhoff e.a., Grondwet en Maatschappij in Nederland 1848-1948 (1948). P. H. Ritter e.a., Eene halve Eeuw, Gedenkboek 1848-1898, waarbij : (F. Domela Nieuwenhuis) Een Vergeten Hoofdstuk (1898). H. Smissaert e.a., Nederland in den aanvang der 2oe eeuw (191 0). E. Baasch, Hollandische Wirtschaftsgeschichte (1927). J. L. G. Evers, Bijdr. tot de Bevolkingsleer van Nederland (1882). Staatkundig en Staathuishoudkundig Jaarboekje 1849-1884, jaarlijks. Jaarcijfers .. over 1881-1938, jaarlijks. Mannen van Beteekenis in onze dagen, dl 1-25 (187oI895). Mannen en Vrouwen van Beteekenis in onze dagen, dl 26-42 (1896-1912). Idem, nieuwe reeks, dl 1 (1916). W. v. Itallie-v. Embden, Sprekende Portretten (1925). Persoonlijkheden in het Koninkrijk der Nederlanden (1938). Karakterschetsen van vermaarde Nederlanders (1906). Onze groote mannen (1915). Bekende Landgenooten 1 (i92o). J. J. Moerman c.s., Grote Nederlanders (1946). Nieuw Ned. Biografisch Woordenboek, dl IX, 1911 vlg. (men spreekt van een op handen zijnde voortzetting). Levensberichten van de Maatschappij der Ned. Letterkunde te Leiden (jaar- lijks, onder verschillende titels, thans : Jaarboek). Gewestelijke en plaatselijke jaarboeken, inhoudende kroniek en biografieen; b.v. het Leids Jaarboekje, van 1902 of (nagenoeg) jaarlijks. (De 'Nederlandse Jaarboeken' en 'Vaderlandsche Jaarboeken', jaarsgewijze verwerkingen van de feiten die vastgelegd verdienen te blijven, zouden als een eersterangs bron genoemd moeten zijn, indien slechts de verschijning ervan 27 niet zo fragmentarisch van 1937 of nu en dan ware geweest.) Hoofdstuk II Het openbare bestuur omstreeks 1882 De bekoring ener idyllische rust; dit is de indruk die de mees- ten onzer, onberedeneerd, van het openbare leven uit de jeugd hunner vaderen zullen hebben ontvangen. Alles staat op zijn plaats; waardigheid is het kenmerk van elke beweging. Moet men op de openbare betuigingen afgaan, dan zijn alle staats- lieden wijs, alle magistraten gematigd en edelmoedig, alle functionarissen ijverig en bekwaam, alle instellingen de best denkbare. Afdaling tot de details van levensbeschrijvingen, van conflicten en bijzondere gebeurtenissen kan, naast donkerder tinten, ook rijkere schakeringen in het effen beeld brengen. Een constitutioneel Koningschap ; een verantwoordelijk Mi- nisterie; een Parlement waarvan de Eerste Kamer door de Provinciale Staten, de Tweede Kamer door censuskiezers werd verkozen het leken in 1848 algemene waarheden, algemeen- erkende beginselen. Dat Frankrijk met zijn Republiek eerst, zijn Keizerschap vervolgens en daarna weer Republiek, een ander beeld vertoonde en dat meer autocratische verschijnin- gen in Midden- en Oost-Europa en zelfs in een land als Dene- marken to zien waren, het kon de algemene overtuiging ten onzent nauwelijks aantasten. Men had zich in 1848, onder 29 spanning en niet zonder moeite, heringericht en de revolutie vermeden; de herinnering hieraan was in 1882 nog levendig en zij hield eventuele neigingen tot ingrijpende verandering in bedwang. Ons Koningschap was nog jong (van 1813 immers), maar het was nationaal, door de bijzondere banden van het Oranje- huis met Nederland sedert de 16e eeuw reeds; dit gaf vastheid aan ons vorstenhuis waar andere tronen waggelden, en al wisten brede kringen van het gevoel van onbehagen dat tussen de vorst en sommigen zijner naaste raadsmannen soms merk- baar was. Dat de takken van staatsbestuur eenhoofdig werden geleid, door Ministers die in een Ministerraad hun beleid voor zoveel nodig coordineerden, was eigenlijk ook nog een jonge instelling. Oud-Nederland had, goed republikeins, slechts collegiaal be- stuur gekend, en bovendien slechts een minimum aan alge- meen bestuur. Ook de Bataafse Republiek van 1801-1805 be- hield een besliste voorkeur voor het collegiale beginsel. Onder Schimmelpenninck eerst was (om of te zien van het experi- ment 1798-18o1) de eenhoofdige leiding der departementen gevestigd, om onder Koning Louis en de inlijving des te krach- tiger te gelden. Men was na de bevrijding van 1813 vrijwel direct in dat spoor verder gegaan ; het kon als het moderne gelden, Engeland had het immers ook en bovendien, onder vorstelijk bewind kon het niet wel anders, meende men. Twij- fel hieraan hadden ook de mannen van 1848 niet; zij die de vroegere tijd actief hadden meegemaakt waren uit het open- bare leven verdwenen en de jongeren konden het zich niet anders voorstellen. Merkwaardig, zozeer de in feite toch ge- importeerde staatsinrichting zich hier vast in ieders bewustzijn heeft gevestigd. De oude Ministeries waren klein. De twee kleinste, de beide Erediensten, waren in 187o verdwenen en de blijvende waren tegen I 88o wel wat gegroeid; van het grote en onoverzichte- lijke Departement van Binnenlandse Zaken was Waterstaat, Handel en Nijverheid in 1877 afgescheiden. De sfeer der tijden spreekt uit de gebouwen die toen in Den Haag voor de mini- steries zijn gezet: de vleugel van het Ministerie van Financien aan de Parkstraat produkt der befaamde soberheid van 30 Minister Van Bosse , het Ministerie van Kolonien aan het Plein, schepping van de Rijksbouwmeester Rose en met zijn weloverwogen inrichting voor die tijd heel modern, het Mini- sterie van Justitie eindelijk, wat jonger en, onder Peters' han- den, uit een heel andere geest; de Na-Romantiek volop. Hier is een zaal voor de Ministerraad, vol pracht en praal; maar de heren voelden zich er niet thuis en hebben haar al lang ver- laten! En de zaal voor de Hoge Raad van Adel, vol heraldische zwier, 66k al voor iets anders bestemd. De sfeer van Peters was blijkbaar niet die waarin onze autoriteiten zich blijvend thuis konden voelen. De in 1848 verkregen triomf van het parlementarisme had moeten blijken uit een nieuw Paleis der Staten-Generaal. Met het plan hiervoor heeft men zich na dat jaar lang bezigge- houden; de opoffering voor dit doel van een groot deel der oude Binnenhof-gebouwen zou in de ogen dezer plannen- makers volledig gerechtvaardigd zijn. Het plan is niet slechts gestrand, het is vrijwel vergeten; dat de Tweede Kamer de feestzaal van Prins Willem V gebruikt, de Eerste Kamer de zaal der Staten van Holland en de Verenigde vergadering de Ridderzaal van Graaf Floris V, we weten en wensen niet an- ders. Toch wel tekenend, deze voorkeur voor langzaam-in- groeien, die afkeer van incidentele bouwkundige manifestaties. Moeten we eraan herinneren, dat ook aan nieuwe vorste- lijke paleizen vorst noch yolk heeft gedacht ? Het Oude Hof aan het Noordeinde sobertjes tot stadspaleis vergroot; het Pa- leis-Raadhuis in Amsterdam, representatief maar oncomfor- tabel, voor bijzondere gelegenheden; Het Loo eindelijk, waar- dig en huiselijk en waar Koning Willem III aan zijn neigingen voor landbouwzaken, voor techniek en voor militaire aange- legenheden het best kon voldoen het was voldoende. Overal in het land kan men de geest der bestuurders van circa I 88o uit hun gebouwen leren kennen. Zie de Provinciale Griffie te Zwolle bijvoorbeeld; de straatgevel met zijn ietwat gemaakte deftigheid, de nauwe gangen en sobere dienstver- trekken daarachter, waar men zich de ambtenaren in lange jassen op kantoorkrukken aan hope lessenaars nog goed kan voorstellen, schrijvende met de goede kantoorhand die een eerste vereiste was. Elke afdeling ingericht met een kleine ka- mer voor de commies (deze rang hadden de chefs voor de titel- inflatie), een grotere voor drie, vier ambtenaren. De oude Statenzaal is vervangen door een schepping uit Peters' geest, maar de gedeputeerdenkamer en de griffierskamer zijn geble- ven; en ook de sombere, inpandige (oude) Commissariskamer gelijkvloers. Men heeft zich hier die Commissaris te denken, die 's ochtends vroeg de ingekomen post kwam inzien en, naar huis terugkerende voor het ontbijt, tot het buurjongetje zei: jongeman, waar je later ook komt, denk aan een ding : werk, werk, werk'. Want werken deden die oude functionarissen. Men wordt wel eens getroffen door de hoeveelheid en het gehalte van de stuk- ken die door zo'n Bering aantal mensen geproduceerd werden. Er kwam veel routine en sjablone bij te pas, goed; het ge- beurde dan toch maar en in een tempo waarbij men van ver- gelijking met het heden maar afziet. Dat oude Zwolse provinciehuis bevatte, naast de vergader- zalen en de griffie, slechts een andere dienst : het provinciale archief en hiertoe was de bovenste verdieping (met zolder- ruimten) bestemd. Met zolderruimten, ja; zo vond men het goed genoeg voor de ene archivaris die toch, met een half hulpje, ook hiervan iets wist te maken. Als het Rijk deze dienst overneemt zal het anders worden. Andere diensten had de provincie toen niet, want we zijn nog in de tijd van het veel nauwere contact tussen de Commissaris, de Gedeputeerden en de Staten, en de gedeconcentreerde Rijksdiensten. Provinciale waterstaatsdiensten waren rond I 88o nog aan het opkomen; de toestand heerste nog, dat de hoofdingenieur van de Rijkswaterstaat ook de adviseur van de provincie was, hoogstens met een toegevoegd ingenieur-en-op- zichter voor de eigen provinciale werken. Toch had juist Over- ijssel een middelbare provincie en hierom als voorbeeld zo geschikt eigen werken van betekenis, o.a. de Dedemsvaart en een groot wegennet, om van de Rijkswerken te zwijgen. Ook die oude Waterstaatsdienst kan men zich bier voorstellen, in zijn dienstgebouw op de hoek van de Emmawijk, nu al lang tot andere bestemming overgegaan. De oude verhouding tussen Rijk en provincie bracht mede, dat de provincie het beheer had over allerlei Rijksgebouwen en inrichtingen in de provincie. Het stelsel had zijn voordelen in een tijd van beperkter communicaties, een tijd ook die de 32 gescheidenheid der huishoudingen meer in theorie dan in praktijk beleefde. Zo was, alweer te Zwolle, het Paleis van Ju- stitie een provinciaal gebouw en men was, niet geheel ten on- rechte, trots erop. Maar juist in dat Paleis had tegen i 88o de efficiency gezegevierd. Het oude beginsel, dat elke provincie zijn eigen Hof moest hebben, was bij de herziening der rech- terlijke organisatie in 1877 gesneuveld. Men had de Hoven van elf tot vijf teruggebracht en tevens onder de rechtbanken en kantongerechten een duchtige opruiming gehouden. Alleen zij die van een rustig baantje hielden betreurden het gemis; over hen kan men in het Weekblad van het Regt dier jaren spottende opmerkingen lezen. Dit was toch wel een opmerke- lijke overwinning der beginselen van soberheid en doelmatig- heid, behaald op een dienst welks onaantastbaarheid in de goede zin als 't u blieft spreekwoordelijk is. Vergelijk hiermee eens Frankrijk en Belgie, die de arrondissementen en kantons uit de tijd van 1800 onveranderd bewaard hebben. Maar: Frankrijk en Belgie hebben die veelheid van Hoven nooit ge- kend; dat was onze nationale vinding geweest en juist hierop viel de meest gegronde kritiek te maken. Efficiency echter is niet het enige doelwit der publieke be- stuursinrichting; een al te volmaakte staatsorganisatie zou de bewegingsruimte van lagere instellingen en van de burgers kunnen benauwen. Zo dacht men ten aanzien van de politie. Onder het oude republikeinse bewind had men op 't laatst onder Schimmelpenninck een zeer bescheiden korpsje staatspolitie voor grensbewaking in het leven geroepen. De inlijving bij het Franse Keizerrijk liet Nederland kennis ma- ken met een geheel ander soort staatspolitie, wat bij burger en buitenman de reactie opwekte : `dat nooit weer'. Een zeer be- scheiden plaatselijke politie; in de steden de schutterij voor ordehandhaving en bij ernstige ordeverstoring bijstand van de gewapende macht, dat was al hetgeen de openbare mening kon aanvaarden. Niet zonder reden achtten conscientieuze magistraten het onvoldoende ; het betekende een te zware last voor officieren van justitie en voor burgemeesters, bijna zonder vakkundige hulp, zonder documentatie of uitrusting. Alleen in een stabiele en overzichtelijke samenleving van ordelieven- den kon zo'n aartsvaderlijk stelsel werken; doch de maatschap- pij was niet meer die van het ancien regime, zeker niet in de grote steden, de industrie- en de grensstreken; het toegenomen verkeer, de oorlogen en revoluties met hun ontwortelende na- sleep en een kiemend anarchisme hadden nieuwe problemen inzake de bescherming der maatschappij geschapen. Ernstige delicten zoals die der geruchtmakende Leidse gifmengster deden de onvoldoende staat der opsporing beseffen. Het statio- neren van marechaussee in de grensgemeenten gaf enige hulp, doch geen oplossing. De Regering wenste de outillage te ver- beteren met een bescheiden begin, de aanstelling van enkele Directeuren van Politie; de Staten-Generaal verwierpen de begrotingspost, zodat de Procureurs-Generaal met dit werk in nevenfunctie moesten worden belast. De Rijksveldwacht (1856) moest het politietekort ten plattelande aanvullen ; het Algemeen Politieblad, in 1852 voor het eerst in een heel klein formaat verschenen, zorgde tenminste voor de versprei - ding van opsporingsverzoeken en dgl. Maar dat was al. De Politiewet, waarover omstreeks diezelfde tijd veel gesproken was, bleef achterwege; men moest het met het besluit van 1851 blijven stellen. Brede kringen wensten het ook niet anders. Hier kwam zeer bepaald de vrees om de hoek kijken, dat een goed en groot apparaat zou gaan grijpen naar een functie die niet gewenst werd. voor noodgevallen wist men raad te schaf- fen, zoals b.v. die provincies die in tijd van veepest korpsjes provinciale politie in het leven riepen om het inbrengen van ziek vee (bij provinciale verordening verboden) tegen te gaan. In gewone tijden zag men liever alleen de slome dorpsveld- wachter, die zeker weleens te kort schoot, die b.v. het platte- land niet van de plaag der steedse bedelaars kon helpen bevrij- den, maar die, even zeker, geen overlast door teveel aan dienst- ijver zou veroorzaken en trouwens ook wel andere opdrachten kreeg. Cremers' Overbetuwse dorpsburgemeester laat zijn veldwachter bij een `moeilijk geval' eerst maar eens een zooi vis uit de kaar halen. De plaag der bedelaars . . . dit euvel had men efficient willen aanpakken door het verpauperde deel der stadsbevolking een nieuw bestaan ten plattelande te bezorgen, in de kolonien der Maatschappij van Weldadigheid. Is het streven geslaagd ? Ge- heel mislukt is het niet. Doch waar langs de weg der vrijwillig- heid niet veel te bereiken viel, greep men het middel van pres- sie op gestichtsbesturen, diaconieweeshuizen b.v. Middelen in 34 de tijd der besluiten-regering mogelijk, daarna niet meer ; voor wetgeving tot deze vorm van vrijheidsbeperking zou de medewerking der Staten-Generaal niet te verkrijgen zijn. Een efficiente sociale zorg van overheidswege was in strijd met de denkbeelden die in 1882 en kort daarvoor de heersende De Leidse Giftmengster, cause clbre uit 188 waren. De beginselen van de oude Armenwet waren duidelijk: Oen recht op ondersteuning; prioriteit van kerkelijke en par- ticuliere zorg, de taak van de overheid slechts aanvullend en alleen in zover als de openbare orde het vereiste. Lokale zorg dus, en vooral zonder organisatie, zonder ambtenaren! Ook hier, evenals bij de politie: een stelsel dat alleen in een beperk- te en overzienbare samenleving kon werken. Aan de basis ervan staat de particuliere milddadigheid, toen een essentieel element; laten we als voorbeeld nemen die Leidenaar ( J. T. Bodel Nyenhuis), wiens levensbeschrijver getuigt dat vele be- hoeftigen hem zouden missen, vanwege zijn 'we' kleine, maar herhaalde' giften. In hetzelfde Leiden was een veel verbreide vorm van hulp die der diaconale armenbakkerijen; aan die instellingen gaven beter-gesitueerden subsidies om zo- en zo- veel broden extra uit te delen, soms aan personen door hen op te geven. In dezelfde lijn lag de steun aan kleine boeren en arbeiders op de Veluwe; groot-grondbezitters verschaften hun winterwerk in de bossen en de gemeenten stimuleerden dit door de uitgifte van heidevelden ertoe. Weinig opbouwend, dit alles ? Niet in overeenstemming met de menselijke waar- digheid ook der behoeftigen ? De economische opbloei, die aan de sociale verhoudingen in Nederland een ander aanzien zou geven, was omstreeks 1882 reeds begonnen. Leiden, een onzer armere steden in de i9e eeuw, ving reeds een verjonging aan; op de Veluwe, ons andere voorbeeld, kon ook een op- komende industrie het bevolkingsoverschot tot zich trekken. De houding der industriele werkgevers tegenover dit complex van problemen zal nog onze aandacht vragen. Onze overheidspersonen, vooral in de hogere regionen sterk beinvloed door de economische schrijvers, hingen veelal de grootmeester Adam Smith aan in zijn leer, dat de overheid zich niet actief met de produktie heeft in te laten, maar wel de outillage ertoe dient te scheppen waar deze niet in econo- misch verband, door winstgevende exploitatie, tot stand ge- bracht en in stand gehouden kan worden. Door deze formule 36 was nog niet de oplossing voor elk bij zonder geval gegeven! Men had in de Franse tijd een toegespitste centralisatie leren kennen en de Belgen, die het langer hadden meegemaakt dan wij, vonden het een destructief stelsel; het leidde volgens hen tot verwaarlozing en verkwisting, zorg in kleiner verband was beter. Hierom werden (in 1819) vele waterstaatswerken aan de provincien overgedragen, waarvan echter niet veel ontwik- keling te verwachten viel. De staat moest het doen, vond Willem I. En hij vond expedienten; voor de wegenaanleg con- cessionarissen (zo nodig met gemeentegarantie), of anders diverse buitengewone middelen. De financiers namen het hem kwalijk; de maatschappij profiteerde ervan. De reactie bleef na zijn aftreden niet uit; vooreerst gebeurde er niets meer. Tot de nood drong: men moest een spoorwegnet krijgen, de staat zou het aanleggen en de exploitatie ervan aan een maatschap- pij overlaten waartussen de Hollansche IJzeren Spoorweg Maatschappij een concurrerend net wist in te wringen, om van lijnen als die van de Rhijnspoorweg en van de Centraal- spoor te zwijgen. De verbetering van Nederlands toegangen uit zee meende men aanvankelijk van concessionarissen te kun- nen erlangen; maar het bleek een onjuiste speculatie, de staat zelf moest het scheppen van Rotterdams Waterweg en van Amsterdams Noordzeekanaal op zich nemen. Voor het overige bleef nu lange tijd de toestand stabiel. Men kon menen, door de schepping van het spoorwegnet in alle communicatiebe- hoeften voorzien te hebben; op de grote straatwegen groeide het gras tussen de stenen, men staakte de tolheffing, men ver- smalde de verhardingsbreedte van 4 tot 3 meter; en de hoofd- ingenieur Van Diesen betoogde in een doorwrochte nota, dat de wegenzorg nu geen Rijkstaak meer kon zijn, dat de staat dit aan de provincien moest overlaten (1892). De openbare mening was overigens wel wisselvallig; naast de scheldpartijen tegen overheidsbeheer verneemt men ook fi- lippica's tegen aannemers van publieke werken. Enerzijds wil men dat de overheid zo weinig mogelijk doet l'Etat policier, welhaast het tegendeel van de oude politiestaat met zijn alom- vattende voogdij en activiteit en even hard stelt men de over- heid in gebreke voor al hetgeen men meent te ontberen. Inzonderheid op gemeentelijk terrein moest dit uitkomen, waar de openbare-nutsvoorzieningen zich nog nauwelijks bui - ten gemeentelijk kader bewogen. Deze voorzieningen ontston- den nagenoeg overal op concessiebasis; een gemeentegasfa- briek zoals de Leidse van de aanvang of was een hope uit- zondering. Dat deze concessies voor een belangrijk deel in buitenlandse handen waren, dat zij door Engels geld gevoed De Sarphatistraat en het Paleis voor Volksvlijt to Amsterda en met Engelse know-how geexploiteerd werden, dat mocht in de aanvang niet deren ; de Engelsen hadden op dit gebied immers zulk een grote voorsprong en het primaat van het par- ticuliere initiatief had claar getoond, tot het bereiken van resultaten geschikt te zijn. De geschiedenis van de niet-verwerkelijkte plannen is haast even instructief als die der geslaagde. De niet-geslaagde, niet- verleende concessies doen ons een staalkaart zien der maat- schappelijke krachten : notabelen en grootgrondbezitters naast de steunpilaren van de Beurs, met heel- of halfbakken technici en plannenmakers zonder realiteitsbesef. Vreemde figuren ook, zoals de tuinarchitect Zocher, die zich al-maar-door in be- dijkingsplannen begaf. We noemden de gemeenten. De volkomen uniforme licha- men, naar Frans voorbeeld sedert 1848 geschapen en zo wel- geschapen, dat men aan de juistheid der vorming nauwelijks twijfelt. De geschiedschrijver van Amsterdam vindt wel, dat de hoofdstad door de gelijkstelling met het kleinste dorp zo vernederd is; doch waar blijkt, dat het door de wet van 1851 ook voor Amsterdam geschapen apparaat niet voor zijn taak berekend zou kunnen zijn ? Integendeel, juist de grotere stad hood gelegenheid tot gemeentelijk leven in een hogere zin, tot opinievorming en tot gezonde strijd over vragen van beteke- nis. Dat de, nog bescheiden, gemeentelijke activiteit ten open- baren nutte door particulier initiatief kon worden aangevuld en op verantwoorde wijze, bewees juist Amsterdam, waar de levendige geest van de medicus Dr Sarphati door de stichting van het Paleis voor Volksvlijt, van het Amstelhotel en zoveel meer de wording van een nieuw Amsterdam zou beinvloeden. Het kon ook wel minder goed gaan met de particuliere plan- nen, zoals Rotterdam in de episode Pincoffs had ondervonden; maar dit was een tijdelijke terugslag, over het algemeen bleek het vertrouwen der zakenmensen in de toekomst der stad toch gerechtvaardigd en de medewerking der gemeentelijke over- heid ertoe medewerking op allerlei gebied eerst traag ver- leend, zodat de gemeente er uit Den Haag wat over te horen kreeg volkomen gemotiveerd. Dat, zoals hier te Rotterdam, de gemeente actieve uitbrei- dingspolitiek ging voeren, was alleen door de omstandigheden de absoluut vereiste havenoutillage, de onvermijdelijke ver- keersvoorzieningen, een wilde stadsgroei waaraan het een en ander Inkiest worden gedaan te verklaren. Over het alge- meen achtte men de taak van de overheid daarin gelegen, dat men een minimum van bouwpolitie handhaafde; hoge eisen kon de maatschappij, meende men, niet dragen en het welbe- grepen eigenbelang der bouwers zou hun doen wel in de juiste banen leiden. Particulier initiatief moest voor de verbetering der volkshuisvesting te hulp komen; men meende, dat, in de groeiende steden, een bescheiden quantum stichtings- of ver- enigingswoningen, doelmatig beheerd en zonder winstbejag verhuurd, voldoende normverheffend en prijsregelend zou werken. Ook dit naar, reeds veel oudere, Engelse voorbeelden. Geheel onjuist was het stelsel niet; wel onvoldoende ; maar dit kon eerst door ondervinding blijken. Dat onze plaatselijke overheid rond 1880 nog wat onwennig stond tegenover uitbreidingsbeleid, mag geen wonder heten. Slechts Rotterdam, Den Haag en Arnhem waren in de negen- tiende eeuw tot circa 188o belangrijk gegroeid (alle drie onge- veer verdubbeld) ; voor de meeste andere steden was de groei nog in het begin en men had geen denkbeeld ervan, hoe be- langrijk hij zou worden. Een zeer gewichtige fase was voor de meeste onzer oostelijke en zuidelijke steden de opheffing der vestingwerken (gevolg der herziening van het vestingstelsel na de oorlog van '7o) : de, toch waarlijk niet bekrompen, uit- breidingsplannen dezer jaren van steden als Nijmegen en Groningen tonen duidelijk, dat men geen belangrijke groei der steden buiten de vestingterreinen verwachtte. Ook blijkt dit uit de gelatenheid waarmee men de beperkingen, die de spoorwegwerken aan vele steden zouden opleggen, onderging: alleen in Rotterdam en Arnhem, juist weer de snelst groeiende steden, gaf het strijd. Stedebouwkundigen trouwens waren er niet; wel park-architecten zoals eerst Zocher en later Bert Brouwer, die zich in Nijmegen verdienstelijk maakte; en na- tuurlijk ingenieurs, onder wie Van Gendt, als domeininge- nieur bij de ontmantelingen betrokken, niet de minste is. De 40 domeiningenieur ja, want de staat was niet van zins alles cadeau te geven; gemeentebesturen legden tegenover de doel- bewuste staatshuishouder soms weinig positief en verziend beleid aan de dag, zodat de Groninger geschiedschrijver moet vaststellen : het is maar gelukkig dat de staat zowat de hele zaak aan zich heeft gehouden, daardoor is alles royaal uitge- voerd (al heeft het wat lang geduurd) ; de gemeente zou on- vermijdelijkerwijs veel meer op directe winst, op benepen exploitatie bedacht zijn geweest. Maar deze en diergelijke lei- ding van bovenafonderging de gemeente niettemin node! Gro- ningens burgemeester trad af, o.m. omdat hij de bemoeiing der provincie in de schepping van het verbindingskanaal langs de zuidzijde der stad niet goedschiks kon dulden. Had deze burgemeester zo'n verbindingskanaal dan niet gewild ? Hoe had Groningen onder deze leiding aan de eisen zijner centrum- functie kunnen blijven voldoen ? voor de plattelandsgemeenten heeft de afschaffing der heer- lijke rechten, in 1848, vooral in Holland, Zeeland en Utrecht wel een zekere ontvoogding betekend; belangrijker was de politieke bewustwording, soms met een verschuiving van over- wicht gepaard gaande. De oude Heer Smits tekent ons zijn `Gelukkig Dorpje', waar de baron een niet zeer verlicht, doch aartsvaderlijk patriarchaal bewind voerde, tot de liberale no- taris er het licht van de nieuwe tijd deed schijnen. Ook het beperkte kiesrecht dier tijden sloot tegenstellingen niet uit. Het burgemeesterschap ten plattelande leverde geen be- staan op; men zocht dus de gegadigden onder de gegoeden, die hetzij ter plaatse woonden ofwel genegen waren zich er te vestigen; en dit brengt tevens mede, dat er weinig mutatie was, dat burgemeesterscarrieres onbekend waren. De tijd ligt niet ver achter ons, dat in Groninger dorpen de burgemeesters onder de `dikke boeren' werden gezocht; zij waren des te meer homogeen met hun wethouders en hun raad en eensgezind vooral hierin: de gemeentehuishouding dient vooral sober te zijn, zij mag zo weinig mogelijk kosten. Dit te eerder, waar de provincie voor de hoofdwegen zorgde, het waterschap voor de kanalen en de kerk voor kleine voorzieningen zoals dorpsstraten en brandspuit, tijdaanwijzing en dergelijke; en voor de sociale zorg, waarin de gemeentelijke overheid een aanvullende taak node aanvaardde. Het onderwijs maar daar komen we nog op. In hetzelfde Groningen gold lang het gebruik, dat men let houden van het gemeentehuis' aan de kastelein uitbesteedde; waren er meer behoorlijke herbergen, dan aan de onderschei- den kasteleins bij toerbeurt. Er was ook waarlijk niet veel voo nodig; het lokaal dat men voor het wettelijke minimum der zes raadsvergaderingen en voor trouwerijen en dergelijke be- hoefde kon tevens voor andere functies nuttig zijn. En de secretarie ? Het is nog niet lang geleden, dat de onderwijzer heel wel gemeentesecretaris kon zijn; ziet men trouwens de toenmalige beloningen dezer functionarissen, dan beseft men wel dat ook daarin geen positie zat, dat het nevenfuncties wa- ren, daarom nog niet onverdienstelijk vervuld. Volambtelijke burgemeesters waren er ten plattelande ook wel; ze fungeerden dan tevens als secretaris. Aldus bij voor- beeld J. P. Treub, burgemeester en secretaris van Voorschoten en burgemeester van Veur. 's Mans zoon M. W. F. Treub, de latere minister, heeft verhaald hoe hij als jongeman vader moest helpen : `zijn zaken waren in de war' ; terwille van de verdienste moest de burgemeester/secretaris ook de schraal- beloonde functies van secretaris-penningmeester der polders vervullen en dat alles was te veel voor een man zonder enige hulp. Treub jr. was een tijdlang secretaris van Veur; twee- maal 's weeks wandelde hij daarheen om het nodige te ver- richten, zoals hij ook geregeld te voet naar Leiden ging voor zijn notariaatsopleiding en rechtenstudie. Of, ander voor- beeld, die G. L. v. d. Helm, burgemeester-secretaris van Ba- tenburg, die het ook in bijbaantjes zocht, doch tevens een zeer verbreid handboek voor de ambtenaar van de burgerlijke stand gelijk ook wetscommentaren schreef en medewerkte aan de tijdschriften die inzonderheid voor het gemeentelijke be- stuursleven reeds veel betekenis hadden : het Gemeente-Blad of Weekblad voor de Burgerlijke Administratie sedert 1849, De Gemeentestem sinds 185 I, het Tijdschrift voor Administra- tief Regt 1857-1862 en de Bijdragen tot de kennis van het staats-, provinciaal- en gemeentebestuur 1858-1889. Bij pro- vincie-drukkers als Van der Wiel te Arnhem, Van der Kamp te Groningen, Tijl te Zwolle enz. kon men terecht voor model- werk; een landelijke onderneming hiertoe zou uit een klein begin ontstaan door het initiatief van de gemeentesecretaris 42 Samsom te Alphen; zijn krullerige handtekening roept de geest des tijds evenzeer op als het met de hand gemargineerde en ge- linieerde papier dier tijden. Zolang men ongelijmd papier ge- bruikte en met veren pennen erop schreef, placht men het pa- pier op een bepaalde manier te vouwen ter indeling; het No. 1. Januari 1886. van de inrichting voor Gemeente-administratie VAN DEN UITGEVER N.SAMSON[ te A.LFEN a.d. RIJN. Opgave van het in jA_INTJAAELI. benoodigd materieel. BESTELLINGS- CC O VOORHANDEN. VOLGNONNER DER HANDLEIDING VAN lc. van Waning. BENAMING DER STUKKEN. NB. De met een gemerkte nommers zijn naar de Provinciale voorsehriften van Zuid-Holland ingericht. BENOODIGD. BESTELLEN. 2 3 4 5 10 11 12 13 en 14 18 Negatief bericht c. q. aan den Rijks-Ontvanger, omtrent inschrijvingen in het register van grondbelasting No. 32 (postkaart). Bewijs van inschrijving Nationale Militie . . Verzoek om toezending extracten Burgerlijken Stand voor de Natio- nale Militie (postkaart). . . . . . Extract uit de registers Burgerlijken Stand voor de Nationale Militie Attestatie de vita voor pensioenen Idem voor Indische pensioenen . Register van gepensioneerden voor attestation de vita, (buiten- en binnenvellen) . Brief aan de Geneeskundigen, ten geleide van materieel voor vaccination en behandelde lijders aan kinderpokken, met lierinne- ring aan de inzending van duplicaat-bewijzen Negatief bewijs c: q. van sterfgevallen aan den Ontvanger der registratie Dagelijksche opgave van overledenen aan den Kantonrechter Opgave van overleden gepensioneerden Extracten Burgerlijken Stand, (vrij van zegel) Tabellarische opgave van het politie-personeel Register van verantwoording van legesgelden, (buiten- en binnenvellen) Lijst van verantwoording van legesgelden, half vel, (1 bladz. bedrukt) Idem op half vel, (2 bladz. bedrukt) . . Begeleidende missive bevolkingstatistiek aan den Commissaris des Konings . Kennisgeving bij toevallige geboorten (postkaart) Idem bij toevallig overlijden (postkaart) . 153 52 16 27 200 222 150 441 251 34 244 28 169 311 155 156 50 48 49 Pagina uit het eerste nummer van het Maandblad van de inrichting voor Gemeente-administratie van de uitgever N. Samsom te Alfen aan den Rijn met advertenties nit de eerste jaargangen ) Maandelijksche Schemikaleilder. VERKRIJGBAAR: ALPHABETISCHE LUST DER VIILISTELLI\GEN VA\ BRIEFPORT, I 63.4M3sD,s0r6)zcm-341.60. gc. .9. \\ ,1 mi 61.4474.44A)zca604shzcD 7 x.7; , , e , 1 3 1 c - - - - De Uitgever levert : 971;arniaari e. i i ' gedrukt met de nieuwste letter, op mooi dof karton. Daarvnor zijn in gereedheid gebracht zeer nette doozen, bestemd voor 200 kaartjes en 100 enveloppen met pone- feuillesluiting. tek kaartjes e s met P reiinsv enveloppen p2e0n in d 1 0 o 0 bedoruoks f 3 5 ' 7 , /,,,, ,,,, ,, /,,/ r, ,. /,/ h /0 , Van dezen kalender, die gelegenheid biedt tot het aanteekenen van vergaderingen, zitdagen enz., wordaan Heeren Burgemeesters, Secretarissen etc., die met den Uitgever in betrekking staan, een present-exemplaar ge- . zonden. Zij die er geen ontvingen en op toezending prijs- stellen, worden beleefd verzocht dit to berichten. wake aan [16 Geffigeitelmsturn toolestaan, officieele bronnen samengesteld en voor bijwerking IP""V -- * ingericht). , , , , /777- Prs 30 Cts. Bestelnommer 598. 70100Prittlt -MTVITTITI 11PRIT REDDING VAN DRENKELINGEN. Herinnering aan de ingezetenon van de herhaalde- lijk vanwege de Maatschappij tot redding van drenkelin- gen, gevestigd to Amsterdam, aangegeven middelen, aan to wenden bij een drenkeling, die in schijndooden toestand uit het water wordt opgehaald. ger Om deze maatregelen meer algemeen bekend te maken, wordt nummer 561A aanbevolen als bijzonder geschikt om in SCHOLEN, HOF- FIEHUIZEN en andere publieke plaatsen te worden opgehangen. Mir Door tijdige aanwending dezer middelen is reeds menig menscitenleven gered. Bestelnommer 561. Herinnering aan de middelen toe te passen bij drenkelingen, met afbeeldingen toe- gelicht. (Octavo-formaat, 4 pag. druks). Prijs per ex. 5 cts., 25 ex. f 1,, 100 ex. f 3,50. Bestelnommer 561A. Als voren, in piano, met biljet- letter, in rood en zwart gedrukt, mede met -afbeeldingen. Prijs per ex. f 0,25, 6 ex. f 1,35, 12 ex. f 2,40. Voor het opplakken in netten corm wordt f 0,20 per exemplaar berekend. zwaar gelijmde papier dat met de metalen pen omstreeks het midden der eeuw in gebruik was gekomen liet dit niet toe, en dit werkte eerst het lijntrekken en vervolgens het imprime in de hand. Imprime's die dan vaak begonnen met de formule: `Wij hebben de eer .. .' ; want de hele briefstijl was immers bloemrijk en omstandig, ook in het ambtelijke. Gelijk de imprime's in de eerste plaats op het formulierwerk en op de comptabele bescheiden betrekking hadden, zo bekle- den in de oude tijdschriften de beschouwingen over de 'finan- cide verhouding' een grote plaats. De provincies zagen zich in hun ontplooiing zeer gehandicapt door het feit, dat o.a. de griffiekosten door de staat werden vergoed en de omvang er- van dus door de staatsinzichten aangaande de voor de provin- cien gepaste zuinigheid werd bepaald. Zoals de ambtenaren in Courteline's 'Messieurs les Ronds de Cuir' feestvierden bij de begrafenis van een collega, omdat het vrijgekomen trakte- ment bevordering en opslag voor velen betekende, zo was het, blijkens de provincieverslagen, ook hier. Bij de gemeenten waren het de gemeentelijke accijnzen die de gemoederen in beweging brachten; afschaffing ervan was, in het licht en der liberale economie en van de groei der steden buiten de poor- ten 1, onafwijsbaar, doch hoe zou men het verlies der inkom- sten opvangen? Het werd een op formulebasis verdeelde Rijksuitkering, waarnaast dan een bijzondere uitkering ge- geven kon worden speciaal aan zulke gemeenten die door Rijksmaatregelen in extralasten waren geraakt, zoals Vledder met zijn bedelaarskolonie. We noemden daareven de provincieverslagen. De jaarver- slagen en de statistieken waren hier Franse import geweest; menig ambtenaar had tijdens de inlijving gezucht onder de vragenlijsten die men op zijn dak kreeg en die prompt beant- woord moesten worden (twee weken was de maximale afdoe- ningstermijn). Wie gehoopt had door de bevrijding hiervan ontslagen te zullen worden, kwam bedrogen uit, want het Koningschap wandelde in dezelfde banen voort. Gemeente- lijke jaarverslagen; provincieverslagen deels daaruit samen- gesteld; bovendien vertrouwelijke verslagen door de burge- meesters aan de commissarissen en door hen weder aan de 1 Het waren alweer de groeiende steden: Rotterdam, 's-Gravenhage en Arn- hem, die er nog toe gekomen zijn de barrieres buitenwaarts te verleggen. ministers gezonden ze hadden een belangrijke plaats in het openbare leven. In de periode die wij bespreken, verschenen de j aarverslagen van de grote gemeenten in druk en evenzo de provinciale verslagen ; het Rijk publiceerde dan, deels op grond dezer gegevens, de jaarlijkse verslagen omtrent diverse takken van bestuur zoals de openbare werken, het onderwijs, het armwezen enz. De verslagen waren naar modelvoorschrif- ten bewerkt, doch lieten ruimte voor individuele opmerkingen; ze zijn soms met een wee-zoet sausje overgoten, maar bevatten toch ook vaak hartige kost, door goede kenners van stad en provincie met zorg geprepareerd en opgedist. Dit alles opge- luisterd met veel statistiek, want men concentreerde de statis- tiek vooral op de provinciale griffies en de levering der gege- yens hiervoor rustte dan weer op de gemeentebesturen. Het nageslacht oordeelt veelal niet gunstig over dit werk; 'de pro- vinciale statistieken waren berucht', hoorden we de hoogleraar Van Blom zeggen, en dr T. Vink, aartsplattelander, weet te vertellen dat de plaatselijke inzameling van gegevens over veestapel enz. placht te zijn toevertrouwd aan de veldwachter, die 'al die poespas' malligheid vond; resultaat naar rato. Blind vertrouwen in circulaires en in formulierwerk, het lijkt een der zwakke zijden van het bestuur dier tijden. Maar nie- mand kan een reeks provincieverslagen doorwerken zonder intieme kennismaking met de streek in haar welvaart en no- den ; met de menselijkheid der bestuurders en ambtenaren ook, de dorre zakelijkheid verlichtend en verzachtend. Tenminste : dit geldt voor de verslagen uit de goede tijd, toen de griffiers der provincies en de gemeentesecretarissen er kennelijk zelf werk van maakten. Later kwam de kiad erin; cambtenaar voor de statistiek' ter griffie werd hij die voor niets anders deugde, met de gevolgen die men kan verwachten; ondergeschikte krachten werden aan het verslagmaken gezet, en zulks doordat elke topleiding hierin was weggevallen, omdat men zich moest gaan afvragen waar al dat werk eigenlijk toe diende. Het hoofdstuk 'Handel en Nijverheid' der stedelijke jaarver- 46 slagen is in de repel van de Kamer van Koophandel afkomstig, want de Kamers van Koophandel waren raadgevende plaat- selijke instellingen (nog steeds heet een bovenzaal in het Zwolse stadhuis 'Kamer van Koophander). Op gelijke wij ze leverde de plaatselijke commissie van toezicht op het lager resp. het middelbaar onderwijs de Onderwijsparagrafen en droeg ook de Gezondheidscommissie, waar zij bestond, het hare bij. Evenzo b.v. te Leiden de Fabricagecommissie voor de openbare werken. Deze medewerking van raadsleden en des- kundigen uit de samenleving bracht in de verslagen meer leven, uiteraard, dan de bloot-ambtelijke opstelling het had vermocht. Zij veroorzaakt ook, dat men hier niet slechts feiten, maar ook de beschouwingen der toenmaals toonaangevende kringen leert kennen. Subjectiviteit ? Ja, maar een onver- bloemde, een naieve, argeloze subjectiviteit; ontwapenend en voor de historicus hoogst belangwekkend. Het oordeel van het nageslacht hebben de mannen rond 188o allerminst geschuwd; integendeel, de openbaarheid van het bestuur is metterdaad beleden. De waterschappen waren door de mannen van 1848 in hoofd en leden gereorganiseerd. Het gold hun : de banden die tussen waterschap en gemeente nog bestonden door te snijden, alle `voorrechten' of te schaffen, alles op voet van gelijkheid en evenredigheid te gronden en de kiezerswil te doen zegevieren. Maar, wel-begrepen, in de geest des tijds! Dat `wel brave, doch min kundige' landlieden in de besturen der grotere lichamen zitting zouden nemen, was bepaald niet de bedoeling; cumula- tief stemrecht resp. getrapte verkiezing hielp het gewenste resultaat verzekeren. De omzetting heeft hier en daar wel een politieke revolutie meegebracht, gelijk in het zo sterk liberale Groningen, waar men de oude instellingen met namen en at- tributen finaal heeft opgeheven om iets geheel nieuws ervoor in de plaats te stellen; en zoals ook in Rijnland, van welk lichaam de latere hoogleraar Buys secretaris is geweest. Maar in vele gevallen waren de waterschapsbesturen behoudender van tint dan de andere openbare lichamen. Hoe moet men denken over hun taakvervulling? Wel doelmatig, is de indruk; een sobere huishouding, maar bereid tot geld uitgeven waar het nut had, en financieel soms niet zo gebonden als de ge- meente, zodat het waterschap wel eens vrijheid vond tot weg- verharding, tot vaartverbetering en dergelijke, maatregelen die ook wel in het belang van de landbouw waren en die men van het waterschap soms te eerder verwachtte en aanvaardde, waar het gemeentebestuur met zijn `stadse' burgemeester niet altijd het vertrouwen der agrarische toonaangevenden had. Niet ieder uitte zich z6 als die Groninger waterschapsvoorzit- ter, die `landlopers, scheepsjagers, burgemeesters en zulk slag yolk' als de aartsvijanden van het waterschap betitelde. Niet iedere burgemeester reageerde z6 als die burgemeester van Baflo, die tijdens een stormvloed in de taak van het z.i. te zuinige bestuur van de Noordpolder ingreep, met processen en hevige geschillen tot gevolg. Dat een vooruitziend beleid ook bier te voeren viel, toonde b.v. Rijnland, toen het onder zijn ingenieur Van Dissel circa I 88o overging tot nauwkeuriger peilbeheersing ten einde de bloembollencultuur tot ontwikkeling te brengen, met de resul- taten die men kent. Men had dan ook genoeg vertrouwen in deze oude bestuursvorm om haar op nieuwe behoeften te gaan toepassen : zo op de dringend nodige verbetering der riviertjes in zuidelijk en oostelijk Nederland. De kost moest voor de baat uitgaan; maar hoeveel moeite kostte het om de belanghebben- den hiertoe te bewegen! De aanvangsgeschiedenis b.v. van het waterschap de Regge, in 188o opgericht, is een tragikomedie gelijk. En toch, het vertrouwen in het zelf-doen der belang- hebbenden is ten slotte niet misplaatst gebleken. Wat Van der Flier zegt van Noordholland mag voor het hele land gelden : eerst verzet men zich heftig tegen nieuwigheden, doch als men ze eenmaal heeft leren kennen, als ze aanvaard en beproefd zijn, dan is de aanvaarding ook van harte, dan is de medever- antwoordelijkheid meer lust dan last. In het opheffen van belemmeringen vond de overheid een taak ook op agrarisch gebied. Zij toonde het door krachtiger actie tot de verdeling der marken ( Markenwet, 1886) ; en ook wel, plaatselijk, door regelingen betreffende gemeentelijke bur- gerweiden. Maar dit was niet zo eenvoudig! De scherpzinnige en vooruitstrevende Commissaris Backer moest het in Over- ijssel beleven, dat zijn eigen griffier Bysterbos tegen hem ging schrijven; en Johannes van Vloten mocht dan te Deventer succes hebben gehad, toen hij de stad verliet gaf men hem het heilige kruis na. Zulke resten van de oude tijd waren diep in 48 het gevoelsleven verweven ; een zuiver verstandelijke aanpak moest op onberedeneerd verzet stuiten. Zo was het ook inzake het kerkvoogdijbeheer in de Hervormde kerk; de staat had zich eindelijk volledig uit de interne zaken der kerken terug- getrokken, maar hij had in de oude publieke kerk een verwarde en onzekere toestand achtergelaten, waaruit nog menig geschil zou voortkomen dit raakte evenwel het openbare bestuur niet meer. Van de grote Rijksdiensten geringer in aantal dan thans valt in dit verband niet veel to zeggen, voor zover althans de bekleding van de hogere rangen dezer diensten vakopleiding vereiste, gelijk bij het leger en de marine, de Rijkswaterstaat of de belastingen. Waar dit vereiste (nog) niet bestond, mocht men benoeming van buitenstaanders verwachten, zoals o.a. ten aanzien van postdirecteurs niet ongebruikelijk was. Ande- re soorten van functies waren nog niet verambtelijkt; het schooltoezicht b.v. was toevertrouwd aan `notabelen', leraren, predikanten of andere gestudeerde en geziene burgers. De koloniale bestuursdienst noemen we voor memorie, in zoverre als deze emplooi voor energieken zowel als voor moeilijk- plaatsbaren kon leveren en een achtergrond bood van een be- stuurswijze, anders-geaard dan die in het eigen vaderland; een anders-geaardheid die bevruchtend kon werken, doch ook verzetsstemmingen kon wekken als die van Multatuli. Overziet men ten slotte het gehele overheidscomplex be- stuurders en vertegenwoordigers zowel als functionarissen , dan krijgt men de indruk van een groep die niet gesloten is (want er had kort na 1848 een sterke vernieuwing plaatsgehad en er kwam geregeld toevoer) , maar wel tamelijk homogeen en door groepscriteria zowel als door regionale en plaatselijke bindingen bepaald. De beweeglijkheid en verplaatsbaarheid waren opmerkelijk veel geringer dan thans. Alleen de mensen in de carrieres verhuisden hier- en daarheen, doch er waren niet veel carrieres : rechterlijke macht, leger, waterstaat, be- lastingdienst ; en zelfs hierin verkozen niet weinigen het ver- blijf in of de terugkeer tot de eigen provincie. Ten aanzien van de Commissarissen des Konings en de burgemeesters bestond soms een zekere voorkeur voor kandidaten niet uit gewest of gemeente herkomstig; Koning Willem I had hiervan ten aan- zien zijner Gouverneurs enigszins een regel gemaakt, doch omstreeks 188o mocht het zeker geen regel meer heten. Het districtenstelsel van het kiesrecht werkte de streekverbonden- heid ook van de leden der Tweede Kamer in de hand; de `geachte afgevaardigde uit X' rekende de bevordering der streekbelangen zo niet tot de eerste, dan toch tot de tweede plicht. Cumulatie van functies was zeer gebruikelijk, zodat men in de staats- en provinciale almanakken dezelfde namen telkens weer tegenkomt. Groot was het quantum verkozen bestuursleden uit de kringen der magistraten, advocaten, no- tarissen en grondbezitters; geringer dat uit de andere gestu- deerde beroepen of uit het bedrijfsleven. Maar ook in dit op- zicht stond men omstreeks 1882 aan de vooravond van ver- andering. De gemiddelde menselijke activiteitsduur op dertig jaar stellende kan men zeggen, dat de revolutie van 1848 nu een generatie lang gewerkt had ; dat hetgeen toen nieuw was geweest nu zijn voile werking bereikt had, zodat reeds naar biologische begrippen een nieuwe verandering naar nieuwe impulsen op handen kon zijn. ENIGE LITERATUUR BEHORENDE BIJ HOOFDSTUK II Staatsalmanak (jaarlijks). Provinciale almanakken (onder verschillende titels), jaarlijks. Handelingen van de Staten-Generaal, met jaarverslagen aangaande onder- scheiden diensttakken in de bijiagen. Notulen van het verhandelde in de vergadering der Staten van de provincien, jaarlijks doorgaans van elke provincie twee delen. Verslag over den toestand der provincie . . ., jaarlijks van elke provincie. Handelingen van den Gemeenteraad van . ., van de grotere gemeenten in druk, doorgaans een band per jaar. Verslag over den toestand der gemeente . . . ., van de grotere gemeenten jaarlijks gedrukt; overigens in de archieven ter provinciale griffie, voor zover niet vernietigd. Handelingen of Notulen van waterschapsbesturen en jaarverslagen dezer be- sturen, van enkele grote waterschappen in druk. J. de Bosch Kemper, Handleiding tot de Kennis van het Nederlandsche Staatsregt en Staatsbestuur, vermeerderde uitgave, 1865. J. de Bosch Kemper, Geschiedenis van Nederland na 183o, 5 din, 1873-82. H. Krabbe, De burgerlijke staatsdienst in Nederland, 1883. W. M. de Brauw, De departementen van Algemeen Bestuur in Nederland sedert 1795, 1864. C. W. van der Pot, Bestuurs- en Rechtsinstellingen der Nederlandse Provin- cien, 1949, hoofdstuk VI. De Provinciale Wet honderd jaar, Gedenkboek, z.j. (195o). De Gemeente en het maatschappelijk leven, 1 oo jaren Gemeentewet 1851 1951, z.j. (1951). H. Brugmans, Amsterdam in de negentiende eeuw, 1925. L. J. C. J. van Ravesteyn, Rotterdam in de negentiende eeuw. De Oude Heer Smits, Een Gelukkig Dorpje, Geld. Volksalmanak 1856. S. J. Fockema Andreae, Studien over Waterschapsgeschiedenis VIII (Over- zicht), 1952. M. W. F. Treub, Herinneringen en Overpeinzingen. (De lezer zal verstaan, dat de bovengenoemde series door niemand geheel zijn doorlezen, laat staan geexcerpeerd; het mag genoeg zijn, de handelingen en verslagen van de staat en van enkele provincies, gemeenten en waterschappen doorbladerd te hebben. Ook zal de schrijver niet trachten de vindplaatsen van anekdotische bijzonderheden op te geven, wat ten aanzien van enkele mondelinge informaties trouwens niet mogelijk zou zijn geweest.) 5 I Hoofdstuk III Onderwijs omstreeks 1882 Dat het onderwijs een voorwerp van de voortdurende zorg der overheid moest zijn, was een Verlichtingsbeginsel, door de Bataafse revolutie in onze wetgeving gebracht en voor het geslacht van een eeuw later nog een levende verworvenheid, iets waarvoor men strijden wilde. Deze zorg moest zich van de zijde van de staat openbaren in wetgeving : voor het algemeen vormende lagere onderwijs, onder het aanleren van gepaste en nuttige kundigheden dienstbaar gemaakt aan opvoeding tot christelijke en maatschappelijke deugden, voor hoger onder- wijs gericht tot hen die bestemd waren cenen geleerden stand in de maatschappij' in to nemen, en voor de tussenfase, wat wij thans V.H.M.O. noemen, in de loop der eeuw verrijkt en verbeterd. De staat zou, naast wetgeving, ook voor een leiding- gevend en inspecterend apparaat zorgen. De uitvoering was aanvankelijk in zeer overwegende mate aan provinciale en plaatselijke overheden toegedacht; doch naarmate de appa- raatsverbetering ruimere middelen ging vragen, had de staat een groter aandeel in de financiering op zich moeten nemen, wat niet dan onder centraliserende tendenties kon ge- schieden; terugdringing der provinciale instanties van dit ge- 53 bied en de gemeenten sterker aan algemene normen gebonden. Zonder twijfel heeft deze normstelling een voortdurende ver- heffing van peil betekend. De onderwijsinstellingen van 1882 staan veel dichter bij de onze, van 75 jaar later, dan bij die va Schimmelpenninck, 75 jaar vroeger (toen de Schoolwet van I 8o6 tot stand was gekomen). Men had ook in het lager onder- wijs de klassikale methode bereikt. Aan lezen, schrijven en rekenen was een verantwoord taalonderwijs toegevoegd, met wat geschiedenis en aardrijkskunde (voor de opleidingsscholen ook Frans). Kinderen of te leveren die niet slechts het mini- male geleerd hadden, maar in staat zouden zijn hun plaats in de wereld met kans op succes in te nemen, was een Joel dat niet meer het karakter van een onbereikbaar ideaal had. Voor de mannen en vrouwen van 1882 was het ongeveer een mensenheugenis geleden, dat de Grondwet van 1848 het geven van onderwijs vrij had verklaard en het overheidsverlof voor de oprichting van scholen had doen vervallen. Dit was een be- langrijke gebeurtenis geweest; want, had het multiconfes- sionele Nederland reeds in de voor-revolutietijd vrij wat par- ticuliere scholen en ook confessionele (niet-Gereformeerde of Hervormde) scholen gekend vooral in de grote steden, het Koninkrijk van Willem I had de geest van staatsmonopo- listisch onderwijs uit de Franse bezettingstijd meegekregen; naast gemakkelijke toepassingen van het vergunning-vereiste was men niet verheven gebleken boven gechicaneer ; een ver- bod van dit laatste mocht wel onder de waarborgen der gees- telijke vrijheid in de Grondwet staan. De vrijheid ware grauwe theorie zonder feitelijke, ook finan- ciele, mogelijkheid tot uitoefening ervan. Dit leert de geschie- denis van de schoolstrijd (het woord begint alweer ouderwets te worden), de strijd die politiek Nederland heftig verdeeld hield; juist omstreeks deze tijd (1889) werd de toelaatbaar- heid der subsidiering van bijzondere scholen door de gemeen- tebesturen erkend, etappe op de weg naar de financiele gelijk- stelling ( I 92 I en later) . Hoe sommige Verlichtingsmannen de taak van het publieke onderwijs zagen, leert Prof. Dr Johannes van Vloten ons ken- nen. Hij richtte openlijke verwijten tot Dr Burgersdijk, de directeur der Hogere Burgerschool in beider woonplaats De- 54 venter, en wel omdat de laatstgenoemde zijn kindje in de Grote kerk had doen dopen. Zo'n demonstratie van verouderd bijgeloof door een man die voor alien geroepen moest zijn de maatschappij op de weg der wis- en natuurkundige weten- schappen vooruit te helpen brengen . . . Deventer, toen als nu toch waarlijk geen enghartige stad, 'nun' dit niet van Van Vloten; het incident leidde tot zijn ontslag als hoogleraar aan het atheneum. Van Vloten occupeerde zich voorts, naast zijn vruchtbaar auteurschap, met het schooltoezicht ; de kwaal, opgedaan toen hij op een koude regendag zijn scholen tussen Dieren en Arnhem al wandelend bezocht, velde hem terneer. Het kort voor 1882 opgeheven Deventer atheneum was een late vertegenwoordiger van een vroeger type geweest, gelijk de hogere burgerschool, door de wet van 1863 geschapen, het opkomende type vertegenwoordigde. Deels Rijksscholen, deze laatste ; over het land verdeeld niet zonder politieke invloeden en bijbedoelingen. Neem als voorbeeld de Rijks-H.B.S. te Warffum, daar op het 'Hogeland' in een klein dorp geplaatst toch wel niet zonder de invloed van het kamerlid Dr Wester- hoff in hetzelfde dorp woonachtig, en kennelijk bedoeld als tegenwicht tegen het culturele overwicht der stad Groningen. Maar de steden wedijverden welhaast in de oprichting dezer scholen. Minister Thorbecke en Koning Willem III waren het inzake de behoefte aan de hogere burgerscholen eens geweest; stond niet de Koning sterk onder de invloed van mannen als Prof. Mulder, de Utrechter chemicus, in wie een hoog besef van de roeping der wis- en natuurkundige vakken tot ont- plooiing der maatschappij samenging met een verzethouding tegen de overwegende invloed der juristen en theologen. De hogere burgerschool is, naar verhouding, zeer weinig veran- derd en men kan de oude scholen uit de hedendaagse leren kennen, als men in het oog houdt, dat de H.B.S. aanvankelijk niet als opleidingsschool voor hoger onderwijs bedoeld was geweest. De directeuren bepaalden de geest van de school en van menige voortreffelijke is de naam ons overgeleverd. Zo van die Leeuwarder Dr Burgersdijk, die te maken had met een stout jongetje dat karikaturen van leraren had getekend (en geafficheerd) en dat de opgewonden leraarsvergadering van school wou sturen, tot Dr B. zei : `volgens het reglement kan dat alleen als de directeur het voorstelt, en ik heb het niet voorgesteld'. 'Maar meneer . . ."Ik heb het niet voorgesteld', en daarbij bleef het. De jongen heette Pieter Jelles Troelstra. De hogere burgerschool, die een apparatuur en een tamelijk uitgebreid lerarenkorps vereiste, moest een vrij kostbaar school- type zijn, gerechtvaardigd alleen bij een genoegzame bezet- ting. Zulks in tegenstelling tot de oude Latijnse scholen, die door de wet van 1877 juist tot gymnasia waren vervormd. De Latijnse school was eigenlijk een soort middelbare school, zegt reeds een kenner dier dagen (De Bosch Kemper), slechts door toevallige omstandigheden onder de Hoger-Onderwijswet- geving gebracht. Zo'n oude Latijnse school vereiste eigenlijk al - leen een vol-ambtelijke rector en verder een paar docenten zo nodig in nevenfunctie. Dr J. J. de Gelder te Alkmaar was zo'n ouderwetse rector van een klein schooltje; hij had P. J. Blok onder zijn leerlingen, 'en Blok heeft later zijn methode ge- roemd, die zich wel voornamelijk daardoor onderscheidde, dat zij veel aan de ijver der leerlingen overliet. Voor de buiten- jongen, die het in zijn zeer eenvoudig kosthuis zonder toezicht of ontwikkelende omgang moest stellen, bestond alle kans om tamelijk onwetend te blijven . . .' (Gosses). Blok is slechts twee jaren leerling dezer Latijnse school geweest, want hij had in Den Helder niet slechts de Franse school afgelopen, doch ook wat Latijn geleerd bij een predikant. In het onderwijs van cir- ca 1880 komt niet in het systeem, maar wel in de werkelijk- heid nog een ruime plaats toe aan protestantse en katholieke geestelijken die hun leergierige plaatsgenootjes onderkenden en hen voorthielpen door niet of nauwelijks gehonoreerde lessen, waarop dan een kort verblijf aan een Latijnse school de toegang tot de universiteit kon openen. Pientere en ijverige jongens zoals P. J. Blok konden langs deze weg voorwaarts komen. Maar laat men zich van de kleine Latijnse scholen, die dan ingevolge de wet van 1878 volwaardige gymnasia moesten worden of verdwijnen, geen idyllische voorstelling vormen. Dr Volcke uit Zierikzee is of was aan onze thema-makende generatie nog bekend; het beeld evenwel, dat de historicus zijner school (Dr Westendorp Boerma) van hem schetst, is niet vleiend. Dit schooltype was wel aan hervorming toe. De school van vader Blok in Den Helder, die we daar in het voorbijgaan noemden, was een Franse school, met dagleer- lingen, doch ook een internaat, en met twee inwonende secon- 56 danten. De kostschool had in het Nederland van i8E0 een gro- tere plaats dan thans. Voor het Rooms-Katholieke volksdeel werd een neiging tot het zoeken van middelbaar en voorberei- dend hoger onderwijs in internaten onder religieuze leiding aangewakkerd door een in de overheidsscholen soms merkbare geest als die van Dr Van Vloten. Ook aan Protestantse zijde ontbraken dergelijke inrichtingen van positief kerkelijke kleur niet (Zetten, Doetinchem). Maar een groot deel der kostscho- len was zo werelds als men maar denken kan. Hun bestaans- recht konden ze enerzijds aan de toenmalige verkeerstoestan- den ontlenen (al zag men tegen afstanden niet op : we weten van een jongen die als voetganger van Naaldwijk uit het Haagse gymnasium heeft afgelopen), dan aan kinderen van koloniale functionarissen, maar toch ook, komt het ons voor, aan een opvatting dienaangaande die sedertdien wel sterk ge- wijzigd is, nu de kostschool voor de meeste Nederlanders tot een soort dreigement is geworden. Een ander middelbaar schooltype, dat der (lagere) burger- dagscholen, is niet tot ontwikkeling gekomen; wel, uit begrij - pelijke oorzaak, de burgeravondschool. Ambachtsscholen wa- ren nog nauwelijks te bekennen; handelsscholen slechts in de grote handelssteden. Maar groot was het getal der avondcur- sussen, in verenigingsverband georganiseerd door de `wel- denkende burgerij' ook in kleinere plaatsen als een vorm van sociaal werk en niet zelden grotendeels door onbetaalde krach- ten hooggehouden. Namen als die van `Kennis is Macht' te Leiden, of `Mathesis Scientiarum Genetrix', verraden de ratio- nalistische geest die er kon heersen: doch niet bij uitsluiting, want velerlei geestelijken kon men in dit werk ontmoeten. In het algemeen moeten vorming en ontwikkeling buiten school- verband ook rondom i 88o belangrijk zijn geweest; van vele ouderen kon men horen, hoeveel de nutslezingen en de rede- rijkerskamer voor hen in de jongelingsjaren hadden betekend. We stuitten daar op de kennisverheerlijking, het intellec- tualisme, in zo sterke mate een trek der vorige eeuw en zeker van de periode omstreeks 1882. Een trek ook, (toen) positief aanvaard als onvermijdelijk en onontkoombaar; als de nieuwe weg tot het voldoen van de mens aan zijn bestemming. Kennis zou de `vooroordelen' doen verdwijnen. Kennis ook aangaan- de de indrukwekkende ontwikkeling op natuurwetenschappe- lijk gebied moest de weg tot de toekomst openen, collectief en individueel. In het vinden en volgen van de weg tot kennis had de eeuw inderdaad veel bereikt. De vooruitgang in de schoolboeken was enorm. En alles van de aanvang of positi- vistisch en wil men materialistisch; geen sprookjessfeer, alles reeel en praktisch gelukkig nog wel door warme mense- lijkheid aangevuld! Uitgaan van de bekende omgeving. Eerst letter voor letter, dan lettergreep voor lettergreep (de nieu- wigheid van v. Swinden's Vaderlands A.B. -boek uit de patriot- tentijd), dan woord voor woord. Schoonschrijven natuurlijk heel belangrijk : onmisbaar voor de jongen die het iets verder wilde brengen. De wandplaten in de klas, begin van aan- schouwelijk onderwijs; de kaart van Nederland en de kaart van Europa, algemene leermiddelen nu betere reproduktie- technieken deze financieel bereikbaar maakten; welhaast ook schoolatlasjes ze beginnen in deze periode to verschijnen met de geillustreerde schoolboekjes, nog lang als een luxe be- schouwd. Het zingen: J. P. Heye zou juist in deze tijd Neder- land verrijken met een repertoire, dat bij de brave-Hendrik- tijd toch weldadig afsteekt. Handwerken voor de meisjes, nog geen handenarbeid voor jongens; wel vrije- en orde-oefenin- gen. Griffel en lei in de laagste klassen; 'met inkt schrijven' was een gevorderd stadium en potlood `mocht niet'. Algemeen voorgeschreven nog de middelen ter demonstratie van het metrieke stelsel, dat er altijd nog ingehamerd moest worden. Gelukkig mocht meester bij bijzondere gelegenheden wel eens vertellen of voorlezen, maar hij moest op de openbare school erg voorzichtig zijn ter voldoening aan de neutraliteitseis, waaromtrent ouders, inspecteurs/schoolopzieners en andere machten en krachten prikkelbaar en gevoelig waren. Het lager onderwijs had in 188o de voile inwerkingtreding beleefd van de wet-Kappeyne van 1878; de wet die in hoge mate aan de wensen van het Nederlandse Onderwijzersge- nootschap voldeed en verscheidene technische verbeteringen meebracht, maar door de niet-voldoening aan de verlangens der voorstanders van het bijzondere onderwijs ondanks het grote petitionnement hunnerzijds de tegenstellingen had verscherpt. De statistiek wijst voor het jaar 1882 een getal van 2822 openbare scholen aan en van 1067 ongesubsidieerde bij- zondere scholen, benevens 76 gesubsidieerde : de beide eerst- 58 genoemde getallen vertonen over deze jaren een regelmatige stijging, het laatste cijfer een gevoelige daling (in i87o was het met 176 op het hoogste punt geweest, in 1884 zou het 65 zijn). De terugslag was nabij ; bij de grondwetsherziening van 1887 zou Minister Heemskerk uitspreken, dat de Grondwet aan de subsidiering van bijzondere scholen niet in de weg stond en alras zou in stijgende mate hiernaar worden gehandeld, tot de financiele gelijkstelling toe. Vanouds was in kerkelijk-homogene streken ten plattelande de onderwijzer ook kerkelijk functionaris koster-voorzanger- organist geweest en eensdeels was dan zijn inkomen hierop afgestemd. Het werd, onder de heersende opvattingen, een bron van moeilijkheden. Men zag twist opwerpen over de vraag, of de onderwijzer, in het aan de kerk behorende kosters- huis wonende, recht had op een woningtoelage van de ge- meente omdat immers niet de gemeente hem vrije woning had verstrekt (bevestigend beantwoord : gem. Leens). Of de onder- wijzer vergunning kon krijgen, voorzanger/organist te zijn, zonder schade voor het onderwijs, werd in het ene geval (Ber- gen in Limburg) ontkennend, in het andere (Heerewaarden) bevestigend beantwoord. De raadsmeerderheid in de laatst- genoemde gemeente had zich wel kleingeestig betoond door juist ook voor de weekdag waarop wel avondkerkdiensten plaatsvonden, de woensdag, avondherhalingsonderwijs te willen voorschrijven ; en zulk soort plagerijen zullen er meer geweest zijn. Een tegenvoorbeeld : nadat een instructiebepa- ling, die aan de onderwijzer het openen en sluiten der school- tijden met gebed voorschreef, geen genade had gevonden, be- paalde de raad, dat de schoolweek met een stichtelijk woord zou worden geopend en gesloten; de inspecteur had ook hier bezwaar tegen, want, zei hij, het optreden van de onderwijzer dient steeds en in alle opzichten stichtelijk te zijn, al zijn woor- den en daden behoren aan deze norm te voldoen, niet alleen op bepaalde dagen en uren. Het gemeentebestuur antwoordde snedig, wel graag onderwijzers te willen hebben die aan deze verheven eis zouden beantwoorden, doch daar dit door de menselijke onvolkomenheid wel niet het geval zou kunnen zijn . . . Gelukkig was de Kroon verstandiger dan zijn inspec- teur. Men kan in de gedenkschriften van de bekende onderwij- zer Roodhuizen nalezen, hoe hij geplaagd werd door de ketter- jacht van neutralisten naar Van Vloten's aard. Tegenstellingen tussen schooltoezicht en gemeentebestuur als in het boven- besproken geval schijnen omstreeks i 882 niet ongebruikelijk te zijn geweest. Een gemeenteraad meende aan de onderwijzers te moeten voorschrijven, dat zij hun correspondentie met het De openbare lagere school aan het Plantsoen te Leiden aan het eind van de vorige eeu schooltoezicht aan burgemeester en wethouders moesten over- leggen ; dat de gemeente wel reden hiervoor had bleek uit de reactie der inspectie, die zulks schadelijk vond voor het pres- tige van de onderwijzer tegenover het gemeentebestuur. De Kroon moest ook hier wel aan de kant van de gemeente staan; ten slotte was de onderwijzer gemeenteambtenaar. Men was nog in de stemming van reactie tegen de onderda- nigheid, die de schoolmeester vroeger jegens de plaatselijke autoriteiten of het nu was de burgemeester of schout, de dominee of de pastoor, de baron op het Huis, de dikste boeren of andere toonaangevenden te betrachten had gehad. Een welgeplaatst zelfbewustzijn der onderwijzers, als dienaars van hoge idealen, bewustzijn door bloeiend verenigingsleven ge- schraagd, had ook tot enige materiele verbetering geleid. Ze hoefden zich niet meer zo afhankelijk te voelen van gunsten en gaven. En toch heeft deze reactie, die juist omstreeks 1882 op het hoogtepunt moet zijn geweest, in Nederland niet geleid 6o tot zulke uitersten als b.v. door Baudet onlangs in zijn Torp in Frankrijk' naar het leven beschreven, waar de onderwijzer- gemeentesecretaris een openlijke hetze tegen de pastoor voert. Niet slechts uit de rijke antitheseliteratuur kan men de maat- schappelijke werkelijkheid in dit opzicht leren kennen. Onder de oudere wetgeving had men in verscheidene streken de leerplicht aardig weten te verzekeren door voor ouders die wat betalen konden het schoolgeld verplicht te stellen ook al zouden de kinderen de school niet bezoeken en door bij onder- steunde behoeftigen het schoolbezoek der kinderen tot voor- waarde der ondersteuning te stellen. De landswetgever van na 1848 had nog niet van een algemene leerplicht willen weten. Maar onder de wet van 1878 konden de gemeentebesturen verordeningen in deze zin vaststellen. Het geschiedde schoor- voetend ; ook hier was een overgangstoestand, eerst Van Hou- ten's wet tegen de kinderarbeid zou de weg tot de Leerplicht- wet effenen. Maar de praktijk was beter dan de leer. Bij Hu- brecht kan men lezen, hoe in 'de minst bevolkte provincie' (eufemisme voor Drenthe) ettelijke dorpsburgemeesters zich wekelijks de absentielijsten lieten voorleggen, om dan persoon- lijk op de ouders of te gaan; zo kwam het niet tot verorde- ningen, of tot strafvervolgingen waar verordeningen waren, want de zaak werd langs de gemoedelijke weg opgelost. De behoefte aan gemoedelijkheid vond bij de perfectionis- tische nieuwe wetgeving allerminst bevrediging. Hubrecht zelf, de Secretaris-Generaal van Binnenlandse Zaken (waaronder Onderwijs toen ressorteerde), onderbreekt zijn dorre werk over de Onderwijswetten door een ontboezeming over de eer- waardige, trouwhartige schoolmeester zijner jeugd, `zijn oud- ste vriend', en zulks wel duidelijk in contrast met hetgeen hij toen (1882) van al de heren lloofden der school' te zien en te lezen kreeg. Het is een kritisch en kundig man die hier aan het woord is, geen goede-oude-tijdsaanbidder. Niet ieder zag de oude onderwijzer in dit idyllische licht. De Meester Pennewip, zoals Multatuli hem tekende in zijn Wou- tertje Pieterse, is een duffe en bekrompen figuur; en voor de vele onderwijzers die Multatuli lazen, die met hem dweepten, die de richting van de tijd vooral in de vorm van de breuk met het traditionele verleden zagen, moet de reactie geweest zijn: nooit meer Meesters Pennewip! Inderdaad, men kon niet meer terug; met de oude tradities in hun beperkingen was 6z ook de sprookjessfeer verbroken. Doch dat het positivisme en rationalisme in het onderwijs niet slechts negatieve fac- toren behoefden te zijn, niet tot verarming en verschraling slechts zouden leiden, dat zou Jan Ligthart bewijzen, die zijn werk van dienende liefde juist omstreeks deze tijd aanving. Talrijk zijn de onderwijsfiguren in de literatuur dezer jaren. Doch het zijn ideaalbeelden die daar voor ons staan. Hoe flink, knap en verstandig is zo'n schoolhoofd in Tik Trom', hoe lief en goed is juf! Het waren onderwijskrachten die deze boeken schreven ; wat hun papieren helden aan objectiviteit ontberen, dat winnen ze toch als normvoorstellingen. De eisen waren ingevolge de wet van 1878 verzwaard, zeiden we reeds. Neem de schoolgebouwen. Grote en hoge lokalen: minstens 4 1/2 meter hoog! De maximumcapaciteit was nu op I oo leerlingen per lokaal gesteld, en zo'n groot lokaal voor meer dan vijftig kinderen moest in tweeen verdeeld kunnen worden. Ze zijn zeldzaam geworden, die massaklassen. Nog geen gymnastieklokalen ; wel speelplaatsen, onoverdekt en overdekt, waar mogelijk. Handwerkonderwijs was nu als ver- plicht leervak ingevoerd; het was zeer bepaald de bedoeling, een eind te maken aan de oude naai- en breischooltjes, al kon- den de betere handwerkcursussen zoals ze door het 'Nut' en andere particuliere instanties waren tot stand gebracht, bij het onderwijs worden ingeschakeld. De onderwijzersopleiding was ook verbeterd, in zoverre als er naast de Rijkskweekscholen en particuliere kweekscholen een dichtere spreiding van normaalscholen en normaalcursus- sen te zien was. De kweekscholen hadden uiteraard de sterk- ste uitwerking, ook doordat tussen de leerlingen daarvan een sterker groepsbewustzijn kon groeien. En deze groei ging bij de Rijksscholen nu juist in een richting die de gestelde machten met zorg vervulde. Met de late openbaring der Romantiek die bij ons de (literaire) Beweging van Tachtig was (naar Hui- zinga's aanduiding), naast idealistische bewegingen zoals de drankbestrijding hadden ook de vrijdenkersbeweging van De Dageraad en de veldwinnende sociaal-democratie vat op de jonge geesten gekregen; en ze getuigden ervan in dadendrang, in krantjes (door directeuren der kweekscholen naar vermogen onderdrukt), door vergaderingen en voordrachten, en door 62 groepsvorming. Naast het reeds bedaagde en bedaarde Neder- landse Onderwijzers-Genootschap van 1 842 was in I 874 de Bond van Nederlandse Onderwijzers te voorschijn gekomen. Hoe- veel goede en positieve krachten voor Nederlands openbaar le- ven heeft deze bond gewekt en ontwikkeld; maar ook, hoezeer heeft hij tot de verscherping van de schoolstrijd bijgedragen. De onderwijzer, bondslid of niet, kon en moest zich in zijn omgeving de drager van moderne idealen voelen ; hij moest alras bemerken wat dit betekende, immers het organisatie- werk kwam als vanzelf op de onderwijzer neer, die nu eenmaal verondersteld werd voor alles tijd en van alles verstand te heb- ben. Zwaar werden ze beladen, ook mannen van het niet- militante type zoals Maaldrink ze uit de Gelderse Achterhoek tekent. De toneelvereniging, de muziekvereniging, de spaar- bank, noem maar op . . ., voor alles moesten meester en juf klaar staan. Groene, Rode of Wit-Gele Kruis, lectuurvoor- ziening ten plattelande, dierenbescherming, elke `beweging' kanaliseerde zich via de scholen, met of zonder officiele aan- beveling. En dan nog waren de toegewijde leerkrachten be- reid om de meer-belovende jongens verder te helpen, hen klaar te maken voor de middelbare of hogere school. Door het voorgeschreven herhalingsonderwijs, doch ook door prive- lessen en deze laatste lang niet altijd tegen vergoeding. Het waren voor een groot deel ook onderwijzers, die het landbouwonderwijs ten plattelande brachten. Hiertoe voor- bereid gaven verscheidenen hunner lagere landbouwcursussen in wijde omtrek, lessen waarop het onderricht door hoger ge- kwalificeerde krachten, H.B.S.-leraren niet zelden, kon aan- sluiten. Te Wageningen was de landbouwschool gevestigd, een middelbare inrichting nog. Dan had men de vakopleidingen voor speciale beroepen, inrichtingen veelal uit of van om- streeks de Franse tijd daterend en met internaten verbonden : de bisschoppelijke priesterseminaries, de vakscholen voor leger en marine. De veeartsenijkundige inrichting te Utrecht; de polytechnische school te Delft, aanvankelijk als een speciale opleiding voor waterstaatsingenieurs bedoeld en nog een `voortgezet middelbare' inrichting. Er bestond intussen wel reeds een neiging, ook de nieuwere vakopleidingen aan de universiteiten te concentreren of al- thans daarmede in verband te brengen. Aldus de predikants- opleidingen ; de dissenters (doopsgezinden, luthersen, remon- 63 stranten) hadden vanouds hun seminaria aan een inrichting voor hoger onderwijs verbonden; en nu de juist omstreeks 187o ten volle verwerkelijkte scheiding tussen kerk en staat een staatsopleiding van Hervormde predikanten moest uitslui- ten werd (in i 877) deze vorm gevonden, dat de staat aan zijn hogescholen theologische faculteiten van meer objectieve gods- dienstwetenschap handhaafde, waarnaast kerkelijke hoogle- raren het meer leerstellige en praktische onderricht zouden verzorgen. De in de Hervormde kerk gelijk in het staatsbe- stuur nog overheersende liberale richting kon uiteraard de af- gescheidenen, de Gereformeerden, geenszins bevredigen; deze hadden dan ook hun eigen theologische school, te Kampen, buiten universitair verband. De spanning tussen de richting van de toonaangevende kringen der Hervormde kerk en die van een bredere laag der gemeenten begon pijnlijk voelbaar te worden; naast geruchtmakende uittredingen van predi- kanten als Allard Pierson en Conrad Busken Huet had men ook stille gevallen zoals dat van Ds Haverschmidt te Schie- dam, geval onlangs door een begrijpend biograaf geschetst. Tragisch vooral omdat juist zulke geestelijken, die met de middelbare kerk (om het zo eens uit te drukken) in conflict geraakten, maatschappelijk tot de cultuurbrengers behoorden. We herinnerden boven reeds aan de aanvullende rol die lokale geestelijken ook omtrent i 88o nog op onderwijsgebied ver- vulden; vervlogen echter was de tijd waarin de geestelijken vooraan stonden in de propaganda voor natuurwetenschap en voor moderne landbouwmethoden. De scheiding van kerk en staat ging gepaard met een beginnende ontkerkelijking, aan- vankelijk nog in beperkte kringen (intellectuelen, technici, de grote handelssteden, de Friese veenstreken en dergelijke), krin- gen echter die zich zouden uitbreiden. En niet bij allen, die de kerk verwierpen, trad een nieuwe, bewuste levensbeschouwe- lijke opvatting in de plaats van de verworpene. Positivisme kon maar al te gemakkelijk in materieel nihilisme verkeren. Men leefde nog wel in het denkbeeld, dat een staatscommis- sie van 1828 aldus had uitgedrukt : Te inrichtingen tot bevor- dering van praktische kundigheden voor handeldrijvenden, fabrikanten en landbouwers behoren nimmer een integrerend deel der hoge scholen uit te maken, maar kunnen alleen daar- 64 mede in verband worden gebracht'. En ook ten opzichte van de `geleerde standen in de maatschappij' waarvoor de hoge- schoolopleiding wel bestemd was theologen, juristen, medici, literatoren, fysici zou de universiteit alleen verschaffen de wetenschappelijke voorwaarden nodig om de praktische ge- De Binnenzaan omstreeks 188 schiktheid te verkrijgen, niet deze geschiktheid zelf. Intussen was nu toch het klinische onderwijs aan de medische facul- teiten verbonden. En nog in een ander opzicht had de wet van 1877 de afgeslo- tenheid van 'de geleerde stand' aangetast : niet meer zou het Latijn de voertaal van het hoger onderwijs zijn zoals tot dusver. In het besef van zijn taalkundig isolement had ons kleine land langer aan de geleerdentaal vastgehouden dan omringende landen, maar het ging niet langer. Het Latijn-spreken over moderne onderwerpen was te kunstmatig geworden. Het had aan de levende gemeenschap tussen docenten en leerlingen zeker schade gedaan, getuige de oud-Groninger alumni die Huizinga tegen 1914 voor zijn universiteitsgeschiedenis inter- viewde en die, als Trisse grijsaards', zich van hun vroegere be- faamde leermeesters nog slechts `een nasaal qamiam itaque" konden herinneren. Trisse grijsaards', geslaagde leden der maatschappij ; en hierom doet men hun Been onrecht door in herinnering te brengen, dat in ons land (vrijwel) zonder stu- diedwang (toen) het student-zijn niet tevens en steeds `stu- deren' had betekend. Een andere Groninger anekdote strekke tot getuigenis, gesprek tussen twee kamerverhuursters : 'Is joen zwien al thoes ?"Nei, joens ?"Nei."Dij arme voaders'. Niet direct als uitvloeisel der Hoger-Onderwijswet 1877, wel in verband met het daarop gegronde Akademische Statuut was het getal leervakken uitgebreid en waren nieuwe leerstoe- len geschapen. Sommige hiervan hadden rechtstreeks betrek- king op de kennis van en betreffende het vaderland, zoals : de vaderlandse geschiedenis, het oudvaderlandse recht en de Ne- derlandse taal- en letterkunde. De titularissen van dergelijke leerstoelen konden verwacht worden een plaats in het nationa- le leven ook buiten de universiteit in te nemen en van een man als Robert Fruin te Leiden kan dit ook metterdaad worden getuigd. Nochtans was de geest des tijds geenszins gericht op `university extension', op taakvervulling der universiteit ook buiten 'de geleerde stand in de maatschappij' ; voorheen, in 66 de opgang der negentiende eeuw, was men hierin al verder gegaan, doch het kastebesef der universitaire samenleving werkte omstreeks 1882 in omgekeerde richting. Buiten het uni- versitaire verband slechts konden die hoogleraren die hiertoe neiging gevoelden ook aanraking met en invloed op de rui- mere maatschappij ontwikkelen, hiertoe konden nog steeds van betekenis zijn de, reeds oudere, geleerde genootschappen zoals de Hollandse Maatschappij der Wetenschappen, de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, het Provinciaal Utrechts Genootschap, om slechts deze te noemen. Deze instellingen, en evenzeer de ook al van vroegere tijd da- terende provinciale geleerde genootschappen, beleefden om- streeks I 88o geen bijzondere bloeiperiode ; en wederom, de leden ervan werden bijna uitsluitend uit 'de geleerde stand in de maatschappij' gerekruteerd en lieten de in de samenleving nieuw opkomende krachten vrijwel links liggen (of moet men het andersom uitdrukken ?). De wet van 1877 had het vroegere primaat der Leidse uni- versiteit beeindigd en ze had de drie Rijksuniversiteiten : Lei- den, Utrecht en Groningen, als zodanig gehandhaafd. Geheel vanzelfsprekend was dit niet geweest, bij de vervallen staat waarin Groningen zich toen beyond. Maar Groningens be- houd was het resultaat van een koehandel : de Amsterdammer instelling van hoger onderwijs, tot dusver atheneum, niet tot het toekennen van graden bevoegd, zou een volledige univer- siteit kunnen worden en de weg ook voor bijzondere universi- teiten en hogescholen was hiermede in beginsel geopend. Ook dit sprak voor het geslacht van rond 188o nog lang niet van- zelf. Bij de vrijheid van onderwijs, in de Grondwet van 1848 uitgesproken, had men slechts aan lager onderwijs gedacht, hoogstens nog aan middelbaar en voorbereidend hoger onder- wijs en aan speciale opleidingen zoals de seminaria, die dus niet meer door vergunningseisen gehinderd zouden kunnen worden. Aan de verwerkelijking van vrije universiteiten zoals in Belgie reeds bestonden (de Katholieke te Leuven, de libe- rale te Brussel), dacht men in het toenmalige Nederland prak- tisch niet. Intussen, het behoud van Groningen zou voor het toekomstige evenwicht tussen centrum en periferie belangrijk blijken en de voorziening in een veel grotere behoefte aan ge- gradueerden en ook in onderwijsdifferentiatie was althans enigszins opengesteld. De taalkwestie voornamelijk had veroorzaakt, dat de oplei- ding van leraren voor het M.O. niet aan de hogescholen was toevertrouwd of althans verbonden (gelijk wel, als vanouds, die der leerkrachten voor de Latijnse scholen en althans deels die der gymnasia). Voor de directeuren der H.B.S.'en was een academische graad, doorgaans de doctorale, vereist; niet voor de leraren. Het heeft de kringen waaruit het M.O. gerekru- teerd werd verruimd, doch de invloedssfeer en voedingsbodem der universiteiten op bedenkelijke wijze verengd. Maar de H.B.S.'en waren immers aanvankelijk afgestemd op het geven van eindonderwijs en niet bestemd als vooropleidingen. Betekende de taal-vernederlandsing der universiteiten ook een nationale verenging van het universitaire leven ? Bezoek aan buitenlandse hogescholen was voor de Nederlanders toch al een uitstervende gewoonte ; de nieuwe wet erkende de moge- lijkheid van stipendia tot dit doel, maar ze bleef buiten toe- passing. Ook uit die uithoeken des lands, vanwaar Munster, Bonn, Luik of Leuven dichter bij waren dan de Nederlandse universiteiten, bleef toch het bezoek der nationale inrichtingen de regel. Typisch is de voorkeur voor Amsterdam, door Lim- burgers en Brabanders betoond, evenzeer als de voorkeur voor Leiden bij althans een deel der Friezen; een ressortindeling gelijk b.v. in Frankrijk gold was met onze opvattingen niet meer verenigbaar. Konden de Nederlandse onderwijsinstellingen omstreeks i 882 in alle behoeften der maatschappij voorzien ? Er blijkt niet veel van twijfel bij de tijdgenoten. Maar men vraagt zich b.v. wel of of er voldoende gelegenheid was voor opleiding van wat men middelbare technici zou noemen. Met de import der eerste stoommachines, uit Engeland, waren ook de machinis- ten vandaar meegekomen, tot zover, dat b.v. in Twente de fabrieksmachinisten `engelsman' bleven heten ook toen het al- lang landslui waren (Ian is engelsman op 't fabriek'). De on- dernemingen waarin Engels kapitaal overwoog, zoals b.v. drinkwaterleidingen, bleven Engels personeel bezigen. Dan het textielvak zelf; bij ontstentenis ener behoorlijke Nederlandse opleiding was het bezoek ener `Textilschule' welhaast aange- wezen. Dat voor jongelui uit handelskringen een buitenlands jeugdverblijf, in Engeland bij voorkeur, normaal werd geacht, 68 heeft mede andere oorzaken, doch het wijst ook op een gemis aan all-round opleidingsmogelijkheid in het eigen land. Dat er in dit en in andere opzichten sluimerende behoeften waren, zal de kort na ons beginjaar intredende ontwikkeling aantonen. Maar voor vele praktische beroepen gold nog volop de leus, dat de beste opleiding ondervonden werd in het bedrijf zelf, dat men vooral jong praktisch moest beginnen en dat dan de- gene in wie wat zat, door zijn ogen en oren de kost te geven, zich wel zou toeeigenen wat hij behoefde. De harde leerschool is vaak een goede gebleken. W. A. Scholten, uit een dominees- gezin, was eerst voor een literaire opleiding bestemd ; door harde noodzaak gedwongen zijn eigen weg te zoeken heeft hij deze gevonden zonder enige opleiding te hebben ontvangen in het yak (machinale aardappelverwerking), dat zijn grote succes zou verzekeren. In vele levensbeschrijvingen van ge- slaagde mannen dezer periode treft het verhaal van de moei- lijke jeugd en het harde begin. En dan zijn het nog slechts de geslaagde gevallen die men te lezen krijgt; de mislukkingen moet men onderstellen, voor zover men er niet, uit verhalen, toevallig van gehoord heeft. Is deze vorm van maatschappe- lijke selectie een al te verkwistende ? Geeft hij te geringe kan- sen van welslagen ? We kunnen de beantwoording dezer vraag in het algemeen laten rusten; want de periode van 188o, die in Duitsland de `Grunderzeit' heet, was ook bij ons een tijd van maatschappelijke expansie, waarin voor velen plaats was en de nieuwe kansen niet zeldzaam waren. In een andere sector der samenleving kon men integendeel misschien van een te zeer beschermde opleiding spreken. We denken b.v. aan die groepen waar omstreeks deze tijd de huis- onderwijzer, de gouverneur nog in zwang was, of/en de made- moiselle. Deze onttrekken zich aan de statistiek ; we hebben de indruk, dat hun getal sterk teruglopend was en dat hetzelfde geldt b.v. van predikanten, notarissen en andere plattelands- intellectuelen die de zoons voor zover mogelijk in het eigen vak opleidden. Want sinds de oprichting der H.B.S.'en en de in- richting der gymnasia was de spreiding der opleidingsgelegen- heden toch wel wat dichter geworden ; en de voltooiing der spoorwegnetten, tegen 187o, had de bereikbaarheid der streek- centra vergroot. Wel bleven er witte plekken op de kaart; wel moest b.v. de jongen uit de Friese Wouden, die wat leren zou, te Leeuwarden in de kost en de jongen uit Twente, die naar 69 een gymnasium moest, kon er eerst in Zwolle of Deventer een vinden, om van andere uithoeken zoals Zeeuwsch-Vlaande- ren, de Peelstreek en dergelijke, maar helemaal te zwijgen. Het was nog de tijd, die zich onbeschroomd erop toelegde aan de kinderen vooral veel te leren. Veel huiswerk, veel jaar- tallen, veel woorden, grammaire en thema's, veel en lange sommen; vooral op de lagere trappen stonden feitenkennis en oefening voorop, het begrip zou dan wel komen. Natuur- en scheikunde vereisten demonstraties en toepassingen zowel op de middelbare als op de hogere trap, gelijk het medische on- derwijs reeds lang de kliniek kende. Maar overigens moest de invoering van practica, van werkcolleges, van seminaren (o onuitroeibare term) nog komen. De afschaffing der voor de professoren zelf geinde collegegelden, dat oude misbruik, had nog niet de beeindiging van de dictatenhandel met zich ge- bracht ; een gemis aan hulpkrachten veler hoogleraren wreekte zich door een te grote plaats van repetitoren. Men meende door de wet van 1877 het voorbereidend hoger onderwijs wel zozeer verbeterd te hebben, dat de algemene vooropleiding die tot dusver voor allen het begin der acade- mische studie had betekend, kon vervallen, zodat direct tot de vakstudie kon worden overgegaan. Dat er niets van een stu- dium generale overbleef, dat de elementaire wijsbegeerte en logica in het gedrang geraakten, dat de vakmatige toespitsing en precies voorgeschreven programma's, vrijwel geen kans tot `gemengd bedrijf' latende dat dit alles een verarming bete- kende die men later zou kunnen betreuren, daarvan was men zich in deze tijd niet bewust. Het openbare onderwijs en ook een deel van het bijzondere had zich, op alle trappen, met een forse ruk van al het bespiegelende en levensbeschouwelijke af- gewend ; feiten leren kennen en deze kennis te leren gebruiken was de hoofdzaak, de beroepsopleiding stond in bijna aller ogen in belang ver boven de algemene vorming en ontwikkeling. Teren en leren is d'eeuwige taak, Die noch het kind, noch de grijsaard verzaak', luidde een gezangvers dezer periode, een lied dat thans, naar we menen, wel zeer uit de mode is geraakt. Het wordt tijd, onze beschouwingen te toetsen aan de cijfers uit het Onderwijsverslag 1882/83, ervan uitgaande, dat de bevolking van Nederland toen even boven de 4 miljoen in- 70 woners bedroeg (volkstelling i879 : 4.012.70o inw.). Voor de lagere scholen vinden we dan een totaal van 563.085 leerlingen. De schoolbevolking was in vergelijking tot het vorige jaar met 1 o.77o gestegen, het aantal kinderen tussen 6 en 12 jaar met 13.728; maar, haast de verslaggever zich erbij te zeggen, dit betekent geen schoolverzuim ten bedrage van dat verschil; het huisonderwijs en andere oorzaken moeten ter verklaring dienen. Deze ruim 563.000 kinderen worden onder- wezen door II .000 onderwijzers : 7895 openbare en 31 o8 bij - zondere (dat er 2822 openbare scholen waren, 76 gesubsidi- eerde en 1067 ongesubsidieerde bijzondere scholen kwam bo- ven al te pas). Bij de onderwijzers zal men een zeker getal kwekelingen hebben te voegen. De 7 Rijkskweekscholen had- den 563 leerlingen ; de normaallessen werden door ruim 6000 leerlingen gevolgd. De drie burgerdagscholen hadden te zamen 132 leerlingen; het verslag getuigt van de vergeefse strijd, dit schooltype tot ontwikkeling te brengen. De 37 burgeravondscholen met 3741 leerlingen vertonen een heel ander beeld. De 45 ambachts- scholen van verschillend type halen alles bijeen 4586 leerlin- gen; maar men bedenke, dat deze slechts in het geringste aan- tal gevallen volledig dagonderwijs gaven. De 21 rijkshogereburgerscholen en de 37 gemeentelijke hogereburgerscholen (driejarige en vijfjarige bijeengenomen) hebben gezamenlijk 4649 leerlingen; op sommige ervan worden meisjes toegelaten, gezamenlijk 172. De 14 hogere- burgerscholen voor meisjes halen nog 1134 leerlingen bijeen. 25 openbare gymnasia en 4 progymnasia hebben in totaal 2170 leerlingen en 358 leraren (deels echter in gemeenschap met de H.B.S.). Het grootste gymnasium is dat te Amsterdam met 241 leerlingen, het kleinste dat te Gouda met 11. Dan noemt het verslag 13 bijzondere gymnasiale inrichtingen met een totaal van 662 leerlingen. Het is duidelijk, dat onderschei- dene `instituten', kostscholen e.d. hier niet genoemd zijn; ze leidden, mag men denken, niet voor eindexamens op, de leer- lingen ervan, die verder wilden, volgden daartoe de hoogste of hogere klassen van gymnasium of H.B.S. Alles bijeen, ook mederekenende een zeker deel van de leerlingen der speciale opleidingen, mag men het leerlingencijfer van het middelbaar en voorbereidend hoger onderwijs op rond 8000 stellen. Van de Rijksuniversiteiten had Leiden 500 studenten voor alle lessen ingeschreven, Utrecht 401 en Groningen 252; de gemeentelijke universiteit van Amsterdam 400. Wat het col- legebezoek betreft: 7o studenten is het hoogste getal en dit wordt gehaald door enkele medische colleges te Leiden en door de theoloog prof. Doedes te Utrecht. Vrij wat colleges worden gegeven voor drie, twee of een toehoorder(s) ; verscheidene colleges worden niet gegeven bij gebrek aan toehoorders, o.a. het college mineralogie van Van 't Hoff, te Amsterdam. De prille Vrije universiteit te Amsterdam heeft 29 studenten, van wie 24 theologen, 3 juristen en 2 literatoren, terwiji de Theologische school te Kampen 83 studenten heeft, ook over- wegend theologen. De seminaria der kleine Protestantse ker- ken blijven onder het tiental leerlingen, gelijk ook dat der Oud-Katholieken. De Rooms-Katholieke groot- en klein-se- minaria hebben alle bijeen iigi leerlingen (het Missiehuis te Tegelen inbegrepen) ; de opleidingsscholen der Israelieten, niet uitsluitend voor geestelijken, tellen er 62 + 4. Van de verdere vakopleidingen hebben de Rijkslandbouw- school te Wageningen 137 leerlingen, de Polytechnische school te Delft 342, de elf zeevaartscholen gezamenlijk 409, de Indische opleidingen te Delft en Leiden 116 resp. 17, de Rijksveeartse- nijschool 71, de Kon. Militaire Akademie 342 en het Kon. Instituut voor de Marine te Willemsoord 148. Alles bijeen komt het getal van hen, die volledig, als loger' aan te merken, vakonderwijs volgen, op rond 2500 (waarbij op de seminaristen een aftrek is toegepast) en het getal studen- ten der universiteiten op een 1600 in totaal. Volledig is de statistiek van het verslag niet en van de daaruit afgeleide cijfers mag men dus geen hope nauwkeurigheid ver- wachten. Enige indruk geven ze echter wel. De piramide der schoolbevolking ziet er dan ongeveer aldus uit: Universitair onderwijs i600 leerlingen Hoger vakonderwijs 2500 leerlingen Middelbaar en V.H.O. 8000 leerlingen U.L.O. en vakonderwijs 8500 leerlingen Lager onderwijs 563000 leerlingen Totaal 583600 leerlingen Dus van het totaal der leerlingen van het lager onderwijs volgde nog niet 5 % een uitgebreidere, middelbare of hogere opleiding. Met een bijna verdrievoudigde landsbevolking (c. ii miljoen inw.) is het getal lagere-school-leerlingen naar verhouding niet sterk gewijzigd (1954: 1.451 .000), de andere cijfers des te sterker: nijverheidsonderwijs bijna 300.000, land- en tuin- bouwonderwijs ruim 6o.000, V.H. M.O. (dagscholen) bijna 1 oo.000, universiteiten en hogescholen ruim 28.00o, om maar een paar grepen te doen. Inderdaad heeft het onderwijs, als geheel gezien, een weg doorlopen in de tussengelegen 75 jaar; zowel op zichzelf beschouwd als in verhouding tot de samen- leving. Vroeger zou men dit proces onbeschroomd `ontwikke- ling' hebben genoemd, doch Huizinga heeft ons afgeleerd dat woord lichtvaardig te gebruiken. ENIGE LITERATUUR BEHORENDE BIJ HOOFDSTUK III Verslag van den Staat der Hooge-, Middelbare en Lagere Scholen in het Ko- ningrijk der Nederlanden, jaarlijks, afzonderlijk, en als bijlage tot de Hande- lingen der Staten-Generaal. P. F. Hubrecht, De Onderwijswetten in Nederland en hare Uitvoering, 188o- 1884 (Omvangrijk verzamelwerk, niet voltooid). H. F. de Boer en A. Heinsius, Het Nederlandsch Onderwijzers-Genootschap en zijne instellingen 1842-1892, Gedenkschrift, 1892. E. J. van Det, Zestig jaren Bondsleven 1874-1934, Gedenkboek van de Bond van Nederlandse Onderwijzers I, 1939. J. Kuiper, Geschiedenis der wording en ontwikkeling van het Christelijk lager onderwijs in Nederland, 1897. J. E. van Renesse, Het Lager Onderwijs in Nederland sedert 1857, 1886. H. J. Prakke, (over de kweekschoolkrantjes), 1956. C. J. A. de Ranitz, De Rechtspositie van de Rijksuniversiteit en van haar ele- menten, 1938. J. Huizinga e.a., Academia Groningana 1614-1914 (Huizinga's opstel ook in diens Verzamelde Geschriften). De Utrechtsche Universiteit 1636-1936, 2 dln, 1936. Gedenkboek van het Athenaeum en de Universiteit van Amsterdam, 1939. Gedenkboeken van gymnasia, H.B.S.'en en andere instellingen. 73 Hoofdstuk IV Het bedrijfsleven omstreeks 1882 Het tijdperk kort na de Frans-Duitse oorlog van 187o-7I, waarvoor we geen eigen kenmerkende naam hebben, is ook in Nederland een periode van stichting, opbouw en vernieuwing. De tijd is vooreerst door ontdekkingen, uitvindingen en nieuwe toepassingen gemarkeerd. De eerste olievondst op een der terreinen van de `Koninklijke' ; de eerste bruikbare ex- /P]K,  pL pa\C  plosiemotor ter voortbeweging van een voertuig; de algemene toepasbaarheid van elektrische verlichting en van de elektro /P]K,  pL pa\C ~ 8zr 8 motor. De telefoon en de drinkwaterleiding ook bij ons gemee /P]K,  pL pa\C ~ 8zr goed althans in de grotere plaatsen. Na de voltooiing van he /P]K,  pL pa\C  spoorwegnet ook onze zeehavens bij de nieuwe eisen van het wereidverkeer aangepast. Ten aanzien van onze landbouw- produkten een verwerkings- en veredelingsindustrie welhaast uit het niet geschapen. En zo kan men doorgaan. Het is geen wonder, dat zovele onzer grote bedrijven in onze jaren hun 75-jarig bestaan vieren en door gedenkboeken daarvan doen blijken. Rechtlijnig verlopen deze ontwikkelingen evenmin als enige andere. Of beter gezegd, er zijn vele en verschillende lijne /P]K,  pL pa\ ; ze divergeren en ze kruisen elkander. 75 Ook kunnen de vernieuwing en ontwikkeling enerzijds soms noodwendig gepaard gaan met afbraak en achteruitgang an- derzijds. Een voorbeeld hiervan is de verfstofwinning uit me /P]K,  pL pa\C  - krap, een bedrijf dat voor de landbouw en industrie van Zee- land veel had betekend, totdat het door de chemische industrie de garancinewinning uit koolteer op eenmaal uit de markt werd gedrongen. En deze nieuwe industrie kwam niet in Zee- land, waar de voorwaarden ertoe ontbraken. Zo kon de her- orientering met zeer voelbare verschuivingen gepaard gaan, inzonderheid bij een praktisch niet-beschermd bedrijfsleven als het toenmalige onder het overheersende liberale stelsel. In het kleine Nederland hadden al sinds eeuwen de handel en de nijverheid ten opzichte van de landbouw, veeteelt en vis- serij een naar verhouding belangrijker plaats ingenomen dan in vrijwel alle andere staten. De handel was vanouds en in steeds sterker mate geconcentreerd in de grote zeehavens, Am- sterdam en Rotterdam met hun satellieten ; Middelburg was als handelsstad evenzeer uitgefungeerd als de kleinere Zuider- zeehavens en ook Groningen stond te dezen aanzien van de grote havens ver af. De verwerkingsindustrieen hadden zich vanouds ten dele in en bij de zeehavens gevestigd, vooral de zg. trafieken. De Zaanstreek had zich tot een belangrijke industriele satelliet- nederzetting van Amsterdam ontwikkeld (in de 17e eeuw), wat op overeenkomstige wijze ook voor de omgeving van Rotter- dam kan gelden. voor het overige waren de oude concentratiepunten van Ne- derlands industrie niet sterk door aanwijsbare vestigingsfac- toren bepaald. Textielnijverheid en bierbrouwerij hadden vanouds voor menige Nederlandse stad exportprodukten op- geleverd ; de redenen waarom men hier opbloei, claar neer- gang zag, zijn niet in een formule te brengen. Terwijl in Delft de fabricage van 'Delfs puyk' al voor de 18e eeuw te gronde ging om grotendeels door aardewerkfabricage te worden ver- vangen, beleefde Haarlem de neergang der textiel een eeuw later en zou te Leiden deze nijverheid, zij het moeizaam, de basis tot een nieuwe opbloei helpen leggen. Maar de lage loon- standaard was het, die de Hollandse ondernemers ertoe bracht, in zandstreken als Noord-Brabant en Twente de textielin- 76 dustrie tot ontwikkeling te brengen, in aansluiting op oudere huisindustrie voor eigen behoefte en beperkte markt; van de I 8e eeuw dateert deze gang van zaken en hij is niet beinvloed door eigen wol- of vlasproduktie dier streken, want niet zel- den werd niet slechts het gesponnen garen, maar zelfs de ge- Start van de eerste auto-rally to Utrech appreteerde ketting en inslag naar het achterland gezonden om te worden geweven volgens bestelling en patroon. De Ne- derlandsche Handel-Maatschappij stimuleerde na 183o deze ontwikkelingen evenzeer, uit een meer algemeen gezichtspunt. Dat deze nijverheden zich in de negentiende eeuw, voor 1882, tot zelfstandige ondernemingen hebben ontwikkeld, is bekend. Voor de brandstofverwerkende industrieen was in de oude tijd de goedkope leverbaarheid van de Oudnederlandse brand- stof, turf, uitermate belangrijk geweest. Deze factor vooral had de industrievestigingen in de steden der randstad Hol- land helpen bepalen (want plattelandsnijverheden trachtte men zo mogelijk te weren). Nadat de venen van Friesland, Groningen, Overijssel en Drenthe in ruimere exploitatie wa- ren gekomen, deed deze factor zich in de nabijheid dier veen- gebieden evenzeer gelden. Maar de invoering der stoom- machines bracht de zegepraal van de steenkool mede, slechts weinige industrieen bleven nog turf gebruiken, voornamelijk steen- en pannebakkerijen, en ten aanzien hiervan was de nabijheid der grondstof de hoofdfactor. De wind als beweegkracht had de stoot gegeven tot indu- striele ontwikkeling in een open streek met bekwame houtbe- werkers : de Zaanstreek dicht bij Amsterdam; en de industrie bleef er, ook nadat de molens hun tijd hadden gehad. Zoals in andere landen de beschikbaarheid van waterkracht de indu- strievestiging door watermolens in de hand had gewerkt, zo was het hier op de Veluwe (vooral in de streek van Apeldoorn) en vooral te Maastricht, waar de Jeker een industrieconcen- tratie aantrok. De gemakkelijke steenkoolaanvoer verlichtte voor de Maastrichter industrieen de overgang op stoomma- chines, zodat Maastricht een onzer weinige steden is waar het beeld der industriele revolutie zich ook met scherpe slagscha- duwen heeft voltrokken. Aan streekcentra was ons land van- ouds rijk geweest (zo men uitzondert de achterhoeken van zand- en veenstreken, door de veenkolonien op onvoldoende of althans onstelselmatige wijze ontsloten). Die streekcentra 78 hadden hun verzorgingsbedrijven en voorzieningsindustrieen. Het traditionele net dier betrekkingen is beinvloed door de spoorwegaanleg, die de grotere centra heeft gestimuleerd en voor de kleinere functieverlies heeft betekend; een algemeen verschijnsel, waaraan ook Nederland niet is ontkomen. De moeilijke eerste helft der i 9e eeuw was vooral voor de kleinere centra erg moeilijk geweest. Groot was het getal po- gingen tot verheffing dezer `achtergebleven gebieden', tot werkverruiming en lotsverbetering. Vele ervan zijn op niets uitgelopen en hebben slechts het verlies van het kapitaal, door goedwillende plaatselijke notabelen erin gestoken, met zich gebracht. In andere gevallen, zoals de Delftse gist- en spiritus- fabriek, de Kamper sigarennijverheid en dergelijke, hebben de vestigingen die aanvankelijk slechts door arbeidersover- schot, lage loonstandaard en goedkope gebouwen en terreinen waren bepaald, wel tot blijvend gevolg geleid. Ook nieuwe vestiging van landbouwindustrieen kon door incidentele fac- toren worden beinvloed, vooral de verkrijgbaarheid van een gebouw of terrein (de suikerfabriek te Halfweg), of goed water (de aardappelmeelindustrie van Scholten te Foxhol, e.d.m.). Geen enkele 'planning' beheerste nog deze vestigin- gen ; de Hinderwet werkte slechts negatief en voornamelijk in bebouwde kommen en gemeentelijk ingrijpen was er slechts in zoverre als men de werkverschaffende `armenfabrijk', zoals ze soms mocht heten, door beschikbaarstelling van gebouw en terrein begunstigde. Het onaangenaam klinkende woord, dat we daar tussen aanhalingstekens plaatsten, mag niet doen voorbijzien, dat verscheidene der aldus begonnen industrieen zich ontplooid hebben tot een niveau, dat Been ruimte laat voor enige gedachte aan opzettelijke werkverruiming of werk- verschaffing. Het bankwezen was nog in hoofdzaak tot de grote steden be- perkt. De Nederlandsche Bank had haar bijbank te Rotterdam en haar agentschappen; ook de Nederlandsche Handel-Maat- schappij had filialen. De weinige kassiers en effectenmakelaars in de kleinere steden hadden wel hun relaties in de handels- metropool, aan de Beurs, maar de concentratie in het bank- wezen moest nog beginnen. Door samenwerking van vooraan- staanden kwamen in nieuwe economische centra of gebieden bankinstellingen tot stand. De plattelander leefde in af- hankelijkheid van de grossier of koopman, voor zover niet zijn notaris hem door hypotheekbemiddeling of anderszins kon helpen. Nadat in het zog der Franse omwenteling ook bier de oude, enge beroeps- en bedrijfsorganisaties waren vernietigd en de Het uitgaan van de fabriek der firma P. Regout & Co to Maastricht omstreeks 188 Code penal het verbod van niet-erkende verenigingen en ver- gaderingen had gehandhaafd, had de vrijheid van vereniging en vergadering, door de Grondwet van 1848 gebracht, niet terstond tot de vorming van nieuwe groeperingen van beroeps- en bedrijfsgenoten, aan werkgevers- en werknemerszijde, ge- leid ; langzamerhand eerst werd de weg hiertoe gevonden en niet iedere poging in zulke richting kon het wantrouwen van hen, die de leer der vrijheid vooral ook op economisch gebied predikten, ontgaan. Landbouwcooperaties waren nog in het eerste begin; van gemeenschappelijke inrichtingen, van cen- trales en voorlichtingsbureaus op genootschappelijke grond- slag kon nog geen sprake zijn. Het contact dat gelijkheid van belangen en omstandigheden noodwendig oproept, was nog informeel. Ook hierdoor hadden de centra van het econo- mische leven zulk een grote voorsprong; de Beurs had een gro- te betekenis niet slechts voor de regularisatie van de handel, maar meer misschien nog voor de uitwisseling van berichten en van denkbeelden. Om dezelfde reden hadden gelijksoortige ondernemingen in streekverband gevestigd, zoals de Twentse textiel, een voorsprong boven de verspreide bedrijven : het geestelijke verkeer was er gemakkelijker, men kon, onopzette- lijk, van elkaar profiteren, van elkaar leren, in negatieve zowel als positieve zin. Een soortgelijke functie hadden in hoge mate de marktdagen in grote provinciesteden zoals Groningen, da- gen die al de belangrijke personen van de streek groepsgewijs aan waste adressen bijeenbrachten en waar men niet slechts zaken deed, doch ook nieuwtjes en ervaringen uitwisselde. In nog wat kleiner verband hadden deze functie de societeiten, instellingen van grote maatschappelijke betekenis toen. Daar vooral ook kon men de kranten en tijdschriften raadplegen. Vakbladen waren er wel, maar ze mochten zich niet altijd in een hechte basis verheugen; private ondernemingen meestal, op de vereniging van een goede redacteur en een goede uit- gever gevestigd en in sterke mate aan de kansen van al het menselijke onderhevig. Tegenover dit alles, wat het meest de werkgevers, de onder- 81 nemers betrof, kende de periode van 1882 de beginnende orga- nisatie der arbeiders, der werknemers. Organisaties in het begin veelal aan een verzetsstemming ontsproten, niet zelden, praktisch, negatief van doelstelling en aan groot wantrouwen van werkgevers en van de publieke autoriteiten onderhevig. Toch groeiende, uit- en inwendig, in machts- en ook in ver- antwoordelijkheidsbewustzijn ; en al spoedig niet slechts uit de moderne hoek, maar ook op onderscheiden confessionele basis. Vooral de strijdmanifestaties, waaraan de tijd rond 1882 rijk was, hebben de aandacht getrokken en zijn geboekstaafd ; het stillere opbouwende werk, dat over de voile breedte van het front zulk een grote betekenis voor de toekomst zou krijgen, is moeilijker te achterhalen. Groot moet de waarde van het groeiende solidariteitsbesef voor brede sectoren der arbeiders- wereld zijn geweest. Gedenkschriften, biografieen van voor- mannen getuigen ervan; niet minder doen dit de milieu- romans, die tegelijk soms de ellende van depressie en crisistijd in schrille kleuren tekenen (we denken b.v. aan een boek als Theun de Vries' Stiefmoeder Aarde'). Men weet, dat een eigenlijke sociale wetgeving in 1882 nog niet bestond, met een uitzondering: het Kinderwetje van 1874 (Stb. I 3o), door het initiatief van Mr Van Houten tot stand gebracht als gevolg ener enquete, die inderdaad misstanden aan het licht had gebracht. Loonarbeid van kinderen onder dertien jaar was dus verboden, behoudens enkele voor de hand liggende uitzonderingen. Deze wet is door de maatschappij zonder moeite aanvaard. De vraag of de toestanden binnen de bedrijven overheidsbemoeiing konden vereisen, hield de me- ningen nog verdeeld ; de Hinderwet had geen ander doel dan het breidelen van externe invloeden van ondernemingen en de toepassing hiervan was in sterke mate aan de 'consensus' der buurtgenoten en het inzicht der gemeentebesturen gebon- den ; fabriekshinder werd nog als in de aard der zaak liggend beschouwd en men was zeer bevreesd voor het opleggen van te sterke beperkingen. Grootwinkelbedrijven kende men nog niet, of nauwelijks. Een groot warenhuis had Nederland reeds lang : de 'Winkel van Sinkel' op de Oudegracht te Utrecht; het versje dat daar- van nog bekend is toont de ongemeenheid van het verschijnsel 82 aan. De Bazar te 's-Gravenhage was veeleer een luxebedrijf. Onze grote steden leerden wel het Grand Magasin of het Wa- renhuis kennen; maar er was hier nog geen sprake van ingrij- pende gevolgen voor de detailzaken zoals Emile Zola ze voor Parijs in zijn 'Au Bonheur des Dames' schilderde. Het voor- De Winkel van Sinkel beeld van het door Haussmann onder Napoleon III gemoder- niseerde Parijs had ook bier wel navolging, inzonderheid in zijn economische aspecten; men had in elk der drie grote ste- den reeds een winkelgalerij, een Passage, geschapen en gesloten rijen winkelpuien begonnen in de hoofdstraten de plaats van `toehuizen' in te nemen. Maar individueel bedrijf was en bleef het doorgaans; kleinbedrijf, zoals de weinige winkelinte- rieurs welke uit die tijd nog gespaard zijn (in enkele kleine steden nog het best te vinden) aantonen. En voor luxe-artike- len kon men ook toen nog het best op de kermissen terecht, voor fijne leerwaren b.v. in de kraam van Laimbock; de ker- missen hadden nog iets van het jaarmarktidee overgehouden en waren nog niet afgezakt tot de volksvermakelijkheden, die 83 men als minderwaardig zou moeten gaan bestrijden. Nog in een ander opzicht leidde de navolging der wereld- steden tot resultaten, juist nu : in een groot vast tentoonstel- lingsgebouw als het Paleis voor Volksvlijt te Amsterdam en in de stichting van moderne hotels, waarvan het Amstelhotel in Amsterdam het grootste voorbeeld is. Het besef won veld, dat een betere hotelaccommodatie een maatschappelijk en econo- misch vereiste was; het bedrijf begon hierdoor wat uit de indi- viduele sfeer te geraken. Een ander groot voorbeeld hiervan, uit dezelfde periode, is het Kurhaus te Scheveningen met zijn annexen. De Uberspekulation, naar Karl Scheffler's woord in dit verband, kon zich hierbij doen gelden. Maar toch niet in sterke mate; het is b.v. wel tekenend, in welk een geringe mate de hotels onzer steden zich naar de nieuwe spoorweg- stations hebben gericht en hoe sterk de vanouds gevestigde zaken zich hebben weten te handhaven (denk b.v. aan het oude Pays-Bas en aan Du Soleil, te Arnhem, typische repre- sentanten dezer periode evenzeer als Des Indes in Den Haag). Dat de prognoses der zakenlieden zich bij de ontwikkelingen zoals men nog nooit had meegemaakt wel konden abuseren, leert de affaire Pincoffs te Rotterdam. En toch lijken diens plannen in het kader van Rotterdams groei zoals hij is voort- gegaan, niet onverantwoord. Het was slechts een kwestie van tempo; en Pincoffs had zoveel tegelijk op touw gezet. De radicale omschakeling van Rotterdam op een massaal riviervervoer over de Rijn en op eigen transatlantische lijnen bracht grote consequenties met zich. Niet langer was Rotter- dam het Little London van de eerste helft der i ge eeuw. Het zakenleven der grote steden speelde zich of in de hoge, smalle huizen, die met de woning van de ondernemer ook het kantoor en eventuele verdere bedrijfsruimten bevatten. Het kantoor moet men zich voorstellen als een kamer voor de fir- manten aan de straatzijde en enkele binnenvertrekjes erachter voor de boekhouder en de bedienden. Lange werkdagen wer- den daar gemaakt; het avondkantoor was een instelling die niet gemakkelijk verdween, te minder waar de betere verbin- dingen juist frequenter postbestellingen hadden mogelijk ge- maakt en de uniforme lage porti (groot verschil met de oudere tijd!) een veel grotere briefwisseling hadden uitgelokt, ter- 84 wijl toch de regel, dat alle ontvangen brieven op dezelfde dag werden afgedaan, bleef gelden. Juist degelijke kooplieden waren het, die zich beklaagden over de onrust, door dat tel- kens post ontvangen (zes bestellingen per dag!) in het bedrijfs- leven gebracht. We konden al opmerken, dat voor de mannen in die kan- toren van een schoolse handelsopleiding nauwelijks sprake was. De heren in de voorkamer hadden waarschijnlijk de H.B.S. afgelopen, misschien met enige aanvullende lessen, en daarna vermoedelijk een stage bij een bevriende instelling in Londen of een andere grote handelsstad doorgebracht. Jong in het bedrijf te komen was de leus voor hen, en nog sterker voor de bedienden, die als jongmaatje begonnen. Het hing van de boekhouder of of ze iets zouden leren, en van hetgeen de boek- houder zelf aan kennis had mee te delen! voor hen voorname- lijk waren de burgeravondscholen bestemd. vrije tijd was er bepaald niet bij ; de vrije zaterdagmiddag (wat toen de Engel- se zaterdag heette) deed hier eerst omstreeks 1 goo zijn intrede. Maar, verzachtende omstandigheid, de kantoorjongens moes- ten veel boodschappen doen in het pre-telefonische tijdperk; en de patriarchaliteit der verhoudingen moet hierbij ook in rekening worden gesteld. Hoe waren de toestanden in de fabrieken ? Het twintigdelige verslag der overheidsenquete naar de maatschappelijke toe- stand der arbeiders in 1890 gepubliceerd geeft een zeer gevari- eerd beeld; een norm is moeilijk te trekken. Lange arbeids- tijden overal; de sociale voorzieningeri beperkt tot geneeskun- dige hulp door het bedrijf verstrekt, tot ondernemersfondsen vooral ter tegemoetkoming aan invaliden, tot fabrieksscho- len voor de jongsten vooral ter opleiding van vaklieden. De donkere kleuren die gangbaar waren ter tekening van de vroeg-industriele periode (welke in Nederland later valt dan b.v. in Engeland) worden in de jongste geschiedschrijving wat getemperd of althans geschakeerd. De menselijke verbonden- heid was een factor die vooral bij besloten gemeenschappen als die der bedrijven in afgelegen plaatsen niet voorbijgezien kan worden. Zulke dingen onttrekken zich aan de statistiek en de enquete ; men is ook hier op herinneringen en op romans aangewezen, doch vindt zich, wil men objectiviteit nastreven, voor grote interpretatiemoeilijkheden gesteld. De statistiek wijst omstreeks het jaar 188o ruim 500.00o pa- 85 tentplichtige ondernemers in Nederland aan; onder deze cate- gorie vallen niet de land- en tuinbouwers, niet de advocaten, maar overigens (ook) de vrije beroepen zoals de artsen, en tot de scharenslijpers en ketelboeters toe. De fabrikanten en werk- bazen volgens het getal werklieden belast vertonen stijging (totaal 14.500), plus woo fabrikanten niet volgens het getal werklieden belast. Het getal naamloze vennootschappen blijkt van 137 in 185o via 254 in i86o tot 27o in 1878 te zijn gestegen; dit zijn die welke naar 2 % der uitdelingen in het patentrecht belast zijn. Enkele bladzijden verder vindt men in de Jaarcij - fers het volledige totaal der patentplichtige naamloze vennoot- schappen op 523 gesteld (in 188o), wier gestort kapitaal f333 miljoen en wier uitdelingen tegen deft 7 miljoen belopen, gemiddeld 5,05 %. Ter vergelijking: de Rijksmiddelen stegen in 188o juist boven de fioo miljoen, waarvan de accijnzen 40 % uitmaakten (en hiervan het gedistilleerd de helft), de directe en de indirecte belastingen elk 1/4, de in- en uitgaande rechten rond 5 % en de diversen ook 5 %. Nog een bijzonder- heid uit de statistiek der patentbelasting: hierin zijn 87000 winkeliers aangeslagen, maar niet minder dan 5200o kramers en vreemde kooplieden; de mannen met het pak op de rug waren nog verschijningen van betekenis ten plattelande. Dit alles op de toenmalige bevolking, die, we zeiden het al vaker, de vier miljoen even had overtroffen. Het krachtwerktuig dier tijden was de stoommachine. De statistiek wijst er in totaal 580o aan met een totaal vermogen van 1 oo.000 pk, waarvan in fabrieken 3300 machines met 40.000 pk, ruim woo met 34.00o pk op schepen, 400 met 15.00o pk zijn watergemalen, ruim boo met 7000 pk zijn loco- mobielen, 20 met 400 pk dienen voor waterverversing en vuil- afvoer, enz. Het invoersaldo van steenkool is ca 3000 ton 's jaars; de opbrengst van de domaniale mijn te Kerkrade, de enige mijn nog, is 40.000 ton 's jaars. Dat van die steenkolen, voortgebracht en geimporteerd, een groot deel voor industrieel verbruik was bestemd en voor de locomotieven staat wel vast. In de 18e eeuw gold het voor ons land als iets bijzonders, dat in Maastricht de gewone huis- brand uit Luikse steenkolen bestond. Dit was in de ige eeuw wel veranderd, maar nog niet doorslaggevend; de voordelen 86 van het turfstoken werden, oak met het oog op de nationale economie, nog breed uitgemeten, de goed aangelegde verve- ning leverde immers blijvende landwinst en de veenkolonien mochten niet zonder recht als toekomstland gelden. De stoommachines (men herinnere zich : benzinemotoren en elektromotoren bestonden praktisch nog niet) waren niet de enige krachtwerktuigen der nijverheid. Men telde de indu- striemolens nog bij vele honderden; en dan bedoelen we niet de graanmalerijen, maar de pelmolens, zaagmolens, papier- makerijen, kortom al die talloze bedrijven die in betrekkelijk kleine eenheden en met een matige krachtaanwending gedre- ven konden worden. Havard zag, tegen 188o, de Zaanstreek nog als een molenzee, toen niet slechts langs de Zaan zelf, doch oost en west in de polder, zo talrijke bedrijven gevestigd waren. In andere Noordhollandse dorpen was de nijverheid reeds sterk achteruitgegaan, maar in en bij alle enigszins be- langrijke centra waren industriemolens to vinden, talrijk b.v. ook rondom Harlingen, Makkum en Workum, in de oude Groninger veenkolonien, rondom Zwolle, bij Amersfoort, Gou- da, in de Maasstreek, bij 's-Hertogenbosch en in Noord-Bra- bant ook in en bij de grote dorpen, die van de middeleeuwen of altijd wel enige industrie hadden gehad. Voor Limburg hebben we de industriemolens door water- kracht bewogen reeds genoemd. Ze waren in deze kolenrijke streek op de achtergrond gekomen, maar de ijzermolens van de Graafschap Zutphen waren nog echte watermolens, even- als de papiermolens op de Veluwse beekjes, wier krachtop- wekkend vermogen men hieruit kan afleiden, dat een kleine molen, die nog niet 1 pk kon halen, 'de ponnie' heette (naar Moerman's getuigenis). Toch waren die kleine bedrijven nog bestaanbaar; de kracht was dan Bering, maar goedkoop en constant; het bedrijfswater was van goede kwaliteit en vooral, er waren kernen van vakbekwame en toegewijde werklieden, de patriarchale verhoudingen in de kleine bedrijven in de stabiele verhoudingen van de Veluwe deden zich van de goede zijde kennen. Mettertijd, nu reeds, kon het kleinbedrijf de con- currentie toch niet volhouden; het kwam tot concentratie en mechanisatie, maar een deel van de streekgebondenheid bleef, zowel door de persoonlijke factor alsook vanwege het goede grondwater, dat papierfabrieken en wasserijen op de Veluwe heeft gehouden. Natuurlijk had de mechanisatie overal concentratie met zich gebracht. In de voor export werkende textiel, en dat was de katoennijverheid met haar contracten voor Indische levering het eerst, al spoedig en op grote schaal; de Ned. Handel-Mij Rotterdam aan het eind van de vorige eeuw: Kiosk aan de Oosterkade en het interieur van Caf Cooman was in Twente begonnen met het propageren van verbeterde huisindustrie (door de snelspoel, etc.), maar de stoomfabriek to Nijverdal het eerst kwam er ras achteraan en spoedig werd het beeld van Twente bepaald door katoenspinnerijen en -weverijen, afwijkend van de vroegere linnenindustrie. Ook in oude industriesteden van Holland als Haarlem en Leiden waren, na de scheiding van 1830, katoenfabrieken neergestre- ken, maar ook wolfabrieken, wier tweede centrum Noord- Brabant was. De textiel was een bedrijfstak die de Industrial Revolution in Engeland ten voile had meegemaakt, had geleid, mag men zeggen; en reeds in Napoleons dagen had Belgie dit voorbeeld gevolgd. Impulsen uit Belgie wederom hadden na 183o deze industrie in Nederland gestimuleerd. Maar omstreeks 188o, een halve eeuw later, was het kunstmatige karakter er wel of en kon deze nijverheid weer een rationale heten. Buitenlands voorbeeld ook, gepaard met stijgende houtprij- zen, had een veel sterker verbruik van ijzerconstructies ook in de bouwnijverheid met zich gebracht. De bruggen over en de kunstwerken in de kanalen van Koning Willem I's tijd zijn nog alle van hout, maar de spoorwegaanleg met zijn Engelse ingenieurs brengt de ijzeren bruggen; de Leeuwenbrug in Rotterdam was lang een merkwaardig oud voorbeeld. Inge- nieur-architect Rose was gespecialiseerd hierin; zijn ijzeren kapconstructie van de Ridderzaal mocht een symbool van de nieuwe tijd heten. Dan de spoorwegaanleg op grote schaal en al die spoorbruggen, met een enkele ijzeren verkeersbrug (Kampen, Zutphen) en ten slotte de stoommachines, fabrieks- hallen en wat dies meer is. Buitenlandse machinefabrieken hadden de machines veelal geleverd, maar het was duidelijk dat bier een binnenlandse markt groeide, dat er plaats was voor meer dan de oude ijzergieterijen die het kleine beetje in- lands oer bezigden (Ulft, Deventer). In overeenstemming met de nieuwe behoeften vestigden zich de metaalfabrieken in alle hoeken des lands, terwiji de houtbewerkingen veelal aan de plaatsen der oude houtzaagmolens trouw bleven (Zaanstreek, 89 Waddinxveen e.d.). Waar we nieuwe bedrijven onder kennelijke buitenlandse impuls zien ontstaan, is het opmerkelijk, dat er zo weinig spra- ke is van filialen van buitenlandse bedrijven. Hier toont zich De smederij van de firma Wilton aan het eind van de vorige eeu dan toch, dat Nederland nog een beleggersland was en dat de beleggingen zich niet geheel in Russische staatsfondsen, Ame- rikaanse spoorwegen e.d. uitputten. Lang niet alle ondernemingen waren terstond of ook maar op den langen duur winstgevend, zeker ook niet in de fundamen- tele bedrijfstak, de landbouw. Een tikje naief Verlichtings- geloof, dat de nieuwe chemische en biologische wetenschappen met bedrijfsleer en ondernemingsgeest gepaard in staat achtte als bij toverslag de dorre heiden in lustoorden van vruchtbaar- heid te doen verkeren, had al met de harde werkelijkheid ken- nis gemaakt. S. de Clercq, de zoon van Willem, was na moei- lijke jaren op de Veluwe en in de Haarlemmermeer reeds 'a sadder and a wiser man' toen hij als directeur van de Amster- damse Kanaal-Maatschappij het maken van het kanaal met de inpoldering van het IJ kreeg te leiden, het is gelukt, maar met heel wat meer overheidssubsidie dan eerst de bedoeling was geweest. De kans op succes bleek toch het grootst, in de agrarische sector, waar de gevestigde bevolking zelf de nieuwe wetenschap absorbeerde en de gunstige omstandigheden er- voor vond, zoals in Groningen. Een geval op zichzelf is de Wilhelminapolder in Zeeland, Rotterdamse grootonderne- ming, als rendabel voorbeeldbedrijf van grote betekenis, het- geen van de, evenzeer llollandse', Johannes -Kerkhoven-pol- der in Groningen niet gezegd kan worden. Tot een wat later tijdvak behoren de Peelontginningen, een onderneming zeer bepaald 'tot nut van 't algemeen' en niet in de eerste plaats om winst ondernomen, door v. d. Griendt. Voor export vooral belangrijk was de veeteelt. Veel boter ging naar Engeland ; kaas was ook vanouds een exportpro- dukt; op de vee-export hadden ook onze talrijke emigranten (in 1881 zijn er 30.00o Nederlanders in Canada, tussen 186i en 1890 trokken er ruim 1 1 o.000 uit Nederland en Belgie samen naar de Verenigde Staten), die deels welvarende land- bouwers werden, invloed. Naar buitenlands voorbeeld zocht men controleerbare verbetering van de rundveestand door middel van de reeds bestaande stamboeken. Met de boter beleefde men op de Engelse markt een paar pijnlijke echecs, waardoor de Deense concurrentie extra voelbaar werd. In de afschrik die men nog had van elke overheidscontrole op handel en produktie stond men er enigszins hulpeloos tegenover en het beste middel leek dan wel : de zuivelfabriek, bij ouderwetse en degelijke Nederlanders nog lang op weerzin stuitend (want de beroepseer der zuivelbereidende veehouders- bedrijven ging velen na aan 't hart), maar onvermijdelijk waar de constante kwaliteit van een exportprodukt zo belang- rijk bleek. Van de aanvang of had men de zuivelfabriek op particuliere en op coOperatieve basis, zoals in het algemeen in de landbouwindustrie de onderlingen en de ondernemers- bedrijven elkaar zowat in evenwicht zouden houden en een gezonde rivaliteit ontwikkelen. De grote vlucht van de exporttuinbouw stond nog te komen. De bloembollenteelt begon zich juist uit de directe omgeving van Haarlem over de geestgrond te verspreiden, hiertoe in staat gesteld en door de betere waterhuishouding (stoomgemalen, thans minder bekrompen beheerd) en door de afzandingen : de stadsuitbreidingen hadden immers weer een zandhonger in 't leven geroepen, terwiji de Amsterdamse ballasters, vroeger de grote zandhaalders, nu praktisch ver- dwenen waren. De Westlandse tuinderijen moesten het grote voordeel der nabijheid van Hoek van Holland nog leren ken- nen, met de koel- en vriesmethoden die ze tot het concur- reren te Londen en elders in staat zouden stellen. H. W. Heuvel tekent ons de Achterhoekse zandboer zijner jeugd in patriarchale verhoudingen werkende voor een zeer nabije markt. De effecten van het wereldhandelsverkeer wer- den door de agrariers nog niet steeds en overal gevoeld. Pro- duktie voor een buitenlandse markt lag nog buiten de gezichts- kring van vele landbouwers. De handelsgewassen vond men meest op de klei : de meekrap vanouds, juist nu ten dode opge- schreven; de uien c.s., en dan vooral het vlas. De hennepteelt ging achteruit, nu enerzijds de achteruitgang van de zeilvaart de vraag naar touwwerk zo verminderde en anderzijds de Oostzeelanden de markt hiervan veroverden. Touwbanen als zeer kleine bedrijfjes, voor plaatselijke behoeften werkende, hebben tot voor kort bestaan. 92 Ook in de voorzieningsbedrijven was de concentratie door- gedrongen met de mechanisatie. Broodfabrieken waren in ver- scheiden steden verrezen, deels als sociaal werk ter beinvloe- ding van de broodprijs en ter verzekering ener constante kwa- liteit, voortzetting in zekere zin van de diaconiebakkerij en. `Melkfabrieken' ontstonden in het voetspoor van Pasteur's en Koch's ontdekkingen, die de schrik voor besmette melk ver- breid hadden. Diverse andere voedings- en genotmiddelen volgden; de jeneverstokerijen veranderden van gedaante, ter- wijl de brouwerijen in centraal-Nederland zich in enkele grote bedrijven concentreerden; ze verdwenen geheel uit die lagere streken van Nederland waar men niet vroegtijdig tot behoor- lijke drinkwaterleiding kon komen en mede hierdoor is het, dat kleine brouwerijen in zuidelijk en oostelijk Nederland, waar men wel redelijk water beschikbaar had, bleven bestaan. Tra- ditionele ondernemers- en arbeidsverhoudingen spraken hierbij ook mede. In sommige nijverheden handhaaft de huisarbeid zich ster- ker. Zo in het sigarenmaken, aanvankelijk ook wel een neven- bedrijf; want in deze periode rond i 88o speelt in het arbeiders- gezin het nevenbedrijf voor de huisvrouw en voor andere ge- zinsleden een grote rol. Sterk spreekt dit ook in de confectie- kleennakerij, waar het atelierbedrijf samengaat met huisnij- verheid. In dit laatste vak neemt de stad Groningen een belang- rijke plaats in; bier ook het eerst weten zich de textielhande- laren uit het Tecklenburgse een belangrijke plaats te verzeke- ren. Marskramers aanvankelijk; men bedenke, dat dit bedrijf toen een geheel andere plaats en 'standing' had dan later, toen het op zijn eind liep. Meester Heuvel beschrijft de komst op de boerderij van de vaste marskramer, een snort huisvriend ook als nieuwsbrenger en verhalenverteller welkom, als een vaste gebeurtenis van het seizoen. Andersom hebben de Vrie- zenveners, aanvankelijk ook als kramers, hun handelsrelaties in Rusland tot de val van het Keizerrijk weten te behouden. Ten aanzien van de migrerende seizoenarbeiders was Ne- derland nog een ontvangstland; bij duizenden nog trokken de liannekes' uit Nedersaksen en Westfalen als hulpkrachten voor hooi- en graanoogst hierheen, doorgaans zeker van hun vaste adressen. De mechanisatie in de landbouw was nog in het proefnemingsstadium; een pionier als J. P. Amersfoordt mocht zich, als idealist, erdoor verarmen, totdat een samen- loop van oorzaken betere en goedkopere machines ook bin- nenslands geproduceerd, overwinning van vooroordeel ook door onderwijs, cooperatie en bedrijfskredietverlening in de landbouw, en de opbloei in Duitsland die de Hannekes bij huis deed blijven de omkering heeft gebracht, die eerst met de invoering van de tractor compleet zou worden. Veel ook hing of van de mate waarin de dorpssmid neiging en geschikt- heid toonde voor reparatie en onderhoud van die nieuwe din- gen, die eerst alom op een sterk vooroordeel hadden te rekenen. Koning Willem III had zich een onvermoeid propagandist van nieuwe bedrijfsmethoden in de landbouw getoond; op Het Loo werd onverdroten geexperimenteerd en bezoekers ervoeren, hoe de vorst hierover soms niet uitgepraat kon ra- ken. Dat de Koning als voorzitter ener nationale organisatie op landbouwgebied actief zou optreden, oogstte misnoegen zijner Ministers; langs indirecte weg is zijn optreden onge- twijfeld stimulerend geweest, op dezelfde wijze als in Enge- land Albert, de Prince Consort, invloed op de ontwikkeling van het bedrijfsleven heeft gehad o.a. door de Wereldtentoon- stelling. Nederland waagde zich ook op die wereldtentoonstelling en het mocht ondervinden, dat zijn produkten in het internatio- nale gezelschap een zeer matig figuur sloegen, om het zacht te zeggen. Men moest wat terughoudender worden met zijn in- zendingen en tegelijk zich afvragen waaraan het schortte, wat er te doen was tot peilverhoging. Een eerste aanloop werd ge- vonden op het gebied der kunstnijverheid; het kunstvaardige ambacht, de vormverbeteringen ook der machinaal vervaar- digde gebruiksvoorwerpen bleken ook hier de moeite van het nastreven waard; de talrijke publikaties hierover rond 188o weten de juiste verhouding tussen ideaal en praktijk niet di- rect te vinden, maar er gebeurde tenminste iets. Het belang- rijkste gevolg zou natuurlijk beschoren zijn aan de verbetering van het kunstnijverheidsonderwijs ; niet in deze zin, dat met onderwijs alleen alles is te bereiken, maar wel door de gesta- dige vorming van een basis van behoorlijke vaklieden, waar- boven de echte kunstenaars (voor wie ten slotte het onder- richt slechts een hulpmiddel is) zich konden verheffen. De tijd zou komen, waarin Nederland zich zonder gene op wereld- 94 tentoonstellingen kon laten zien. Ook in de bouwkunst gebeurde er iets rond 1880. Vooreerst nog alleen, of voornamelijk, in de echte monumentale gebou- wen. Het neo-Empire waarin Oudshoorn nog het Amstelhotel had gebouwd was ouderwets, nu Frankrijk sinds 1871 uit de mode was en nu Cuypers en Peters geroepen werden tot monumentale scheppingen als Centraal Station en Rijksmu- seum, vele kerken, het Ministerie van Justitie in Den Haag, alles in de bekende eclectische historische stijlen dier dagen, waar- aan men toch zekere verdiensten niet kan ontzeggen. Aan de gewone bouw, die nu vooral in de grote steden zo sterk om zich heen greep, kwam geen architect te pas, of althans geen architect met kunstenaarsaspiraties. Het bouwbedrijf had zich hier weder sterk ontwikkeld en het trok ook krachten uit den vreemde aan, internationaal als dit vak uit zijn aard is. Maar vooral in de Rotterdamse haven vonden losse werklie- den van allerlei nationaliteit emplooi, een bevolkingsvermeer- dering waarvoor weer links en rechts gebouwd moest worden. Inzake de volkswoningbouw begint ook hier enig sociaal besef door te dringen; er is wel enige verbetering van het peil in ver- gelijking met de produktie uit 1850-1870 te bemerken, al zou de grote verandering eerst later komen. De versnelling en intensivering van het verkeer ten slotte, in 1882 nog een jonge verworvenheid, misten hun uitwerking niet. Groter werd het getal Nederlanders die na een geslaagd verblijf in de tropen of in den vreemde hierheen terugkeerde, niet slechts om er te rentenieren zoals de 'riches nababs' die naar het woord van Henry Havard Velp gingen bevolken, maar ook om hun verworven kennis en ervaring hier weer ten nutte te maken. Groter ook was het aantal zakenlieden die een leertijd in den vreemde hadden genoten, en nog veel tal- rijker werden zij die tenminste even hadden kunnen zien, dat hun provinciehoofdstad niet de grens aller mogelijkheden be- tekende. Serieuze reizigers hun dagboeken bewijzen het bezochten ook gestichten en bedrijven, kwamen thuis met cijfers en gegevens die dan weer grif in de kennissenkring de ronde deden. De brede laag der bevolking beleefde dit alles meer uit de tweede of derde hand. Vakantie ? In de Leidse textiel b.v. gaf men vanouds alleen in de kermisweek vrij (de laatste week van juli) en dan nog een enkele traditionele dag. Officieel kenden de meeste bedrijven vrijwel geen vakantie; officieus wel, me- nen we, al is het moeilijk dit juist te weten te komen. De Katholiek (vooral de vrouw) zou eens een bedevaart naar Kevelaar zien te maken. De officiele, door de Regering uitge- Het schip 'Batavia' in aanbouw op de werf van de Koninklijke Maatschappij 'De Schelde' to Vlissinge schreven, bededagen waren afgeschaft, maar nationele feest- dagen, koninklijke bezoeken en dergelijke hadden als vrije dagen er een des te groter betekenis door verkregen. De trek- schuit liep op haar eind, maar de stoomboot was een prettig en goedkoop middel van massavervoer geworden; de dili- gence sleepte haar bestaan op afgelegen lijnen nog voort, maar de nu alomtegenwoordige trein begon ook in de tarieven meer populair te worden. De fiets was nog een luxeding voor sportieve jongelui; maar tegen ferme wandelingen zag men niet op, zoals een W. A. Scholten, die in zijn moeilijke begin- tijd rustig van Alkmaar naar Amsterdam liep, als het zo uit- kwam. Op de boot naar Londen ontmoette hij een landge- noot die zei, dat je beslist aan de table d'hte moest mee- doen, enz.; de man failleerde later, hetgeen Scholten deed zeggen : zie je wel! dat komt van die opvattingen ! Mannen als Scholten zijn de grondleggers van onze latere bedrijvige voor- spoed geweest. ENIGE LITERATUUR BEHORENDE BIJ HOOFDSTUK IV Algemeene Statistiek van Nederland III, Leiden 1869-1873. Staatkundig en Staathuishoudkundig Jaarboekje 1849-1884, jaarlijks. Jaarcijfers van Nederland over 1881 vlg., jaarlijks. H. P. G. Quack. Herinneringen, 1915. P. M. H. Welker. Uit de Vroegte. Gedenkboek (1878-1903), 1903. Ned. Nijverheid. Verslagen der Alg. vergad. van Ned. industrielen te Utrecht, 1887. E. Baasch, Hollandische Wirtschaftsgeschichte, 1912. Kamer van Koophandel en Fabrieken Rotterdam 1803-1928, Gedenkboek, 1928. J. C. Westermann en G. M. Greup, Gedenkboek . . . . 125-jarig bestaan der Kamer van Koophandel en Fabrieken te Amsterdam 1811-1936, 2 dln, 5936. Z. W. Sneller, Rotterdams bedrijfsleven in het verleden, 1940. L. C. van Kerkwijk, De openbare werken in Nederland, 1876. J. G. van Merken. La question ouvriere A la fabrique Neerlandaise de levure et d'alcool, 188 1 . R. C. Hamer, Sociale rechtvaardigheid, 1887. Hoofdstuk V Van staatsonthouding naar positieve leiding De opvattingen aangaande de verhouding tussen overheid en bedrijfsleven, waarnaar het geslacht van 1882 zijn samen- leving had ingericht, waren in wezen die van 1848; en deze wederom waren uit een complex van oorzaken, uit zeer bewo- gen tegenstellingen voortgekomen. We hebben al gezegd, dat voor de Franse tijd in de staten van het Europese Continent de politiestaatidee met het verlichte despotisme, strevende naar volledige beheersing ook van eco- nomie en cultuur, heersend was; en ook, dat de Republiek der Verenigde Nederlanden niet geheel aan dit algemene beeld beantwoordde, doch meer met Groot-Brittannie overeenkwam. Engelsen en Schotten, voor hun culturele vrijheid strijdend en lijdend, hadden daarmee ook de staats-greep op de econo- mie verworpen; de Nederlander bleef zich, bij elk `pleit van dwang en vrijheid', herinneren: 'we hebben immers tachtig jaar voor de vrijheid gevochten'. Vrijheid binnen het onont- koombare staatsverband is een betrekkelijk begrip, maar een altijd jong ideaal. Van de Bataafse Republiek mag men de goede wil niet naar de schamele resultaten afmeten; ten eerste had zij niet veel 99 ruimte tot ontwikkeling, ten tweede leefde zij bijna voort- durend in een oorlogseconomie, opgedrongen oorlogen bo- vendien, die geen nationaal gevoel konden wakker roepen. Dan: het Koninkrijk Holland en de Inlijving. De Franse be- oordelaars keuren ons Bemis aan systeem in economisch en sociaal opzicht af, speciaal de sociale zorg : veel te verbrokkeld, te royaal en te duur, demoraliserend door verwekelijking. Men herinnere zich, dat Keizer Napoleon zelf aan zijn sociale programma niet is toegekomen ; onze kortstondige inlijving bood noch tijd noch gelegenheid tot vernieuwing in dit op- zicht. En na de bevrijding: een soort symbiose van landsvaderlijke, oudvaderlandse en modern-liberale denkbeelden, met een geleidelijke verschuiving in de laatstbedoelde richting, die dan in 1848 de leiding kreeg en deze lange tijd behield. De Armenwet van 1854 heeft als hoofdbeginsel : generlei recht op onderstand; kerkelijke en particuliere sociale zorg staan voorop ; de overheid steunt alleen subsidiair, en niet dan bij volstrekte onvermijdelijkheid; voorts ordebepalingen: domicilie van onderstand (wet van i8i8), wering van bedelarij en landloperij. Deze wet moet men zien tegen haar internatio- nale achtergrond, vooral de Engelse Poor Law. Bedelarij en landloperij waren hier landplagen (alle reisverhalen spreken erover) ; de opzending van hen die zonder middel van bestaan zwervend werden aangetroffen naar inrichtingen kon zich hier (ook) richten naar de kolonies der Maatschappij van Welda- digheid, die, niet geheel aan de hoge verwachting beantwoor- dend, toch niet geheel onvruchtbaar zijn geweest. En bij het `generlei recht op onderstand' moet men bedenken de heilloze werking van het Engelse stelsel van `Speenhamland', waarbij minimumbedragen waren vastgesteld tot welke ondersteunin- gen moesten worden gegeven, wat dadelijk een Baling in land- arbeiders- en industrielonen tot beneden die normen teweeg- bracht : men betaalde immers belasting voor die aanvullende ondersteuningen! Over dit stelsel en zijn fiscale gevolgen spra- ken de Nederlanders slechts met afschuw en niet zonder grond. Een bezwaar tegen onze wet van 1854 was, dat de overheid (praktisch : de gemeente) zich van haar taak te dezen kon af- maken door subsidiering der kerkelijke armbesturen, waar- 100 door elk correctief ontbrak en de sociale zorg beheerst kon worden door motieven welke, in een gemengd land als het onze, niet die der overheid mochten zijn. Hiertegen voorna- melijk richtte zich de wet van 1912, die ook organisatorische verbeteringen invoerde (armenraad, ondersteuningsregister enz.). Maar dan komt de werklozenzorg, die, aanvankelijk als crisisverschijnsel gezien, buiten de Armenwet om geregeld en gefinancierd werd ; die alras met werkverschaffing en werkver- ruiming, en met de verplichting tot het aanvaarden van pas- sende arbeid, gepaard moest gaan; en die eindelijk, als perma- nent, zij het wisselend, maatschappelijk verschijnsel door de wet van 1954 is geregeld, met verzekering, met recht op uitke- ring, maar ook met de plicht tot het aanvaarden van passende arbeid. De Armenwet zal weldra, met haar naam, ook haar inhoud wijzigen; haar grondregel: `generlei recht op onder- steuning' is intussen door de toepassing geheel uitgehold, nu de verplichting der gemeenten, `te zorgen voor een behoorlijke regeling van de openbare armenzorg', wordt opgevat als de plicht, te zorgen, dat in de daarvoor in aanmerking komende gevallen voldoende ondersteuning wordt gegeven. De overgang van staatsonthouding naar positieve leiding is op dit terrein dus volkomen. En deze overgang steunt zonder twijfel op verandering van opvattingen, in de ene groep eerder dan in de andere tot bewustheid gekomen, doch ten slotte vrij - wel algemeen; maar zowel deze omkeer als de praktische ge- volgtrekkingen eruit zijn ook in hoge mate bepaald door de crisis, de oorlog, de naoorlogse omstandigheden, kortom door externe factoren. Dit is trouwens de regel; de gevolgen blijven bestaan nadat de incidentele oorzaak is weggevallen, zelfs ver- geten. De heersende gezindheid van 1882 en daaromtrent spreekt ook luide uit de Markenwet van 1886. Verdeling der gemene gronden was tegen i 800 een algemeen gevoelde behoefte; twee wetten van Koning Lodewijk regelden de zaak, doch ge- heel onder bestuurlijke leiding. Aan de tijdgeest toegevende had de staat zijn heidevelden op de Veluwe aan de gemeenten overgedaan, met aandrang tot verdere uitgifte en ontginning. Maar dit ging, naar veler mening, niet vlot genoeg en de oude gebruiksrechten (misbruiken, meenden velen) werden te zeer ontzien. Daarom nu : de bevoegdheid van elke deelgerechtig- de, de verdeling te vorderen; en de plicht van de rechter (niet meer : de bestuursinstantie !) , ook op de eis van slechts een, de verdeling uit te spreken; belangen bij instandhouding van de bestaande toestand zijn volgens de wet niet bestaanbaar. In veel gevallen is de wet toegepast; maar snel is ook de reactie. Vooreerst weet men haar te ontduiken door marken om te zetten in verenigingen. Maar dan komt het in een belangrijke onverdeelde gemeenschap, de Gemene Heiden en Weiden van Gooiland, tot een openlijk schandaal; hier is nu wel ook voor het belang van het behoud, en met soevereine negatie der Markenwet wordt de zaak bij de Erfgooierswet van 1912 apart geregeld. Ook met toepassing van de Markenwet is er bij de rechter wel wat te bereiken. De wetgevers van 1886 zouden gegruwd hebben zo ze gezien hadden, hoe de verdeling van de Rheder en Worthrheder marken is neergekomen op een verkoop der heiden en zanden ten behoud als natuurmonu- ment, en verdeling der geldopbrengst onder de markgerech- tigden. Een goede markverdeling moest leiden tot een doelmatige verkaveling van de gemene grond en tot cultuurverbetering door middel van waterlozingen en wegen. Een middel om ook reeds verdeelde en in cultuur zijnde gronden op soortgelijke wijze te verbeteren heeft lang ontbroken. In andere landen was de Polizeistaat der 18e eeuw reeds actief op dit gebied; een land als Denemarken heeft een deel van zijn agrarische voorsprong hieraan te danken. In het Nederland van 1882 sloegen zulke denkbeelden nog niet aan; het betekende een in- greep in de eigendom, verder dan aan de overheid toekwam; particuliere eigenaars konden het immers onderling eens wor- den en de overheid kon, in het verschaffen van technische en administratieve hulp, dan wat gemakkelijk zijn. Een stapje verder gaat dan de eerste Ruilverkavelingswet, van 1919 (ook weer door de tijd bepaald : de oorlog 1914-1918 had geleerd, dat Nederland zich geen ondoelmatige agrarische produktie- wijzen kon veroorloven!) ; er zal nu, op aanvraag, een plan worden gemaakt en de meerderheid der grondeigenaren zal beslissen : meerderheid en naar de grootte en naar het getal. Dan komt de werkverruiming, die in ruilverkaveling geschikte objecten kan vinden; de remmen der wet van 1919 worden te voelbaar en, ook weer onder de druk van het voedseltekort in 102 de tweede wereldoorlog, verruimt men de regeling; de meer- derheidseisen worden verzacht en de staat kan de ruilverkave- ling doorzetten indien zij in het algemeen belang `zeer drin- gend' of ook `dringend' wordt gevorderd. Voor verwoeste gebieden als Walcheren en Schouwen wordt een nog ingrij- pender regeling gemaakt, onder de naam Herverkaveling. De nieuwe middelen vinden, door overheidssubsidies aangewak- kerd, zeer ruime toepassing. Welk een volkomen omkeer heeft, ook in dit opzicht, sedert 1882 plaatsgehad. Het was een der verworvenheden van het economische in- zicht der 18e eeuw, van de Britse economen en de Franse fy- siocraten, dat produktiemiddelen niet in de dode hand dien- den te zijn; en deze leer was ook ten onzent diep gepenetreerd. Desnoods mocht de overheid zich inlaten met de uitvoering van openbare werken ter aanwinning van het produktiemid- del : grond, maar overigens diende de overheid zich te bepalen tot toezicht ter voorkoming van schade aan anderen, de risi- co's der exploitatie met de winstkansen aan particulieren over- latende. Zo was dan ook gehandeld bij de grootste landaan- winning der opgaande 1 ge eeuw, de droogmaking van het Haarlemmermeer; niet anders ook bij de indijking der IJ- polders, want de staat nam de werken der Amsterdamsche Kanaalmaatschappij eerst over nadat de IJpolders verkocht waren. Op gelijke wijze had men het zich aanvankelijk voorgesteld bij de landaanwinning op de Wadden en in de Zuiderzee. Het ontbrak niet aan risico's hierbij, zoals de resten van de dam naar Ameland en de geringe resultaten der Maatschappij tot Landaanwinning bij het Zwolsche Diep kunnen getuigen. Maar ook hierin bracht de eerste wereldoorlog de doorbraak, kan men zeggen; de verbreding van Nederlands agrarische basis bleek tijdens de voedselschaarste een evident algemeen belang, niet minder dan een betere waterkering (de doorbraken van 1916!) en een betere zoetwaterhuishouding. Zo werd nu, on- der het aanstekelijke vertrouwen van Minister Lely, bij een zeer kort wetje van 1916 tot afsluiting en gedeeltelijke droog- making van de Zuiderzee, als staatsonderneming, besloten, terwijl men de verdere inrichting en exploitatie van later zorg mocht achten. Welk een intensieve en blijvende staatsexploi- tatie van groot belang ongetwijfeld als proef- en modelge- bied hieruit zou voortkomen, heeft men, menen wij, in 1916 niet voorzien. Maar toen kon men 66k niet weten, dat alras de opvattingen aangaande de overheidstaak inzake grondge- bruik, pachtverhoudingen, agrarische produktie zozeer zou- den evolueren en dat ook in het licht daarvan een `modelge- bied' wenselijk zou zijn. Laten we hier bijvoegen de betekenis der Zuiderzeewerken voor ons nationale zelfgevoel, dat soms wel eens enige ondersteuning kan velen. Van bodemschatten te spreken met betrekking tot ons eigen grondgebied zou aan de Nederlanders over het grootste deel der afgelopen 75 jaren nogal vreemd zijn voorgekomen. Dat zou beter passen bij het Californische goud, bij de Zuidafri- kaanse diamanten, bij de olie in Nederlands Oost-Indie en elders, schatten waarvoor ook Nederlanders zich levendig in- teresseerden. Hier te lande wist men nog slechts van die kleine kolenmijn te Kerkrade, welke de staat van de abdij Rolduc had geerfd en als Domaniale mijn had geconcessioneerd aan de spoorwegmaatschappij. De, hier van kracht gebleven, Franse mijnwet van i 8 i o, een `neutrale' wet als men haar zo mag noemen, dringt niet in de richting van staatsbedrijf. Maar hetgeen de wet niet deed, verrichtten de omstandigheden, vooral wederom die der oorlogsjaren 1914-18, toen het aan ieder duidelijk werd, dat Nederland het zich niet kon veroor- loven de voorhanden reserves ongebruikt te laten en dat, bij gemis van aanvaardbaar particulier initiatief, een staatsbe- drijf onvermijdelijk was. Welk een grote omvang en betekenis het staatsmijnbedrijf in Limburg heeft gekregen, hoezeer dit ook in zijn nevenverschijnselen als kanaalaanleg, wegenbouw, stadsuitbreiding e.d. tot de vernieuwing van Zuid-Limburg heeft bijgedragen, hoe dit ten slotte Nederlands positie op de internationale balans der energiebronnen aanzienlijk heeft versterkt, dit alles is bekend genoeg. Over de recente oliewinning in ons land, hoe belangwekkend ook, valt in dit kader niet veel te zeggen, want de overheids- bemoeiing deswege bepaalt zich tot de toepassing der genoem- de Mijnwet van 181 o, terwijl de exploitatie aan een privaat- rechtelijke onderneming is toevertrouwd, zonder dat er aan- leiding is gevonden het anders te wensen. Aangaande de oppervlaktedelfstoffen, als turfveen, steen- bakkersklei, mergelsteen, bruinkool was de toestand deze, dat 104 de twee laatstgenoemde categorieen als 'open mijnen' ook on- der de reeds meergenoemde Mijnwet vielen wat dus enig overheidstoezicht meebracht dat voor de vervening en turf- winning ook een Frans voorschrift was geerfd (hetwelk sterk divergerende provinciale en waterschapsvoorschriften had De Domaniale mijn omstreeks 188 vervangen), en dat de ontkleiing in het centrale westen des lands aan oude provincie- en waterschapsvoorschriften was ge- bonden, doch elders vrij was. De aanpassing en eenmaking onder het Koninkrijk bleek niet zo gemakkelijk, vooral niet nu de grondwettelijke regel was gevestigd, dat de regeling aller waterstaats- en waterschapszaken van niet uitgesproken ratio- nale betekenis aan de provincies moest worden overgelaten, hetgeen soms ook als een bevoegdheid tot niet-regelen kon worden opgevat. Staat en provincie bleven hieromtrent dan ook nogal terughoudend en konden aan het vrije spel der maatschappelijke krachten vrij wat overlaten, slechts wakende tegen nadelige gevolgen, beter dan men dit vroeger soms had gedaan (want de toestanden waren zeer verschillend geweest). Het zandafgraven was vanouds geheel vrij geweest; alleen zij - delings had men controle erop gekend, doordat behoud van waterkering verzekerd moest worden, de zandvaarten vergun- ning vereisten en men soms bepaalde ontzandingen stimuleerde (b.v. uit verdedigingsoogpunt, rondom de vesting Naarden) door het elders in de nabijheid te verbieden. Stelselmatige exploitatieplannen ten aanzien van zulke oppervlakte-delfstof- winningen, met gelijktijdige regeling ook van de bijkomende belangen en verzekering van een goede toestand na afloop, had men inderdaad wel gevormd en verwerkelijkt (b.v. in de stad-Groninger veenkolonien, bij `veep- en droogmakerijen' in Rijnland), maar in niet weinige andere gevallen de gevolgen ongeregeld gelaten, omdat men de druk der schaarste van onze bodemvoorraad (nog) niet voelde en doordat de veen-, klei- of zandwinning alleen de kosten der incultuurbrenging wellicht niet kon dragen. Als het nodig gaat worden een natio- naal huishoudplan ook van deze reserves op te stellen, komt ook het streven naar een algemeen ontgrondingsrecht in zicht; dat deze ordening dan wel met een voelbare leiding gepaard zal gaan, ligt in de rede. Niet alleen bepaalde grondspecies immers zijn schaars in ons kleine land, de grond zelf schiet te kort, nu ontginbare hei- ro6 grond evenmin verkrijgbaar is als uiterdijksgrond door parti- culieren op een aanvaardbaar kostenpeil bedijkt kan worden. Nu is het alleszins gerechtvaardigd, dat een totale planning zich vooreerst uit in volledige bestemmingsplannen ten aanzien van de grond. Ook hiertoe is men alleen kunnen komen na aarze- lende stappen eerst en een grote sprong tijdens en na de jong- ste oorlog. \To& de Woningwet van i go 1 kende men plannen met verbindende werking alleen in de vorm van plannen voor wegen- en stratenaanleg waarvoor onteigend kon worden, en deze waren doorgaans eng tot de behoefte van het werk zelf bepaald (de onteigening van een geheel sloppencomplex op Klarendal in Arnhem, ter sanering, is een der vroegste voor- beelden van onteigening par zone : 1898). De Woningwet brengt dan voor de steden de uitbreidingsplannen, ten aanzien van de voor de naaste tien jaar te bebouwen terreinen. Wel- haast gaat men dit uitbreiden, naar buiten en naar binnen, zodat bestemmingsplannen voor de hele gemeente in aanmer- king komen; dan is ook de gemeente een te kleine en te wille- keurige eenheid, zodat men via het streekplan (dat via vrij- willige samenwerking niet wil lukken) met een paar reuzen- sprongen via het gewestelijke plan op het nationale plan neer- komt, welks wettelijke regeling nog boven het provisorium der bezettingswetgeving moet uitgroeien, maar dat zich inmid- dels, via facetplannen, via nationale samenhangen op allerlei gebied, onvermijdelijk niet alleen, doch positief-aanvaard- baar heeft gemaakt. In welk een andere wereld men is komen te verkeren, blijkt bij verrassing, als naast de met grondwettelijke waarborgen omgeven onteigening waarborgen die een grondrecht, pro- dukt der geestesbeweging van 200-100 jaren her, represen- teren op eenmaal de vrijwel vormloze onteigening opkomt, de vordering, die zich bescheidenlijk in een ander woordkleed heeft gehuld, zich als een oorlogs-crisisverschijnsel aandient (1940), doch die grote vitaliteit aan de dag legt en de noodtoe- standen van crisis en oorlog zo niet glansrijk, dan toch veer- krachtig heeft overleefd, en die niet het verzet opwekte dat een vorig geslacht daartegen ongetwijfeld aan de dag zou heb- ben gelegd. Inderdaad, wel een aanwijzing, dat de samen- leving zelf in haar opvattingen sterk is gewijzigd. Dat, in aansluiting hierop, ook de eigendomsbeperkingen bij wet en verordening sterk in aantal en betekenis zijn toege- nomen, ligt voor de hand. Intussen, beperkingen zijn het door- gaans gebleven, verplichtingen om iets te dulden of iets niet te doen (zoals bij het burgerrechtelijk servituut) ; voor verplich- tingen om iets te doen of te presteren is de wetgever nog ietwat terughoudend. In de waterschapssfeer mag de provincie, bij reglement, nieuwe onderhoudsverplichtingen opleggen, zo is de gangbare leer; doch voor de eerste maal moet het werk dan toch (zo het niet de particulier zelf was die het wenste) door de overheid gemaakt en bekostigd worden. En zelfs onder deze beperking is de wetgever niet bijzonder genegen tot het for- muleren van zulke verplichtingen; aanleg en onderhoud der werken door de rechtspersoon zelf, ten laste van de door be- lastinggelden gevulde kas, ligt meer in de lijn. De bezwaren die de Monumentenwetgeving ondervindt zijn ook voorna- melijk deze : of de wet aan de eigenaar/beheerder van een `monument' een instandhoudings- en onderhoudsverplichting kan opleggen (anders dan bij wijze van voorwaarde aan res- tauratiesubsidie verbonden, wat de gemakkelijker weg is). De provinciale natuurschoonverordeningen zijn ook bijna zon- der uitzondering negatief geformuleerd. Buiten onze grenzen ontmoet men reeds veel dieper ingrijpende voorschriften, met grote, discretionaire bevoegdheden aan gemachtigden voor dit en dat toegekend. We hebben boven al even gezinspeeld op de omkeer der op- vattingen ten aanzien van het grondgebruik, kort gezegd 'het pachtvraagstuk'. Om deze juist te taxeren dient men eerst te bedenken, dat Nederland, in tegenstelling tot vele andere lan- den, 'Inch excessen van grootgrondbezit 'loch ook de reactie daartegen, de agrarische revolutie, heeft gekend; het grond- bezit der bevoorrechte standen was bier voor de revolutie tamelijk bescheiden, van de voormaals geestelijke en kerkelijke goederen was al veel in het vrije verkeer teruggekomen, do- meinbezit had bier nooit veel betekend en de domeinverko- pingen werden reeds onder Koning Louis krachtig ingezet. In een provincie, Groningen, was de landgebruiksovereen- komst in de 16e-18e eeuw algemeen omgezet in een zakelijk recht (de beklemming) en niet zonder reden worden de vooruit- streving van de Groninger landbouw en de hoge ontwikkeling van de Groninger boerenstand hieraan toegeschreven. Maar rob overigens bleef de pacht van een beperkt aantal jaren (zes, veelal) het heersende verschijnsel, terwijl de openbare ver- pachtingen de onzekerheid voor de pachter vergrootten. De landbouwcrisis van het eind der ige eeuw, die landheren en pachters (met alle anderen die met het agrarische leven in ver- band stonden) zwaar trof, leidde nog niet tot wijziging der pachtrechtsverhouding, die men, onder de heersende opvat- tingen, een hoeksteen van het maatschappelijke bestel achtte. Deze wijziging kwam eerst na en door de landbouwcrisiswet- geving, sedert 1933. Nu de staat het onvermijdelijk achtte aan de producenten een redelijke opbrengst te waarborgen (door subsidies uit de staatskas), nu moest de consequentie daarvan zijn, dat aan de grondeigenaar/verpachter een redelijke pacht- opbrengst, aan de pachter tegelijk enige zekerheid van de pacht werd verzekerd. Een dubbel apparaat, van Grondka- mers en Pachtkamers, was hiervoor nodig. Toezicht ook op de vervreemding van landbouwgronden moest zich onder invloed van de oorlogsdruk hierbij aansluiten, ook omdat het beleg- gerskapitaal (niet uitsluitend Nederlands kapitaal) soms een zeer grote belangstelling voor landbouwgrond aan de dag legde. Dat de landbouwsteun niet verwerkelijkt kon worden dan door middel ener straffe organisatie, spreekt vanzelf. Dit handhaafde aanvankelijk de fictie der vrijwilligheid in de aansluiting bij de bedrijfsorganisaties, doch nu voor de steun- uitkering de aansluiting met de naleving der reglementen enz. vereist was en het niet-aanvaarden van steun met hetgeen daaraan vast zat met economische zelfmoord gelijk stond, is die vrijwilligheid toch bepaald niet erg reeel. Intussen, na enige beginmoeilijkheden is dat hele organisatieapparaat met zijn hierarchie van besturen, met zijn verordeningen, be- drijfsrechtspraak en wat dies meer is vrijwel geruisloos aan- vaard. De zware druk van 1933 en volgende jaren legde aan alle theoretische bedenkingen het zwijgen op. En nauwelijks gingen sommigen zich schuchter afvragen, of en hoe men van de crisisorganisaties moest zien of te komen, of de oorlogs- dreiging eerst, de oorlog 1940-45 later maakten de volledige organisatie van alle voedselproduktie tot een nog veel dringen- der eis. Nu moest men, onder de centrale organen, provinciale voedselcommissarissen instellen met verstrekkende discretio- naire bevoegdheden, commissarissen die in de bureaus der oude, vrijwillige landbouworganisaties doelmatige apparaten vonden. Nu moesten de controleapparaten worden uitge- bouwd, met de plaatselijke bureauhouders als steunpunten voor uitvoering en documentatie. En een positief gebod tot het doelmatige gebruik van alle voor produktie dienstbare grond moest nu de verboden aanvullen; gebod dat (menen we) zeer zelden is aangewend. Dat ook dit goede systeem geen volledige verzekering tegen lekken' opleverde dit lag niet aan het stel- sel of zijn toepassers, maar aan de omstandigheden die ieder zich herinnert. Over het algemeen is het merkwaardig, hoe deze zeer ingrijpende controle en leiding der agrarische pro- duktie, onder noodomstandigheden inderhaast opgezet en onder weer andere nood uitgebouwd, in ons leven geintegreerd is en eigenlijk de eerste grote stoot tot de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie heeft kunnen geven, of althans de eerste schrik ervoor heeft kunnen neutraliseren. Want anders zou toch wel sterker zijn gevoeld de afkeer te- gen het uitgesproken streven van de Duitse bezetter, de gehele samenleving in al haar uitingen 'restlos zu erfassen', iedere persoon, elke vorm van activiteit, elke verhouding ergens 'on- der te brengen', onder de verantwoordelijkheid van leiders te stellen. Het gedwongen lidmaatschap van deze of die orga- nisatie, enkel doordat men een bepaald beroep of bedrijf uit- oefende of in enige bepaalde verhouding stond, ging er niet zo gemakkelijk in, al was het duidelijk, dat de reele betekenis vooralsnog gering was. En toch ; na de oorlog, in vrijheid, be- sloot men tot analoge dingen, toen eerst beseffende dat men o.a. door de landbouworganisatie toch al een eind in die rich- ting geevolueerd was. Ook bier een totale ommezwaai in ver- gelijking met de opvattingen van nog geen twintig jaar gele- den. Maar we kunnen de verdere bespreking der publiek- rechtelijke bedrijfsorganisatie beter uitstellen tot het eind van dit hoofdstuk, om eerst nog enkele vroegere verschijnselen te vermelden. Hoe aarzelend en voorzichtig, hoe tegenstribbelend eigenlijk bet eerste veiligheidstoezicht in de industrie werd aanvaard, komt bij de cnieuwe apparaten' in een volgend hoofdstuk ter sprake. Dat aan de soevereiniteit van de ondernemer de eerste rem was aangelegd door het Kinderwetje van 1874, weten we reeds. Een maatregel ter bescherming van een toen nog onge- schreven, maar wel gevoeld grondrecht van het individu on- vermijdelijk, en in het, nog steeds ten voorbeeld genomen, Engeland trouwens al veel eerder genomen. De sociale onrust leidde althans tot enquetes naar de industrietoestanden, door staatscommissies, welker rapporten door degelijkheid (en prompte publikatie) vergoedden wat zij aan leesbaarheid ont- beerden. Van de bescherming van uitvindingen, door octrooien, wilde het hoogtij der i ge eeuw niet veel weten; wel van bescherming van merken. Nederland volgde slechts de internationale ten- dens door de bescherming van de industriele eigendom volle- diger te regelen, en door zijn nieuwe Octrooiwet. Het octrooi trouwens heeft zijn oude gedaante van een willekeurig gunst- bewijs des vorsten, uit machtsvolkomenheid, geheel verloren; het is nu een bescherming die volgens wettelijke regels en naar vaste criteria gegeven wordt, door een college dat te dezen ook rechtsprekend optreedt. Dat tegenover de uitsluitende rech- ten van de particulier in bijzondere omstandigheden het staatsbelang kan Belden, dat onteigening van octrooien moge- lijk moet zijn en dat bij de toenemende neiging naar 'total& economie in bovennationaal verband ook behoefte aan 'pool- ing' van exclusiviteiten kan ontstaan de enkele herinnering is al voldoende. Het anti-monopoliestreven van de tijd van 188o komt ook sterk tot uiting bij de openbare middelen van vervoer. Tevo- ren was een concessie- en monopoliestelsel welhaast vanzelf- sprekend geweest. Nu eenmaal de spoorwegen de verbindin- gen tussen alle delen des lands hadden gelegd, en het toezicht op de spoorwegmaatschappijen en hun tarieven was verze- kerd, meende men het aanvullende vervoer geheel te moeten vrijlaten, in de gedachte, dat de spoorwegverbindingen toch niet door andere middelen beconcurreerd konden worden en dat het streek- en stadsverkeer geen zaak voor de overheid was. Uit deze gedachten is de wet op de openbare middelen van vervoer, van I 88o, geboren, welker hoofdregel is, dat voor het ondernemen van enige publieke vervoersdienst generlei voorafgaande vergunning worth gevorderd, doch alleen een aangifte bij de provinciale griffie. Maar intussen was ook in 1879 een algemeen reglement op de lokaalspoorwegen tot stand gekomen en zou de wetgever zich met iedere tramweg- aanleg te bemoeien hebben (voor een subsidie, renteloos voor- schot, onteigening of wat ook). De gemeentelijke tramonder- neming kon niet zonder een concessie van de gemeenteraad, zo niet krachtens gemeenteverordening, dan toch omdat het gebruik van gemeente-eigendommen niet vermeden kon wor- den. Concessies trouwens werden voor deze en andere doel- einden van de lage en hoge overheden gevraagd ook zonder een bepaalde wettelijke basis, eenvoudig omdat men besefte, de overheid toch nodig te zullen hebben. Intussen was dan toch door de wet van 188o, die vroegere regelingen had doen vervallen, het ondernemen van boot- en wagendiensten vrijgesteld, wat de provincie soms in het ge- weer riep om, ter bescherming van kaden en oevers, toch weer vergunningen verplicht te stellen. Men kon bij dit stelsel rustig volharden, totdat de motorisering van het verkeer de mogelijk- heid tot beconcurrering der spoorwegen en tramwegen, door wilde autobussen, maar al te duidelijk maakte. Men moest nu wel weer tot ordening overgaan en een concessiestelsel voor autobussen in het leven roepen (1933), wederom echter, zoals bij de octrooien, met vermijding der handelingen-uit-machts- volkomenheid zoals vroeger en met inschakeling ener com- missie, die het hoor en wederhoor moet toepassen. Dat de werk- zaamheid dezer commissie tot een vergaande ordening en con- centratie van het streekvervoer heeft geleid, dat ook de Ned. Spoorwegen door het opkopen van tram- en autobusonder- nemingen (of het zich verschaffen van overwegende invloed daarin) sterk in dit gebied zijn binnengedrongen en dat dit laatstelijk tot een soort onderlinge verdedigingsorganisatie der zelfstandige tram- en autobusondernemingen heeft geleid, is bekend. De crisis, waarin de strijd om de wilde autobussen zich af- speelde, heeft ook de stoot gegeven tot de ordening in de bin- nenscheepvaart, een voorheen geheel vrij bedrijf. De evenre- dige vrachtverdeling is ingevoerd, de verplichte inschrijving der schippers bij de bevrachtingsbureaus en de verdeling der opdrachten tussen hen. Van Zwolle uit heeft het systeem, op vrijwillige basis begonnen en alras wettelijk geregeld, het land veroverd. In een wat latere tijd valt de uniforme regeling van het taxibedrijf, in de grotere steden op halfvrijwillige basis 112 vroeger al geregeld, maar nu onder wetssanctie uniform ge- maakt. WHY, naar de bedoeling der wet van 188o, zijn dus nog slechts de diligenceverbindingen (die in het laatste oorlogsjaar zowaar weer opleefden) en de passagiersboten, deze laatste dan nog slechts voor zover ze niet als overzetveren onder de Verenwet vallen, zomede de vrachtboten en de (vrachtauto-) bodediensten. Een minderheid van het totale vervoer, zij het Been onbelangrijke minderheid. Van de bedoeling van 188o is men in alien gevalle wel ver afgeraakt. Indien er een gebied was waarop de staatsonthouding scrupu- leus werd gehandhaafd, dan was het wel het bankwezen. Men bleef bij het beginsel, dat De Nederlandsche Bank, particu- here onderneming onder staatsinvloed, het monopolie der uit- gifte van bankbiljetten zou hebben (omstreeks 1882 werd er trouwens nog zeer veel in specie betaald) ; de schrik voor de staatsbiljetten, de assignaten, zat er nog in en de staat had zich in zijn muntslag strikt aan wettelijke normen te houden, onder uitsluiting dier manipulaties waartoe vorsten zich voor- heen bevoegd hadden geacht (maar die het republikeinse Nederland niet had gekend). De overheid kende zichzelf slechts de plicht toe, het publiek enigszins te beschermen door toezicht op beleenbanken (wat een gemeentelijke taak was) en door toezicht op levensverzekeringsmaatschappijen. Dit laat- ste op een wijze die de verhoudingen kenmerkt: door hand- having van oude besluiten van betwistbare kracht (sinds de Hoge Raad in 1879 had uitgesproken, dat repels, de burgers rechtstreeks verbindende, op `een eigenlijke wet', door Koning en Staten-Generaal vastgesteld, moesten berusten) en sinds een arrest van I 88o dan ook praktisch krachteloos, terwijl de wet- gever tot ingrijpen niet te bewegen was. In 1922 eerst kwam de wet tot regeling van het levensverzekeringsbedrijftot stand, in- stellende een Verzekeringskamer als uitvoerend apparaat. De bankverschijnselen op uitgesproken sociaal gebied kunnen we beter in ander verband bespreken, om hier alleen nog te her- inneren, dat een ordening in het bankwezen tot stand kwam niet door overheidsinvloed, maar door economische factoren, door de concentratie, terwijl eindelijk de banken op coopera- tieve basis, de boerenleenbanken vooral, pro memorie dienen te worden vermeld. Het laissez faire, laissez passer' leuze van het liberale over- heidsbeleid inzake handel en industrie, vaak misbruikt zoals alle leuzen was als beginsel o.a. neergelegd in de wetsbepa- lingen nopens de provinciale en gemeentelijke belastingen, die zeer bepaaldelijk de in-, uit- en doorvoer niet mochten belem- Interieur van de fabriek van J. I Beynes to Haarlem omstreeks 188 meren. Niet hierom, maar wel in de lijn hiervan werden de gemeentelijke accijnzen afgeschaft (nodig, nu de steden buiten hun poorten begonnen te groeien). Besluiten op grond waar- van vergunning was vereist voor het vestigen van industriele bedrijven waren vervallen (voor memorie wordt alleen aan de Hinderwet herinnerd, van zuiver negatieve strekking overi- gens) ; de vrijheid van beroep en bedrijf, door de omwentelaars van 1795 gewild, was weer volkomen. Maar mocht nu een gemeente, in het belang van haar inwoners, industrievestiging bevorderen ? De oude leer was argwanend en afwijzend op dit punt. De vrijheid bleek echter schaduwzijden te hebben, waar te veel industrien, groot en klein, gevestigd waren of werden op ongewenste plekken in het stads- of landsgeheel; met 'plan- ning' alleen kon men dit niet bestrijden (zonder gevaar te lopen, de industrie te zien vertrekken), de gemeente diende zelf voor wel aantrekkelijke industrieterreinen te zorgen zo werd de opvatting na de oorlog '14'18 , de grote stad mocht zich hierbij een monopolie scheppen, bij kleinere gemeenten zag men dit niet graag! Dan komt de crisis, die met haar ernstige en soms ook structurele werkloosheid de behoefte aan actieve gemeentelijke industrialisatie wakker riep. Het waren zwakke, verspreide, ongecoordineerde pogingen die men kon waar- nemen, wel gesteund door de prille Economisch-Technolo- gische Instituten in verschillende provincies thans opgericht. Een groot verschil nog ten opzichte van de aanpak na de jongste oorlog, nu men industrieschappen in het leven heeft geroepen voor dit doel, nu in de ontwikkelingsgebieden met staatssteun naar industrialisatie wordt gestreefd en nu inder- daad gebleken is van het bestaan van latente mogelijkheden tot industriespreiding, mogelijkheden die bij de meer nega- tieve houding der overheden van voorheen niet gerealiseerd of zelfs beseft konden worden. Enige ordening heeft de overheid zich altijd voorbehouden ten aanzien van de markten en kermissen. Ze betekent niet veel meer, althans niet zo veel als vroeger. De belangrijkste markt van Nederland-thans, moet men zeggen, is de Jaarbeurs en deze is op geheel particuliere wijze tot stand gekomen, evenals de groepsbeurzen van bedrijfstakken, de R.A.I. en dergelijke. Het ontstaan van de wilde markt voor tweedehands- auto's te Amersfoort, bij voorkeur in de avondschemer be- zocht, is een curieus verschijnsel onzer dagen. De gemeente- besturen der handelssteden mochten de Beurzen regelen, de Amsterdamse Effectenbeurs zocht het in de terugkeer tot het particuliere. Het gemeentebestuur dat een markt tot bloei wil- de brengen moest beginnen met investering, zoals 's-Hertogen- bosch met zijn veemarkt overtuigend aantoonde; de bepaling van de marktdag, door Ged. Staten goed te keuren, was dan secundair. De kermissen hebben hun economische betekenis vrijwel verloren en ook jaarmarkten, waar ze nog bestaan, richten zich meer op de gezelligheid. Dat de overheid zich rechtstreeks met de produktie en distri- butie van goederen zou inlaten, moest aan de mannen van 1882 ondenkbaar voorkomen. Bevorderen, hindernissen weg- nemen, gunstige gelegenheden scheppen, waarborgen geven tegen misbruiken, dat was het program, welks verwezenlijking o.a. leidde tot een tarief van in- en uitgaande rechten, vrijge- viger dan dat van enig ander land, Engeland uitgezonderd. Engeland zou hierop terugkomen; ook Nederland kon zich deze koers niet op eigen kracht blijven veroorloven. En nadat men tijdens de eerste wereldoorlog met een nationale oorlogs- economie, met een beheersing van de handel door de Neder- landsche Overzee Trust had moeten kennis maken, kwam men in een tijdperk van verscherpte economische strijd, van uit- voerpremies, van stuksgewijze regelingen aangaande import- quota's, tarieven en prijzen, een nauwe samenwerking tussen de Regeringsorganen en de industrie en handel vereisende, niet minder dan de vorming van organen representatief voor de onderscheiden bedrijfstakken. Niet zozeer uit eigen wens en inzicht als wel onder druk en door de eis van zelfbehoud is ook ons land deze weg opgegaan, die bijna ongemerkt tot de volledige publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie moest leiden. De vrije beroepen bleven al evenmin geheel buiten de alge- mene tendens. Steeds had de overheid, waar ze voor de uit- oefenaars van bepaalde voor de samenleving noodzakelijke monopolies had geschapen, daaraan kwaliteitseisen verbon- //6 den; waarborgen voor de burgers, genoopt van de diensten dezer gekwalificeerde personen gebruik te maken, waren ge- geven in de vorm van een toezicht op de advocaten en procu- reurs, op de notarissen (indien men hen hierbij mag rang- schikken) en ook enigszins op de medici door het geneeskundig staatstoezicht. Doch en het toezicht en de waarborgen werden, ten aanzien van de laatstgenoemde categorie, versterkt door de invoering van het Medisch Tuchtrecht. Naast de geneesheren en de apothekers werden de tandartsen onder analoge regeling gebracht en voor andere categorieen de erkenningseisen ver- hoogd. Sommige groepen, zoals de accountants en architec- ten, hielden de beroepserkenning vooreerst in handen van eigen organisaties, waarbij echter alras de roep naar staats- regeling en staatserkenning werd vernomen. Soms ook werd een erkennings- en toelatingsregeling bereikt in privaatrech- telijke vorm, die echter al heel weinig van een officiele regeling verschilde, zoals daar waar de organisaties van elektriciteits-, gas- en waterleidingbedrijven algemene regelingen troffen voor de erkenning van gasfitters en elektriciens, alsmede lood- gieters bevoegd tot het leggen en herstellen van huis- en be- drijfsinstallaties. Vrijwillige saneringspogingen in diverse branches doorgaans onder crisisdruk ondernomen hebben ten slotte geleid tot de Bedrijfsvergunningenwet 1938 en de Vestigingswet Kleinbe- drijf 1937, met hun numerus clausus, hun vestigingsvergun- ningen en middenstandsdiploma's. In zekere zin een onverho- len terugkeer tot de gildehuishouding met haar gesloten kaste- stelsel, nu echter op nationale basis en met meer objectiviteit in de toepassing. Tegelijk heeft de wetgever, hier en elders, ook op sociale gronden in de contractsvrijheid ingegrepen door het afbetalingsbedrijf aan regelen te onderwerpen. Een stelselmatige en uitputtende behandeling zou onleesbaar worden en de meer sociale aspecten willen we tot een volgend hoofdstuk verschuiven. Maar een sociaal-economisch belang is zo kenmerkend in de wijziging der overheidshouding daaromtrent, dat we het niet ongenoemd mogen laten. We bedoelen de woningbouw. Alleen eigenlijk de volkswoning- bouw behoefde vanouds de openbare mening te interesseren; de verbetering hiervan, door bouw en exploitatie zonder winst- oogmerk, was tegen 1882 reeds een erkend sociaal belang dat in de grotere centra, op vrijwillige basis, ook behartiging vond. Doch er waren misstanden; en een afdoende bestrijding hier- van te verwachten van de gemeentebesturen bleek een utopie, ten eerste door de onzekere grens der gemeentelijke verorde- ningsbevoegdheid en ten tweede, omdat een krachtig optre- dend gemeentebestuur zou moeten vrezen, industrievesti- gingen naar `gemakkelijker' gemeenten te zien trekken. Zo kwam men tot de Woningwet Igo I met haar `geleide autono- mie' der gemeenten, met haar verplichte bouwverordeningen (met verplichte minimuminhoud), haar verplicht bouwtoe- zicht, met de bemoeiing (aanvankelijk) van de Gezondheids- commissies en (in toenemende mate) van de Rijksinspecteurs van de Volksgezondheid; ook met haar uitbreidingsplannen (aanvankelijk alleen voor grote gemeenten verplicht), waar- van we al spraken. Dit is als het ware de negatieve zijde van de zorg; de positieve, de regelrechte woningvoorziening met overheidssteun, onder overheidsinvloed of direct en volledig door de overheid, kreeg onder de hand een ruimere plaats en kwam plotseling naar voren door het woningtekort na de eerste wereldoorlog. Nu waren het, naast de gemeenten zelf, de woningbouwverenigingen die, met staats- en gemeente- steun, de bouw ter hand namen en financierden. Dat de af- wikkeling hiervan bij dalende conjunctuur moeilijkheden zou geven was niet onvoorzien. Maar het was nog niets vergeleken bij de gevolgen van de tweede wereldoorlog, toen een huur- prijsregeling, een regeling tot verdeling der beschikbare woon- ruimte met hetgeen daarbij behoorde samen met de regelin- gen aangaande nieuwbouw een situatie schiepen waarvan bij voorbaat vaststond dat een vrije werking van maatschap- pelijke factoren, voorheen als normatief beschouwd, nimmer- meer de oplossing zou kunnen brengen. De geschiedschrijver moet de symptomatische betekenis hiervan aanwijzen, zonder in een verdere beschouwing te treden. Zo is er op welhaast alle terreinen in de laatste vijfenzeventig jaar een zeer bepaalde weg van overheidsonthouding naar positieve leiding doorlopen. De politieke groeperingen (waar- over we in dit werk zeer bepaald niet hebben te spreken) heb- ben zich uiteraard verschillend georienteerd ten opzichte van dit verschijnsel, maar terugziende moet men vaststellen, dat de hoofdrichtingen niet zozeer door het streven en de wil van deze of die groep of persoon zijn bepaald, als wei door de werking van onpersoonlijke factoren, door algemene Europese of wereldtendenties en door schokkende gebeurtenissen zoals oorlogen en crises, waartegenover de vrije wilsbepaling van een klein land slechts beperkte betekenis kan hebben. Op De Oude Gracht met het stadhuis to Utrech het eindresultaat, althans op de toestand van heden, zullen we na het bezien van ook andere aspecten nog moeten te- rugkomen. ENIGE LITERATUUR BEHORENDE BIJ HOOFDSTUK V J. de Bosch Kemper, Handleiding tot de kennis van het Nederlandsche Staats- regt en Staatsbestuur, vermeerderde uitgave (1865). Belangrijk voor de kennis van het gehele openbare leven van die tijd. Nederlandsch Administratief Recht. Handleiding bewerkt door oud-leer- lingen van Prof. Mr J. Oppenheim, 1919. (Bespreekt de ontwikkeling der Staatsbemoeiing in onderscheiden opzichten.) Nederlandsch Bestuursrecht, eerste uitgave 1932, tweede uitgave 1953. (Als voren.) Prisma-Vraagbaak III (1956). (Populaire samenvatting van belangrijke as- pecten van de tegenwoordige toestand.) Apercu du commerce et de l'industrie des Pays-Bas, 1912. (Overzicht van de toestand kort voor de eerste wereldoorlog.) H. Smissaert, Overheid en Volkswelvaart, 191 I . M. W. F. Treub, Oorlogstijd (2e dr.), 1917. (De economie van de eerste wereld- oorlog en de staatsbemoeiing deswege.) Bronnen en literatuur aangaande recente aspecten van overheidsbemoeiing zijn vooral in het bovengenoemde Nederlands Bestuursrecht vermeld. Van deze zeer recente gebeurtenissen kan men nog geen retrospectieve behande- ling verwachten; het zijn doorgaans actuele rapporten en versiagen, officiele toelichtingen, geschriften voor praktisch doe! ofwel met bepaalde doelstelling 120 Hoofdstuk VI Onderwij semancipatie De onderwijsgeschiedenis der jongste vijfenzeventig jaren is scherp begrensd. Het begin van dit tijdvak is we zagen het reeds juist de tijd waarin het luidst werd beleden, dat uit overheidskassen alleen openbaar onderwijs bekostigd mocht worden dat alleen dit openbare onderwijs ten voile deze naam mocht dragen, alleen dit de van staatswege te erkennen waarborgen opleverde en dat bijzonder onderwijs siechts ge- duld kon worden, niet bevorderd. Een fractie der openbare mening stond deze opvatting voor, maar het was toen de heer- sende fractie, een omzetting bleek niet in een handomdraai uitvoerbaar. Vooral niet omdat er voor elke, ook rechtse, Regering zo veel te doen viel, omdat niet elke tijd zich voor hervormingen leent, en omdat de aandacht van staatsmannen ook door zo talrijke incidentele bestuursbeslissingen in beslag pleegt te worden genomen. Onze lezers, grotendeels waar- schijnlijk mannen van de praktijk, zullen dit gemakkelijker beamen dan sommigen wie alles achteraf zo gemakkelijk lijkt en die gemakkelijk klaar staan met verwijten aan het voor- geslacht. Precies halverwege onze 75 jaren valt dan het keerpunt, wan- 12 neer de grondwetsherziening van 1917 de kiesrechtherziening met de financiele gelijkstelling tegelijkertijd brengt, waarmee de instelling van een Ministerie van Onderwijs (, Kunsten en Wetenschappen) gepaard gaat en waarop de herziening der Pagina uit een schoolboekje aan het eind van de vorige eeuu Onderwijswetten spoedig volgt. Het toen geopende tijdperk duurt nog voort; we kunnen niet zeggen, dat het nu enige natuurlijke eindpaal bereikt heeft, er liggen nog enkele ont- wikkelingen in de naaste toekomst. Er was, aan het begin onzer periode, geen leerplicht (deze dateert van Igoo) ; we hebben al opgemerkt, dat men hieraan niet te veel betekenis moet hechten. Voorts was er, sinds i 848, wel onderwijsvrijheid; er mocht voor het geven van onderwijs geen voorafgaande toelating worden gevorderd; dat sloot ech- ter repressief toezicht, in het belang der openbare orde, niet uit. Maar als dan de eisen hoger worden, als de onderwijzersop- leiding wordt verbeterd, als men aan de onderwijzers een beter bestaan wil verzekeren en tegelijk hun onafhankelijkheid en onverdeelde toewijding waarborgen door verbod van neven- functies als hierdoor de kosten van het openbare onderwijs stijgen en men een bijzonder onderwijs door overheidssubsi - dies in staat wil stellen tot het voldoen aan dezelfde normen ongeveer dan moet men aan die subsidies eisen verbinden; en hoe verhoudt zich dit tot de vrijheid van het onderwijs ? De oplossing dezer tegenstelling heeft men gezocht in een uitputtende wettelijke regeling, ter uitsluiting van die rechts- vorming-bij -subsidievoorwaarden die niet uitsluitend een ver- schijnsel van de jongste tijd is en die tevoren wellicht niet zo gemakkelijk werd aanvaard als heden ten dage. Voor de grondwetswijziging van 1917 moest er aan de uit- voering meer worden overgelaten. Het openbaar lager onder- wijs gemeentezaak (Rijksscholen slechts in de drie gemeenten waar de kolonies der Maatschappij van Weldadigheid waren gevestigd, afgezien van de Ieerscholen bij de Rijkskweek- scholen) ; bepaalde eisen waaraan de schoolgebouwen en lokalen dienen te voldoen; minima voor de bezoldigingen, pen- sioenen ten laste van de staat; Rijksbijdragen in de gemeente- lijke onderwijsuitgaven naar vaste normen. Onderwijzers van openbaar en bijzonder onderwijs gelijkelijk moesten (toen reeds) aan gelijke eisen van bekwaamheid en goed zedelijk ge- drag voldoen. De staat subsidieerde de bijzondere scholen (rechtstreeks, niet via de gemeentebesturen) volgens vaste nor- men in salaris- en exploitatiekosten alsmede in bouwkosten, terwijl de pensioenen ook bier ten laste van de staat waren. Het leerplan van de bijzondere school moet dan de verplichte leervakken omvatten (maar het mag, en zal veelal, ook meer inhouden, godsdienstonderwijs met name, wat op de openbare scholen niet door de onderwijzers mag worden gegeven). De financiele gelijkstelling, in de L.-0.wet 1920 uitgewerkt voor het lager onderwijs, brengt dan de uitvoering geheel aan de gemeente (maar de onderwijskosten zijn een element in de regeling der financiele verhouding tussen Rijk en gemeente). Het is nu precies omschreven, hoe de gemeente zal medewer- ken tot de oprichting ener bijzondere school, indien aan de daartoe gestelde voorwaarden is voldaan; hoe de exploitatie- kosten aan de bijzondere scholen moeten worden voldaan in gelijkheid of in evenredigheid met hetgeen aan de openbare scholen wordt besteed; en hoe de wedden moeten worden ver- goed naar mate van het getal leerlingen. En terwijl nog overal voldoende gelegeriheid tot het ontvangen van openbaar onder- wijs moet bestaan voor hen die dit verlangen, wordt de gele- genheid tot het volgen van bijzonder onderwijs ook gegeven in de vorm van tegemoetkomingen in of vergoeding van reiskos- ten, indien bijzonder onderwijs van de verlangde richting ter plaatse niet wordt gegeven. De regeling moet uiteraard naar een volkomen objectiviteit streven, onder uitsluiting van al hetgeen naar willekeur zou zwemen. De overgang is niet steeds gemakkelijk geweest, maar nu de praktijk zich ook door een uitvoerige jurisprudentie heeft vastgezet, is de nieuwe toestand door een 37-jarige ondervinding volkomen aanvaard. We her- halen, dat onze 75 -jarige periode in twee gelijke helften is to verdelen. Het was een der essenties van de staatssubsidiering eerst, van de financiele gelijkstelling later, dat deze `zilveren koorden' de eigen richtingen van het bijzonder onderwijs geheel onbein- vloed zouden laten; en dit streven heeft succes gehad. Integen- deel moet worden opgemerkt, dat ook die invloeden die de inrichting en uitoefening van het openbare onderwijs gaande- weg zouden wijzigen, niet zozeer voortkwamen uit enige toe- 126 gespitste overheklswil als wel uit de vrije maatschappij, uit het Nutsseminarium voor pedagogiek als lange tijd de enige wetenschappelijke instelling op dit gebied, uit zo menige spe- ciale roep die ue onder de nieuwe onderwijstaken verderop zullen beschrijven en ook uit de onderwijsinstellingen zelf. Wel was het onderwijstoezicht meer verambtelijkt en gecen- traliseerd, doordat men de provinciale instantie, met haar pro- vinciale schoolreglementen, provinciale onderwijscommissies etc., had uitgeschakeld. Hier zowel als op andere gebieden had de `deconcentratie', oneigenlijke term goed beschouwd, om zich heen gegrepen ; de onderwijsinspectie was hierarchisch onder de Minister georganiseerd in drie inspecties en (aanvan- kelijk) 26 districten met volambtelijke districtsschoolopzie- ners, onder wie de arrondissementsschoolopzieners in ne- venfunctie werkzaam bleven. In de gemeenten werden de colleges van burgemeester en wethouders te dezen bijgestaan door facultatieve, doch in grote gemeenten wel steeds aan- wezige, plaatselijke commissies van toezicht, terwijl de ge- zondheidscommissies zich ook wel met schoolgebouwen bezig- hielden. In het tweede stadium is het neven-ambtelijke en ere-ambtelijke element vrijwel verdwenen; het is alles vol- ambtelijk geworden, tot zover, dat men er weer naar moest gaan streven de belangstellende krachten uit de maatschappij in te schakelen in de vorm niet slechts van oudercommissies, maar ook van ouderraden met ruimer omschreven taak. De bijzondere scholen, uitgaande van lichamen-met-rechtsper- soonlijkheid, hebben uiteraard hun besturen behouden ; maar dat, door de paperasserij en formulierhuishouding waartoe een regeling als de financiele gelijkstelling welhaast dwingt, de betekenis der administrateurs gegroeid is ten koste van die der bestuurders, zal, dunkt ons, niet zijn te ontkennen. De provincies zijn uitgeschakeld, zeiden we, in de directe beinvloeding van en toezicht op het onderwijs; maar men heeft Gedeputeerde Staten behouden als administratiefrech- terlijk college voor de behandeling van velerlei geschillen en ook voor de, zelden voorkomende, ontslagkwesties. Deze functie kan soms van meer dan incidentele betekenis worden, zoals toen tijdens de bezuiniging der 1930 -er jaren Ged. Staten de uitspraken hadden te doen over de vraag of de instandhou- ding der kleine openbare schooltjes werd gevorderd door de eis, dat overal voldoende gelegenheid tot het ontvangen van openbaar onderwijs zou bestaan. Althans een conscientieus college van Ged. Staten deed deze zaken niet op papier af, maar behandelde alle betwiste gevallen ter plaatse. In zo'n geval kan men niet zeggen dat de taak van Ged. Staten onbe- langrijk is en evenmin, dat de verambtelijking der onderwijs- inspectie tot een te ver gaande centralisatie zou hebben geleid. De figuur van de onderwijssatraap in een ander land, die, op de klok kijkende, kon zeggen: 'op het ogenblik is men in alle zoveelste klassen van alle lagere scholen in ons land bezig met paragraaf zoveel van dat en dat boek', die figuur, ook in ei- gen land legendarisch misschien, is bij ons althans in de hier behandelde periode onbestaanbaar geweest. Het buitengewoon lager onderwijs is een vrucht van de nieu- were tijd en de toepassing der regels van het gewoon lager onderwijs (wat de hnanciering enz. betreft) ook hierop wordt door ieder normaa.l geacht. Nog niet lang geleden vielen de `scholen voor zwakzinnigen en idioten', zoals men toen zei, buiten de wet en subsidieerde de staat deze alleen bij bestuurs- beschikking, krachtens een begrotingsraming, kan men zeggen. Op het kleuteronderwijs was tot voor kort alleen repressief toezicht van staatswege (wat de lokalen betrof) ; in de grotere gemeenten was het sinds lang de regel, dat de gemeente open- bare scholen van deze aard in stand hield en de bijzondere scholen volgens regels in een verordening vastgelegd subsi- dieerde; en hierin, zoals in vele andere aspecten van gemeente- lijke huishouding, is een zekere algemene lijn gekomen als onverwacht gevolg van de staatsbemoeiing met de begro- tingen der gemeenten die noodlijdend waren of een bijzon- dere uitkering behoefden (wat immers, voor grote gemeenten, meer regel dan uitzondering was). Dat deze algemene lijn dan neiging zou gaan vertonen een volledige financiele gelijkstel- ling te benaderen, is niet te verwonderen; en evenmin, dat deze scholen in toenemende mate ook in de plattelandsge- meenten gingen verrijzen. In het licht der moderne pedago- giek is het kleuteronderwijs lang geen onverschillige zaak; het oude begrip `bewaarschool' is tot onherkenbaar wordens toe gewijzigd. Voor het hoger onderwijs was in de post-0348-periode de vrijheid van onderwijs ook geen ijdele leuze. Het was immers 128 nog maar kort geleden, dat de staat in de zuidelijke Neder- landen de priesteropleiding in het Collegium Philosophicum te Leuven had geconcentreerd en dit op grond van beginselen die althans goed gemeend waren. Zo iets zou dan niet meer mogen; en we bespraken reeds, dat de scheiding van kerk en staat tot afschaffing van het leerstellig-theologische onderwijs aan de universiteiten had geleid ; godsdienstwetenschap alleen bleef aan staatshoogleraren toevertrouwd, de kerkelijke vak- ken aan bijzondere hoogleraren. Maar de politieke orientatie der Regering kon in de keus der staatshoogleraren tot uiting komen, de heersende richting van de N.H. Synode openbaarde zich in de keus der kerkelijke hoogleraren; en dit, maar dan iets anders, leidde tot de oprichting van de Vrije Universiteit (188o) door hen die opleiding van Ned. Herv. predikanten en ook van andere academisch gevormde mannen in be- paald rechtzinnige geest verlangden. Het was een gebeurtenis die grote gevolgen voor Nederland zou hebben, vooral toen van Rooms-Katholieke zijde het voorbeeld gevolgd werd in de R. -K. universiteit van Nijmegen (1925). In zekere zin, kan men zeggen, spiegelde Nederland zich aan Belgie, waar de twee staatsuniversiteiten van Willem I's stichting, Gent en Luik, alras werden geflankeerd door de liberale Vrije univer- siteit te Brussel en de Katholieke universiteit te Leuven. Over de, theologische en andere, speciale hogere vakopleidingen spreken we nu niet; deze komen elders te pas. Nederland had in de donkere tijd der Inlijving twee staats- universiteiten behouden: die van Leiden en van Groningen, en bij het herstel sloot die van Utrecht zich erbij aan. Hoe bij de behandeling der Hoger-Onderwijswet van 1876 de niet- onbegrijpelijke neiging tot opheffing der toen zeer kleine uni- versiteit van Groningen werd cafgekoche door de erkenning der gemeentelijke instelling van hoger onderwijs te Amster- dam als volwaardige universiteit, hoe dit resultaat zelfs door een kleine handtastelijkheid in de Tweede Kamer werd be- vochten, is door Huizinga op onvergetelijke wijze verhaald. De beslissing kon toen wat klein en ondoelmatig lijken, ze is door de latere ontwikkeling volledig gerechtvaardigd. De staat had uiteraard aan de Rijksuniversiteiten de be- voegdheid gegeven, die wetenschappelijke kwalificaties toe te kennen als voor onderscheiden beroepen vereist werden ge- steld onopzettelijk was men, sedert en door de Inlijving, af- geraakt van de oude notie der internationale erkenning van de academische graden. Een staatsmonopolie dus; dock het werd nu verzacht ten gunste eerst der Gemeente-universteit van Amsterdam, wier examens en graden gelijk werden gesteld met die der Rijksuniversiteiten, mits gelijke eisen zouden worden nagekomen en de ibenoeming der hoogleraren door de Kroon bekrachtigd zou worden; de burgemeester van Amsterdam zou van rechtswege president-curator zijn en twee der vier cura- toren zouden door het Rijk worden benoemd. Want ook bier zou Belden het beheer door een curatorium, zoals men het uit de republikeinse orde had overgenomen : niet meer met zulk een absoluut gezag als destijds, maar nog wel met grote invloed. Een vrije universiteit kon volstaan met een kennisgeving harer oprichting aan het gemeentebestuur ter plaatse, met overlegging van statuten, reglement en jaarverslag (stukken die trouwens ook overigens wel niet geheim zouden zijn). Maar hiermee was nog geen gelding der te verlenen graden buiten de eigen kring verkregen; zO'n vrije universiteit zou niet meer zijn dan een vakschool voor groepsbehoeften (zoals de Theologische Hogeschool van Kampen het was voor de Gereformeerde Kerken). Erkenning van bepaalde graden ener vrije universiteit kon verleend worden door de Kroon, de Raad van State gehoord mits de statuten, het kapitaal, het regle- ment en de hoogleraren aan bepaalde kwalificaties zouden voldoen. voor de v erzekering hiervan zou een Rijkscommissie van toezicht waken; de staat zou voorts een tegemoetkoming geven in de kosten der onderwijslokalen, een kleinigheid slechts ten opzichte van de totale behoeften. Het is duidelijk, dat men bij de vrije universiteiten aanvan- kelijk slechts gedacht heeft aan die faculteiten die geen kost- bare apparatuur vereisen : aan theologie, letteren en rechten en aan wijsbegeerte in de immateriele zin; niet aan medicij - nen en wis- en natuurkunde. Bij de eerste, de literaire vakken, zou de levensbeschouwelijke orientatie ener vrije universiteit ook vooral tot gelding komen, zo was de voorstelling. Hierin echter zou het vervolg een nieuwe ontwikkeling te zien geven. De eenheid der wetenschap, de universitas literarum et scien- tiarum, verdroeg toch niet al te best een afscheiding, te minder, waar nieuwe of ook oudere voorwerpen van academisch 130 onderwijs niet geheel in het faculteitenschema bleken te pas- sen. Ook voor exacte vakken kon een principiele instelling van betekenis zijn. De sterke stijging der behoefte aan academisch gevormden ging een evenredig beroep doen op alle instellingen van hoger onderwijs, niet slechts op die van de staat. De onderwijsvrijheid werd gerealiseerd ook in de gelegenheid tot het scheppen van bijzondere leerstoelen aan de Rijksuni- versiteiten. De wettelijke regeling dienaangaande is zodanig, dat deze bijzondere hoogleraren zo veel als maar mogelijk is in het gewone leven van de faculteit en van de hogeschool zijn ingeschakeld. Zelfs is het niet ongebruikelijk, dat een leerstoel, als `bijzondere' geschapen, mettertijd door het Rijk als een `gewone' wordt overgenomen, met de bekleder ervan, zodat de bijzondere leerstoel pionierswerk heeft verricht dat een blij- vende instelling tot gevolg heeft, lets wat bij de sterke expan- sie van het hoger onderwijs in deze periode zeer voor de hand lag. Men kan zich voorstellen, dat het instituut der bijzondere leerstoelen vooral zou zijn gebezigd om bepaalde levensbe- schouwelijke (religieuze, politieke) aspecten te doen vertegen- woordigen naast en tegenover de officiele staatsleer en zeker is deze vorm van toepassing niet zonder betekenis, maar men dient er dan dadelijk bij te zeggen, dat de aldus erkende en toegelaten tegenstellingen nooit een scherpe gedaante hebben aangenomen. Het groepsbewustzijn, in alle grote instellingen doorgaans zo sterk, pleegt ook voor de `buitenleden' die deze bijzondere hoogleraren zijn, onbewust een niet knellend, doch leidend richtsnoer te betekenen. Zo kan men zeggen, dat onder de werking der onderwijsvrijheid, met de wettelijk-toegelaten differentiatie het hoger onderwijs zich toch in een sfeer van eenheid heeft ontwikkeld. Niet dat men over de uitwendige vorm der inrichtingen nu zo algemeen voldaan was. De corporatieve gedachte en de drang naar autonomie leefden ook bij de Rijksuniversiteiten, mede gevoed door wensen inzake meer efficient beheer vrij van inmenging in details. We behoeven deze tendenties, die als het ware eb- en vloedverschijnselen vertonen, niet nader te bespreken, omdat ze het wezen van het hoger onderwijs zelf toch eigenlijk niet raken. In een vloedbeweging is thans ook de roep naar stelselmatig wetenschappelijk onderzoek (afge- dacht van het onderwijs in zijn directe behoeften) volgens een vast plan en te bekostigen wel uit staatsmiddelen, maar in zelfbepaling, autonoom werkzaam. Het dient hier te worden vermeld, want naar de voorstelling althans sinds de i 8e eeuw geldend is de taak der universiteiten niet slechts het onder- wijs, maar ook de ontwikkeling en bevordering der wetenschap. Leraren omstreeks 1882 Indien dus de universiteiten gedurende deze 75 jaren ook aan de algemene politieke integratie van het onderwijs zijn onder- hevig geweest, dan moet daar direct bij worden gezegd, dat zij deze invloeden naar eigen aard en behoefte verwerkt en ge- absorbeerd hebben en dat deze invloeden niet geleid hebben tot een verbrokkeling sterker dan de samenleving zou hebben kunnen verdragen. Naast de universiteiten kwamen nu de hogescholen : de Technische Hogeschool te Delft; de Landbouwhogeschool te Wageningen; de Veeartsenijkundige Hogeschool ito Utrecht, later in de universteit opgenomen ; de Nederlandsch-Indische Bestuursacademie, opgeheven nadat de behoefte eraan ge- acht moest worden te zijn vervallen. En dan de bijzondere : de Handelshogescholen, waarover we, gelijk ook over de voorge- noemde, in een volgend hoofdstuk nader spreken. Het is eigen- lijk maar een historisch toeval, dat deze hogere vakopleidingen ten onzent niet oncler de universiteiten zijn gebleven (want de 132 eerste beginselen ervan waren wel universitair). Het historisch- incidentele is verklaarbaar en verdedigbaar met praktische motieven, minder goed te rechtvaardigen op principiele grond. Men herinnert zich, dat de oude Latijnse scholen, de instel- lingen van voorbereidend hoger onderwijs, stedelijke instel- lingen plachten te zijn. Hieraan knoopte de Hoger-Onderwijs- wet van 1877 vast door aan de gemeenten van meer dan 20.000 inwoners de verplichting tot de instandhouding van een gymnasium op te leggen, behoudens vrijstelling (die aan de grote landelijke gemeenten uiteraard grif werd gegeven, want het voor de meeste landen wel bruikbare criterium, dat gemeenten boven 20.000 inwoners stedelijke centra zijn, kent in Nederland vele uitzonderingen). We bespraken al, hoe de hogereburgerscholen daarnaast tot stand kwamen als een welbewust nieuw type, op nieuwe behoeften van de maatschap- pij gericht en (deels) ook voor een andere bevolkingslaag be- stemd , ook weten we al, dat de staat het nodig vond zelf in verschillende delen des lands deze scholen op te richten en te exploiteren, waarnaast gaandeweg vrij wat gemeentelijke kwamen. Maar ook particuliere, in de meeste gevallen uit- gaande van instellingen op kerkelijke grondslag. En dan komt, omstreeks de helft onzer periode, de mengvorm op, het lyceum, aanvankelijk op particuliere basis (te 's-Gravenhage, Dr Casimir) en waarom het ontkend ? aanvankelijk ook enigs- zins een groepsschool; een type echter welks doelmatigheid spoedig een ruime verbreiding zou vinden ook in de confes- sionele sfeer. Nu duurt het niet lang meer of de gemeentelijke overheid zal in de stijgende behoefte aan voorbereidend hoger en mid- delbaar onderwijs ook uit doelmatigheidsoverwegingen kunnen voorzien door het subsidieren der bijzondere instellingen van deze aard. De weg naar de volledige financiele gelijkstelling is dan niet ver meer; zij wordt door de financiele verhouding tussen Rijk en gemeenten, welker regeling althans voor hetoog van de burger de grens tussen deze onderscheiden overheids- sferen vervaagt, nog verder bevorderd. Een aan algemene normen voldoend voorbereidend hoger en middelbaar onder- wijs ontwikkelt zich, met vrijheid en gelijkheid van richting. Dat de H.B.S., naar veler aanvankelijke voorstelling, een materialistische school zou zijn ook en juist in levensbeschou- welijke zin, is geheel vergeten. De wettelijke ontwikkeling lijkt op die van het lager onder- wijs. Ook ten aanzien van het voorbereidend hoger en het mid- delbaar onderwijs was de zorg inzake het openbare onderwijs vooral aan de gemeenten toevertrouwd (met de belangrijke uitzondering dan van de minstens vijftien Rijkshogereburger- scholen), terwijl het bijzonder onderwijs, wanneer daartoe redenen waren, gesubsidieerd werd niet door de gemeenten, maar door de staat. Ook was aan de leraren zowel van bijzon- dere als van open-bare scholen Rijkspensioen verzekerd. De wijziging der wetgeving in de tweede helft onzer periode heeft de verhoudingen enigszins verzet, terwiji tegelijkertijd de be- hoefte aan middelbaar en voorbereidend hoger onderwijs sterk toenam. De behoefte gold ook in sterkere mate het niet- stedelijke deel van ons land en om deze reden heeft de wet tevens de bijdragen der woongemeenten in de kosten van dit onderwijs geregeld.. Tevoren was men aangewezen op bijzon- dere regelingen, die niet steeds in der minne getroffen konden worden. De integratie van het vakonderwijs is ook stapsgewijs ver- lopen, en de grote stap is ook hier omstreeks 1920 gezet. Voor de Nijverheidsonderwijswet bestond op dit gebied geen alge- mene regeling. Huger vakonderwijs ging uit van de staat (techniek, landbouw, leger e.d.) of van bijzondere instellingen: kerken of geestelijke instituten waar het de kerkelijke dienst of zending betrof, private instellingen voor hoger handelsonder- wijs. Het middelbare vakonderwijs was, voor de genoemde wet, geregeld bij ministeriele beschikkingen betreffende de subsidiering; nagenoeg al deze scholen immers behoefden en verkregen subsidies, van het Rijk en, in samenhang daarmede, van provincie en gemeente, het normatieve karakter van alge- mene subsidievoorwaarden was hier al vroeg tot een stelsel ontwikkeld, waarop de Ineenschakelingscommissie slechts had voort to bou wen in haar rapport, dat (mede) tot de Nijverheidsonderuijswet heeft geleid. De, reeds oude, zee- vaartscholen en de jongere middelbare technische scholen, visserijscholen, handelsscholen, huishoud- en ambachtsscholen, middelbare landbouwscholen, land- en tuinbouwscholen van verschillend slag en nog andere op de vakaspecten komen we terug, doch noteren hier slechts, dat ook door de subsidi- '34 eringsvoorwaarden de financiele gelijkstelling waar nodig was verzekerd. `Waar riodig', zeggen we, want doordat deze vak- scholen (afgezien van het landbouwonderwijs) meer van ver- enigingen dan van de overheid rechtstreeks uitgingen kregen de tegenstellingen minder kans, en ook, de neiging tot apart- heid was ten aanzien der vakscholen vaak minder sterk dan met betrekking tot het algemeen vormende en meer ideeel ge- richte onderwijs. Het land- en tuinbouwonderwijs daaren- tegen is van de aanvang of in overwegende mate door de staat rechtstreeks en uitsluitend verzorgd, in nauwe samenhang vaak met de land- en tuinbouwvoorlichting; op dit terrein heeft de staat een bepaalde tak van bedrijfsleven mede door het onderwijs zeer bewust beinvloed (anders dus dan op andere economische gebieden) , doch zonder dat dit verzet of neiging tot `wij -ook' heeft ontwikkeld ; de staatsscholen konden een ongezocht monopolie handhaven. De verbijzondering van het onderwijs, of liever van onder- scheiden onderwijssoorten, de vorming van diverse en diver- gerende opleidingen voor speciale doeleinden, moeten wij in een later hoofdstuk bespreken. Voor het doel van dit werk is de onderwijsemancipatie, de integratie van het onderwijs in de politieke ontwikkeling, waarin de onderwijskwestie, hier en elders, zulk een belangrijk element was geweest, voldoende ge- kenschetst. ENIGE LITERATUUR BEHORENDE BIJ HOOFDSTUK VI W. G. van der Hu1st, Herinneringen van een Schoolmeester, 1943. D. Bos, Onze Volksopleiding, 1898. P. M. H. Welker, Uit de Vroegte. Gedenkboek 1878-1903, 1903. D. Langedijk, Bibliographie van de Schoolstrijd 1795-193o, 1931. P. de Zeeuw J.Gzn, De worsteling om het kind. De strijd voor een vrije school historisch geschetst, 1925. C. Hentzen, De politieke geschiedenis van het lager onderwijs in Nederland. J. Kuiper, Geschiedenis der wording en ontwikkeling van het Christelijk lager onderwijs in Nederland, 1897. P. Oosterlee, Geschiedenis van het Christelijk onderwijs, 1929. D. Langedijk, De Schoolraad voor de Scholen met den Bijbel. Gedenkboek 1890-1940, 1941. J. Roelink, Vijfenzeventig jaren V.U. 1880-1955, 1955. [35 D. Wouters, Een kwarteeuw onderwijsjournalistiek, 1931. Hoofdstuk VII Economische expansie en sociale spanning Nederland heeft in de afgelopen vijfenzeventig jaren zijn be- volking zien verdrievoudigen, zonder immigratie van beteke- nis ; en het welvaartspeil van deze bevolking is, hoewel moeilijk exact meetbaar, aanmerkelijk gestegen; dit alles in de precaire positie van een klein land tussen grote buren en langs een verre van effen ontwikkelingsbaan. Een ontwikkeling bovendien, die Nederland niet in rustige beslotenheid kon doormaken, doch waarop economische en sociaal-politieke invloeden van elders zouden medespreken. Invloeden uit landen waar de industri- ele revolutie eerder en sterker tot successen, maar ook tot mis- standen had geleid ; invloeden ook uit landen waar een krach- tiger sociale bewogenheid diepere beddingen had uitgespoeld dan het meer vlakke en effene Nederlandse volksleven uit zich- zelf zou hebben gekend. Maar Nederland heeft immers altijd open gestaan voor de materiele en geestelijke impulsen zijner omgeving en het heeft in het verwerken ervan zijn eigen aard niet verloochend. Vooreerst heroverde Nederland zijn verkeerspositie, die door de spoorwegontwikkeling even bedreigd scheen; de Rijnver- betering, de bouw der zeehavens kwamen te rechter tijd om /37 de voordelen onzer ligging weer te doen realiseren, zoals b.v. uit de opbloei der petroleumhavens bleek. Dit was een terrein waarop de samenwerking van, de taakverdeling tussen over- heid en bedrijfsleven betrekkelijk eenvoudig kon zijn. De taak van de staat, onze essentiele havenmondingen en waterwegen te verzorgen, was al lang erkend; en ook de afschaffing der Rijntollen en andere retributies is geen voorwerp van serieuze strijd geweest. De havenontwikkeling was voorts, na de mis- lukte particuliere proefneming te Rotterdam in het Pincoffse tijdperk, in gemeentehanden, in nauwe samenwerking met het bedrijfsleven; de retributieheffingen konden dan de kosten wel niet geheel goedmaken, maar dit mocht geen bezwaar heten, waar de algemene verhoging van welvaart en belasting- opbrengsten als gevolg van deze werken zo evident was. Zo was het in de grote havens; slechts tussengemeentelijke con- currentie kon in het mondingsgebied van Rijn en Maas nog de gedachte aan een havenschap oproepen, een constructie die het niet verder dan een min of meer geregeld overleg heeft gebracht. In de kleinere havens als Den Helder-Nieuwediep, Vlissingen, Harlingen en Delfzijl kon men de bemoeiing van staat en/of provincie niet ontberen. Voor het binnenlandse verkeer te water had het tijdvak van Koning Willem I verscheidene belangrijke verbindingen tot stand gebracht, in de beperkte afmetingen die toen voldoende mochten heten, waarbij nog de kanalen door Walcheren en Zuid-Beveland waren gekomen; voor het overige konden scheppingen als het Eemskanaal op retributiebasis berusten. Maar de nieuwe tijd, met de sleepboten en de veel grotere ijzeren sleepschepen, ging hogere eisen stellen, waaraan voor- eerst voldaan wend door het nieuwe Amsterdam-Rijnkanaal (tegen 'goo) en voorts tijdens en na de eerste wereldoorlog door nieuwe grootscheepsverbindingen met het zuiden en oos- ten des lands, waarbij het noorden niet kon achterblijven en welk laatste aspect weer financieringsvragen moest doen rijzen. Laten we ook even herinneren aan het vraagstuk der land- wegen. Ze waren voor het diligence- en vrachtwagentijdvak goed verzorgd, cloorgaans op concessie- en retributiebasis (met tolheffing), waardoor slechts geringe eisen aan de publie- ke kassen werden gesteld. De spoor- en tramwegbouw rui- /38 neerde uiteraard dit financieringsstelsel, zodat men van tol- heffing begon of te zien (op de Rijksstraatwegen in 1896), ge- zien de ongunstige verhouding tussen perceptiekosten en op- brengst; in het algemeen was de tijd, dat het beheer van ka- nalen, wegen, sluizen en bruggen een winstgevende zaak kon Nieuwe Diep zijn, omstreeks 'goo veelal voorbij. Nu moest men aan een grootscheepse wegverbetering denken, voor een autoverkeer welks ontwikkeling iedereen verrast heeft, en zich de middelen daartoe verschaffen door een wegenbelasting; dat ook in dit opzicht Nederlands verkeersapparaat niet te zeer bij de stij- gende behoeften is achtergebleven, mag met enige voldoening worden gezegd, waar de wegenbouw in de lage delen des lands zo buitengewoon moeilijk en kostbaar is; doch minder te doen had Nederland, in zijn concurrentiepositie, zich niet kunnen veroorloven. De snellere en goedkopere voortbrenging van eindprodukten en de gemakkelijker distributie hiervan begonnen circa 188o ook vat te krijgen op Nederland en dit proces zette zich voort. De ambachtsman verloor het terrein dat door de fabrieksproduk- tie werd gewonnen, zij het, dat tegen deze tendens in weer vele nieuwe kleine bedrijven opkwamen. Het winkelbedrijf kreeg een ander aspect. Het warenhuis, rond i88o nog tot grote steden beperkt, nam een wijder vlucht; het filiaalstelsel deed zijn intrede. Ook in dorpen en gehuch- ten zijn de winkels doorgedrongen. Dat het patriarchale gezin op de zandboerderij vrijwel geheel in eigen behoeften voorzag, met hulp alleen van de dorpssmid en met enkele aankopen op de jaarmarkt, is cen legendarische toestand geworden. De landbouwcooperatie en de landbouwindustrie hebben ertoe bijgedragen ook het agrarische bedrijf geheel in de geldhuis- houding te betrekken, en in de vergaande specialisatie en ar- beidsverdeling van de moderne tijd. Ook in de steden trouwens won de verbruikerscooperatie enig terrein. Een der sterkste concentraties in de ondernemerswereld was die van het bankwezen, waardoor de zelfstandige bankiers en kassiers vrijwel verdwenen zijn om plaats te maken voor de wijdvertakte bijkantoren der grote banken. Het verschijnsel heeft iets van de individualiteit der provinciale en plaatselijke samenleving weggenomen en tegelijk de efficiency van deze voorziening bevorderd. Hierin zoals in andere opzichten was de Nederlandse ontwikkeling een afspiegeling van hetgeen elders eerder en in heftiger vormen was geschied. Het zou de grenzen van dit boek te buiten gaan indien hier over het verschijnsel der trusts en kartels gehandeld moest worden, want deze overschreden veelal onze grenzen en ver- eisen een andere achtergrond. Dat dergelijke bredere belan- gengemeenschappen nu ontstonden en zich ontplooiden, daar- aan moet worden herinnerd. De nauwere verbondenheid van Nederlands economische leven zoal nog niet met 'het' buitenland, dan toch met diverse wijdere belangengroepen, had Nederland meer gevoelig ge- maakt ook voor conjunctuurinvloeden van elders. Men had tot I 896 overwegend baissejaren, de ernstige landbouwcrisis vooral niet te vergeten ; en daarna tot 1914 overwegend hausse- jaren, toen de aanpassingsmoeilijkheden in landbouw en vee- teelt waren overwonnen, toen ook het bedrijfsleven zijn outil- lage en organisatie wist te verbeteren en de ondernemersstand zich aan de nieuwe eisen had aangepast (in 1918 ongeveer 10.000 N.V.'s met een gezamenlijk kapitaal van ongeveer drie miljard gulden; in- en uitvoer in twintig jaar meer dan ver- dubbeld). Dat de eerste wereldoorlog met velerlei belemme- ring en stilstand ook O.W. heeft teweeggebracht, dat de jaren /40 daarna een krachtige opbloei met enige overspanningen ook in de publieke sector te zien hebben gegeven, dat in 1929 daarop een crisis is gevolgd die geen bepaalde aanleiding in ons eigen land had, dat deze crisis eerst c. 1937 is `afgevlake om in 1939 plaats te maken voor een oorlogseconomie, en dat na het einde van de oorlog een opleving heeft plaatsgehad die, hoe men ook bijzonderheden ervan beoordeelt, in alien gevalle de verwachtingen ver heeft overtroffen dit alles is nog spring- levende herinnering. Ook en juist in de laatste periode hebben grote verschuivin- gen in het economische leven plaatsgehad. De omzetting van Nederlandsch Oost-Indie in de Republiek Indonesia heeft de economische banden vandaar met Nederland niet verbroken, doch wel gewijzigd. Had de Russische omwenteling reeds voor dertig jaren Nederlands verbindingen met dat land vrijwel be- eindigd, kort daarop kwam de neiging tot politieke en econo- mische autarkie in tal van andere landen de vroegere handels- betrekkingen verstoren, waarbij een moeizaam en precair her- stel slechts in de politieke sfeer mogelijk zou zijn. Anderzijds konden nieuwe relaties worden opgebouwd waaraan men te- voren niet had kunnen denken; een nieuwe golf van emigratie heeft ook tot versterking van Nederlands betrekkingen overzee bijgedragen. De nieuwe industrieen, die Nederland zag opbouwen, waren vooral ook op afzet buitenslands aangewezen. De Philips' fa- brieken, eerst alleen voor gloeilampen, later voor allerlei elek- trische apparaten ; de kunstzijde-industrieen ; de Fokker-vlieg- tuigfabriek. De auto-industrie kwam bier niet tot blijvende ontwikkeling; wel de rijwielfabricage. Dan de recente ont- plooiing van tal van chemische bedrijven; de verjongde le- vensmiddelenindustrie ; de oude textiel, die zich eveneens metamorfoseerde. Het economische voorkomen van Nederland is er grondig door gewijzigd, mede door de nieuwe vlucht der industrievestigingen ten plattelande, beinvloed vooreerst door het arbeidskrachtenvraagstuk en voorts mogelijk ge- maakt door het betere transport, de alomtegenwoordigheid van energie en de algemene opheffing van het platteland (een term die welhaast geen betekenis meer overhoudt). Van de kant van de 'planning' hebben we hierover in het vierde hoofd- stuk al iets gezegd, maar wat had de planning vermocht zon- der de primaire economische factoren die haar verwerkelijking mogelijk maakten? Het is een proces geweest met groeikrampen, maar over het geheel dan toch van groei, van expansie. De tijd der misluk- kingen, omstreeks 1882 nog zo talrijk, schijnt voorbij. De beroepsbevolking is, van 1899 tot heden, gestegen van bijna 2 miljoen tot 4 miljoen, waarin het aandeel der nijver- heid van bijna 34 % tot bijna 39 % is gestegen, de landbouw van bijna 3o % teruggelopen op 20 %, handel en verkeer van bijna I 7 % gestegen tot tegen de 24 %, visserij en jacht terug- gelopen van ruim een procent tot 3 pro mille, om van de uiter- aard sterk wisselende `overige groepen' (met de sterk gestegen maatschappelijke diensten, de teruggelopen huiselijke dien- sten, de zeer stabiele groepen onderwijs en eredienst, enz.) te zwijgen. Het is duidelijk, dat de groeikracht van de landbouw en ook die der visserij beperkt is en dat de invloed der mecha- nisatie zich hier ook doet gevoelen, getemperd door de hoge vlucht van het kleinbedrijf in de tuinbouw; numeriek is de landbouw c.s., van 570.00o in 1899 tot 758.00o in 1947, wel gestegen, maar verhoudingsgewijs moest het een achteruit- gang betekenen. Van deze beroepsbevolking waren (in 1947) 73500o bedrijfs- hoofden (waarvan de landbouw begrijpelijkerwijs het sterkste contingent levert: meer dan een derde), 64.00o bedrijfsleiders, 700.00o employes (de meeste in de maatschappelijke dien- sten) en meer dan 1.700s00o arbeiders, van wie bijna een miljoen in de nijverheid. Dan nog de medewerkende echtge- noten en kinderen en de tijdelijk niet-werkenden, groepen thans minder tahijk dan voorheen. In de land- en tuinbouw komt de gesignaleerde (absolute) stijging alleen voor rekening der zelfstandigen; het getal landarbeiders is niet alleen relatief, maar zelfs absoluut gedaald. In handel en verkeer is het per- centage bedrijfshoofden van meer dan 5o % gedaald tot 25 %; de oorzaken hiervan zijn aan ieder duidelijk. Dat de statistiek thans employes van arbeiders onderscheidt is een verbetering, maar zij bemoeilijkt de vergelijking met vroegere jaren, terwijl natuurlijk ook de groeperingen enigszins gewijzigd zijn. Het eindresultaat is nu, dat de totale beroepsbevolking in twee on- geveer gelijke helften kan worden verdeeld : arbeiders en 'an- deren'. Het is van enig belang dit op te merken, want dit beeld wijkt sterk of van de voorstelling die het sociale beeld placht te beheersen en die in overwegende mate op de fabrieks- nijverheid was gebaseerd. Dat onder het vrije spel van maatschappelijke krachten, zoals het als de aangewezen regulateur der verhoudingen werd be- De Passage te Rotterdam omstreeks 1882 schouwd, conflicten tussen ondernemers en arbeiders zouden voorkomen, lag in de aard der zaak en mocht in die gegeven verhoudingen min of meer normaal heten. Dat voorts deze conflicten een scherper afgetekend karakter zouden krijgen naarmate ook de werknemers zich in (moderne, confessionele en neutrale) verbanden georganiseerd hadden, met leiding dus, met programrnatische ontwikkeling en ook met weerstands- kassen, is duidelijk. De overheid kon met ordebewaring haar taak, in de oude voorstelling, volbracht rekenen; en hierin slaagde zij doorgaans, de geruchtmakende stakingen met grote vernielingen en tragische taferelen, zoals buurlanden ze gekend hebben, zijn aan Nederland bespaard gebleven. Incidenteel heeft de wetgever in deze verhoudingen inge- grepen door, als een gevolg der spoorwegstaking van 1903, staking voor spoorwegpersoneel strafbaar te stellen, zomede `hinderlijk volgen' en andere pressiemiddelen die inbreuken op de persoonlijke vrijheid betekenden. De ingreep juist hier was verdedigbaar enerzijds vanwege de vitale betekenis van de spoorwegen, anderzijds door het feit dat de concessievoor- waarden de Regering in staat stelden op de arbeidsvoorwaar- den van spoorwegpersoneel invloed uit te oefenen, hetgeen, door de invloed der in i go3 benoemde enquetecommissie, ook niet achterwege bleef. Tijdens de eerste wereldoorlog steeg het getal stakingen en uitsluitingen, in de jaren onmiddellijk daarna nog veel sterker (in 1919 bijna 5000 ondernemingen bij stakingen en uitsluitin- gen betrokken; in 1920 bijna 2.355.000 mandagen verloren). De reactie der Regering hierop was de Arbeidsgeschillenwet van 1923, die de Rijksbemiddelaars heeft ingesteld als onver- dachte organen van tussenkomst : niet ten onrechte, want de goedwillende overheids- of andere persoon die zich voorheen soms met bemiddelen had willen inlaten diende zich zeer in acht te nemen, Wilde hij niet bij een der of bij beide partijen `zijn gezicht verliezen' : zozeer, dat van effectieve bemiddeling geen sprake kon zijn dan in het geheim. Dit veranderde nu; /44 en het hele aspect der stakingen en uitsluitingen kwam erdoor in een zakelijker sfeer, het vroeger zo geprononceerde politieke strijdkarakter raakte wat op de achtergrond. Weer andere invloeden waren werkzaam toen, in 1933, aan directer staatsinvloed op arbeidsverhoudingen moest worden gedacht; de depressie opende enerzijds een gevaar voor uit- buiting in 'sweat shops', waartegen de Huisarbeidswet van 1933 de mogelijkheid van loonzetting van overheidswege in- voerde, en anderzijds moest het bij de garantie der opbreng- sten van landbouwprodukten om dit bedrijf in stand te hou- den een eis van sociale rechtvaardigheid zijn, dat de werk- nemers in de garantie zouden delen, aan hen zo nodig verze- kerd door de verplichte arbitrage die de Landbouw-Crisiswet mogelijk maakte. De ministeriele vaststelling der landarbei- derslonen zou hierop weldra volgen. Nog in de privaatrechtelijke sfeer blijvende, maar deze wel begrenzende, had de wetgever het arbeidscontract door de nieuwe titel 7a van het derde boek van het Burgerlijk Wetboek geheel nieuw geregeld, waarbij tal van vroegere misstanden, of ook mogelijkheden van misstanden, werden uitgesloten. Ook aan dit nieuwe arbeidsrecht (van 1907) was een enquete voor- afgegaan, die de behoeften eraan moest vaststellen. Dat de veronderstelde contractsvrijheid in wezen vaak neerkwam op de noodzaak voor de arbeider, genoegen te nemen met voorwaarden welker onaanvaardbaarheid soms niet eens zo- zeer in het economische vlak lag als wel op het terrein der men- selijke waardigheid, deze omstandigheid kon een wetgever, die zich op de basis der contractsvrijheid tussen glijkwaardige partijen wilde stellen, tot ingrijpen nopen. De wet op het ar- beidscontract is een der vele ingrijpende nieuwigheden, die door de samenleving met een opvallend gemak zijn aanvaard. `Bureaus voor arbeidsrecht' wilden, door advies en rechtsbij - stand, aan de werknemers aanvankelijk het effect van de nieuwe wet verzekeren : het bleek mettertijd nauwelijks nodig, want de wet was in de zede doorgedrongen. Het Kinderwetje van 1874, dat de kinderarbeid verbood, hebben we reeds genoemd. De meeste ons omringende landen hadden min of meer ingrijpende wettelijke bepalingen over arbeidsverhoudingen voordat Nederland hiertoe overging, wat ook wel aan de mindere verbreidheid van excessen ten onzent kan worden toegeschreven (vergelijkenderwijs dan). Inciden- teel kwam men tot beperking van de arbeidsduur voor bijzon- der vermoeiende of gevaarlijke arbeid (caissonwet, 1905, mijn- arbeid, 1906). Maar ook in dit opzicht is de gang der gebeur- tenissen door de eerste wereldoorlog versneld, ook doordat het zeer ingrijpende overheidsgezag der oorlogsjaren de voorstel- ling over de toelaatbaarheid van overheidsingrijpen had ge- wijzigd, zeker in Linden als Engeland en Nederland, die zo- lang verwende kinderen waren geweest. De achturige arbeids- dag werd een aanvaardbare eis met de 48-urige werkweek; de Winkelsluitingswet, de maatregel tegen bakkersnachtarbeid e.d.m., het kwam alles voort uit hetzelfde beginsel. Een experiment was geweest de instelling der Kamers van Arbeid, door een wet van het jaar 1897. Deze Kamers van Arbeid, uit werkgevers en werknemers samengesteld, zouden desgevraagd of ook uit eigen beweging advies geven aan over- heidsorganen, en alleen op verzoek aan particulieren; ze zou- den in geval van arbeidsgeschillen, alweer desverzocht, ver- zoeningsraden instellen, wier adviezen geen andere dan mo- rele betekenis konden hebben, terwijl ook de mogelijkheid ondersteld werd van scheidsrechterlijke uitspraak : wel bin- dend, want hieraan zouden de partijen zich immers bij voor- baat hebben onderworpen. Voorts zouden de Kamers van Arbeid onderzoek doen naar arbeidstoestanden en deswege rapporteren. Het i.nstituut der Kamers van Arbeid is niet ge- slaagd, juist door het lijdelijkheidsbeginsel, terwiji het onder- zoek naar de arbeidstoestanden beter kon worden verricht door de geheel-ambtelijke Arbeidsinspectie, in 1889 kleintjes begonnen, gaandeweg hechter gevestigd; door haar ook wer- den de enquetecommissies voor dit doel (zoals die van 1887, 1 890 en 1 89 1 ) overbodig. De sociale verzekering is in haar algemene gedaante hier later verwerkelijkt dan in andere continentale landen; en een verklaring dier vertraging kan zijn de afwezigheid van zeer ernstige misstanden hier, doordat vrijwel alle grote bedrijven wel enige vorm van voorziening hadden: in de vorm van een hulpfonds, van geneeskundige hulp van bedrijfswege, e.d.m. Maar deze voorzieningen waren to veel in de handen der directies, ze gaveii geen rechten doch gunsten, en ze waren ook aan concurrentiefactoren onderhevig. 146 Nederland had dus, toen het aan de eigen wetgeving toe- kwam, keus van voorbeelden. De Ongevallenwet van Igo I geeft dan aan de verzekering van werknemers tegen de gevol- gen van ongevallen wel een publiekrechtelijk karakter, maar handhaaft voor de werkgever een mogelijkheid tot het zelf- dragen van het risico en het overdragen ervan aan een be- drijfsvereniging, terwijl in alien gevalle de werknemer slechts met de Rijksverzekeringsbank te maken zou hebben. Het be- stuur dezer bank zou dus het eerste oordeel over alle aanvra- gen hebben en van zijn beslissingen zou de belanghebbende in beroep kunnen komen krachtens de Beroepswet, 1902 - bij de Raden van Beroep S.V., uit werkgevers en werknemers samengesteld met een jurist aan het hoofd; van de beslissingen der Raden van Beroep dan weer bij de Centrale Raad van Beroep, een vast juristencollege, dat een belangrijker plaats in onze administratieve rechtspraak zou gaan krijgen. De weg naar de volledige sociale verzekering was moeizaam. In 1913 eerst volgden de Invaliditeitswet en de Ziektewet, na jaren pas in werking getreden. De Invaliditeitswet gaf voor- ziening tegen de geldelijke gevolgen van ouderdom en van in- validiteit ; een algemene ouderdomsvoorziening-van overheids- wege, die men naar Engels voorbeeld hierbij had willen aan- sluiten, werd destijds verworpen en volgde eerst in 1956. Aan de Invaliditeitswet werden ook wezenrenten verbonden, die aan de wezenverzorging een heel ander aanzien gaven. De Ziektewet waarborgde aan de arbeiders vooreerst een gelde- lijke uitkering in geval van ziekte (te administreren door zieken- kassen : premies half door werkgever, half door werknemer te betalen) en dan de voorziening tegen ziekte voorkoming en geneeskundige behandeling te verzorgen door de ziekenfond- sen. De Raden van Arbeid (op pariteitsbasis) kregen de admi- nistrerende, de Raden van Beroep en de Centrale Raad van Beroep de rechtsprekende taak. De verzekering tegen de gevolgen van onvrijwillige werkloos- heid, van overheidswege het eerst geregeld bij een Koninklijk besluit van 1917 (eigenlijk 1916), kon ook uit een keur van buitenlandse voorbeelden kiezen. Men koos het Deense stel- sel : overheidsbijslag (half van de staat, half van de gemeenten) aan de kassen der vakverenigingen evenredig aan de bijdragen door de leden opgebracht, waardoor dus de ongeorganiseer- den niet werden bereikt. De regeling zou dan ook plaats ma- ken voor de verplichte werkloosheidsverzekering voor alle werknemers (beneden zekere loonmarge). Dit zijn de voornaamste algemene voorzieningen; sommige regelingen voor beperkter groepen laten we dan nog onge- noemd. Men ziet, dat ook op dit terrein het gezicht van Neder- land geheel veranderd is en dat het keerpunt, ook bier, zowat halverwege onze 75-jarige periode valt. Ook deze ingrijpende maatregel is door de samenleving aanvaard, zij het niet steeds even gemakkelijk; het best uiteraard in de bedrijfstakken met grotere ondernemingen, moeilijker in eenmansbedrijven van ongeorganiseerden. Maar de overgangsperiode is nu wel voor- bij ; er kan nog slechts sprake zijn van meer of minder. Het overheidspersoneel was in de aanvang buiten deze sociale wetten gebleven, omdat voor dit personeel andere verhoudin- gen en eigen voorzieningen golden. Stuksgewijs echter en niet steeds volledig. De Ambtenarenwet van 1929 bracht systeem erin door aan alle openbare lichamen de plicht tot het vast- stellen van rechtspositieregelingen op te leggen; deze regelin- gen hadden de begrijpelijke neiging tot eenvormigheid en de bevoegdheid tot staatsingrijpen, aanvankelijk blijkbaar be- doeld als drangmiddel tegen nalaten en laagte-excessen, kreeg onder de crisisdruk een andere betekenis, toen zij vooral in tegengestelde richting moest worden aangewend. De genoem- de wet introduceerde ook de ambtenarengerechten voor ar- beidsgeschillen in deze sector; de Centrale Raad van Beroep werd het toporgaan ook hiervoor. Pensioenregelingen bij ou- derdom en invaliditeit hadden voor de ambtenaren van nage- noeg alle openbare lichamen reeds gegolden, totdat de Pen- sioenwet deze alle onder het Algemeen Burgerlijk Pensioen- fonds bracht, met premiebetaling door de werkgever en (ge- deeltelijk) verhaal van die premie op de werknemer, een ver- haal dat, aanvankelijk facultatief, welhaast de algemene regel werd de latere herzieningen dezer pensioenregelingen wijzig- den het beginsel niet. De regeling der Ziektewet kwam voor ambtenaren, wier salaris bij ziekte wordt doorbetaald, niet in aanmerking. Het vroeger scherpe onderscheid tussen ambte- naren en arbeidscontractanten in overheidsdienst is vervaagd en het is te onbelangrijker geworden nu de arbeidscontractant in blijvende overheidsdienst na twee jaar automatisch ambte- i 48 naar wordt. In ander verband zullen we nog gelegenheid heb- ben erop te wijzen, hoezeer de verhoudingen in particulier bedrijf en in overheidsdienst naar elkaar toe zijn gegroeid. Deze onderlinge vergroeiing uit zich ook hierin, dat de ken- nis der arbeidsverhoudingen en van het arbeidsrecht een vak op zichzelf is geworden. Dit is al begonnen toen de collectieve arbeidscontracten zich het eerst gingen ontwikkelen : de groepsgewijze overeenkomsten tussen organisaties van werk- gevers en werknemers in een bepaalde bedrijfstak, al dan niet stads- of streeksgewijs. Kenmerkend is het dat deze C.A.O.'s zijn aangevangen bij het begin van onze periode in de bedrijfstakken welker gespecialiseerde werkkrachten een zekere ontwikkeling en organisatiediscipline meebrachten : de typo- grafie, de diamantnijverheid; hier voor het eerst zag men krachtige vakverenigingen, die aan hun leden tegen substan- tiele contributies ook aanvullende sociale voorzieningen en deskundige hulp en leiding konden verzekeren. Hier ook kwam men het eerst tot een geregeld georganiseerd overleg tussen vertegenwoordigers der werkgeversorganisaties en der vakor- ganisaties : overleg dat van de ene kant tot het betrekken van min of meer vaste stellingen moest leiden, doch anderzijds ook zo geen toenadering tot, dan toch begrip voor elkanders standpunt. De zich uitbreidende sociale wetgeving deed tel- kens wel elementen der C.A.O.'s vervallen, wat dan kon leiden tot verfijning van hetgeen te regelen overbleef. De C.A.O.'s en het georganiseerde overleg hebben zich langzamerhand tot nagenoeg alle bedrijfstakken uitgebreid; ook tot de overheids- dienst, waar voor het Rijk, voor provincies en grote gemeenten georganiseerd overleg bestaat (groepsgewijs ook wel) en waar in alle gevallen, voor de vaststelling van nieuwe rechtspositie- en salarisregelingen en het wijzigen daarvan, het horen der ambtenarenorganisaties is voorgeschreven. Het leidt ook in die sfeer tot een samen-spreken, een noodzakelijk begrip voor, althans kennisneming van, elkanders standpunt en belang; tot verantwoordelijkheidsbesef bij de vakorganisatie en tot meer sociaal besef bij het overheidsorgaan voor zover dit zulk een besef vroeger niet zozeer gevoeld had. De aanwijzing van werknemers-leden door deze vakorganisaties in gemengde or- ganen zoals scheidsgerechten e.d. heeft tevens het verant- woordelijkheidsbesef verdiept en het naar-elkander-toe-groei- en nog meer in de hand gewerkt. Zeer duidelijk is het te zien, hoe iedere stap leidde tot ver- dere, die men in de aanvang niet had voorzien. Ilisj gaat het verst die niet weet waarheen hij gaat', was een wijze uitspraak (van Cromwell). Incidenten en conjuncturen hebben in dit opzicht buitengewoon grote invloed gehad. Een tijd die de `sociale zaken' niet tot overheidszorg rekende had in de bestuursorganisatie uiteraard Been plaats hiervoor. Geen tak van staatsbemoeiing is zo grillig van het ene mini- sterie naar het andere geschoven als deze. In 1918 ten slotte is het Departement van Arbeid ingesteld, dat alras Sociale Zaken zou heten. Van ongeveer dezelfde tijd, van 1919, da- teert de Hoge Raad van Arbeid, door een wet van 1927 nader geregeld. Huizinga heeft kritisch gesproken over 'het naoor- logse geloof in Raden' ; inderdaad kan men van zulke in hoofd- zaak adviserende lichamen, die soms meer als facades moeten dienst doen, te yea verwachten, maar zeker is het toch ook, dat het maatschappelijke vlak der verantwoordelijkheid hier- door verbreed wordt en dat zo'n orgaan een regulerende en stabiliserende werking kan hebben tegenover ogenbliksbe- slissingen van bewindsman of Kamermeerderheid. Maar de gedachte won ook veld, dat aan de organische be- drijfsvertegenwoordiging, van werkgevers en werknemers, een bepaalde invloed moest worden verschaft. De eerste publiek- rechtelijke bedrijfsorganisatie werd nu gegeven door de Be- drijfsradenwet, van 1933, die de mogelijkheid schiep tot het instellen (door de Kroon) van bedrijfsraden : organen van overleg inzake arbeidsaangelegenheden, van advies, van be- slechting en bemiddeling in arbeidsgeschillen, van uitvoering van maatregelen op arbeidsgebied; verordenende bevoegd- heid zouden zij bij afzonderlijke wet kunnen verkrijgen. De wet op het verbindend- en onverbindend-verklaren van ar- beidsovereenkomsten, die dus aan collectieve arbeidsovereen- komsten min of meer publiekrechtelijk karakter ging toeken- nen, sloot zich hierbij aan. Bedrijfscommissies of ondernemingsraden, welke tijdens de jaren na de eerste wereldoorlog ook aan de orde kwamen en die uiteraard eveneens op pariteitsbasis moesten berusten, plachten te zijn gekoppeld aan de doelstelling `medezeggen- schap', een term die een program inhoudt, maar ook zeer ver- schillend kan worden opgevat. In overeenstemming met zijn aard heeft Nederland ook hierin wel aan een algemene stro- ming deelgenomen, doch niet in uiterste richting. Een alge- mene stroming, inderdaad; van het Volkenbondsverdrag, tot hetwelk Nederland in 1920 toetrad, was de internationale organisatie van de arbeid een onderdeel en men weet, hoe de zegepralen door arbeidersrevoluties sedert 1917 hier en daar behaald naast een afstotende ook een suggestieve werking heb- ben uitgeoefend. Zo tekent zich tegen 1940 reeds de ontwikkeling af, die tijdens en na de tweede wereldoorlog tot de volledige publiekrechte- lijke bedrijfsorganisatie met haar gevolgen en nevenverschijn- selen zal leiden. En hiermede heeft zich in dit opzicht binnen de hier besproken tijd dan wel een volledige ommekeer vol- trokken. Maar die eindfase kunnen we beter verderop bespre- ken. ENIGE LITERATUUR BEHORENDE BIJ HOOFDSTUK VII G. Doorman, Het Ned. Octrooiwezen en de techniek der 19e eeuw, 1947. Jaarboekje 1928 dept. Amsterdam der Ned. Mij v. Nijverheid en Handel, jubileum-uitgaaf 1778-1928. D. Wanjon, Gesch. v. d. Ned. Handel sed. 1795, 190o. H. J. Fortuin, De Amsterdamsche Goederenmarkt III, 1931-1933. La Hollande industrielle, 1929. Gedenkboeken Kamers van Koophandel en Fabrieken, zoals : Rotterdam 1928, Amsterdam 1936, 's-Gravenhage 1953, Eindhoven 1952, e.a. Gedenkboeken van ondernemingen, te veel om te noemen. Nederlandsch Administratief Recht ( 1 9I 9), hoofdstuk IX, D. v. Blom. M. G. Levenbach, Maatschappelijke Verhoudingen, 1936. J. Oudegeest, De Gesch. der zelfst. vakbeweging in Ned., 1926. Overzicht vakbeweging 1932-1934. Overzicht collectieve arbeidsovereenkomsten 1933-1935. J. H. Schaper, Een halve eeuw van strijd. Herinneringen, III, 1933-1935. Verslagen enquetes en staatscommissies : toestand arbeiders 189o, middenstand 1910-1913, werkloosheid 1913-194, jeugdigen 1918-1919. Verenigingspreadviezen over nagenoeg alle sociale kwesties. Verslagen inspecteur v. d. arbeid 1890, arbeidsinspectie 1907. Verslagen Kamers van Arbeid 1899-1915, overzicht verslagen 1916-1918. Gedenkboeken organisaties, zoals: afd. Den Haag Patrimonium, 193o; Alg. Ned. Metaalbewerkersbond, 1936. Joost Mendes (E. Querido), Herinneringen aan een Stad, uit Het Geslacht der Santeljano's, 1955. J. G. van Merken, La question ouvriere a la fabrique neerlandaise de levue et d'alcool, 1881 (en andere derg. geschriften). Hoofdstuk VIII Nieuwe overheids taken De beperkte politietaak die ook de overheid van 1882 voor zich geeigend achtte het weren van misstanden, het verze- keren van een minimum aan bescherming, naar de criteria: openbare veiligheid, orde en gezondheid dit alles ging bij de opkomst der industrie nieuwe middelen vereisen. Nog in 1848 en 1851 had men de zorg voor openbare orde, veiligheid en gezondheid als typisch gemeentelijke taken ge- zien, en wel als taken die vooral door verordeningsbepalingen konden worden uitgeoefend ; immers alleen ten aanzien van de verordeningen noemt de wet deze richtpunten. Ongetwij- feld dacht men vooral aan de straatpolitie en enige veldpolitie, aan veering van specifieke gevaren, aan markttoezicht en een minimum van warenkeuring zoals de oude steden het uit een vroeger tijdvak hadden overgehouden. Maar reeds Thorbecke had oog gekregen voor de behoefte aan een Hinderwet, ter vervanging van het Koninklijke be- sluit dat voorheen deze materie regelde. De oude Hinderwet vereiste nog vrijwel geen ambtelijk apparaat. Zij verzekerde alleen de publiciteit, de protestgelegenheid der belangheb- benden, en het beroep. Het ging bij de gemeentebesturen, die 153 de wet hadden te hanteren, in de aanvang vrijwel uitsluitend over de vraag : toestaan of weigeren; aan ingewikkelde tech- nische voorwaarden dacht men zo min als men de mogelijk- heid had, ze te formuleren. De waterstaatsingenieur moest zo nodig advies geven; hij werd immers verondersteld van alles verstand te hebben. Werd het in natuurwetenschappelijk op- zicht wat moeilijker, dan wendde men zich geredelijk tot een der weinige professoren in dat yak; een ervaren man vertelde ons, hoe die oude professoren met aanvragen om gratis advies overlopen werden. Ze gingen dit later weigeren, uit zelfbe- houd; en tegelijk verbood de Minister (van Binnenlandse .Za- ken nog) aan de waterstaatsingenieur de werkzaamheid voor anderen. Maar dan is er al iets anders. Het stoomwezen vereiste dadelijk technici. Nederland heeft zoals alle landen in het begin zijner moderne industrialisatie de nodige ketelontploffingen beleefd (accidenten waarvan de kennis moeilijk te achterhalen is; de bedrijfsgeschiedenissen vermelden ze niet! ; uit oude kranten wordt men soms iets ge- waar). Niet de be:drijfsarbeiders meende de overheid hiertegen te moeten beschermen (dit was de zaak des ondernemers), maar wel het publiek. Plaatselijke controle kon niet helpen; de gemeenten misten de mogelijkheid van een deskundig appa- raat, kleine gemeenten misten ook het gezag tegenover de ondernemers. Ee:ri Rijkswet, de Stoomwet van 1869 (die K.b.'s van 1824 of verving) moest voor de stoomketels een vergun- ningstelsel vestigen, met de ambtenaren van het stoomwezen als deskundige controleurs. Deze controle en die functionaris- sen, van zulk een. evident nut, zijn geruisloos aanvaard. Niet alzo de Arbeidswet van 1889 en de Veiligheidswet van 1895. Hier wederom was Nederland geinspireerd door het Engelse voorbeeld, waar de prille industrialisatie in haar gore gedaante, mag men zeggen, zich zo veel vroeger vertoonde dan bier. Engeland had ook de eerste reacties daartegen ge- kend, de eerste social workers met hun strijd in parlement, pers en publiek. Men mag van de uitingen hunner acties een ruime propagandistische marge aftrekken en houdt dan toch nog genoeg over. Hetzelfde geldt trouwens van die zo duidelijk gechargeerde verhalen van Dickens. ja maar, die gewone lui over wie Dickens schrijft interesseren me niet', laat Maurois '54 een Engelse kolo reel zeggen. Deze luxe konden de meer verant- woordelijken zich in Nederland noch Engeland veroorloven. Te groot werd het aantal fabrieksongevallen, te duidelijk wa- ren de arbeidsmisstanden, te weinig kon bij de felle concur- rentie en de scherpe zuinigheid der bedrijfsvoering op zeif- werkzaamheid worden vertrouwd; onvoldoende was ook bier de gemeentelijke activiteit, althans buiten de grote steden en een groat deel der nieuwe ontwikkeling vond de weg juist naar kleine gemeenten. Wetgeving dus, en een staatstoezichtappa- raat. Maar terwijl de wet na parlementaire strijd aanvaard werd, wist de oppositie bij amendement te bevechten, dat het aantal inspecteurs van de arbeid beperkt zou blijven tot drie. Deze waren dus vrij ongevaarlijk, want in een tijd toen ieder met de trein reisde konden hun bewegingen niet geheim blij- ven; in een plaats als, laten we zeggen, Enschede wist iedereen het gauw genoeg, dat die gevaarlijke meneer bij De Graaff was afgestapt en dat hij zijn ronde zou gaan maken. De Rijksarbeidsinspectie, eerst zo wantrouwend bejegend, heeft veld gewonnen, vooral door integriteit en objectiviteit. De vrees voor schending van fabrieksgeheimen door die dwars- kijkers bleek alras ongegrond. De verbetering der bedrijfs- toestanden bleek in het belang te zijn van de arbeidsmoraal en de produktie, dus van het bedrijfzelf, terwijl de betere be- drijfsresultaten de kostenfactor wat lichter deden tellen. De Ongevallenwet, Invaliditeitswet en Ziektewet, waarbij de Ouderdomswet eerst later zou komen, waren niet op staats- apparaten ingesteld; alleen de rechtspraak zou door staats- organen geschieden (de Raden van Beroep S.V., mannen in nevenfunctie; de Centrale Raad van Beroep volambtelijk) ; overigens zou de uitvoering liggen in handen van organen uit het bedrijfsleven: Kamers van Arbeid enigszins, bedrijfsfond- sen en federaties daarvan. Het werd in de praktijk een beetje anders; de Kamers van Arbeid voldeden niet en verdwenen (hebben we al gezien), de Raden van Arbeid werden een heel ander soort organen waarin het ambtelijke ging overheersen, de Rijksverzekeringsbank groeide tot een mammoetbedrijf als waarvan men zich vijftig jaar terug Been voorstelling had kunnen maken; het zelf-doen, dat men zich in hoofdzaak dacht als nevenfuncties zoals het in de tijd der vrijwilligheid meestal was geweest, leidde integendeel tot een geweldige bureaucratie, waarvan het niet meer zo essentieel lijkt of zij al dan niet een overheidsdienst moet heten. Wel vaker ging het zo, dat hetgeen men in de aanvang zeer bepaald particulier, beperkt, niet-ambtelijk had gewild, uit- liep in een overheidsapparaat. Zo b.v. in de arbeidsbemidde- ling en beroepskeuze. Informele plaatsingsbureaus, `onder- lingen' soms met hun evidente beperkingen en latente mis- bruiken, leidden in de grote steden tot instelling van gemeen- telijke bureaus; nadat deze hun bestaansrecht bewezen en ruimer navolging hadden gevonden, heeft de wetgever zich ervan meester moeten maken, daar de werklozenzorg, sinds 1916/1919 haast bij verrassing als staatstaak erkend en lang nog grotendeels door circulaires geregeld, op de arbeidsbu- reaus moest steunen, hetgeen de wet dan veel later gesanctio- neerd heeft; met het gevolg, dat de arbeidsbemiddeling de taak van Rijksbureaus is geworden, over het gehele land ver- takt. Onder bezettingsdruk is deze eindfase bereikt, maar ze lag in de lijn der ontwikkeling; hoogstens is de gang der geschie- denis door dit intermezzo verhaast, gelijk op zovele gebieden. De werkverschaffing en werkverruiming, vanouds al gang- bare instrumenten van publieke zorg vooral in crisistijd, zou- den naar de bedoeling van de oudere en de jongere Armenwet een zaak van bijzondere en kerkelijke instellingen van wel- dadigheid zijn, subsidiair van de gemeenten. Ook hier weer keek men in de ige eeuw naar Engeland ; terugkijkende mag men vaststellen, dat de uitersten van de Engelse Workhouses (zoals men ze b.v. uit een bekende gravure van Hogarth kent) hier niet bereikt zijn. De afschrikkende invloed, die door de Workhouses bewust werd nagestreefd, was ook hier niet vreemd eraan, dat men b.v. in Groninger gemeenten de werklozen in het `vlintenhok' keien liet kloppen voor de wegverharding. Wie nog wel eens een ouderwetse werkinrichting heeft gezien (alleen dus de ouderen onder ons), blijft zich deze herinneren. De grote werkloosheid der tussen-oorlogsjaren vorderde de werkverschaffing op grotere schaal in cultuurtechnische wer- ken ; en deze ondernemingen, incidenteel en zonder veel stel- sel begonnen, groeiden tot een groot bedrijf. Zo perfect werd het allemaal, dat de vrees kon ontstaan, of deze instellingen zich als een blijvend iets onder ons hadden gevestigd. De oor- log eerst, de `totale bedrijfsbezetting' later heeft de `Dienst 156 der Aanvullende Cultuurtechnische Werken' (ook de namen en woorden hebben hun geschiedenis to dezen) tot bescheiden afmetingen teruggebracht, tot een kader dat paraat blijft voor grotere behoeften, indien deze zich mochten voordoen. De Armenwet van 1912 is nog zeer duidelijk tegen de ver- ambtelijking van de sociale zorg gekant; gemeentelijke steun alleen aanvullend. De organisatie zou gevonden worden in de Armenraad, een federatief lichaam van alle instellingen van weldadigheid, met een bureau uit alley bijdragen betaald; een bureau dat dus geen eigen leven kon gaan leiden en niet aan expansiedrang kon toegeven. Het centrale ondersteunings- register zou door dat bureau worden aangehouden. De Armen- raad is plaatselijk, stedelijk, hoogstens voor enkele aaneenge- legen gemeenten gezamenlijk. Maar alras steekt, niet zonder politieke druk soms, de gemeentelijke Dienst of het gemeente- lijke Bureau van Sociale Zaken het hoofd op, zonder de rem- men van het bureau van de Armenraad; in een wel eens on- verkwikkelijke concurrentiestrijd weet dan veelal het gemeen- telijke bureau de documentatie met het leeuwedeel der onder- steuning tot zich te trekken, zodat voor de Armenraad niet anders dan de wettelijk voorgeschreven functies overblijven. Het procede is mede veroorzaakt en versneld, doordat de midde- len der kerkelijke en particuliere instellingen bij de tijdsont- wikkeling achterbleven. De op vaste kapitalen gegronde stich- tingen boerden achteruit, bleven hoogstens gelijk ; wat de col- lecte-inkomsten aangaat, ook hierbij was het al mooi zo ze niet daalden. Die kerken die vanouds de eigen behoeftigen geheel verzorgden, konden dit niet meer; het was ook, bij de stijgende overheidsbemoeiing uit belastinggeld betaald, onzakelijk ge- worden. En zo is nu eigenlijk de verhouding van de Armenwet omgedraaid ; de overheidssteun of -zorg is regel, die van ker- kelijke of particuliere instelling is een aanvulling, nuttig voor- al voor gevallen van stille behoeftigen die geen steun willen vragen. Zo zijn er ook in onze veelgeleide maatschappij nog van die plooien en bobbels, die zich weerbarstig tonen tegen wettelijk en ambtelijk gladstrijken. De overheden hadden voorheen een grootgrondbezit gehad, zowel oude 'regale' domeingoederen (o.a. woeste gronden) als- ook oude cultuurgrond, deze laatste veelal de voormaals gees- telijke en kerkelijke goederen door overheden in beheer ge- nomen. Reeds in de r8e eeuw was van deze laatste veel ver- kocht. En rond I 800 zegevierde volop de leer van Adam Smith en andere economen, dat produktiemiddelen niet in overheids- handen dienden te zijn. De domeinverkopingen hadden al- lengs voortgang, totdat in de tweede helft der i ge eeuw het niet voor de openbare dienst bestemde staatsdomein tot ge- ringe betekenis was teruggebracht (het Kroondomein, onder aparte rechtstoestand, bleef intact). Het was een zeer bewust principe, dat tot de verkoop en verkaveling der heidevelden dreef; en in dezelfde lijn lag het, dat men de markewetten van 1809, die de leiding der delingsprocedures aan de burgerlijke overheid toevertrouwden, verving door de Markenwet van 1886, waarbij, meende men, de zuiver rechterlijke behandeling meer zekerheid zou bieden voor het particuliere initiatief. Wat de overheid op landbouwgebied ook naar de toen heer- sende mening wel mocht doen, dat was het verzekeren van onderwijs en van voorlichting, van aanmoediging en indirecte bevordering. Koning Willem III, zijn hereboerneigingen op Het Loo uitlevende, was hiervan eerder overtuigd dan ande- ren in officiele kringen, maar kreeg geen gelegenheid het te uiten; het erevoorzitterschap der Kon. Maatschappij van Landbouw moest de Koning opgeven, want de Minister vond zo'n optreden niet passend voor de constitutionele vorst! In- tussen ging toch ook de Regering, stap voor stap en schoor- voetend, verder. De Middelbare Landbouwschool te Wage- ningen kwam tot volgroeiing; de Groninger hogeschool raakte hierdoor haar landbouwbranche kwijt, zoals in het algemeen het landbouwonderwijs aan de academien, waar men vooral de aanstaande predikanten had zoeken te bereiken, verdween. Het lagere landbouwonderwijs zocht men te brengen in de vorm van avondlessen van daartoe opgeleide onderwijzers, die voor een matige toelage soms een groot rayon bedienden. De veeartsenijkundige school, oude instelling reeds, werd ont- wikkeld. We komen elders terug op dit landbouwvakonder- wijs, maar dienen hier nog te vermelden de Rijkslandbouw- proefstations, proefvelden, modelboerderijen: de beide laatste veelal particuliere ondernemingen (op verenigingsbasis) , door provinciale subsidies gesteund en geschraagd vooral door de Rijkslandbouwconsulenten : beroepsvoorlichters die het land met een gaandeweg iets dichter net overdekten nadat vele /58 jaren lang W. C. J. Staring vrijwel de enige Regeringsland- bouwdeskundige ten onzent was geweest; een man trouwens, die anderen moeilijk naast zich had kunnen dulden. De afkeer van staatsexploitatie op landbouwgebied, die de uitgaande 1ge eeuw nog beheerste, zou in zijn tegendeel ver- De Rijkslandbouwschool to Wageningen omstreeks 188 keren. Na 1918 kwam staatsbedrijf meer op de voorgrond: in de Zuiderzeepolders het eerst, bij de werkverruimingen bin- nenslands vervolgens. Langs de lijnen van het privaatrecht en de particuliere economie, met overheidstussenkomst slechts voor de openbare werken, bleken de noodzakelijke herorde- ning, de ontwikkeling van nieuwe gebieden en het doelmatige beleid der werkverruiming niet te bereiken; de afkeer van staatsexploitatie werd nil weer een overwonnen standpunt. De Ruilverkavelingswet van 1928, die eerst nog vrij wat rem- men kende, werd gewijzigd (het laatst in 1955) in sterker diri- gistische zin, en aangevuld met de herverkaveling, een nog ingrijpender procede, nodig bij de wederincultuurbrenging van verwoeste gebieden zoals Walcheren en Schouwen. De beslissing, de droogvallende Zuiderzeegronden geruime tijd lang in staatsexploitatie te houden, is genomen, vooral onder invloed der studie van N. H. ter Veen, over de Haarlemmer- meer, die had aangetoond hoezeer de incultuurbrenging daar- van, voor prive-risico, met veel bezwaren gepaard was gegaan en, van algemeen standpunt bezien, niet het optimale resul- taat had opgeleverd. Met vroegere droogmakerijen zijn de Zuiderzeepolders niet te vergelijken : deze polders met hun ge- integreerde, volledige verzorging, tot ja, tot hoelang eigen- lijk ? In de Wieringermeer, door de oorlogsinundatie gehan- dicapt, is een soort tussenstadium bereikt. In de grote werkverruimingsgebieden van het oude land zag men zich door een complex van oorzaken ook tot staatsex- ploitatie genoopt; de dienst der staatsdomeinen kreeg een heel nieuwe betekenis. En nog actiever zou de staat zich voor de agrarische ontwikkeling interesseren door de Cultuurtech- nische dienst, datgene dus wat de Fransen de 'Genie rural' noemen. Het besef won veld, dat sterke verhoging en der pro- duktiviteit van de grond en van het levensgeluk zijner bewer- kers bereikt kon worden indien men, onder goede leiding, er veel meer geld in stak dan het, toch zeer ontwikkelde, land- bouwkrediet via het particuliere initiatief hiervoor zou aan- r 6o wenden. Men had zich in de eerste werkverschaffingstijd ge- concentreerd op onvolwaardige gronden zoals in de veenstre - ken van het land van Vollenhove; maar vele complexen oud cultuurland zoals de Betuwse komgronden en de polders in het westen des lands bleken evenzeer vruchtbaar arbeidster- rein op te leveren, ook in `vrij werk', zonder werkverruiming of hoe het heten mocht, en al dan niet in samenhang met ruilverkavelingen. Hierdoor kon men de tegenstelling, die aanvankelijk dreigde te ontstaan tussen de van staatswege ge- koesterde `nieuwe gronden' en het coude land', overbruggen. Tevens werd nog weer een nieuw en groot arbeidsterrein ge- wonnen voor die, naar de vorm particuliere, instellingen: de Grontmij en de Heide Mij, die als ondernemer en/of directeur van al die gesubsidieerde cultuurtechnische werken op de grens tussen overheid en vrij bedrijf staan, een dier typische osmoseverschijnselen die ons verderop zullen bezighouden. Deze nieuwe gronden die de staat ging aanwinnen of her- winnen, waar de staat alleen de bestuurderfwetgever, onder- nemer en eigenaar was, openden een verschiet van totalitaire planning zoals men vroeger niet voor mogelijk had gehouden en zoals men het ook ten tijde van het grootste enigszins ver- gelijkbare werk uit vroeger tijd, de droogmaking van het Haarlemmermeer, zeer beslist niet had gewild. Maar intussen waren pie opvattingen over de grenzen van de overheidstaak ook weer sterk gewijzigd. Een `totale' zorg die de theoretici van de I 8e en midden ige eeuw alsmede de leidende groepen lang hadden beschouwd als symptomen van een primitieve maatschappij of als een despotisme dat door de kwalificatie `verliche nauwelijks iets van zijn afschrikwekkendheid ver- loor die `totale' zorg kon men nu in radicale politieke theo- rieen als iets moderns en vooruitstrevends aangeprezen zien, die vond men in totalitaire staten verwezenlijkt, die verloor ook iets van haar afschrikwekkende gedaante naarmate men ook goed-geleide prive-bedrijven leerde kennen van mam- moetgrootte en naarmate overheidsapparaten zich hiertoe bekwamer gingen tonen. Hier deed 'de macht van het appa- raat', die we elders bespreken, zich zeer bewust gevoelen. De overheids-`planning' begon heel bescheiden, in de stads- ontwikkeling. Nederland had in dit opzicht tijdens de 17e eeuw zich een goede reputatie verdiend en het had daarna de excessen van het vroege industriele tijdvak niet ondergaan. Toen nu onze steden weer gingen groepen, rond 185o Rot- terdam, Arnhem en 's-Gravenhage vooraan was de goede wil er we!, dock men hield zich eerbiedig aan de beperkte taak der overheid zoals toen opgevat: wegnemen van belemme- De directeur-generaal van de landbouw speelt boter, melk en kaas met de nieuwe I.B.M. 65o van de Nederlandse Heide Maatschappij ringen, scheppen van gunstige voorwaarden voor het parti- culiere initiatief, weren van misstanden en het ondernemen van enkele vitale, ontsluitende, openbare werken. Thorbecke's Gemeentewet van 1851 leent zich maar al to zeer tot beper- kende interpretatie ; `straten en grachten' mag de gemeente aanleggen (liever : de Raad mag de aanleg ervan 'bevelen') ; doch waar staat, dat de gemeente bouwgrond mag exploi- teren ? Onteigening vereiste praktisch steeds een `nutswee ; Regering en Parlement waren niet scheutig hiermee en vooral schrikachtig ten aanzien van onteigening 'par zone', dus voor straten met bouwterrein inbegrepen. De drie genoemde expansieve steden, ook Amsterdam en 162 Utrecht, hadden zo tussen 185o en 1875 wel uitbreidings- plannen gekend ; verscheidene provinciesteden waren door en ten gevolge van de ontmanteling der vestingen (rond 187o) gunstig ontwikkeld. Maar het was niet genoeg. De sterke be- volkingsuitbreiding maakte de volkshuisvesting tot een pro- bleem waartegen vele gemeenten niet bleken te zijn opgewas- sen en waartegenover de staat niet onverschillig kon blijven; een nieuwe apparatuur bleek nodig. Maar de Woningwet, van I go I, beijvert zich in beperking, in zelfbeheersing. Ze dwingt de gemeenten, in dezen van hun autonome bevoegd- heid gebruik te maken. Oppenheim vond het gruwelijk, want het mooie der autonomie was voor hem immers, dat men de vrije keus had, te doen of niet te doen. De keus was echter niet meer : doen of niet doen, doch : `geleide autonomie' dan wel: directe staatszorg. En de leiding der autonomie was eerst zeer weinig ambtelijk; de plaatselijke gezondheidscommissie zou de hoofdtaak hebben, de functie der staatsinspecteurs zou voornamelijk adviserend en stimulerend zijn. Zo was het nog niet lang geleden. De Woningwet nu kent ook 'de regeling van de bestemming der gronden', het uitbreidingsplan; en zulks in de voorstel- ling van I go I alleen voor die gronden die in de naaste toe- komst voor bebouwing zouden zijn bestemd, waarbij dan dus de vastlegging der stratenplans c.s. het hoofddoel moest zijn. Bij deze zeer beperkte plannen ook nog maar alleen voor de grotere steden: in een dorp als Veendam kwam men slechts ertoe onder de invloed van een uitzonderlijke burgemeester als Jhr van Beresteyn bleef het vooreerst, totdat de grote bouwactiviteit na de eerste wereldoorlog nieuw ingrijpen ver- eiste en rechtvaardigde. Uitbreidingsplannen 'in hoofdzaak', voor de hele gemeente, met bestemmingsplannen annex, zou- den nu de `uitbreidingsplannen in onderdelen', voor de directe bouwontwikkeling, aanvullen en zelfs over streekplannen werd nu schuchter gesproken; doch deze op te leggen, een tussen- gemeentelijk of bovengemeentelijk orgaan hiertoe te scheppen, dat waren vooreerst nog slechts theoretische overwegingen. De veel verder gaande planning van andere landen zag men met gematigde deelneming aan. Een bezettingsmaatregel was het, die tijdens de oorlog opeens het Nationale Plan, de gewestelijke plannen, streekplannen, facetplannen te voorschijn wilde toveren, de totale ruimte- 163 lijke ordening, gepaard gaande met dwingende bestemmings- plannen en met leiding ook in de industrialisatie, in land-, tuin- en bosbouw, visserij, recreatie enz. Het leek wat veel op- eens, maar deze bezettingsmaatregel is toch gehandhaafd of liever vernieuwd ; men is aan de gedachte gewend, men heeft het nieuwe gereedschap leren gebruiken. In vijftig jaren sinds men zeer schuchter de eerste stappen op deze weg had gezet, was men wel ver gekomen. Het verst in die gemeenten ze zijn talrijk in ons land waar het bouwrijp-maken van de grond zo ingrijpend is, dat het alleen in groot verband kan gebeuren; waar dus de gemeente de bouwgrondmarkt feitelijk beheerst en hierdoor de zaken volledig in de hand heeft. Maar, op andere wijze, Oa zeer in- tensief in de ontwikkelingsgebieden, waar complete welvaarts- plannen in uitvoering moeten komen, waar een doordacht stelsel van overheidsmaatregelen op verschillend gebied een sociale omvorming en economische verheffing moeten teweeg- brengen, een sanering van onhoudbare kleine-boeren-huis- houdingen en absorptie der structurele werkloosheid waar het leven in alle opzichten zinvoller en rijker moet worden gemaakt. Aan zulk soort planning te denken had voor de man- nen van 1882 een refs naar Utopia betekend, een wensdroom, voor de een koesterend en betoverend, in de ogen van de ander gevaarlijke illusie, zo niet opzettelijke misleiding. De uitvoer- baarheid was dichter bij dan men had durven vermoeden. Ze zou grote investeringen vragen, maar ook vol rendement belo- ven, geestelijk zowel als economisch. Ze zou aan de planners ho- ge eisen stellen; maar ook aan hen zouden de opkomende soci- aal-economische wetenschappen de werktuigen hiertoe leveren. En vooral waar diverse maatregelen te combineren vallen streekplan, ontwikkelingsgebied, grote waterstaatswerken, ruil- of herverkaveling, cultuurtechnisch ingrijpen waar zo- wat de hele streek op de schop moet komen, om vaktaal te spreken daar staat deze gebeurtenis met een herschepping gelijk, daar ontplooit zich een nieuw facet van Nederland als een vlinder uit de cocon. Hebben we niet na elders reeds hoopvolle tekenen gezien te hebben alien de hoogste verwach- tingen van het Deltaplan en hetgeen daarmee samenhangt ? De verdeling van de huid voordat de beer geschoten is roept 164 reeds wrijvingen op. Gelukkig zo men ook bier, gelijk elders, door de deelneming van vrije maatschappelijke organisaties de medewerking der bevolking ongedwongen kan verzekeren. 'Droeve ogen, gaat gij nu weemoedig staren Naar 's winters alverstarrend schoon . . .' Het overkomt ons soms. De zichtbare gedaante van land, stad en dorp 'van toen wij klein waren' laat niemand geheel onverschillig; bij de een is het een vaag gevoel waar het ver- stand zich boven meent te moeten stellen, de ander past juist het verstand hierop toe om door middel der zichtbare over- blijfselen de ontstaans- en wordingsgeschiedenis van ons we- reldje beter te bevatten. Het zijn complexe gewaarwordingen. En, wil de overheid enerzijds in haar nieuwe scheppingen tevens het gemoed bevredigen, de monumentenzorg laat haar ook niet meer onverschillig. Sedert 75 jaren eerst! V6Or die tijd mocht het al mooi heten zo de overheid haar eigen bezit niet verwaarloosde en enkele musea sobertjes in stand hield; maar een monumentaal Rijksmuseum zou met grootscheepse restauraties der `gedenkstukken van geschiedenis en kunst' van de nieuwe geest getuigen. Ook in deze richting heeft men in dit tijdsverloop een wegafstand afgelegd. Men doet nu veel meer dan vroeger en ook anders, door bescherming van land- schappen, stads- en dorpsbeelden, door een intensiever na- sporing der historische bodemschatten en een gezette aan- dacht voor alle getuigenissen van het verleden. Taken die voor- heen, zo ze al als copgaven' werden gevoeld, geacht werden aan de burgerzin en de `behoorlijkheid' der burgers, aan de vlijt en het mecenaat der liefhebbers en hun verenigingen te zijn toevertrouwd, werden planmatig-ontwikkelde program- ma's van overheidsbureaus. Dit zijn vooralsnog grote taken, hier en daar ook urgent. Ze hebben een nieuw, ook zakelijk, aspect gekregen nu het vreemdelingenverkeer zo belangrijk is geworden. Toen de Franse kunsthistoricus Henry Havard tegen i 88o ook de ex- centrische delen van ons land ging bereizen, zei Minister Heemskerk tot hem : `meneer, wat gaat u beginnen', en gaf hem aanbevelingsbrieven voor de autoriteiten mee. Nu is het toerisme een enorme 'business', een zaak waarin de overheid ook actief werkzaam moet zijn (niet slechts door subsidiering van verenigingen, waarmee men tot voor kort kon volstaan), zo goed als in het leiding geven aan vakantie- en vrijetijdsbe- r 65 steding der burgers of tenminste : het bevorderen van gele- genheid tot goede vakantie- en vrijetijdsbesteding, met vol- ledig behoud van ieders vrijheid. En anderzijds : de leiding der emigratie uit ons (te ?) dicht bevolkte land. Overheidsbemoeiing die men rond i 88o in het geheel niet kende (de Landverhuizerswet van 1861, door Ko- ninklijke besluiten voorafgegaan, was alleen tegen misstanden in het transportwezen gericht) en die men later, toen totalitaire regimes zich hierin begaven, wantrouwend aanzag. Maar ook zonder levensbeschouwelijke drang of dwang bleken zulke ten- denties ook hier te vragen om informatieve en daadwerkelijke hulp van overheidswege, die niet slechts nuttig, doch nodig kon zijn. Het tempo, door de jongste wereldoorlog zo verhaast, heeft ons wat verrast, doch niet geheel onvoorbereid getroffen. Een klein land kon de activiteit zijner burgers buitenslands niet met machtsmiddelen schragen; hiertoe kon Nederland dan ook alleen de behoefte gevoelen in hetgeen men voorheen onbeschroomd ckolonien' noemde. De meest eigenlijke kolonie, de Kaapkolonie ten tijde der inbezitneming door de Ver- eenighde Oost-Indische Compagnie een vrijwel leeg land im- mers was aan Engeland overgegaan; Nederlandse nakome- lingen stichtten vandaar uit de Boerenrepublieken en deze moesten tot versterking der banden met het vroegere moeder- land geneigd zijn; doch niet zozeer de Regering als particu- liere instellingen moesten van Nederlandse zijde de contact- organen zijn; een officiele tint konden en mochten deze activi- teiten niet hebben. Met de nog behouden kolonien dan stond het anders. De Nederlandse nederzetting ter Kuste van Guinee was opge- geven (1872) ; in Suriname had de opheffing der slavernij (1863) het te verwachten ongunstige gevolg gehad, voor de Nederlandse Antillen was de opbloei ingevolge de olie-indu- strie een 'bonus' der Zoe eeuw. Zo bleef de West vooreerst een zorgenkind, weinig aantrekkelijk als emigratiegebied of als ambtelijk werkterrein. Heel anders de Oost, waar het grote en dichtbevolkte land een omvangrijk bestuurs- en beschermingsapparaat vereiste en waar talrijke Nederlanders plaats konden vinden in het vrije bedrijf, opbloeiend in verband met de algemene ontslui- /66 ting van Oost-Azie. Nederland was hier zijn vroegere mono- polie kwijtgeraakt; Singapore was een grote concurrent van Batavia geworden, om van Manilla te zwijgen, terwijl het door de V.O.C. versmade Australia een land met toekomst bleek te zijn; maar de concurrenties waren ook stimulerend. Het Oostindische bestuur bleef geheel van het moederlandse afgescheiden (afgezien van de verbinding aan de top) ; staat- kundige factoren eerst, beleidsfactoren later handhaafden de scheiding, en zo mogen we het Indische bestuur alleen voor memorie vermelden, in zoverre nl. als het, veel absoluter en `totaler' ingesteld vanouds, in verscheiden opzichten ook meer geavanceerd kon zijn, geschikter voor experimenten, en hier- door als achtergrond, als proefveld van ongekend grote afme- tingen, bevruchtend ook voor het moederland. Dat de opleiding voor al die overzeese functies in de gou- vernementsdienst, maar ook voor de cultures, de mijnbouw, het oliebedrijf, ook zending/missie, onderwijs enz. eigen in- richtingen vroeg, bespreken we elders. In Indie mocht en moest de staat zich regelend, beheersend en beherend tal van taken blijven aantrekken, die de staats- economie van West-Europa in de ige eeuw onder de `onthou- ding' rangschikte. Aldus toont de begrenzing der overheids- taak haar relativiteit naar de plaats, niet minder dan ten op- zichte van de tijd: het `overwonnen standpunt' van heden kan de toekomst van morgen zijn; en hetgeen van de grond of ge- zien een constante en absolute richtingsbeweging lijkt toont zich van een afstand veeleer als een onregelmatige slingerbe- weging. ENIGE LITERATUUR BEHORENDE BIJ HOOFDSTUK VIII Armenzorg in Nederland IIX, 1892-1899. J. Everts e.a., Gids voor Maatschappelijk Hulpbetoon in Ned. 1933, 194o. A. F. Kamp, Zuiderzeeland, 1937. W. J. van Balen, Het Werkende Land, 1937. W. J. van Balen, De Gulden Spade, 1938. De Arbeiderswoningen in Nederland III, 1891,19w. Praeadviezen verbetering Volkshuisvesting, 1898. Alg. Verslag Volkshuisvesting 1902 e.v. Th. van Welderen Rengers en J. H. Faber, Friesland en de Woningwet, 1902 '912, 1913. H. Reuchlin, Werkverruiming en haar gevolgen voor volkshuishouding en overheidsfinancien, 1935. J. J. Polak, Publieke werken als vorm v. conjunctuurpolitiek, 1937. Hoofdstuk IX Wisselwerking tussen overheidshuishouding en bedrijfsleven De absolute tegenstelling, de volkomen scheiding, die men zich tussen het overheidsbedrijf en het zakenleven voor de vroegere tijd gaarne voorstelt, is natuurlijk nimmer een vol- strekte geweest; en zeker niet nadat het effect onzer vreedzame omwenteling van 1848 de kaders der vertegenwoordigingen ruimer had gesteld. In onze parlementen ontbraken de zaken- lieden niet; verscheidene Ministers stoelden op Amsterdamse of Rotterdamse bodem ; en daar leefde altijd de opvatting die Abraham Blankaart al zuchtend over de jonge Brunier uit- sprak : 'jammer dat hij geen koopman is ; maar enfin, offician- ten (ambtenaren) moeten er ook zijn'. Opvatting in ambte- lijke milieus niet zelden met een licht mepris jegens `handige zakenlui' beantwoord, zoals men het b.v. bij de jonge Van Hogendorp en Van Lennep tegenkomt in hun hautaine be- oordeling van aannemers. Hier zijn we al in een andere tegenstelling afgegleden, die we op lager niveau nog wat beter kunnen zien. Ook in de pro- vincien en in de gemeenten was de zakenman in de bestuurs- colleges een gewoon verschijnsel. De tegenstelling manifes- teerde zich meer ten aanzien van de diensten, de bureaus. En '7' to dezen in Nederland wat sterker dan in andere landen, door het feit dat de Nederlandse burgemeester benoemd, niet verkozen werd en in de meer belangrijke gemeenten de vol- ambtelijke burgemeester allengs regel ging worden. In zo'n burgemeester kon men ruim zozeer het hoofd van het perso- neel zien als de voorganger van de verkozen Raad, al was hij niet zelden uit die Raad voortgekomen. De sterk formeel geencadreerde dienstvakken hebben uiter- aard de neiging, te leven in een eigen voorstellingswereld: naar formele regels die alleen de groepsgenoot goed kent, maar vooral naar ongeschreven fatsoensnormen, onder taboes die de oningewijde zelfs niet kan kennen, in tradities van vader op zoon vaak, van oudere op jongere groepsgenoot in alien geval- le overgeleverd. En zulks vaak nog sterker onbewust dan op- zettelijk. Het leper, de politie, de rechterlijke macht, de wereld van `Wij van Financien', de waterstaat: al deze oude publieke diensten kennen dit sterke groepsbewustzijn evenzeer als de on- derwijzers, de geestelijken ; maar niet minder, los van elke or- ganisatie, de stands- en beroepsgroepen van de vrije samen- leving. En vaak leven het groepsbewustzijn en het daarmede samenhangende normbesef ruim zo sterk bij de vrouwen, de familieleden, als bij de beroepsdragers. Getuige die Urker vis- ser, die, na van de Noordzee- op de Zuiderzeevisserij te zijn overgegaan, aan zo'n sterke huiselijke pressie bloot stond dat hij het beroep geheel verliet en bakker werd. De beroepskaders hebben dan de begrijpelijke neiging, de verkozen bestuurders als buitenstaanders te blijven beschou- wen, als mensen van wie nu eenmaal een zekere zeggenschap aanvaard moet worden, maar die toch altijd, meer of min in- telligente, `leken' blijven. Uitingen deswege zijn natuurlijk doorgaans niet voor publikatie bestemd; toch kan men ze in biografieen en dergelijke wel eens tegenkomen. Een particulier gesprek over zulke dingen heeft alras de nei- ging, of te glijden in speculaties over een tegenstelling tussen ambtelijke moraal en zakenopvattingen. Deze algemeenheden daarlatende moeten wij ons bier af- vragen, welke betekenis de gesuggereerde tegenstelling circa 75 jaar geleden had, welke de onderscheiden standpunten waren. En dan krijgen we, uit incidentele passages in openbare /72 geschriften, uit romans en perspublikaties, de indruk, dat de tegenstellingen wel groot waren. Men kon zo scherp tegenover elkaar stellen : de overheid met haar (door de toen heersende opvatting) zo beperkte taak die we bespraken, bevoegd tot handelen alleen krachtens en volgens de wet, volgens voor- schriften en op voorzienbare, vastgelegde wijze, ingericht vol- gens een vast plan, huishoudend krachtens een (beperkt!) budget en dit dan misschien wel ijverig en trouw doende naar het licht dat Naar gegeven was; en tegenover deze overheid een particulier bedrijfsleven, vrij, ja, maar zeer gevoelig voor conjunctuurwinden, aan de wetten onderworpen, maar in sterker mate aan een groepsmoraal, aan zakenopvattingen die je moet `aanvoelen'. In het overheidspersoneel starre sche- ma's, ondoorbreekbare formaties (ongeacht of er veel of weinig werk is), matige doch vaste beloningen, vaste diensturen, reglementen voor van alles en nog wat, voorschriften van de ambtelijke wieg tot het graf; in het bedrijfsleven grote onze- kerheid van positie, maar extrakansen voor de ijverige, de be- kwame, de handige; geen vaste kaders of voorschriften, moge- lijkheid tot allerlei individualiseringen. En dan natuurlijk het winstmotief, bij de ondernemer en indirect ook bij zijn onder- geschikte. Het is niet te ontkennen, dat tussen deze gescheiden werelden in onze tijd een zekere mate van osmose (zoals Van Poelje het genoemd heeft) is ingetreden. Niet volledig natuurlijk; fluctue- rend en wisselend van aspect; maar toch zeer merkbaar. Een overheid die, krachtens een (toen) overheersende leer, niet als ondernemer mag, wil en kan optreden, kan met de traditionele inrichting harer dienstvakken en met de door de oude Rekenkamers ontwikkelde financiele opzet, de kameraal- stijl, volstaan. Bij inrichtingen zoals de marinewerven, de Rijksmunt en dergelijke behoefde geen commercieel motief te gelden. Voor gestichten tot krankzinnigenverpleging, zieken- of oudeliedenverzorging e.d.m. had of koos men dikwijls de collegiale bestuursvorm, door een college van regenten, met ondergeschikten aan wie weinig bewegingsvrijheid was gela- ten. En in al deze gevallen werd voor de leverantie van be- nodigdheden veelal de weg der openbare aanbesteding geko- zen, een weg die althans het voordeel had, kritiek uit te sluiten. En had men ergens een overheidsbedrijf de Leidse cgaz- fabrijk' van 1848 mag een der oudste heten dan was dit zo beperkt, dat het organisatorisch en comptabel vooreerst onder de gemeentewerken begrepen kon worden. Op dit gebied, de gemeentebedrijven, is de osmose wellicht aangevangen, althans het eerst duidelijk zichtbaar geworden. Men weet hoe een kleine wijziging in de Gemeentewet, waar- bij het mogelijk werd gemaakt bepaalde groepen van inkom- sten en uitgaven buiten het gewone budget te houden waarin voortaan alleen de saldi zouden verschijnen, de gemeentebe- drijven gesanctioneerd heeft, een weg waarop de comptabili- teitsvoorschriften van de staat en de provincies later zijn ge- volgd. De openbaar-nutsbedrijven waren tegen 1882 in sterk over- wegende mate geconcessioneerde particuliere ondernemingen. De concessies plachten in te houden : een al dan niet beperkt- omschreven voorzienings- en exploitatieplicht, goedkeurings- vereiste ten aanzien van tarieven en leveringsvoorwaarden en ook wel van personeels- en salarisregels; monopolie (bijna al- tijd), bevoegdheid tot gebruik van openbare goederen (gron- den, wegen, straten, wateren) voor het gestelde doel, verplich- ting tot het nakomen van een vastgesteld en goedgekeurd plan binnen zeker tijdsschema, soms verplichting tot betaling van een royalty of winstaandeel (maar ook, niet zelden, lenings- garantie van de zijde der overheid, subsidie, bijdrage in ver- liessaldi) ; en zonder uitzondering een tijdsbeperking (is 99 jaar de langste termijn ?) en regeling der gevolgen van de af- loop : overnemingsbepalingen, onder arbitrage of anderszins. ZO waren de meeste Rijkswegen aangelegd en ook wel provin- ciale wegen, z6 vele kanalen en andere werken tot stand ge- bracht; op deze voet waren de steden in het genot gekomen van drinkwaterleidingen en gasvoorzieningen, paardentrams en telefoonnetten. De steden, zeggen we; dorpen deelden hier- in niet anders dan voor zover ze bij grote steden aanleunden (echte forensendorpen bestonden nog niet; dat Jan Veth van Bussum uit ging forenzen noemt zijn biograaf Huizinga een trouvaille). Of neen, we vergeten een ding : de stoomtrams, omstreeks 188o in volle aanleg en in handen van maatschap- pijtjes welker aandelen toen door kleine beleggers zeer begeerd werden. Men had doordrenkt van klassieke stof als een belangrijk '74 deel der samenleving nog was hierbij de voorbeelden der consortia voor domein- en belastingpacht die het Corpus juris civilis kent; men had ook oudvaderlandse voorbeelden in de bedijkings- en verveningsconsortia of compagnieen. Doch meer rechtstreeks had ook bier gesproken het Engelse Opening van de Nieuwe Rotterdamse Gaz-fabriek in 1878 voorbeeld, waar de praktijk van de 1 7e eeuw of op de openbaar- nutsbedrijven der stedelijke samenleving was toegepast. De concessies door onze gemeentebesturen der 1 ge eeuw uitge- geven waren veelal verleend aan maatschappijen met over- wegend Engels kapitaal, met in meerderheid Engelse commis- sarissen, met een directie die, indien Nederlands, dan toch zeer onzelfstandig was en met een sterk Engels element in het hogere personeel, in de machineleveranties en . . . in de op- vattingen. Het, zo objectieve, gedenkboek van de Amster- damse drinkwaterleiding is leerzaam in dit opzicht, vooral zo men het met gelijksoortige Londense publikaties vergelijkt. Welke waren die Engelse bpvattingen ? Behoorlijke 'service' aan het publiek; degelijk beheer, goed koopmanschap; van het personeel worden tegen redelijke salariering adequate pres- taties geeist; maar met dat al: de aandeelhouders willen winst zien : geen onmatige winst, doch een geregelde, een goed ren- dement; de onderneming heeft geenszins ten doel, verlies- gevende diensten te verstrekken; het is ongezond, zo de samen- leving deze verwacht. De strijd tegen de concessies, in Amsterdam vooral door Treub aangebonden en de gemeentepolitiek van de afloop der I ge eeuw beheersend, is wel vooral gestimuleerd door het be- sef, dat het een ongezonde toestand was, de Nederlandse bur- ger bij voortduring te doen bijdragen tot de winsten der bui- tenlandse aandeelhouders. Aanvankelijk had Nederland, zo het schijnt, noch de kapitalen noch ook de 'know-how' voor het inrichten en exploiteren dezer diensten kunnen opbrengen. Men had noch de geschikte leiders noch bekwaam en betrouw- baar middelbaar personeel noch ook de machinefabrieken binnen eigen grenzen. Dit was veranderd toen, in het tweede en derde geslacht, ook Nederlanders het vak hadden geleerd; toen de vakopleiding ook op het middelbare niveau vruchten was gaan afwerpen; toen men het monopolie der Engelse fabrieken zo al niet met produkten uit het eigen land, dan toch met concurrerende aanbiedingen van Duitse firma's kon 176 bestrijden. En als dan de gemeente, al dan niet na strijd, tot beeindiging der concessie en overneming van het bedrijf had besloten, dan zou zij (door de reeds gesignaleerde wetswijziging hiertoe in staat gesteld) het als bedrijf blijven beheren : met een commer Leiden aan het eind van de vorige eeuw. Paardetrammen in de Paardensteeg, hoek Bostelbrug ciele boekhouding, met balans en winst- en verliesrekening. De tarieven zouden door de gemeenteraad worden vastgesteld, maar de Raad had ook voorheen de tarieven (doorgaans) moeten goedkeuren. Het personeel zou gemeentelijk personeel zijn, maar ook voorheen hadden de arbeidsvoorwaarden ter kennis van de Raad gestaan; en ieder begreep, dat de bijzon- derheden der bedrijfsvoering niet in de Raad, hoogstens in de commissie van bijstand thuis hoorden. De 'service' zou niet geringer mogen worden dan voorheen; maar het winstmotief thans voor de gemeente verdween geenszins, want de be- drijfswinsten bleken de kurk te worden waarop de gemeente- financien dreven. Verhoudingen zoals deze vragen als het ware om cosmose'. De kameralistische boekhouding penetreert enigszins in de be- drijven, die 66k jaarbegrotingen moeten opmaken (als bijla- gen tot de gemeentebegrotingen door Ged. Staten geeist). Van de weeromstuit gaat nu de oude echte overheidshuishouding de `gehobener Kameralstil' leren, met commerciele elementen, met geregelde afschrijvingen, met voorraadverantwoordingen en dergelijke, tot zover, dat de beide stelsels veel op elkander gaan lijken. En de zich nu vormende grote industriele en handelslichamen gaan zich hunnerzijds, onbewust, van overheidsattributen be- dienen door een uitgewerkt stel reglementen, door budgets, planstelsels, rechtspositieregelingen, pensioenfondsen. Straks zal het amalgama volmaakt schijnen door de publiekrechte- lijke bedrijfsorganisatie maar daar komen we nog op. Niet steeds en overal werd de volledige omzetting van het particuliere bedrijf in het openbare bedrijf wenselijk .geacht. Het in de vorm nog private bedrijf, met nagenoeg alle of al- thans de meerderheid der aandelen in overheidshanden, bleek ook aanvaardbaar; zelfs vond de vindingrijkheid (van Mr Droogleever Fortuyn ?) het `gemengde bedrijf' als stelsel, om de voordelen van het een met het ander te verenigen; de juiste handhaving van het mengsel moest dan het punt van zorg worden. Dat hierbij het commissariaat in al zijn, ook finan- ciele, attributen werd gehandhaafd, Icon ook een punt van overweging zijn; men beleefde zelfs de figuur, dat de presi- dent-commissaris ener spoorwegmaatschappij (een vooraan- staand ingenieur) tevens Regeringscommissaris bij die maat- schappij werd! Maar het zou niet juist zijn, zulk een figuur als typisch voor het tijdperk te beschouwen. De openbare lichamen werden in de richting van de private rechtsvorm gedreven waar het interlokale, regionale voorzie- ningen gold. Hier lag de samenleving gekluisterd in haar wet- telijke banden, die (naar de heersende opvatting) niet toe- lieten, dat het beheer van een regionaal belang aan een niet in de wet voorzien orgaan, een commissie b.v., (mede) werd opgedragen. Het dilemma werd verbroken door de Zuidbeve- landse gemeenten, die in 1912 de drinkwatervoorziening van dat eiland in de vorm ener Naamloze Vennootschap tot stand brachten, een lichaam waarvan al de gemeenten, en slechts deze, vennoten waren. Het Wetboek van Koophandel had aan zo iets zeker niet gedacht; doch zijn vormen bleken bruikbaar te zijn ook voor deze bestemming, en het openbare leven aan- vaardde de oplossing. Naarmate het platteland in sterker mate om verzorging vroeg, en wel het sterkst op dit drinkwaterlei- dingterrein, zou het voorbeeld Al meer navolging vinden, ook door samenwerking van gemeenten niet slechts onderling, doch ook met provincies. Het Rijksbureau voor de Drinkwa- tervoorziening, dat de roeping kon voelen de drinkwatervoor- ziening overal te stimuleren zonder hiertoe overheidsmiddelen te kunnen aanwenden, werkte zeker ook in deze richting. En mocht het nu zijn, dat niet ieder met deze vorm van osmose instemde mocht bij wijziging der Gemeentewet de regeling betreffende de samenwerking wat verruimd worden, met de bepaling evenwel, dat de private rechtsvorm alleen ge- kozen mocht worden zo deze inzonderheid geeigend was met het oog op het na te streven doel voor de praktijk maakte het niet veel verschil; het overheidsbedrijf in particuliere rechts- vorm, via de concessiebedrijven als 't ware steelsgewijze bin- nengedrongen, had zich een vaste en gewaardeerde plaats in de Nederlandse samenleving verworven. Allerlei ingenieuze experimenten op het gebied der vermenging kon men zien op- komen ; we herinneren ons, voor een bepaald geval concur- 18o rerende ontwerpen gezien te hebben voor: hetzij een provin- ciaal bedrijf met gemeentelijk lidmaatschap' en medezeggen- schap, hetzij een naamloze vennootschap met de gemeenten (naast de provincie) als vennoten, doch verzekering van een zodanige provinciale preponderantie in de leiding, dat van het genootschappelijke ook niet het ware overbleef. 'Het komt op de mensen aan, op de geest van hen die de zaak uitvoeren', zei men hier ten slotte. Wat die mensen betreft : het is opmerkelijk, dat men ook bij de keuze van de private rechtsvorm zo weinig zakenmannen in de leiding placht te betrekken; uitsluitend bestuursmensen zag men in de colleges van commissarissen, en er ontwikkelde zich in de opvattingen der leiding dan ook een soort bestuurs- zakenmentaliteit die men van echt commerciele opvattingen toch wel heeft te onderscheiden. Deels moest het wel zo, daar men in afschrijvings-, lenings- en tarievenpolitiek zich niet vrij kon of wilde maken van de normen door Gedeputeerde Staten gevolgd, minder nog naarmate men afhankelijk was van staats- resp. provinciale bijdragen of leningsgaranties. De gelijkheid der burgers niet slechts tegenover de publieke lasten, doch ook ten aanzien van het genot der publieke voor- zieningen, werd een eis die de publieke bedrijfsvoering steeds sterker zou beinvloeden. De periode, waarin het gemeentebe- drijf ener grotere stad op de voorziening der buitengemeenten winst kon maken, is voorbij. En dit brengt ook weer de uit- sluiting der concurrentie met zich. De concentratiegedachte heeft zich in de openbaar-nutsvoorziening allang als een eis van efficiency doen gelden. Aanvankelijk hadden de voorzie- ningen zich tot de grote steden bepaald; wat daartussen lag werd, b.v. in het westen des lands, een terrein van mededin- ging. Alras richtte zich de aandacht ook der hogere bestuur- ders op het platteland, het eerst in Groningen met zijn provin- ciaal elektriciteitsbedrijf reeds van voor de eerste wereldoorlog, en in Zeeland met het reeds genoemde intercommunale water- leidingbedrijf in private rechtsvorm. Een overheersende posi- tie der provinciale elektriciteits- en waterleidingbedrijven inde meeste provincien, onder de werking ook der provinciale elek- triciteits- en waterleidingverordeningen, was het gevolg, tot- dat de ontwikkeling voorlopig zou worden afgesloten door Rijkswetten voor gas-, elektriciteits- en watervoorziening, strevende naar een totale voorziening van het gehele land en centrale leiding ook der produktie, nodig vanwege de schaars- te aan energiebronnen en bruikbaar water en door de nieuwe opkomst van het aardgas; een toestand dus, waaronder door uitsluiting der oude concurrentie- en winstmogelijkheden de private rechtsvorm een deel van haar vroegere bestaansrecht zou hebben verloren. De Samenwerkingswet van 195o regelt nu de mogelijkheid, dat staat, provincie, gemeente en particulier lichaam (met uitsluiting dus van het waterschap) tot samenwerking geraken eventueel ook door instelling van een rechtspersoonlijkheid- bezittend lichaam. Maar ieder weet wel, dat, terwijl directe toepassing van deze of van vroegere wettelijke regelingen vrij beperkt bleef, de vindingrijkheid soms de onvoltooide formatie verkoos. We kennen het geval ener zeer belangrijke publieke voorziening, een miljoenenzaak, door staat, provincie en ge- meente gezamenlijk gedreven en bestuurd door een paritaire commissie, terwijl de rechtsvorm van het geval met voordacht onbepaald was gelaten. Merkwaardig hoezeer nieuw inkomen- de bestuurders, na aanvankelijke verbazing, deze schikking telkens weer aanvaardden. Voor inrichtingen van de soort als we 't laatst bedoelden was de stichtingsvorm geliefd ; en dit vooral, zolang de oprichting van stichtingen geheel vrij was. Men kon immers in de akte de verhouding tussen de deelnemers, onder wie overheden, vastleggen ook ten aanzien van opvolgende bestuurders. Sta- tenleden en raadsleden mochten dan soms zeggen, dat de vertegenwoordigende lichamen op deze manier te veel van hun bevoegdheden uit handen gaven, deze kritiek had Been vaste bodem; het vanouds beproefde middel, de opposanten in het bestuur te halen, miste ook bier zijn uitwerking niet. Op het gebied van nieuwe taken, waarvoor de handen der gewone overheden wat scheef stonden, kon het lichaam in private rechtsvorm uitkomst bieden. Zo b.v. bij de cultuur- technische werken, toen de overheid deze in werkverschaffings- verband wilde betrekken. Na slechte ervaringen met particu- lieren kwam men ertoe, de tussenkomst ter garantie te eisen van de Ned. Heide Mij of van de nieuw opgerichte N.V. Grontmij, zoals men 'ad hoc' de Ontginningsmij Het Land van Vollenhove en meer soortgelijke had geschapen. In landen als Italie en Duitsland kon men voor zulke grondverbeterings- werken de waterschapsvorm beter gebruiken dan in Neder- land met zijn starre waterstaatswetgeving. De landbouwcrisisorganisaties, ontstaan in een geforceerd groeiproces toen de crisis na 1929 staatssteun voor de agrari- sche voortbrenging, maar dan ook ordening der agrarische be- drijven onontbeerlijk maakte deze enorme piramide van stichtingen gegrond op de Landbouw-Crisiswet 1933 dreigde aanvankelijk haar bouwers te overmeesteren. Men had te over- haast moeten bouwen zonder genoegzame keuring van mate- rialen. Een herordening had zich voltrokken toen de oorlogs- toestand van 1939 of noopte tot een nog totaler staatsbeheer- sing der voortbrenging dan tijdens de eerste wereldoorlog (immers een zoveel talrijker bevolking moest nu uit een veel- eer verkleind dan vergroot reservoir worden gevoed en de Indische toevoeren, die men destijds niet geheel had ontbeerd, vielen nu weg). Gelukkig had men overal z6 welgevestigde landbouworganisaties, dat de bureaus der provinciale voed- selcommissarissen daaruit zonder moeite konden voortkomen. Dat bier, door nood, een groot nieuw staatsapparaat werd ge- schapen werd nauwelijks gevoeld, want het werd bemand door de vertrouwde figuren uit het eigen organisatieleven en hun manier van handelen was aan de bedrijfsgenoten vertrouwd, onverschillig of het nu lag in de verhouding bestuur-lid, dan wel in de nieuwe tegenstelling ambtenaar-burger. Want in de diverse voortbrengingsbranches, agrarische en andere, had de vrijwillige organisatie, uit puur zelfbehoud, ook al een sterk bindend karakter aangenomen. Vooral die bedrijfstakken die zich op de internationale markt kwetsbaar wisten, hadden een straffe ordening aanvaard en dan ook de middelen tot handhaving geschapen, door een eigen tucht- rechtspraak en met sancties die, geheel in de private rechts- sfeer gelegen, toch effectief genoeg waren. In het algemeen ook had de samenleving in vele branches de eigen-rechts- stelling aanvaard door arbitrageclausules in talrijke model- contracten, die, `vrijwillig' geaccepteerd ook door hen die de kleine lettertjes aan de achterkant niet hadden gelezen, in hun algemeenheid tot een soort aanvullende wetgeving wer- den, althans een contractueel gewoonterecht hielpen vestigen. En de overheid deed hetzelfde, waar zij in leveringscondities der openbaar-nutsbedrijven, in standaard-vergunningsvoor- /83 waarden (met aanvaardingsverplichting) en dergelijke, con- tractuele repels schiep en resultaten najoeg die langs de royale weg van wet of verordening niet te bereiken zouden zijn ge- weest. Theoretisch wel aanvechtbaar, praktisch wel eens ver- warrend of sours vexatoir, vormden die regels in hun `osmose'- gedaante toch grote stukken nieuw recht, dat de maatschappij bleek te behoeven. De rechter mocht dan al uitspreken, dat de overheid op deze manier misbruik van bevoegdheid kon ma- ken, deze rechter mocht trachten, de consumenten, de parti- culieren, de derden-te-goeder-trouw te beschermen tegen al te innige omhelzingen dezer contractuele (doch onontkoombare) ordeningen, dit gold dan toch slechts excessen ; want in het algemeen aanvaardde de samenleving geleidelijk aan deze nieuwe wijze van recht-zetting, regeling en ordening, die voor de mannen van 1848 en ook nog van 1882 een gruwel zou zijn geweest. Aanvaarding, lijkt het wel, daarom zo geruisloos, omdat de excessen van grof misbruik en willekeur, die elders reacties opriepen, hier niet of althans niet in zo stuitende mate zijn voorgekomen, omdat het in zich ongebonden middel op beheerste wijze werd gehanteerd. Het middel trouwens bleef niet ongebonden, althans niet ge- heel. De wet gaf in 1935 aan de Regering de bevoegdheid, ondernemersovereenkomsten algemeen verbindend resp. on- verbindend te verklaren, naar de eisen van het algemeen be- lang, doch, in het eerste geval, ook met inachtneming der be- hoeften van de bedrijfstak. Een zuivere anti-trustwetgeving werd het dus niet; de mogelijkheid, dat de ondernemersover- eenkomst en in het bedrijfsbelang en in het algemeen belang zou zijn, staat voorop en is uit de tijd der totstandkoming in de crisistijd, toen bedrijfsordening een eis van zelfbehoud moest zijn zeer goed te begrijpen. En de commissie, die de Minister in het hanteren dezer wet moest bijstaan, zou rechtspersoon zijn : een typisch gemengd' lichaam dus, moeilijk in het ge- ijkte kader te plaatsen, doch symptoom der ontwikkeling. De rechter met zijn private rechtsoog, aan de geijkte vormen gewend, kon dan wel reserve jegens ordening doen blijken, al kwam deze ook van overheidszijde in onaantastbare vorm. Hoe vindingrijk was men niet op het stuk der `wilde auto- bussen' ! De rechter had in zoverre gelijk als hij meende, dat 184 de staat ook bij de spoorwegaanleg immers altijd concurrentie der vervoersondernemingen gewild had, beginsel in de wet op de openbare middelen van vervoer nog steeds gehuldigd. Maar de economie was veranderd; de vervoersondernemingen, met exploitatie- en vervoersplicht belast, konden onder de crisis- druk hun functie ten algemenen nutte met geen schijn van ren- tabiliteit meer uitoefenen zonder ordening, zonder concessie- stelsel met uitsluiting van concurrentie; de N.V. Ned. Spoor- wegen evenmin als de streekvervoersondernemingen. Ook bier trouwens is concentratie in de private sector fusie van kleine ondernemingen, overneming van vele dezer door de N.S. met het overheidsingrijpen gepaard gegaan. Zij is geen strijd- punt meer. Een verschijnsel van deze tijd was het ook, dat centrale, ge- westelijke en plaatselijke overheden, onopzettelijk bijna, zich in allerlei private rechtssferen invloed verwierven door sub- sidiering en daarmee samenhangende verschijnselen; een po- liepachtige groei, niet berustend op enig vast beginsel, onvoor- zien, door crisis en oorlog verhaast en bijna ongemerkt over de samenleving uitgebreid. De `self help' was de trots der vaderen geweest : op cultureel en sociaal zowel als op economisch gebied stond de vrije acti- viteit moreel hoog aangeschreven; en hieraan niet in de weg te staan was, ook omstreeks 1882 nog, een wetgevers- en be- stuurdersbeginsel. Zo was het, als gezegd, omstreeks 1882 nog ten onzent en het kwam, moet men aannemen, met de maat- schappelijke opvattingen overeen. De overheid weert exces- sen en doet zelf het eng begrensde noodzakelijke; zij inte- resseert zich voor de vrije activiteit, moedigt deze aan, geeft er verslag van, overheidspersonen doen, als burgers, aan dat alles mee maar de sferen blijven gescheiden. Zo was het, wederom, nog in ons land en het zou nog enkele decennia lang zo blijven. Elders kwam de verandering eerder. In Engeland had, vroeger dan bij ons, de luide beleden auto- nomie der regionale en lokale besturen, als fictie hooggehou- den, praktisch minder en minder te betekenen, sinds men voor al wat geld kostte staatssteun nodig had. In Italie werden de waterschappen, de omvangrijke Bonificazione, zozeer van staatssteun afhankelijk, dat men ze maar direct onder staats- toezicht stelde, met voorbijgang van de provinciale instantie. In Belgie, ander voorbeeld, raakten de historische en heem- /85 kundige verenigingen door en ten gevolge van de oorlog 1914-1918 in deconfiture en moesten met steun op de been worden gehouden, voor zover niet de overheid hun tack over- nam. Een erkend verschijnsel was ook bier reeds de provinciale bemoeiing met krankzinnigenverpleging. De provincies kon- den eigen inrichtingen exploiteren, doch meestal deden ze dit niet, om te volstaan met subsidiering per patient. De verple- gingsinrichtingen konden oude openbare instellingen van wel- dadigheid zijn, zoals het St Jurriensgasthuis te Deventer, of kerkelijke, of bijzondere inrichtingen `kerkelijk' z te ver- staan, dat die inrichtingen wel op een bepaalde kerkelijke basis staan, wel in verband met, doch niet in volledige organisa- torische ondergeschiktheid aan, de zuiver kerkelijke toporga- nen (de zuiver kerkelijke instellingen van weldadigheid gingen overheidssteun met daaraan verbonden bemoeiing meer en meer afweren). De gesubsidieerde instellingen nu moesten zich een zekere mate van niet : overheidsinmenging, maar wel overheidsbeinvloeding en controle laten welgevallen. Bij de besprekingen over de subsidiebedragen moesten het peil der verzorging enerzijds, de efficiency der bedrijfsvoering ander- zijds meetellen. Zo ging het ook met de gewone ziekenverpleging. De oude gasthuizen, stedelijke instellingen of oude stichtingen van pu- bliekrechtelijk karakter, waren in de i ge eeuw alleen bestemd voor de armsten of voor het noodgeval van epidemieen; voor andere klassen der bevolking had men in de grote steden par- ticuliere verplegingsinrichtingen. Onder invloed der nieuwe opwekking tot christelijk sociaal werk zag men ook bier de diaconessenhuizen komen (Utrecht 1844, enz.), door Rooms- Katholieke ziekenhuizen gevolgd en ook door neutrale, wat dan weer op de oude algemene instellingen niet zonder invloed bleef. Ook in verenigingsverband ontstonden nieuwe alge- mene ziekenhuizen (zoals voor Schouwen-Duiveland dat te Noordgouwe). voor deze alle was de verpleegprijs, die de fondsen voor hun leden en de gemeenten voor armlastige patienten betaalden uitermate belangrijk. Het moest, vooral na de inwerkingtreding der sociale wetgeving, leiden tot een landelijke tarifering, tot een gelijk-vorming der verzorgings- 186 peilen en tot enige, min of meer directe, overheidsinvloed ook op de bedrijfsvoering der niet-openbare inrichtingen. De woningbouwverenigingen, die na 1902 en vooral na 1918 zo'n omvangrijk werk hebben gedaan met staatsfinanciering en gemeentebemoeiing, passen ook in deze groep ; ook de in- stellingen die zich bezighielden met de toepassing der Land- arbeiderswet (waarbij men directe overheidsuitvoering zeer bewust had willen uitsluiten) ; en de schoolverenigingen, die, in het genot van subsidies sedert 1889 meer en meer en sinds de financiele gelijkstelling van 1920 algemeen, in wezen ook organen tot het uitoefenen van een stuk publieke zorg zijn ge- worden, met behoud nochtans van het privaatrechtelijke ka- rakter en van de binding met de direct-belanghebbenden en met de ideeel-gelijkgezinden. De nood der crisisjaren riep om samenwerking van overheid en particulieren in private rechtsvorm ook voor de maatschap- pelijke verheffing. Het was de Opbouwstichting in Drente die het voorbeeld gal', in deze door de crisis zwaar getroffen provincie kon men bovendien een achterlijkheid in de sociale voorziening vaststellen, die om aanvullende bemoeiing riep : bemoeiing die geen rechtstreekse overheidszorg kon zijn, waarin men ook vrije werkers moest betrekken en de kerken en de andere reeds bestaande organisaties doch welke de financiele en organisatorische overheidshulp niet kon ont- beren. Wat anders niet zo gemakkelijk gegaan zou zijn wat met de oude opvatting aangaande de grens tussen overheids- en prive-sferen streed en waarover men heel wat theoretisch debat had kunnen houden dat werd aanvaard, nu elkeen besefte, dat er jets diende to gebeuren en dat de voorgestelde vorm althans praktisch zou kunnen werken. De navolging, zuiverste vorm der goedkeuring, is niet uitgebleven; alle pro- vincies hebben hun `Stichting voor Maatschappelijk Werk' en de stichting doet als activerend, stimulerend, informerend en coordinerend instituut (welk een reeks modewoorden!) nuttig werk, ook in goede tijden. Limburg gaf omstreeks dezelfde tijd het voorbeeld inzake het Economisch Technologische Instituut ; ook een tussending, een instelling van bedrijfsleven (Kamers van Koophandel e.d.) en van de overheid gezamenlijk, als neutraal voorlichtings- en adviesorgaan inzake industrialisatiemoeilijkheden, maar spoedig opbloeiend, herleving in zekere zin van de oude pro- 187 vinciale bureaus voor de statistiek, thans echter meer gericht op de praktische toepassing ook inzake bevolkingsprognoses, uitbreidingsplannen, rentabiliteit van publieke werken, kort- om in tal van vragen die men voorheen meer op het gevoel had beoordeeld, maar die voor wetenschappelijke behande - ling vatbaar bleken. En ook bier bleek, dat de instelling te beter voldeed naarmate ze zich schrijlings op de scheiding overheid/bedrijfsleven wist te handhaven, zonder naar de ene of de andere kant om te vallen. In de culturele sector hebben we een dergelijke omslag eerst in de laatste tijd beleefd. Over onze oostgrens had men al lang geleden een zekere concentratie in de `Historische Kommis- sionen' onder overheidspatronaat gehad, en tegen 1940 zag men er de ordening op dit gebied volop ; efficient wel, maar ideologisch gekleurd en `geleid' op een wijze die Ons moest af- schrikken. Nochtans zijn ook wij tot bundeling overgegaan, met handhaving dan van onze levensbeschouwelijke veelzij- digheid; 'Culturele Raden' of hoe ze heten mogen zijn in vele gemeenten en alle gewesten in het leven geroepen: stichtingen meestal met zorgvuldig vastgelegde bestuursverhoudingen, met waarborgen naar alle kanten voor de zelfstandigheid der deelnemers, maar toch door zilveren koorden gebonden aan een overheid, die haar zegeningen niet op alien zonder onder- scheid, zonder eisen of controle kan doen nederdalen. Met alle consideratie in de vorm is door deze en andere wijzen van sub- sidiekanalisatie van de oude spontaneiteit der organisaties niet veel overgebleven. De overheidsparticipatie in zoveel lichamen van private rechtsvorm roept een persoonsvraagstuk op, want het middel van invloedverzekering was vanouds : aanwijzing van een of meer overheidsbestuursleden. In de belangrijke gevallen zijn het hoge functionarissen : gedeputeerden, wethouders ; ook statenleden, raadsleden. Niet om het voordeel doen zij dit (immers alleen vergoeding van onkosten; hoogstens een jaar- lijks diner) ; wel als 'cliense, vooral omdat het werk, zakelijk en menselijk, mooi en belangwekkend is en nieuwe kwalifica- ties en contacten geeft. Is het stelsel efficient ? Het is een grote belasting juist voor de bekwame volksvertegenwoordigers; en van de doorsnee-bestuurder heeft een kenner (v. Poelje) de r88 geschiktheid enigszins betwijfeld, zeggende dat die vertegen- woordigers zich door het lichaam waarin ze zich zien opge- nomen veel te snel laten assimileren en veeleer de voorvechter van het bijzondere lichaam bij de overheid worden, dan wat zij moesten zijn : representant der overheid in het bijzondere lichaam. Ambtenaren zouden volgens hem geschikter zijn, althans onafhankelijker en consequenter. Maar dit laatste roept het gevaar der bureaucratie weer op; 'ambtenaren die wat te zeggen willen hebben' woorden van een gedepu- teerde zijn onder ons nog altijd niet gaarne gezien. Het tegenbeeld van de geassimileerde wethouder ontbreekt ook niet; bekend is het, hoe zakenmensen, die zich in zo'n semi- overheidsinstelling laten benoemen 'om de boel eens op te ruimen', of alras bedanken, Of, bij verworven kennis en inzicht, ook de invloed van het groepsbesef ondergaan en voorstanders worden van hetgeen zij eerst bekritiseerden. De publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie ten slotte toont het sterkst hoezeer de grens tussen publieke en private instelling is vervloeid. Voortgekomen uit idealistische stromingen in an- dere landen, is het nieuwe verschijnsel ten onzent eerst een crisisprodukt geweest ; de landbouwcrisiswetgeving eiste in haar toepassing de samenvatting der producenten in `centra- les' met eigen verordeningen en tuchtrechtspraak, met ver- doorgevoerde ordeningsprincipes. En terwij1 de gedwongen ordeningen van de bezettingstijd geen schijn van vrijwilligheid wel een Nederlands karakter konden handhaven, bleken de vrij-Nederlandse stromingen ter zelfder tijd te kunnen uit- lopen op de oplossing, die werkgevers en werknemers op voet van gelijkheid in produkt- en bedrijfschappen zou samenbren- gen, onder wettelijke sanctie, met (eventueel) verordenings- bevoegdheid, belastingheffing, tuchtrechtspraak; en met de Sociaal-Economische Raad als toporgaan (waarnaast de nieuw-gevormde Stichting voor de Arbeid en Stichting voor de Landbouw werkzaam bleven). Anders en beter dan de oude Nijverheidsraad gelijk meer andere `Raden' produkt der na-oorlogsstemming van 1918 vlg. zou de S.E.R. het be- drijfsleven in al zijn geledingen kunnen vertegenwoordigen. Inderdaad zijn de oorlogsorganisaties (die, met bepaalde taken belast, nietvoetstoots opgeheven haddenkunnenworden) successievelijk in organen-nieuwe-stijl omgezet. Hiernaast zijn ook vele vrije vakorganisaties behouden of herleefd, in vaak /89 moeizame terreinafbakening. De kritiek rondom de P.B.O. is gekalmeerd, nu het blijkt, dat het publiekrechtelijke ervan in vele gevallen weinig betekent; van de verordeningsbevoegd- heid komt niet veel (vooreerst), de bijdragenheffing blijkt be- scheiden, de besturen hebben niet veel te doen, de bureaus hebben een beperkte en nuttige functie waartegen niet veel bezwaar valt te maken. Men schijnt te mogen zeggen, dat in die sectoren waar men vrijwillig toch al tot vergaande orde- ning was gekomen, in land- en tuinbouw b.v., deze ook onder gewijzigde vorm gemakkelijk aanvaard werd, terwijl in andere sectoren de vorm voorshands belangrijker schijnt dan de in- houd. Niet dat nu het verzet tegen dit alles geheel verstomd is. Met name het bedrijfschap openbare-nutsbedrijven, dat vooral overheidsinstellingen omvat, moet het bezwaar der tweeslach- tigheid ondervinden; en voorts blijft de hele indeling uiteraard onvolkomen, gelijk ook het streven, de totale maatschappelijke activiteit (hier: in de economische sector) volledig te bunde- len, niet kan nalaten enige reacties op te wekken; en zulks niet alleen in herinnering aan een verleden tijd, het begin onzer periode, die dit streven zo verwerpelijk zou hebben geacht. Twijfel aan 'het geloof in Raden' was kort na 1918 al uitge- sproken, en niet door de eerste de beste. De theoretische en praktische bezwaren ener tot het uiterste doorgevoerde orga- nisatie met haar doublures en vervaging van bevoegdheden, haar zware bestuursbezetting, haar rimram van papieren, vragenlijsten, formulieren, opgaven enz., zijn evident. Maar er staat toch wel wat positiefs tegenover. Niet dat de nieuwe organen zo openbarend-nuttig zouden zijn, of onontbeerlijk, of dat het vroegere zo verkeerd was, moet de vraag zijn, maar veeleer zuiver pragmatisch of men zich over het algemeen in de nieuwe toestand zowat thuis voelt, of hij aanvaard wordt, of hij bijdraagt tot de maatschappelijke orde en vrede. En dit laatste is zeker het geval. De regerende vertegenwoordiging in samenwerking van alle belangen is een palliatief en correctief op de noodzakelijke eenzijdigheid, de starre partij-samen- stelling, der politieke lichamen enerzijds, op de onvermijde- lijke beperktheid van het uitvoerende gezag anderzijds. `What works, is true'. Een grote stap alweer op de weg der ver- 190 menging, der kruising, der osmose; want ook in praktische werkwijze is het produkt- of bedrijfschap, publiekrechtelijk als het is, toch doorgaans weinig overheid-achtig, sterk beinvloed door de maatschappelijke achtergrond. Juist terwijl men de grens tussen die twee voorheen zo sterk gescheiden sferen in het oog tracht to blijven houden, ziet men wel heel duidelijk, hoe omwentelend de veranderingen der laatste driekwart eeuw in dit opzicht zijn geweest. ENIGE LITERATUUR BEHORENDE BIJ HOOFDSTUK IX J. J. Belinfante, Opmerkingen over het beheer van gemeente-ondernemingen, 1898. S. Zadoks, Geschiedenis der Amsterdamsche concessies, 1899. C. Zevenbergen, Het gemengde, publiekprivate bedrijf, 1920. B. v. d. Tempel Jzn, Publieke en semi-publieke ondernemingen, 1935. C. F. Diesch, De Bedrijfsconcessie, 1939. D. Simons, Gemeentebedrijven, 1939. 191 Hoofdstuk X De macht van het apparaat Duizendvoudig herhaalt zich de geschiedenis van de tove- naarsleerling, die datgene wat hij in het leven heeft geroepen niet meer baas kan. Of neen, de vergelijking hinkt. De tove- naarsleerling wilde, doch kon niet, terugtoveren. Niet zozeer het ongedaan-maken als het blijven-beheersen der scheppingen is het probleem der samenleving. Het probleem dagtekent geenszins van de laatste vijfen- zeventig jaren, al is het door de dichte spreiding der nieuwe scheppingen in onze tijd verbreed en verdiept. De vorst, die niet zelf veldheer is, vindt een probleem in de beheersing van zijn leper. In de primitieve staten viel het aan bekwame 'huis- meiers' of kanseliers zeer gemakkelijk, eigen machten op to bouwen. De Engelse Chancery kon met recht een 'vested inte- rest' genoemd worden, niet slechts van de kanseliers, doch ook van de vele hulpkrachten en omgevende figuren. De Revolutie had een eind gemaakt aan het verschijnsel, dat men zijn ambt kon kopen, verpachten of overdragen; maar ook zij die rech- tens niet meer waren dan afzetbare werknemers konden, zoal niet individueel, dan toch groepsgewijze, door het monopolie van technieken, van bekwaamheden en geschiktheden 'mach- '93 ten in de staat' vormen. De beroeps- en opleidingsspeciali- saties zouden in sterke mate hiertoe medewerken. De Revolutie wederom, die met zoveel nadruk elke stand- organisatie en iedere georganiseerde groepsvorming buiten de wettelijke verbanden en buiten de overheidscontrole wilde be- letten deze revolutie schiep in haar latere fase een bureau- cratie, sterker dan men haar tevoren had gekend. Bij Bemis ener bestuurlijke vakopleiding waren het in de hogere rangen de juristen die de toon aangaven. Onder hen bestaat ongetwijfeld groepsbewustzijn met alle attributen van dien, maar ze zijn uit hun aard individualistisch ingesteld. Dat onder de juristen in bestuursdienst de leerlingen van Thor- becke, van Buys en van Oppenheim zo talrijk waren, heeft on- getwijfeld ertoe medegewerkt, aan het bestuur van het Neder- land dier dagen een bepaalde kleur te geven, sterker misschien dan in de bewuste bedoeling van de gekozen vertegenwoordi- gers in het bestuur had gelegen. Het 'spoils system' der Verenigde Staten en vroeger ook van Engeland medebrengende dat de door verkiezing aan de macht gekomen politicus de topambtenaren van zijn voor- ganger ontslaat om eigen aanhangers daarvoor in de plaats te zetten dit stelsel heeft Nederland in die scherpe vorm niet gekend. Men moet teruggaan tot de reactionaire jaren rond 184o, toen de griffiers van Zuid-Holland en van Noordhol- land, als zijnde te links, werden weggewerkt. We hebben een Griffier der Staten gekend die aftrad omdat het effect van het algemeen kiesrecht niet naar zijn zin was. Krachtige en poli- tiek-geprononceerde Ministers zijn er wel in geslaagd, men- sen van eigen kleur op belangrijke posten in de dienst te bren- gen, soms op nieuw daartoe geschapen posten. Maar een Engels blijspelletje dreef er geestig de spot mee of 'de geest van het Departement' wist ook die nieuwelingen in zijn ban te brengen, of wel zij hielden het niet lang uit. 'De geest van het Departement', 'de traditie van de dienst' . . . ., schrikbeeld voor buitenstaanders, dankbaar onderwerp van karikaturisten en satiristen, doch ook onbewuste regularisator en standaardi- sator, steun voor zwakkeren, rem voor hoogdravenden en buitenissigen. Het sterkst is zo'n geest natuurlijk in de Regeringshoofdstad. 194 Formele uitdrukking vond hij voorshands weinig. De eisen van het Ilerken-examen' waren niet zodanig, dat hiervan veel vormende werking uitging. Veeleer was het de onbewust-on- dergane invloed van familie en kennissen, superieuren en col- lega's, kortom van de hele sfeer waarin men leefde. In kleinere Het oude raadhuis to Alphen aan den Rijn omstreeks 188 plaatsen moest de invloed hiervan Beringer zijn doordat de be- stuurlijke beroepssferen er zoveel kleiner waren, geen volledig isolement konden bereiken, meer open bleven staan voor door- dringing van andere invloeden. De groepsvormingen der handels- en industriekringen, het sterkst in de beide grote handelssteden en ook zeer merkbaar in de industriestreken, duidden we boven al aan. Zij besloeg niet minder de ondergeschikten, de landelsbedienden', dan de ondernemers, de directeuren. Dat de verdere industriele werk- nemers, de arbeiders, eveneens een vrij sterke groepsbinding hadden en een interne sfeerbeleving zij het vaak negatief van orientatie ook zonder formele organisatie nog, is een bekend felt. De vrijheid van vereniging en vergadering, een grondrecht waarmede de mannen der Grondwet van 1848 wel ernst maakten, heeft in de onderwijzerswereld wel het eerst tot bondsvorming op grotere schaal geleid. Het pedagogenvak leent zich bij uitstek hiertoe. Het vereist een uniforme, sterk formele, opleiding; naar de opvatting dier dagen een inten- sieve training, een langdurig leerlingschap als kwekeling, een handelen onder leiding, in teamverband, naar voorzienbare en overgeleverde normen (liefst de normen die de ouders in hun jeugd 66k al hadden gekend!). Maar naast en boven dit alles blijft het verheven doel, hetwelk, bij alle aandacht voor praktische belangen, een idealistische gezindheid begunstigt. Dat voorts de leerkrachten bij uitstek geschiktheid en neiging ontwikkelen voor vergaderingwerk, voor bestuursfuncties, voor spreken in het openbaar, dit werkte de organisatie hunner ge- lederen te meer in de hand, lang voordat dit verschijnsel in andere beroepsgroeperingen betekenis zou krijgen. Dat een genootschap, een bond van deze beroepsgenoten, na een zekere uitbreiding, een waste basis en zelfvertrouwen te hebben gekregen, wensen gaat formuleren ten aanzien van de vakuitoefening, het bestuursbeleid en de wetgeving dat zich in die kringen opvattingen ontwikkelen omtrent hetgeen be- 196 hoort te geschieden geheel los van die der financieel en bestuur- lijk verantwoordelijken, is niet anders dan natuurlijk. De gedenkboeken van genootschap en bond kunnen met vol- doening vergelijkingen trekken tussen hun moties en voor- stellen en de later daarop gevolgde wettelijke maatregelen. Maar een spanning tussen de opvattingen van hun groeps- bewustzijn en die van 'de' maatschappij (of moet men zeggen: van maatschappijen ?) blijft voelbaar. Duidelijk drukte een achtenswaardig wethouder-schoolbestuurder het uit toen hij ons zeide: 'die hoofden en onderwijzers, mensen van elders, hebben Been begrip van onze samenleving; ze denken dat alles maar kan (het ging over credelijke eisen' ex L.-O.wet 192o) ; ze kunnen zich niet verplaatsen in de gedachten van de belas- tingbetalende ouders'. Het was in dezelfde gemeente, een sterk-gebonden samenleving, dat we ook bij een predikant een opmerkelijk gemis aan begrip voor de plaatselijke sociale op- vattingen vaststelden. De afstand tussen de groeps- en beroeps- normen der geimporteerde intellectuelen en die van de verko- zen vertegenwoordigers der eigen bevolking was hier wel groot. Maar ons voorbeeld is wat eenzijdig. De groepsnormen van landelijk-georganiseerde beroepsgenoten zijn uiteraard ietwat stedelijk en `Hollands' georienteerd. We willen het goede van de bewuste opheffingsdrang niet verkleinen, al toont dit ver- heffingsstreven zich niet op zijn gunstigst in een evenzeer zelfbewuste oud-landelijke samenleving die niet `verheven' De Prins Hendrikstraat te Leeuwarden aan het eind van de vorige eeu wenst te worden, die 'Holland' bepaaldelijk afwijst. Hoe lang handhaven zich zulke apartheden ? De gemeente waaraan we nog steeds denken is opgeheven en thans zeer aan invloeden van buitenaf blootgesteld; de nakomeling zal wel reden heb- ben te constateren, dat de dominees, hoofden en onderwijzers zomede andere ambtsdragers-van-elders, die we hier met de toch zo gemoedelijke bevolking in conflict zagen komen, op de lange duur bekeken het toch maar bij het rechte eind hadden gehad. De macht der apparaten . . . ! Vergissen we ons, zo we bij de geestelijke processen die tot de meningsvormingen in vakorganisaties als de zo juist bespro- kene leidden een grote invloed aan het Amsterdamse milieu menen te mogen toekennen ? De indruk ontstaat in alien ge- valle. En het ligt toch eigenlijk ook voor de hand; de functie van de grote stad is bij uitstek die van katalysator der inzich- ten. Gelijk de verenigingen van beroepsgenoten, zo vormen ook de vaktijdschriften krachtige middelen tot eenmaking, verster- king en verbreiding van vakopvattingen. Het tijdschrift en de vereniging gaan trouwens dikwijls samen. De periode rond I 88o is vruchtbaar in de opkomst van zulke periodieken. De juristen hadden zich hun vakbladen reeds vroeger verworven ( Weekblad van het Regt en Themis, beide van 1839, om van andere te zwijgen) ; het Tijdschrift voor de Registratie enz. begint in 1847 (t/m 1865), het Gemeenteblad in 1849 en de Gemeentestem in 1851. Nadat enkele andere notariele vak- bladen bezweken waren, vangt het Weekblad voor Privaat- recht, Notarisambt en Registratie in 187o zijn steeds voort- durende reeks aan; het Weekblad voor de administratie der directe belastingen is van 1872; het Tijdschrift voor kadaster en landmeetkunde van 1885, uit hetzelfde jaar het Maand- blad der Vereeniging van deurwaarders, om slechts deze wei- nige uit de rechts- en administratiesfeer alleen te noemen. De meeste van deze, onder een min of meer officieel patronaat verschijnende, periodieken zijn gematigd, voorzichtig van toon; zo ze al bepaalde opvattingen voorstaan, dan meer onopzettelijk, onbewust. Heel anders natuurlijk de oppositie- krantjes der kweekschoolleerlingen die H. Prakke onlangs als die der `opkomende voorhoede' heeft beschreven en waarin men inderdaad de latere S.D.A.P.-voormannen aan het werk ziet in een jong-bruisend idealisme en in een verzet tegen de gevestigde meningen ook op hun engere vakgebied, het on- derwijs. Dit aspect toont een andere macht van het apparaat: de penetratie van het onderwijs met jong intellect van socia- listische signatuur. Het brengt hier volstrekt niet altijd de dorpstegenstelling tussen de geestelijke en de onderwijzer, zoals Baudet die onlangs voor zijn Torp in Frankrijk' tekende; de oppervlakkige gelijkstelling: kerkelijk-behoudend, gaat voor Nederland met zijn Blijde-Wereld-dominees, zijn sociale voor- mannen onder Kuyper's vanen, zijn vele priesters die van de aerum Novarum' -gedachten waren doordrongen, allerminst op. Dit in het voorbijgaan! De categorieen waarvan we zo juist spraken waren ook in ons land al lang, deels al zeer lang, aanwezig. Maar hiernaast komen nu nieuwe. Ook dit weerspiegelt zich in de tijdschriften. `Mercurius' is er zo een, het `Orgaan van de Vereeniging van handelsbedienden Mercurius', sinds 1887 verschijnend. De tijdschriften voor decoratieve kunst, voor kunstnijverheid en handenarbeid, in 1875 en 1884 begonnen. 'De Locomobiel', het tijdschrift speciaal voor de landbouwnijverheid, in 1887 aangevangen. Drie zeer onderscheiden soorten van activiteit, welker beoefenaars talrijk en homogeen genoeg waren gewor- den om voedingsbodems voor periodieken op te leveren. De economisch-historicus stelde vast, dat het in Nederland nog tot diep in de 1 ge eeuw aan all-round bedrijfsleiders, die aan handelsinzicht technische kennis en leiderschap paarden, bleef ontbreken en dat men in verscheiden nieuwe bedrijfs- takken nog op import was aangewezen. Wie de levensbe- schrijving leest van W. A. Scholten komt onder de indruk van de hoeveelheid energie, die een man als hij behoefde om voor zijn jonge, tere onderneminkje alles te zijn: inkoper en verko- per, machinevakman, bedrijfshoofd, financier : alles ! Meer van dat soort moeten er zijn geweest, en van hen die geslaagd zijn weten we meer dan van de mislukkingen. Individualisten wa- ren het in de hoogste mate. Maar zouden hun zaken zich uit- 200 breiden, dan kwam ook hierin het apparaat der specialisten, op de gebieden van commerciele, technische en administra- tieve bedrijfsvoering en, bij verdere groei, nog op zovele verder gespecialiseerde gebieden. Scholten was een voorman op het gebied der particuliere landbouwnijverheid, een branche die zich sterk heeft ontwik- keld. Als gelijkwaardige groeit de grote groep der cooperaties, die, functioneel, regionaal en levensbeschouwelijk in centra- les gegroepeerd, de aan- en verkoop, veredeling en verwer- king, kredietverstrekking enz. enz. ging omvatten. Ook hierin een sterk voelbare apparaatgroei! Een voorman zeide het ons, hoe in een mensenleeftijd, verhoudingsgewijs, de betekenis van de directeuren en andere functionarissen in de cooperatieve bedrijven en inrichtingen zo enorm was gegroeid en het zelf- doen van besturen, van commissarissen enz. dienovereenkom- stig was verminderd. Vroeger was bij elke zitting van de boe- renleenbank, bij elke belangrijke bespreking op de boterfa- briek (gaat u maar door), de voorzitter of althans een bestuurs- lid aanwezig ; dat is nu meestal uit, het bestuur vergadert nu en dan, het beraadt zich over hoofdzaken, stelt richtlijnen vast, neemt kennis van de resultaten maar het bestuurt, per saldo, nog slechts door delegatie. En vormen de besturen hun federaties, hun centrales, met publikaties en andere uitingen, niet minder doen dit die nieu- we, gesalarieerde leiders, dat apparaat van directeuren of hoe ze heten; ook zij zijn verenigd, gefedereerd; ook zij beschik- ken over organen, niet minder invloedrijk dan die der besturen. Dat in zulke verhoudingen het zelfbewustzijn van zulke zich onmisbaar wetende geemployeerden, sterk in het bezit van onontbeerlijke technieken en kundigheden, wortel schoot en groeide, is niet meer dan natuurlijk. En dit geschiedde dan veelal langzamerhand, weinig merkbaar, zonder conflicten. Dat de Vereniging van Delftse Ingenieurs zijn leden eens op- riep niet te solliciteren naar de betrekking van directeur van Publieke Werken te Amsterdam (zo lang niet de verhoudingen aldaar verbeterd zouden zijn), is een feit dat vrijwel op zich- zelf staat. Naar verbetering van arbeidsverhoudingen, naar juiste functiebepaling en dergelijke in het algemeen, konden de organisaties der vakgenoten openlijk streven; uitsluitings- acties in bepaalde gevallen bleven hope uitzondering. Naast veel meer dan onder de opgeleide, vakkundige direc- teur of bedrijfsleider komen meer en meer andere specialisten, door vakopleiding en specialisatie evenzeer onontbeerlijk, zich afscheidend ook door aparte technieken, door vakjargon en eigen opvattingen, die de beheersing hunner functies door niet-ingewijden moeilijk moeten maken. De boekhouder is er zo een. Cornelis Veth heeft in een zijner boutades tegenover elkaar gesteld de boekhouder van Toorheen', die zijn lange dag doorbracht 'met credit links en debet rechts te boeken, Naar 't saldo hoefde niemand lang te zoeken' en daarbij `een arme pennelikker' bleef en de welgedane man van `Nou', 'de enige die in dit labyrinth . . . de weg nog vindt' ; chij zit het zijn patroon hier uit te leggen, Die 't niet begrijpt, maar dat niet durft te zeggen'. Een boutade; maar wie durft zeggen, dat zij geheel ongegrond is ? Wie mag ontkennen, dat zo'n toe- gespitste specialisatie misbruikt kan worden als ze zich aan controle onttrekt? De sterkere behoefte aan controle juist vanwege onover- zichtelijke opeenhoping van specialisaties heeft weer nieuwe specialisten vereist, zoals accountants, verificateurs, bedrijfs- deskundigen, organisatiespecialisten. Ook hierover hebben critici zich vrolijk gemaakt. We konden al jaren geleden een `strip' in een populaire almanak genieten, waar de 'bureau- controleur' op zijn vraag, wat ieder deed, antwoorden kreeg zoals : ik controleer, ik verifieer, ik collationeer, ik copieer, ik registreer, enz. enz., totdat eindelijk een man werd gevonden die het verlossende woord kon spreken : ik produceer! Het ge- vaar, dat allerlei hulpverrichtingen een doel in zichzelf gaan vinden, is alomtegenwoordig. Het is niet speciaal eigen aan deze tijd, maar het trekt meer de aandacht, nu de apparaten zich alom zo sterk hebben uitgebreid. Nu ontleent iedere specialist zijn stralenkrans, zeker in de doorsnee der gevallen, grotendeels aan zijn diploma, aan zijn opleiding. Er is een duidelijke wisselwerking tussen de afsplitsing van speciale functies, de vorming van eigen sferen en competenties en de vakcursus, het vakexamen, de bond, het tijdschrift. Een wisselwerking waarbij de prioriteit door- gaans wel ligt bij de maatschappelijke vraag en waarbij dan soms het aanbod de overhand krijgt, wat een geforceerde vakontwikkeling en beroepsspecialisatie kan medebrengen. 202 Maar dit alles kan zich ook weer snel wijzigen. De verschijnselen die we in het kort trachtten aan te duiden voor de gewone gevallen, voor vaste diensten en instellingen, voor bedrijven en ondernemingen waaraan een lang leven beschoren was , deze verschijnselen hebben nog een andere en scherpere betekenis in die gevallen waar een groot appa- raat voor een tijdelijke behoefte geschapen moest worden; dit is dan vaak tevens een tijd van tijdelijke stilstand of inkrim- ping in het bedrijfsleven. Uit `losse krachten' al dan niet binnen vast kader worden niet slechts een leger-op-mobili- satiesterkte, doch ook landbouwcrisisdiensten, distributie- diensten en dergelijke gevormd. Zonder traditie veelal, met een overvloed van voorschriften en aanwijzingen, met een grote macht en niet zelden een voor de chefs nauwelijks overzienbare hoeveelheid personeel. leder erkent, dat zulke formaties soms nodig zijn en ook, dat zij organisatorische moei- lijkheden bij de vleet geven, dat 'de macht van het apparaat' juist hierbij een gevaarlijk ding kan zijn. We kennen, althans in Nederland, geen objectieve studie hierover (een gedenk- boek als van de N.O.T. kan deze naam niet hebben) en dienen dus indrukken zoals ieder ze heeft kunnen opdoen als `voorlo- pig' te beschouwen. Het snelle verdwijnen van zulke apparaten is nog merkwaardiger dan de geforceerde groei; in dit opzicht corrigeert de samenleving, bij omslag van conjunctuur, zich- zelf heel aardig. Hoe staat of stond het ten onzent met dat soort macht van het apparaat, waardoor overbodige of althans niet geheel nuttige functies min of meer gedwongen in stand warden gehouden Omdat 'het apparaat' daar belang bij heeft ? Het ancien regime had zulke functies, meer nog in feodale landen dan ten onzent, bij de vleet gekend, en de revolutie had met felheid ertegen gereageerd door het verbod van alle monopolies en het af- schaffen van verkregen rechten. Het liberale tijdvak vertoon- de nog de nawerking hiervan, zo door de afschaffing der oc- trooiwetgeving (1869) ; en ook bij de concessie-uitgiften trachtte men, zo mogelijk, nog een concurrentie-element te behouden. Het lukte natuurlijk niet volkomen; alras werd het duidelijk, dat de openbare-nutsbedrijven niet zonder monopolie tot stand zouden komen, dat de industriele ontwikkeling de be- scherming van uitvindingen vereiste (ook al om met omringen- de landen gelijk te blijven) en dat de hieraan verbonden groepsbevoordeling als onvermijdelijk nevenverschijnsel aan- vaard moest worden. De veelzijdigheid onzer samenleving, de overheersende plaats ook van een handel, die zich niet licht laat monopoliseren, concentreren en kartelliseren, heb- ben het verschijnsel ten onzent binnen aanvaardbare grenzen gehouden. Het vereiste dezer begrenzing is natuurlijk, dat de besturende en controlerende organen de lichamen der verkozen vertegen- woordigers in het openbare bestuur, de commissarissen in de N.V.'s, in het algemeen de bestuurscolleges en ook de direc- ties in staat zijn met genoegzame kennis van zaken een werkelijke controle en leiding uit te oefenen, niet verplicht zijn de voorstellen en adviezen der diensten steeds blindelings te volgen. Hoe stond het hiermee in ons land ? We zagen al, dat in de vertegenwoordigende colleges de juristen een sterk overwicht hadden, maar dat de kooplieden, de landbouwers, de industrielen er niet geheel ontbraken. Naast algemene be- stuurservaring was enig algemeen bedrijfsinzicht gemeen- goed. Het belangrijkste wapen in de handen der vertegenwoordi- ging tegen de wilde uitgroei van het apparaat, tegen een on- voldoende efficiency, is de enquete en de publikatie van het rapport ervan. In het Nederlandse openbare leven heeft men, voor de overheidsdiensten, zelden naar dit middel gegrepen; minder vaak althans dan b.v. in Engeland; het komt, menen we, doordat de afgescheidenheid der apparaten hier minder sterk was, de onderlinge aanrakingen veelvuldiger. Soms is het toegepast. In de eerste plaats b.v. de grote bezuinigingscom- missie in de Imo-er jaren. leder aan zichzelfovergelaten appa- raat, zeide de bekwame L. A. Ries destijds, heeft nu eenmaal de neiging, zich uit te breiden; de drang of dwang tot aanpas- sing aan een besnoeid budget moet van bovenaf, van buitenaf komen. Ook is het middel gebezigd waar twijfel werd gevoeld aan de efficiency der functievervulling, waar de vraag opkwam of niet een apparaat nieuw ingesteld diende te worden, of een bestaand apparaat verjongd, verstevigd, geactiveerd. Dat dan de keus kon vallen op navolging van voorbeelden uit het par- ticuliere bedrijfsleven, dat er wederzijdse beinvloeding was, zagen we reeds. 204 Voor de interne en ook voor de externe controle dienen mid- delen als : de regelmatige verantwoording door verslagen en rapporten (om van de comptabele verantwoording, waarin, voor de staatsdiensten, de Algemene Rekenkamer zulk een be- langrijke rol ook voor de efficiencycontrole vervult, te zwij - gen). Het was een programpunt, alweer, van de liberale staat, dat de Regering over de belangrijkste diensttakken regelmatig verslag aan de volksvertegenwoordiging en aan de openbaar- heid zou doen, voorbeeld wederom ten aanzien van provincie, gemeente en waterschap nagevolgd. Het stelsel heeft een tijd- lang goed gewerkt, totdat de sleur zich van deze verslagen ging meester maken en het afschaffen ervan een eis van effi- ciency werd. NU zijn het slechts enkele speciale diensten, zoals de Zuiderzeewerken, welker verslagen nog actuele belang- stelling trekken; over het algemeen heeft de taak der verslag- geving zich verlegd naar het Centraal Bureau voor de Statis- tiek en deels ook naar informele forums van vakgenoten of althans van vakmatig belangstellenden. En deze media van deskundige beoordelaars leveren misschien, informeel, de meest effectieve controle op; want iedere vakman is voor de kritiek zijner gelijken zeer gevoelig. De gepubliceerde verga- deringsverslagen van verenigingen die zich met het een of andere (ook) openbare belang bezighouden of het nu sociale zorg of maatschappelijk werk is, volksonderwijs, volksgezond- heid, reclassering en kinderbescherming, strafrechtspraak, no- tariaat, belastingwezen, techniek, landbouw, nijverheid en handel, enz. enz. al dergelijke verslagen en publikaties zijn uitermate doeltreffende wapens voor doelmatige functionering resp. verbetering, en tegen doorsloffen of doordraven van het apparaat. Ten aanzien van openbare belangen, zeggen we, waartegenover de vrije verenigingen meestal een gezindheid van gezonde kritiek handhaven. Het aantal verbeteringen dat uitgelokt, het aantal misstanden dat doeltreffend bestreden is door zulk verenigingsoptreden beide aantallen zijn groot en ieder op eigen terrein kan er voorbeelden van aanhalen. Maar waar de vereniging met de kring der belanghebbenden iden- tiek is met de produktiebelanghebbenden b.v. daar be- staat deze nuttige kritische functie uiteraard niet of nauwe- lijks, daar voelt men niet de drang naar kritiek in het open- baar, veeleer het tegendeel. Nederland heeft niet de neiging gekend, het bestuur althans van lagere openbare lichamen geheel door een 'cliense te doen overnemen, zoals het Manager Plan in de Verenigde Staten te zien geeft; evenmin kende Nederland de uitwassen der demo- cratie welke hiertoe aanleiding gaven, de wisseling der ambte- naren naar gunst of ongunst der politiek. Maar de Nederland- se volambtelijke burgemeester kan, als het goed is, in wezen een City Manager zijn, zonder dat men zich (buiten de theorie) erg druk maakt over de vraag of hij Magistraat dan wel amb- tenaar is. De gemeente is bij uitstek de overzienbare eenheid, het bestuursapparaat ervan is begrijpelijk voor elke burger en de mate van zijn efficiency is `aan te voelen' (al kan oak hier soms een nieuwe bezem voor het schoonvegen nodig zijn). Veel moeilijker is het met grote Rijksdiensten, die, gelijk superbedrijven, slechts met behulp van een organisatie- schema te overzien zijn en waarvan zelfs de bedrijfsgenoot slechts dat onderdeel kent waar hij zelf in zit, eventueel met die waarmee hij in aanraking komt. Dan groeit er in het grote apparaat de macht van die kleinere, die sleutelposities in- nemen, vanwaar men de andere overzien kan, invloed uit- oefent: de planafdeling, de personeelsafdeling, de comptabi- liteit of boekhouding (`centenboer' heet het soms oneerbiedig), het directiesecretariaat, de documentatie. Maar bij velen is het dienen de hoofdzaak. En de echte, onverhulde conflicten lijken zich nog het meest voor te doen daar waar de apparaten in een heterogene maatschappij waren geplaatst : in Neder- lands Oost-Indie, waar de wrijvingen tussen de Algemene Secretarie en de gespecialiseerde diensten tot het gewone beeld der samenleving behoorden. Evenals het geldingsstreven juist van de scherp afgescheiden groepen, onderling en ten aanzien van de samenleving, altijd het openhartigst optreedt, zouden we zeggen. En dit brengt weer mee, dat die excessen juist ten aanzien van openbare instellingen in ons land niet de hoogtepunten bereiken, die we in de klassieke verschijningen kennen uit verhalen van elders en, voor het eigen land, het best uit romans die thans ouderwets aandoen, maar die, in de Haagse schilderingen van Louis Couperus b.v., zulk een goed beeld van de late i ge eeuw geven. De nationale weerstand tegen een efficient, maar eigenmach- tig en zelfbewust apparaat heeft zich geuit in de strijd over de 206 politie. We herinnerden er al aan, dat de neiging tot instelling ener autonome staatspolitie in de kiem gesmoord werd, waar- na de marechaussee, de rijksveldwacht en de gemeentepolitie in los verband naast elkaar bleven werken (de kwaliteit der samenwerking hing in hoge mate van de hoedanigheid van Het uitrukken van de Amsterdamse brandweer bij het vernemen van het alarmsignaa de Procureur-Generaal af), totdat in onze dagen de neiging tot een centrale politie (gemeentepolitie alleen in de steden) sterker werd, doorkruist wederom door het feit, dat men de staatspolitie juist in Duitse gedaante had leren kennen, waar- schuwend voorbeeld gelijk vroeger, in 1810-1813, Keizer Na- poleons staatspolitie was geweest. En deze strijd is, typisch Nederlands eigenlijk, geeindigd met het compromis der Politiewet 1957. Compromis, want wel bleef het bij de Rijkspolitie, maar de leiding hierover vereist samenwerking tussen Binnenlandse Zaken en Justitie; het aan- tal gemeenten met gemeentepolitie is uitgebreid en ook kun- nen gemeenten door samenwerking tot collectieve gemeente- korpsen komen. Als we zien, in hoevele landelijke gemeenten na de bouw van een nieuw raadhuis de oude bestuurszetel politiebureau is geworden, zien we daarin toch een symbo- liek die tot nadenken stemt. Maar de almachtige gecentrali- seerde politie, die in dirigistische staten het politiedeparte- ment tot de eigenlijke beheerser maakte, die heeft Nederland zich toch van het lijf gehouden, nu en de organisatie en de hantering der politie door zulk een net van fijne draden zijn vastgebonden, gelijk Gulliver in het land der dwergen. Zoals andere staten in de periferie van Frankrijk hebben wij iets van de Napoleontische inrichting overgehouden; de Commissaris der Koningin in de provincie telt de Franse pre- fect onder zijn voorvaderen. Die prefect was een soort onder- koning; hij vond zijn grens vooral in het feit, dat de Keizer nu eenmaal een buitengewoon man was, tot effectieve be- heersing ook zijner 125 prefecten in staat. TOen waren alle openbare personen binnen het departement, ook de staats- ambtenaren, metterdaad aan de prefect ondergeschikt. Dit was een soort apparaatsmacht, door dwarsverbinding, dat later minder gewenst werd, want elk 'yak' streefde naar verti- cale organisatie van de basis naar de centrale top. Waardering voor een `dwarsverbinding' kon men slechts in zeer buitenge- wone omstandigheden voelen, b.v. in de eerste dagen der in- 208 vasie van mei 194o toen de provincies van elkaar afgesneden waren, en wederom, hier en daar, in de buurt der bevrijding van 1945. In noodgevallen zoals tijdens de watersnood van 1953 vroeg de regionale samenleving ineens om leiding die de officiele organisatie niet voetstoots aanbood; het hing ieder ervarene weet het - van de personen of wie die leider zou zijn; een dijkgraaf, een burgemeester of een ander; en hierom lijkt ons het napraten over wettelijke regeling der leiding-bij- rampen zo onvruchtbaar (maar ook wel echt Nederlands). Er zijn wel meer van die gevallen waarin de samenleving een organisatorisch gemis goed opvangt. We kennen een afgelegen gehucht, gelegen op de grens niet slechts tussen gemeenten, maar ook tussen provincien; een gehucht, welks homogene be- volking de lokale patriarch (hij was, menen we, ouderling en heemraad, doch had overigens geen functies) volkomen erken- de als de leider, wiens oordeel en uitspraak de tussenkomst van bestuur, rechter, sociale werker enz. overbodig maakte. Ouderling, heemraad . . . dat zijn van die functies die velen nog met voldoening kunnen uitoefenen, waarin hun burgerzin zich bevredigen kan. Met het gemeentebestuur is dit in veel mindere mate het geval, naarmate de bestuurs- voering er technischer is geworden en de afhankelijkheid der gemeenten van Den Haag is toegenomen. Het getal zaken waarover een raadslid, met gezond verstand en lokale kennis begaafd, een gefundeerd oordeel kan hebben en met zelfver- trouwen kan spreken, is geringer geworden. Dan moet het partijapparaat te hulp komen ; want ook de politieke partijen ontkwamen niet aan de institutionalisering, ook zij bouwden apparaten op met vaste functionarissen, ter ontwikkeling van partijprogramma's voor staats-, provinciaal en gemeente- bestuur en tot het beantwoorden der vele detailvragen die hieruit konden voortkomen. In de grote gemeenten vooral is de vervreemding der bur- gers van hun overheid tot een probleem geworden. Men tracht erin te voorzien door wijkraden, maar het resultaat is beperkt, want de taakafbakening blijkt zo bezwaarlijk. Voor de grote plattelandsgemeenten had de Gemeentewet reeds met de mogelijkheid van afdelingen rekening gehouden, maar deze had vooral vermogensrechtelijke betekenis (daar waar dorps- vermogens bestonden, zoals wel in Friesland) ; in het bestuur- lijke redt men zich door gebruiken inzake keuze van wethou- ders en raadsleden uit verschillende plaatsen, en in het ambte- lijke door het lapmiddel der hulpsecretarie. De vervreemding der burgers gaat men in deze laatste jaren nog anders te lijf, door officiele voorlichting en informele praatavonden, door jeugdraden, burgerdagen en wat dies meer is. Goed bedoeld, en effectiefvoor zover de gekozen vertegenwoordigers met- terdaad eraan deelnemen: in mindere mate waar vooral pro- dukties van de gemeentelijke voorlichtingsdienst versprei- ding vinden. Die voorlichtingsdiensten zijn, onder ons, iets nieuws, iets naoorlogs; alleen de Regering in Den Haag had voorheen een zeer bescheiden apparaat voor het contact met de pers. Rechtstreekse persbeinvloeding, directe volksvoorlichting buiten de vertegenwoordigende lichamen om, dat `deden' de publieke personen van 75 jaar geleden niet; het riekte naar absolutisme (men had nog niet zo lang geleden Keizer Napo- leon III beleefd, wiens succes deels op pers- en propaganda- kwaliteiten had berust). De opvattingen veranderden zo hier en daar, toen ook propaganda een vak was geworden, ook in de vorm die hier nog altijd 'public relations' heet (de gang- bare Nederlandse termen klinken te grof). Van de vakkennis dier specialisten wilde vooral die publieke dienst gebruik maken, die zwaar onder afbrekende perskritiek te lijden had gehad : het leger. En als dit dan blijkt te lukken, waarom dan niet ook andere grote staatsdiensten, zoals de belastingen, de Waterstaat, P.T.T. enzovoorts ? Dan kan het niet uitblijven, dat elk departement zich van een of meer voorlichtingsdien- sten voorziet, die met het monopolie der berichtgeving ook de mogelijkheid van beinvloeding in de een of andere richting verwerven. In de lagere regionen dringt het verschijnsel niet zo snel door, althans niet buiten de grote steden. Maar wel scheppen de gemeenten zich hun machtige Vereniging van Nederlandse Gemeenten, die, met een bureau en groot ambte- lijk apparaat, als documentatie- en ook als voorlichtings - instituut een aanmerkelijke invloed gaat krijgen, op zekere afstand door de Unie van Waterschapsbonden gevolgd (de provincien alleen deden hieraan nog niet mee). Dat voorlichtings- en documentatieapparaten misbruikt kun- nen worden, dat hoeft men aan hen die de jaren rond 194o 210 hebben beleefd en wel eens om zich heen hebben gekeken, niet te vertellen. Dat men, dit wetende, de apparaten toch instelt, toont zo duidelijk hoe de opvattingen sedert 75 jaar zijn veranderd. Toen heerste nog heel sterk het wantrouwen tegen alle apparaten, buiten de vanouds-aanvaarde, bekende, controleerbare. Thans beheerst het besef van de onmisbaar- heid der specialisten ook dit terrein, geschraagd door ver- trouwen in hun integriteit. En als nu eens de loyauteit van het apparaat op de proef wordt gesteld ? Een voorbeeld, uit de tijd der gemeentelijke in- komstenbelasting. De wethouder van financien wenste tot sluitendmaking der begroting sterke progressie en liet het ont- werp door zijn afdeling aldus maken; de meerderheid van B. en W. stond een ander plan voor, maar de afdeling kon niet, mocht niet, durfde niet . . . . , zodat het de gemeentesecre- taris zelf was die een ontwerpbegroting met lagere progressie, doch met straatbelasting opstelde, tot luide woede van de wethouder. Dit geval werd openbaar. Zijn er veel dergelijke die geheim blijven ? Voelt men vaak conflicten tussen politiek en vakmanschap ? Dreigt de collegiale beleidseenheid wel va- ker uit elkaar to vallen, terwijl en doordat elke bewindsman zijn apparaat voor zich monopoliseert ? Kan het portefeuille- stelsel die gevolgen hebben ? Het zal wel vaak afhangen van de betekenis der centrale figuren, burgemeester en secretaris dus (bij de gemeenten) ; en hun plicht tot bundeling brengt een burgemeester misschien tot uitbouw van zijn kabinet, de secretaris tot het intensief cultiveren van een all-round vakmanschap, wat een zware, doch soms nodige en steeds dankbare taak is. Men moet eens nalezen in de biografie die Van der Pot aan de Leidse burgemeester De Gijselaar gewijd heeft, hoeveel een goede burgemeester voor de centrale lei- ding van zijn gemeentebestuur kan betekenen, hoe hij het vakbeheer zijner wethouders kan bundelen en schragen. Niet dat ook de verhouding tussen wethouder en dienst al- tijd zo gemakkelijk is. De Monchy spreekt ervan in zijn `Twee Ambtsketens', hoe de directeur het soms moeilijk kan verdragen, dat niet hij, doch de wethouder het vakbeleid naar buiten moet voeren en verdedigen, en dit terwijl (zegt de schrijver, die zelf vakman was) de wethouder niet alleen de politiek-verantwoordelijke man, doch ook daadwerkelijk (veel- al) geschikter is tot het representeren van het vakbeleid tegen- over de buitenwereld en in het politieke lichaam. Mits, weder- om, de politieke figuur niet de plaats van de vakman wil gaan innemen op vaktechnisch gebied. Ook hierbij denken we aan De Gijselaar, die het zo afkeurde dat een medicus- raadslid deskundig wou gaan doen in de beheerscommissie van Endegeest. `Laten we hopen dat er nooit een psychiater in komt', zei De Gijselaar. Kent niet op deze wijze het apparaat en zijn voile waarde, en zijn grenzen ?. De groei der apparaten in overeenstemming met de behoeften en de stijgende vakeisen ging doorgaans `vanzelf'. Zeldzaam zijn de gevallen waar druk in de een of andere richting ver- eist scheen. In een onzer provincies hebben in de jaren 1920- 1930 Gedeputeerde Staten door het begrotingstoezicht druk op de gemeenten geoefend om ter secretarie ten minste een vakbekwame en bezoldigde kracht aan te stellen, ter wering ook van volontairsmisbruik; het lijkt nu lang geleden! Ander voorbeeld : op een onzer grote waterschappen oefende het pro- vinciale bestuur reglementaire en bestuurlijke druk uit tot een- hoofdige leiding van de technische dienst. De provinciale be- sturen waren zelf nog lang (tot 1905) geremd door het feit dat de griffiekosten door het Rijk betaald en dus de formaties en bezoldigingen, in beperkende zin, door het Rijk bepaald werden; ook dit lijkt nu een grijs verleden. We herinnerden er al aan, hoe door politieke druk aanvankelijk een nieuwe dienst als de arbeidsinspectie klein werd gehouden, en ook hoe men later hierop volkomen en met overtuiging terugkwam. Indirecte drangmiddelen werden wel aangewend ter ver- zekering van vakbekwaam personeel bij lagere lichamen. Door het beproefde middel b.v. van subsidieonthouding, waar het ging om gediplomeerde leiding van openbare leeszalen (deze trouwens vaker bijzondere dan gemeentelijke instellin- gen). Door het toestaan of onthouden van bruikleenfaciliteiten ten aanzien van gemeentearchieven, al naarmate er al dan niet een genoegzaam gekwalificeerde archivaris was benoemd. Beide gevallen die ook al weer aan het algemene type beant- woorden, doordat de vakbekwaamheidseisen uit de organi- satie der beroepsgenoten waren voortgekomen en eerst later officieel erkend; gevallen eveneens van krachtige vakorganisa- ties, geschikt tot het uitoefenen van enige pressie. En in beide gevallen wederom is de pressie mettertijd geheel overbodig geworden, doordat de maatschappelijke waardering voor deze specialisten is gestegen en hiermede ook de ambtelijke erken- ning niet meer twijfelachtig behoefde te zijn. Inzake de moderne documentatie en registratuur is de speci- alisatie wat later gekomen, volledig eerst in de laatste jaren (Besluit Post- en Archiefzaken Rijksadministraties, 1949). De specialisatie heeft de specialisten (ook hier) tot onderlinge aan- eensluiting gebracht en tot een normbepaling, die richtpunten ook buiten het eigen dienstverband erkent. In de comptabili- teit zag men dit al eerder; de comptabiliteitschefs der departe- menten zijn evenzeer aan de Generale Thesaurie als aan de eigen departementale chefs onderworpen, terwij1 op de ge- meentecomptabiliteit het Verificatiebureau der Vereniging van Nederlandse Gemeenten een onmiskenbare invloed heeft. V oorheen bestonden er provinciale modellen voor gemeente- begroting en -rekening ; deze modellen waren door het werk van de Griffierskring tot een grote mate van eenheid gebracht, zodat de stap nog slechts klein was naar die volkomen eenvor- migheid, die thans al geheel vanzelfsprekend lijkt.Voorbeelden van apparaatsinvloed, niet principieel doch wel symptoma- tisch belangrijk. We noemden al meermalen de organisaties van functionaris- sen, en konden vaststellen, dat hiervan vooral de verenigingen van gekwalificeerden op scherp omschreven vakgebieden in- vloedrijk werden. Vakorganisaties die op levensbeschouwelijke basis ook deze werkers zochten te omvatten zijn uiteraard ook tot stand gekomen, en tot een betekenis die hun functie in het georganiseerd overleg en andere vertegenwoordigingen kon dragen; maar alomvattend werden ze niet, met name de ge- kwalificeerden bleken moeilijk organiseerbaar op deze basis ; zij beleefden sterker de gemeenschap der gekwalificeerden, los van werkverband en levensbeschouwing. Maar dit is immers een correctief hetwelk men bij deze hele beschouwing dient aan te brengen. De leden dier machtige apparaten zijn ook mensen, ook burgers. Hun plaats in de sa- menleving is niet enkelvoudig bepaalbaar. Vrijwel ieder heeft meerdere contacten, meerdere bindingen, heeft onderscheiden functies, speelt verschillende rollen, houdt die verdeelde sferen met min of meer succes uit elkaar. Het een corrigeert het an- der; langs ongezochte wegen kan de maatschappij Naar even- wicht bewaren. Men zegt tegenwoordig nogal graag, dat elke specialisatie een samenzwering is tegen de rest van de maat- schappij. Samenzweringen dan toch met veel ontrouw en af- val, want de burgerzin, het ruimere gemeenschapsstreven win- nen het nog wel eens. Natuurlijk komt het voor, dat een specia- list zich aan zijn specialiteit wil optrekken, het belang ervan voor de maatschappij opvijzelen, zijn onmisbaarheid en be- langrijkheid centraal stellen. Het zal altijd wel zo geweest zijn; en vooral in een tijd, die veel nieuwe specialisaties, sterke uit- breiding van apparaten heeft leren kennen. Dan was de bete- kenis dier nieuwe vakken niet vooraf bepaalbaar en diende de specialist eerst op zijn zelfvertrouwen te steunen; vaak blijkt hij achteraf gelijk te hebben gehad en de verdienste van de pionier de zijne te mogen noemen. En in het andere geval ? Wel, dan had de onderneming, de overheid, de maatschappij enig leergeld betaald. Ervaring mag leergeld kosten. 214 Hoofdstuk XI Onderwijsspecialisatie De titel is niet als een suggestie bedoeld; we willen niet be- weren, dat steeds verder gaande, eerder intredende, dieper insnijdende verbijzondering de tendens van het onderwijs (in ruime zin) dezer 75 jaren zou zijn geweest. Bewust en gewild althans zeker niet. Integendeel, er waren en zijn krachtige tegenstromingen. Het gelijke lager onderwijs voor alien, een eis der democratie, hier zoals in de Verenigde Staten en elders, werd verwerkelijkt door afschaffing der aparte opleidingsscho- len. In het technische hoger onderwijs ander voorbeeld werd de roep naar versterking der `algemene wetenschappen' luider; de studia generalia, interfacultaire leergangen en der- gelijke meer trachtten recht to doen wedervaren aan de alge- meenheidsgedachte der universiteiten. De volkshogescholen (hier niet zo krachtig als in het land van herkomst : Denemar- ken) en soortgelijke meer stedelijke instituten wilden vooral naar hogere algemene vorming voor alien streven. Radio en televisie zouden belangrijke instrumenten worden voor alge- mene cultuurverspreiding en ideologische beinvloeding naast de primaire amusementsfunctie. De opsomming kan worden voortgezet en elk der thema's zou uitwerking vragen. 217 En toch weet ieder, dat dit tegenstromingen zijn ten opzichte ener algemene richting, die in specialisatie verloopt en die door de maatschappelijke behoeften hiertoe wordt gedrongen. Gedrongen enerzijds door het streven, aan ieder een plaats in het leven te bezorgen in overeenstemming met zijn moge- lijkheden te bepalen ook met nieuwe psychotechnische middelen wat een meervoudigheid van opleidingsmoge- lijkheden vraagt. Gedrongen anderzijds door een geweldige expansie der vakkennis op allerlei gebied, door de maatschap- pelijke vraag naar specialisten, en door de eis, hun opleiding niet z lang te laten duren tot zij, puur menselijk, de geschikt- heid tot aanpassing aan bedrijfs- en beroepsomstandigheden verloren zouden hebben. In 1882 was het nog niet geheel onbekend, dat men profes- soren had, die, benoemd tot hoogleraar in de een of andere faculteit, niet slechts bevoegd doch ook geschikt waren in ver- schillende vakken daarvan onderwijs te geven, die met meer of minder gemak van het ene naar het andere overgingen en inderdaad een universaliteit van vakkennis handhaafden. Men denke b.v. ook aan het oude algemene doctoraat in de letteren. Maar juist hier zou een eerste splitsing komen. Een P. J. Blok, zich voor zijn historische loopbaan voorbereidend door een dissertatie over een klassiek onderwerp het zou kort hierop ondenkbaar zijn. Nieuwe letteren afgescheiden van klassieke letteren. Geschiedenis hier nu oak (eindelijk) een academisch vak, en de aardrijkskunde. Maar dan : `waar gaan wij heen ?' Ook in de rechten onderverdeling van richtingen en een toevloed van specialiteiten die de algemeenheid der propaedeuse steeds moeilijker maakt. Theologie sterk ver- maatschappelijkt, waarbij werkverdeling niet kan uitblijven. In de scientiae een uitbreiding, opbloei en specialisatie, welke de niet-vakman niet zal trachten nader te kenschetsen. Dat in de medicijnen de keuze van een speciaal vak een mogelijkheid was, na het volbrengen der algemene vakopleiding gegeven, was reeds een oudere toestand, in ruimer mate verwerkelijkt naarmate de dichtere spreiding der ziekenhuizen van de ene, de ziektekostenverzekeringen van de andere kant de be- hoefte aan en de bestaansmogelijkheid van specialisten ver- ruimd hadden. 218 Hoe men zich omstreeks 1882 een universiteit voorstelde is aan het gebouw der toen ingerichte gemeente-universiteit van Amsterdam, in zijn sobere en hokkerige opzet en toch een streven naar waardigheid nog te zien, en tot hoever deze voorstellingen tegen 1910 waren ontwikkeld leert het toen nieuw gestichte universiteitsgebouw te Groningen. Men lette vooral op de capaciteit der senaatskamers. De senaten van weleer konden inderdaad gesloten broederschappen heten, waarin een omgaand rectoraat aller gelijkheid accentueerde; nu zijn de senaten lichamen welker organisatie en leiding pro- blemen zijn geworden, zoals ook het gevaar ener babylonische spraakverwarring tussen de specialisten dreigender schijnt te zijn geworden gelukkig nog steeds door convergerende tendenties tegengegaan. Gelijk de reus Antaeus door contact met Moeder Aarde tel- kens zijn kracht herkreeg, zo kan ook de hogere-wetenschaps- man het gevaar der overspecialisatie bezweren door te vol- doen aan de aandrang of noodzaak, zijn onderzoeksresultaten (ook) in algemeen gangbare taal en voor een algemeen publiek mede te delen. De professor of doctor, die Nutslezingen houdt voor een algemeen beschaafd publiek, hoort meer thuis in de aanvang van ons tijdperk; maar verwante verschijnselen zijn in deze tijd, in Volksuniversiteitsverband of anderszins, ook niet onbekend. De nieuwe leervakken op natuurwetenschappelijk en mathe- matisch-technisch gebied hadden een gemakkelijker binnen- komst dan die op het terrein der geesteswetenschappen, waar niet slechts gold het algemene gevaar, dat men mettertijd meer en meer over minder en minder zou weten, maar ook niet ge- heel zonder grond (aanvankelijk) gezegd kon worden dat zo'n nieuw vak nauwelijks een wetenschap was, meer een woorden- kwestie, of een `streven van geleerde mannen op zoek naar iets om geleerd over te zijn' (dit laatste citaat natuurlijk niet uit een wetenschappelijk geschrift!). Maar het een met het ander is nu voorbij. We zijn nog niet zo ver als in sommige andere landen, waar vakscholen voor van alles en nog wat aan de universiteiten zijn verbonden; de kring van het hoger onder- wijs is hier nog iets nauwer getrokken (hij is expansief, getuige de recente Hogere Technische Scholen, symptomen ener be- namingsinflatie waartegen ons kleine land zich niet alleen kan verzetten) en liefst handhaaft men nog een verband met het algemene onderricht in de vakken die vanouds het hogere onderwijs uitmaakten ; maar desondanks en met dit al, de specialisatie is in ons hogere onderwijs ver doorgedrongen en het einde ervan is niet te zien. Men roept niet meer ach en wee hierover zoals nog kort geleden; het is aanvaard, geintegreerd zoals men zegt, en aan natuurlijke correctieven ertegen ont- breekt het niet. Dat let' onderwijs uit zijn aard statische en conserverende trekken heeft, vooral het algemene, wettelijk geregelde en uit overheidskassen betaalde onderwijs dit moesten we in een vorig hoofdstuk al opmerken en het volgt eigenlijk ook uit het begin van dit hoofdstukje. In sterker mate nog geldt het van het tussenstadium: het voorbereidend hoger en middelbaar onderwijs, hetwelk tussen i 882 en 1957 wel zeer sterk `gespreid' is, doch in wezen merkwaardig weinig veranderd. Hier mag men, lijkt het ons, wel een sterke geneigdheid tegen specialisa- tie vaststellen. De algemeen vormende school, die aan de be- zitter van zijn eindexamen een zo ruim mogelijke opleidings- en beroepskeus waarborgt, is nog de meest gewenste. En ge- markeerd is de neiging, de noodzaak der eerste keuze te ver- schuiven, de algemeenheid langer te handhaven. Vanhier het succes van het lyceum, dat, in de aanvang, na Casimir's stichting te 's-Gravenhage, door slechts enkele gevallen ver- tegenwoordigd en als een `standenschool' beschouwd, na het gebleken succes de algemene oplossing werd, in Christelijke en R. -K. lycea eerst, door openbare lycea in sterk toenemende mate. Dit dus een specialisatie in centraliserende richting; een streven, het verschil tussen gymnasium en H.B.S. te verkleinen door een verband tussen beide te handhaven, de onderschei- ding (al of niet klassieke talen) naar een later leerjaar te ver- schuiven en het belang van het onderscheid te verminderen. Een andere specialiteit, de H.B.S. 3-jarige cursus met even- tueel hogere handelsschool erop aansluitend, werd enigszins het slachtoffer van de nieuwe mode, ging althans merkbaar achteruit. Het eindexamen ener inrichting van V.H.M.O. bleef de eis voor toelating tot de universiteit, subsidiair het staatsexamen. Enige verschuiving had plaats, waardoor aanvullend staats- examen (voor H.B.S.-leerlingen die de alpha-kant op wilden) 220 minder vaak vereist werd; ook was de overgang in lyceum- verband gemakkelijker. De lezer van vele levensberichten moet vaststellen, dat talrijken onder hen die in een alpha-yak gingen uitmunten H.B.S.-leerlingen waren, die later staats- examen hadden gedaan, en met welk succes ! Naast de officiele schoolleergangen mag men die opleiders-voor-staatsexamen nimmer vergeten; hun resultaten getuigen voor hen. Tot de middelbare examens, bestemd dus voor leerkrachten ten behoeve van het middelbaar onderwijs (voor zover niet academisch gevormd), groeiden naast vele privaatlessen ook cursussen in niet-academiesteden, zoals Den Haag, Tilburg, Leeuwarden, cursussen die tot een hogeschoolpeil bleken te kunnen naderen en de vleugels uitslaan naar allerlei gebied. Het was dan ook maar goed, dat men het axioma ener al- voorzienende overheid had verlaten, want de maatschappij riep in haar sterk vernieuwde bewerktuiging telkens gewijzig- de behoeften op, die zij zelf zocht te bevredigen. Neem het machinevak. In de aanvang, toen alle machines uit Engeland kwamen, waren het Engelsen die hier de machines kwamen dirigeren en Nederlanders tot het ge- bruik ervan vormen. Gevers vertelt aardig van die jongeman uit Cornwall, die, naar Holland gestuurd voor de machines van de Haarlemmermeerdroogmaking, eerst in Sassenheim, waar hij werd gezet om land en lieden te leren kennen, wel vreemd zal hebben rondgekeken. Deze man slaagde erin, zich na enige j aren overbodig te maken. Elders was dit niet zozeer de bedoeling, alvast niet bij de openbare-nutsbedrijven met Engels kapitaal. Onder de eerste scheeps- en fabrieksmachi- nisten waren ook veel Engelsen. Grote bedrijven stichtten eigen opleidingen; de (particuliere) ambachtsscholen richtten machinistencursussen in en daarop zijn dan de erkende examens gevolgd. Met de benzinemotor en de elektromotor verovert de ma- chine het particuliere leven. Eerst leert de autobezitter (of misschien vaker : zijn koetsier) een beetje chaufferen van de importeur. De autorijschool doet zijn intree ongeveer tegelijk met het rijvaardigheidsdiploma; en dan gaan er stemmen op, ook die instructeurs officieel te maken, toelatingseisen voor hen te stellen en hun dan ook een erkend monopolie te geven. Zo ook in de tandheelkunde. Ook hier hadden geimporteerde deskundigen lange tijd een grote plaats; zolang het min of meer een luxebedrijf was, kon men het vrije spel der maat- schappelijke krachten zijn gang laten gaan. De ziekenfondsen en de sociale verzekeringen, die met meer ontwikkelde opvat- tingen over sociale hygiene de tandheelkundige verzorging over de voile breedte der maatschappij uitspreidden, brachten verandering; de bevoegdheids- en toelatingseisen werden wettelijk nauwer omschreven, terwijl ook de opleiding in uni- versitair kader verbeterd was. De boekhouding was eeuwen lang een praktijkvak geweest; we herinnerden al aan die arme pennelikker van Cornelis Veth, die toch (de pennelikker, bedoelen we) aan de hem ge- stelde eisen kon voldoen! Een vak, dat, met zijn speciale jar- gon en met bepaalde kneepjes die je moest weten, zijn afge- slotenheid handhaafde totdat de sterk gestegen vraag, door de bedrijfsontplooiing en de sterke toeloop naar de witte- boorden-baantjes, avondopleidingen, schriftelijke cursussen, verenigingsdiploma's in het leven riep; de vereniging van leraren in de handelswetenschappen, in 1907 met 13 leden begonnen en in 1909 met haar examens aangevangen, zag haar ledental tot i7oo stijgen; in 1941 kwam de Ned. Associa- tie voor praktijkexamens tot stand; en ook op dit gebied gaat men, als het particuliere initiatief zich zozeer heeft gevestigd, spreken over wettelijke erkenning, regeling, ordening. Boek- houden was inmiddels ook een yak van de middelbare school geworden. De accountancy, nieuw vak, Schots/Engelse import, zocht eveneens de verenigingsbasis; het Ned. Instituut van Accoun- tants wist zich en in de opleiding en in de diplomaverlening en titelerkenning een leidende plaats te verwerven en te ver- zekeren, zij het niet zonder mededinging. Buitenlandse voor- beelden en parallelverschijnselen zijn hierin mede van in- vloed. Zo'n gang van zaken leent zich ook wel voor een osmose- verschijnsel, doordat nl. de overheid zich in de particuliere organisatie als deelgenoot, als medebelanghebbende weet te vestigen. Zo was de opleiding der gemeenteambtenaren in de aanvang het uitsluitende domein der Vereniging van Gemeen- tebelangen, met haar examens G.A. I en II en Gemeente- financien, lange tijd had dit stelsel bevredigend gewerkt en 222 meer en meer de gemeenteadministratie beheerst, totdat overeenkomstige behoeften ook in de staats- en provincie- administratie alsmede bij de waterschappen vervulling gingen vragen. Een stichting, een Instituut voor Bestuurswetenschap- pen met ruime doelstelling, en participatie van alle catego- De Leidsestraat to Amsterdam aan het eind van de vorige eeu rieen van overheden, was het antwoord. De stichting verkeert nog in een groeiperiode; of al Naar jonge loten tot rijping zul- len komen, of niet het een en ander barer ondernemingen in universitaire bedding zal worden afgeleid, moet de tijd leren. De omstrengeling tussen opleiding en beroepsuitoefening was wel eens zeer innig. Men herinnert zich die secretarieen van kleine gemeenten, waar de o, ongetwijfeld vakbekwame- burgemeester/secretaris door zijn leerlingen-volontairs, die hem lesgeld betaalden, aan de gemeente een gratis bureau bezorgde, tot zo ver, dat raadsleden gingen zeggen : 'die jon- gens moesten eigenlijk aan de gemeente betalen'. De wet van vraag en aanbod heeft dit verschijnsel weggewerkt; de volon- tair is vrij wel onbekend, ook de `volontair met toelage'. Jonge- lui in de lagere rangen leveren thans de studerenden; de di- plomatoelage heeft zich een ruime plaats verworven en voor de middelbare rangen wordt vrij algemeen enig diploma ver- eist. Terwijl de hogere rangen der administratie vroeger in over- wegende mate door juristen werden gevuld, heeft de jongste tijd de invasie der `Ec. Drs.' te zien gegeven. Produkten der hogere handelsopleiding in de eerste plaats. Nadat in 1898 Kreukniet het eerst hiervoor had gepleit, is in 1913 de Ver- eniging voor Roger Handelsonderwijs tot de stichting der Handelshogeschool te Rotterdam gekomen, `voor en door het bedrijfsleven' (doch dadelijk met gemeentesubsidie) ; de aan- vankelijk 7o studenten zijn welhaast tot de tegenwoordige 150o toegenomen. Amsterdam volgde met zijn economische faculteit aan de G.U. (1922), daarna de R.K. Handelshoge- school Tilburg (1927) en na de jongste oorlog de czevende faculteiten' ook aan Rijksuniversiteit en G.U. Een ontwikkeling grotendeels weer 'net als in Engeland', waar het immers ook de red-brick-universities waren, de Londense vooraan, waar het hoger onderwijs speciaal ook op deze behoefte werd gericht; onderwijs steunend op maatschappelijke verhoudingen welke niet (geheel) die der traditionele universiteiten waren, totdat 224 ook in dit opzicht de tegenstelling wat is vervaagd. Met al het zelfvertrouwen ener pas-verworven exclusiviteit toegerust, wisten de leerlingen dier nieuwe opleidingen zich in tal van nieuw-opgekomen functies, in bedrijfsleven en overheidsdienst, nuttig en onmisbaar te maken. Ook in dit opzicht zijn de eerste tegengesteldheden intussen al weer wat geamalgameerd. Zo lang de publieke kerk, hier en elders, een door de staat niet slechts officieel-erkende, maar mede-geregelde instelling was geweest, had ook de opleiding tot de kerkelijke functies mede tot de staatstaak behoord, met weinig ruimte voor speci- alisatie. We noteerden reeds hoe de wet van i 874 ertoe leidde, dat naast de ambtelijke hoogleraren in de godsdienstweten- schap ook kerkelijke theologische hoogleraren hun plaats aan de Rijksuniversiteiten (en aan de gemeentelijke universiteit te Amsterdam) verwierven, terwijl de kleine protestantse kerken hun opleidingen mede in universitair verband hadden, de Gereformeerde Kerken haar Theologische School te Kampen, de Rooms-Katholieken hun diocesane seminaries, de Oud- Katholieken hun seminarie te Amersfoort. Dan de Vrije Uni- versiteit te Amsterdam (188o) met haar (aanvankelijke) theo- logische overwicht, de Rooms-Katholieke Universiteit waar- voor in de aanvangsperiode enigszins hetzelfde gelds, de ver- dubbeling der Theologische Hogeschool te Kampen ingevolge de recente scheuring, de Theologische school te Apeldoorn. Dit alles voor de hogere vakopleiding der 'herders en leraars'. Er bestond ook behoefte aan vorming op middelbaar niveau voor bijzondere diensten. Voorheen had men het zich ten aan- zien van catechiseermeesters en ziekentroosters niet moeilijk gemaakt. Karakter moest goedmaken wat aan vorming ont- brak; van een afzonderlijke opleiding voor zendelingen of missionarissen had men weinig idee; en dat ook sociaal werk, kerkelijk of anderszins, een yak kon zijn dat te leren viel, was een denkbeeld dat niet voor de hand lag. De ontwikkeling in dit opzicht is in belangrijke mate terug te brengen tot de pietistische stromingen der i 8e eeuw, in de Francke'sche Stif- tungen te Halle, de instellingen der Herrnhutters, het Rauhe Haus bij Hamburg en de eerste Diakonessenhuizen in Duits- land, terwijl van R.-K. zijde de overeenkomstige stromingen haar bedding hadden gevonden in ordeverband. Zendings- school en missiehuis werden de eerste gemarkeerd-afgeschei- den vakopleidingen, maar instituten voor christelijk-sociaal werk vonden ook een vruchtbaar arbeidsveld, terwijl de verpleegstersopleidingen in openbare en particuliere, alge- mene, neutrale of kerkelijke inrichtingen zich op vergelijk- bare voet ontwikkelden, zonder algemene regel of voor- Start van de grote wielertocht bij de uitspanning 'de Worp' bij Devente schrift maar niet zonder onderlinge mededinging. Het ver- pleegstersvak, door Florence Nightingale's voorbeeld tot een roeping verheven, vond door de vakopleiding zijn erkenning en bevestiging. De wijkverpleging zou een nieuwe vorm van deze activiteit te zien geven, met de doktersassistenten en analisten (de medische, bedoelen we). In dit verband denken we ook aan het Centraal Instituut voor Christelijk-Sociale Activiteit (CICSA) en zijn oudere zuster, de School voor Maatschappelijk Werk, beide te Amsterdam, en aan nog andere op onderscheiden grondslag. Sociaal werk in de oude romans leeft nog de illusie, dat elk weldenkend meisje zo van het type Klaartje Donze dit vanzelf wel verstaat; later komt het inzicht, dat men ook hiervoor wat geleerd moet hebben. Het leven is trouwens op dit gebied in- gewikkelder geworden, sinds niet alleen de sociale wetenschap- pen als sociologie en psychologie een grote vlucht namen, doch ook de veelheid van sociale regelingen vakkennis in de toepassing vraagt. Zoals voor de gezonde, `gewone' man of vrouw de steun der vakorganisatie vaak nuttig, soms nodig werd, zo is voor de, tijdelijk of permanent, zwakke de vakkun- dige tussenkomst van de geschoolde maatschappelijke werker of werkster onontbeerlijk. Aanvankelijk tot de conglomeraties van industriearbeiders beperkt (alweer naar Engels voor- beeld), heeft deze zorg zich over het hele land verbreid, zodat nu in een of ander dorpje, naast de burgemeester/secretaris, de dokter, dominee of pastoor, meester, juf en politieambte- naar, ook 'de zuster' een belangrijk en onmisbaar element in de samenleving is geworden, steun en vraagbaak ook voor de eerdergenoemde functionarissen. Aan haar menselijke eigen- schappen worden hoge eisen gesteld, maar toch ook aan haar vakkennis. De Kruisverenigingen hebben de opleiding dan ook reeds lang onder haar zorg betrokken en cursussen hiertoe in het leven geroepen. Nog andere opzichten zijn er waarin de overheid voor nieuwe wijzen van taakvervulling moest en wilde steunen op particu- liere, levensbeschouwelijk bepaalde, instellingen, wat deze in- stellingen door subsidies versterkt tot grondiger beroeps- vorming en tot opleiding van functionarissen moest brengen. Men denke aan de reclasseringsinstellingen, die de Maat- schappij van Weldadigheid van Generaal Van den Bosch uit het begin der i ge eeuw als haar aller voorganger molten erkennen. her (voor de zoveelste maal) werkte Engels voor- beeld. Dat de maatschappij, en dan niet zozeer de overheid als wel de vrije maatschappij, een roeping had ten opzichte van de afgedwaalde leden, wilde men daadwerkelijk belijden; en niet zonder succes, al heeft de onvermijdelijke institutionali- sering iets van de menselijke warmte uit de idealistische begin- periode doen verkoelen. Enigszins in hetzelfde vlak liggen de stichtingen voor verwaarloosde kinderen. Nederlands Mettray is een der oudste dezer inrichtingen en men weet wat Ds Hel- dring in Zetten en Hoenderloo tot stand bracht, waarbij an- dere richtingen niet achterbleven. Ook deze inrichtingen eis- ten vakkundig personeel, welks vorming dan ook niet kon wor- den nagelaten; en op hun beurt hadden deze moderne ge- stichten (een `geladen' woord dat men ging vermijden) hun invloed op de oudere, de weeshuizen en dergelijke, die metter- tijd ook de opneming van voogdijkinderen tot hun taak moch- ten gaan rekenen en hierdoor ontkwamen aan de uitsterving waartoe zij anderszins veroordeeld zouden zijn geweest. Ook andere oude stichtingen, voor ouden van dagen en dergelijke, voelden de adem van de nieuwe tijd over zich heengaan en men kan nu beleven een streven om ook kleine hofjes van een vakkundige sociale werkster naast een verpleegster te voorzien, maar dan blijkt de wal het schip nog wel eens te keren. Cursussen, cursussen . . . als men zo 's avonds al die jongelui op pad ziet, of bij de in- en uitgangen der avondlessen, raakt men wel onder de indruk hunner veelheid. Tot de jongste groep rekenen we de B.B.O.-cursussen, die geen vaklieden, doch `geschoolde leken' wil vormen, zoals vroeger al de E.H.B.O. In de sfeer der vrouwelijke beroepen, waar we in vorige pas- sages voornamelijk van spraken, denkt men ook aan de mu- zieklessen. De zangjuffrouw, de pianojuffrouw waren in het grootste deel der verlopen 75 jaren vaste verschijningen in on- ze steden. Waar waren ze opgeleid ? Soms aan de conserva- 228 toria in een der drie grote steden; vaker aan de muziekschool die elke stad van enige betekenis had en die doorgaans op ver- enigingsbasis stond; niet zelden ook slechts door prive-les- sen en oefening, want er werd immers geen opleiding-voor- examen van haar verlangd. En op het dorp ? De hoofdonder- wijzer, die verondersteld werd alles te kunnen, was veelal in staat het orgel in de dorpskerk te bespelen, en niet onverdien- stelijk; de hulponderwijzer zou al zeer uit de toon vallen in- dien hij niet de fanfare en het amateurtoneel kon leiden, zoals men het in novellen als die van Maaldrink beschreven vindt. Maar hier deed de confessionele splitsing zich gevoelen ; de schoolstrijd begeleidde de scheidingen ook in dit opzicht. Trouwens, tevoren al had enig vakmanschap zich in de ama- teuristische leiding doen gelden; liedertafels, harmoniekorp- sen, rederijkerskamers, toneelverenigingen zochten en mede- dinging en federatie, wat vakbekwame leiding en opleiding hiertoe moest medebrengen. Naast het spel de sport. De schermschool, de manege, de particuliere gymnastiekschool bereikten uiteraard slechts een bovenlaag der bevolking. Van een middelbare stad als Deven- ter verhaalt de memorieschrijver, hoe er het zwemmen werd beoefend op een strandje aan de IJsel, waar de ouderen en er- varenen een natuurlijk leiderschap uitoefenden. De oude Tootball'-vereniging dier zelfde stad, U.D., werd voor- al uit leerlingen en oud-leerlingen van Gymnasium en H.B.S. gerecruteerd, evenals de fietsclub de 'Rovers' : het rijwiel was in de aanvang immers een duur luxeobject. Hoezeer is dit alles veranderd. De sportbehoefte heeft de gehele bevolking bereikt tot, laatstelijk, het confessionele platteland toe ; de competities hebben zich dienovereenkomstig in breedte en hoogte ontwikkeld, tot en met de wereldorganisatie der Olym- pische spelen; dit gevoegd bij de massale passieve recreatie der toeschouwers heeft een krachtige organisatie en een com- mercialisatie meegebracht, de intrede der professionals, wat wederom tot vakopleiding, tot stelselmatige beroepsvorming heeft geleid. Waar de vraag zo klemmend was, kon het ant- woord niet uitblijven. Ook de sporten die hier geen massale beoefening kennen, zoals golf, hebben hun vaklieden; de zeil- verenigingen haar instructeurs. De opleiders ontlenen hun be- voegdheid, de diploma's hun waarde aan het verenigingsver- band ; de formele betekenis der opleiding is er niet minder om. Trouwens, ook aan ambtelijk erkende vakopleidingen bleef het niet ontbreken, allicht niet nadat lichamelijke oefening een erkend schoolvak was geworden. Sommige vakmatige opleidingen zijn weer verdwenen. Vroe- ger leerde je te Groningen fietsen in de wielrijdschool van Fongers aan de Hereweg, maar deze ruime hal heeft nu al lang een andere bestemming. De aparte betekenis der Fraaye Handwerken is verdwenen, met de dames die daar les in gaven. Ook denkt men niet meer aan aparte slojdlessen nu de han- denarbeid op alle scholen zo'n grote plaats inneemt. Zo moet men eigenlijk juister zeggen, dat die voorheen apart gegeven lessen nu voor een deel in het algemene onderwijs zijn opge- nomen. Zodra de vakverenigingen, beroeps- en standsorganisaties omvang en kracht verwierven en zich eigen instellingen gingen scheppen, kwam de behoefte aan opleiding van bestuurders en functionarissen naar voren. Menige vrijgestelde had zich door noeste zelfontwikkeling tot zijn taak bekwaamd; menige intel- lectueel ook achtte het zijn plicht, zich belangeloos voor veler- lei administratief en voorlichtend werk beschikbaar te stellen ; maar dit bleek niet voldoende. De cooperaties vooral hadden een dringende behoefte aan capabele bestuurders en functio- narissen; specialisatie op tal van gebieden werd gevraagd,vak- ontwikkeling in velerlei richting, en deze dan uiteraard in de geest der organisatie als geheel in het levensbeschouwelijk ka- der. Zo ontwikkelden zich de kaderscholen, met de bredere periferie van conferenties, vormingscursussen en populaire voorlichting. Het woord `voorlichting' brengt ons weer op de pers. Journa- listiek is nog steeds een vak dat praktisch wordt geleerd, zij het, dat de beroepsorganisatie althans enkele bijzondere leer- stoelen aan universiteiten hiervoor had geschapen. Zoals en- kele streekkrantjes nu nog zijn, in nevenfunctie bewerkt door een plaatselijke intellectueel met een hulpje, zo waren de perio- dieken van 75 jaar geleden doorgaans, behalve enkele grate kranten. De hele periodieke pers is veel vakmatiger geworden ; ook tijdschriften hebben nu veelal een bezoldigd redacteur- secretaris. Maar : opgeleid wordt men hiertoe niet; ge- vormd hoogstens ; en dan nog, in wezen, naar het ouderwet- 230 se leerlingenstelsel. Wel bieden de opleidingsinstituten schrifte- lijke cursussen aan voor alle mogelijke beroepen, waaronder deze, maar de aldus te verwerven diploma's genieten niet steeds praktijkerkenning. Als er een beroep was dat men van vader op zoon leerde, was dit wel de landbouw, de veeteelt, de tuinbouw (met de visserij). Men weet, hoe de `verlichting' hier eensdeels van bovenaf kwam, in de i 8e en vroeg in de i ge eeuw reeds; maar ook, hoe een ontwikkelde landbouwersstand zoals in Groningen zich zelf zocht te verschaffen wat hij behoefde. Het streven, door middel van de dominees en pastoors de agrarische ontwikkeling te bevorderen, een stelsel van het oude Hoger Onderwijs, zagen we in zijn effect nooit gekarakteriseerd, doch we veronder- stellen, dat het succes matig was! Naast de Middelbare Land- bouwschool te Wageningen enkele landbouwconsulenten met een zware onderwijstaak meestal ; men vraagt zich of hoe die mannen al die plichten konden nakomen en vele rondreizen- de docenten, onderwijzers veelal, die voor een matige beloning avondcursussen gaven. Dan, na de eerste wereldoorlog, zeer snel de verandering; de Wageningse school wordt een hogeschool; er komen middelbare landbouwscholen, tuinbouwscholen en landbouwwinterscholen; middelbare zuivelscholen en tal van lagere land- en/of tuinbouwscholen : staatsinstellingen deels, en daarnaast gesubsidieerde bijzondere scholen. Verrassend snel heeft dit onderwijs om zich heen gegrepen. De streek- romans verhalen nil van de conflicten tussen de vader en de van de school thuisgekomen zoon, waar de spanning tussen de generaties, die van alle tijden is, door het verschil in op- vatting en opleiding wordt geaccentueerd. Voorbijgaand ver- schijnsel; want die vaders, die in het organisatieleven actief zijn, staan toch niet vreemd tegenover de eisen van een nieuwe tijd; en als de moeder niet de invloed van de Bond van Platte- landsvrouwen heeft ondergaan, dan bezoekt de dochter of het meisje toch allicht de landbouwhuishoudschool. Vooral ook de verhoging van de leerplichtige leeftijd tot 4 jaar heeft in deze richting medegewerkt; deze verhoging trouwens kon pas haar volle effect hebben toen de gelegenheid ener elementaire lagere-vakopleiding in ruime mate, ook ten plattelande, was gegeven. Als men een sterk traditioneel-gebonden bevolking zoals in sommige landelijke streken een streek als die waarop we in een vorig hoofdstuk al doelden ziet opengesteld voor nieuwe invloeden door middel van onderwijs en voorlichting, dan grijpt men naar het modewoord `integratie'. Alleen indien de bevolking in haar kaders en bindingen de nieuwe middelen en mogelijkheden aanvaardt, als nieuwe bestanddelen van het eigene, kan toch slechts de aanwinst gedijen. Dwang- en drang- opvoeding ligt ons nog steeds niet. Stelselmatige copheffing' ener streek kan slechts in het kader der zelf-gevormde organi- saties, door eigen vertrouwensmannen en -vrouwen vrucht- baar zijn. Zulke gedachten moeten wel eens oprijzen. Maar ie- der die wel eens in zo'n ontwikkelingsgebied (van vroeger reeds, toen die naam nog niet bestond) mocht rondkijken weet, dat men het vooral niet al te absoluut of tragisch moet stellen. En zeg ook alsjeblieft niet, dat zo'n aanpassing van 'het' platte- land een probleem is speciaal aan deze tijd eigen. Integendeel, let' platteland heeft altijd allerlei veranderingen en aanpas- singen ondergaan en in een recent verleden hebben b.v. de in- polderingen en droogmakerijen een grote invloed op het oudere land uitgeoefend. Nieuw voor onze tijd is juist die onderwijs- factor; een hulpmiddel dat als een zegen aanvaard is, juist om- dat het geleidelijkaan kwam, door de vertrouwde kanalen; en dat een noodzakelijkheid werd, toen het agrarische bedrijf een belangrijke exportfactor bleek te moeten en te kunnen opleve- ren, waar onderwijs met voorlichting, proefstation, keuringsin- stituut etc. bleek te moeten samengaan. Terwijl de Wageningse hogeschool vele krachten voor Indie heeft afgeleverd, kon men voor de cultures ook terecht op de `Suikerschool' te Deventer, de Middelbare Koloniale land- bouwschool, een particuliere instelling der ondernemingen. Zeevaartscholen had ons land sedert het laatste deel der 1 8e eeuw in de grote handelssteden , nu kwamen er enkele bij, met internaten zoals te Delfzijl, waar de jongens uit varensgeslach- ten de theorie konden opdoen die de praktijkopleiding hun niet meer in voldoende mate vermocht te geven. De binnenvaart- vereniging Schuttevaer beoogde met de schippersscholen, niet uitsluitend maar toch mede, een vakonderwijs voor dat be- drijf. Voeg hierbij de visserijscholen, iets ondenkbaars in de tijd der zeilvaart, die de jongens zo vroeg mogelijk naar zee stuurde ; de mechanisatie schiep ook hier de behoefte aan beter onder- 232 legde en gespecialiseerde krachten, de leerplicht deed het zijne ertoe; en dat de zeer gesloten vissersbevolking deze opleiding in eigen kring wenste, was een maatregel van gezond zelfbehoud. Hiermee zijn we al in de sfeer der Nijverheidsonderwijswet gekomen. Een zeer groot deel der onderwijsexpansie der laat- ste decennia behoort immers tot het georganiseerde vakon- derwijs. We hebben in een vroeger hoofdstuk besproken, hoe het vak- onderwijs over het algemeen van-onder-op, plaatselijk en par- ticulier is aangevangen. Een eerste staatszaak (zo men afziet van opleiding voor staatsberoepen) was het Rijksonderwijs in de beeldende kunsten, geregeld bij een wet van 187o, doch al veel ouder. Speciale behoeften brachten de staat ertoe, zich in te laten met de Rijksrietvlechtschool te Noordwolde en het Rijksonderwijs aan schoenmakers te Waalwijk: in die lande- lijke nijverheidscentra kon nl. een vakopleiding bezwaarlijk op andere wijze tot stand komen. De twee Rijksvroedvrouwen- scholen, aangevuld met een R.-K. inrichting te Heerlen, moes- ten voorzien in de leemte, die door het wegvallen van plaatse- lijke (en gebrekkige) klinische scholen in enkele steden was veroorzaakt. De vakopleiding voor staatsberoepen noemden we daar weer terloops. voor de militaire vakken was deze opleiding al een gevestigde zaak (sinds eind 18e eeuw), uiteraard reeds in het kader der organisatie. Zo men de militaire dienst in het alge- meen als een vorming en opleiding beschouwt, moet bedacht worden, dat de persoonlijke dienstplicht, zonder mogelijkheid van plaatsvervanging, nog vrij recent is (1912). Een ruimer kader besloegen de stedelijke schutterijen, alleen dus in de ste- den; degene die de toestand voor de opheffing der schutterijen (I go I ) slechts uit lectuur en verhalen kent, krijgt niet de in- druk, dat die korpsen kweekscholen van burgerdeugden en krijgshaftigheid waren. Hiervoor in de plaats kwamen de land- weer (Igo') en de landstorm (1913) met de vrijwillige land- storm, terwijl `Steun Wettig Gezag' de jongste verschijnings- vorm is, welke hier genoemd moet worden alleen in zoverre als ook in dit kader van opleiding sprake kan zijn. Een aanvankelijk alleen voor toekomstige staatsambtenaren bedoelde opleiding als die der ingenieurs te Delft is geworden tot een Technische Hogeschool, waar wel toekomstige water- staatsingenieurs, doch veel meer toekomstkrachten voor het 233 vrije bedrijf worden opgeleid; een hogeschool die een jonge loot te Eindhoven heeft afgezet en wellicht nog verder in de splitsing moet gaan, wil Nederland aan de schreeuwende vraag naar technici blijven voldoen. Luitenant-Generaal Van der Heijden, bedwinger van Atjeh Zuiver vakmatig is gebleven het onderwijs aan toekomstige diplomaten. Aileen de examens had men aanvankelijk ingesteld (1849), maar het jongste verleden heeft ook een geregeld on- derwijs gebracht. Voor de consulaire examens staat het onder- wijs nog niet zo op de voorgrond en dit is begrijpelijk, want de- ze opleiding kan uit de aard der zaak aan bestaande inrichtin- 234 gen grotendeels worden gevonden. Maar een jonge en krachti- ge loot der staatsvakopleidingen is de Rijksbelastingacade- mie to Rotterdam, inderdaad een `hogere vakschool' ; en no- dig nu ook door de vlucht der bedrijfsontwikkeling het belas- tingvak moeilijker is geworden. De publikaties van Van der Feen tekenen de jonge belastingambtenaar uit de tijd voor de Rijksinkomstenbelasting; het leven was toen bepaald een- voudiger, want hoe kwamen de aanslagen der gemeentelijke inkomstenbelastingen (hoofdelijke omslagen) tot stand? . . . . het is moeilijk na te vertellen. We releveerden in een vroeger hoofdstuk de vrije groei van het vakonderwijs (anders dan voor de publieke dienst), de vroeger al ruime verspreiding hiervan en de wijze waarop en de mate waarin de overheid het zocht te steunen, doorgaans door aanmoedigingssubsidies en bijdragen voor bijzondere doeleinden, terwijl de kosten in hoofdzaak bestreden werden uit vrijwillige bijdragen, ook wel in de vorm van loterijen: in de kleine stad onzer kindsheid was de loterij van de ambachts- school een vast jaarlijks verschijnsel. Deze basis was op den duur te zwak, te afhankelijk van toevallig inzicht en te zeer tot stedelijke centra bepaald. Ruimere overheidsbijdragen wa- ren nodig, maar deze vereisten een algemene regeling. Over die regeling beried men zich lang; het rapport der Ineenscha- kelingscommissie (191o) gaf althans een basis ter discussie en de naoorlogse stemming, die het Ministerie van O., K. en W. op eigen benen had gezet, droeg het hare ook tot het rijpen van deze vrucht bij. De Nijverheidsonderwijswet van 1919 heeft in hoge mate aan de bedoeling van haar makers voldaan. `Op de grondslag en met voortzetting van het algemeen vor- mend onderwijs' wil het nijverheidsonderwijs opleiden voor ambacht, nijverheid, scheepvaart, huishouden, landbouwhuis- houden en vrouwelijke handwerken; onder de scheepvaart is de vaart ter visvangst begrepen. Dit onderwijs wordt onder- scheiden in : schoolonderwijs, en onderwijs volgens het leer- lingstelsel; het schoolonderwijs wederom in : lager en middel- baar onderwijs, waar het u.l.o. praktisch tussen is geschoven. Van de scholen, die aan de wettelijke eisen voldoen en op de voorgeschreven wijze tot stand komen, betaalt dan de staat 7o % of 75 % der kosten, de gemeente het overige, met bij- dragen voor buitenleerlingen. Ook voor de toepassing van het leerlingstelsel bedraagt de Rijksbijdrage 70 %. De veelheid der 235 mogelijkheden in deze onderwijstakken blijkt duidelijker uit de uitvoeringsbesluiten dan uit de wet. Aan circa moo inrich- tingen wordt nu aan c. 275.00o jongens en meisjes dit onder- wijs gegeven; bovendien hebben tegen de 400 land- en tuin- bouwscholen en tegen de 600 land- en tuinbouwcursussen sa- men ruim 36.000 leerlingen. De verhoging van de leerplichtige leeftijd heeft natuurlijk de- ze vakopleidingen bevorderd, terwijl voor vele beroepen de vakdiploma's vereist zijn gesteld. Maar ook voor volwassenen kwamen nieuwe exameneisen kijken; zo de middenstandsdiplo- ma's krachtens de Vestigingswet Kleinbedrijf, een crisisver- schijnsel dat levenskrachtig bleek. En naarmate de ouderwetse bewaarscholen zich omzetten in kleuterscholen, voorlopers vaak van lagere scholen en door dezelfde schoolbesturen of an- nexe instellingen geexploiteerd, groeide ook de aandrang tot wettelijke regeling daarvan en overheidssubsidiering op de ba- sis der financiele gelijkstelling. Eindelijk moet herinnerd wor- den aan de Kweekschoolwet van 1952, die voor de onder- wijzersopleiding de kweekschool verplicht maakt. Een alomvattende statistiek is moeilijk; juist het perifere on- derwijs in cursussen en lessen is moeilijk te vangen, en dan krijgt men de dubbeltellingen. Maar het ligt in de rede, dat verhoudingsgewijs het lager onderwijs van 1957 (c. 1.500.000 leerlingen in c. 8.800 scholen) niet sterk van de toestand van 1882 afwijkt. Des te opvallender is de ontwikkeling van het V.H. M.O. : thans 1 io.000 leerlingen, en in het nijverheidson- derwijs : c. 280.000 leerlingen, de cursisten inbegrepen ; het land- en tuinbouwonderwijs, ruim 25.000 leerlingen en 10.000 cursisten; en het hoger onderwijs, boven de 30.000 studenten. De onderwijspiramide ziet er wel heel anders uit dan die van 1882 met haar smalle, steile top, wat ook te den- ken geeft over het onderscheid der maatschappijen die deze verschillende onderwijstoestanden voortbrachten en veroor- zaakten, resp. erdoor werden of zouden worden beinvloed. Het zeer veelzijdige wettelijk geregelde onderwijs is thans, mag men zeggen, voor allen bereikbaar, financieel zowel als topografisch (waarbij alleen een reserve moet worden gemaakt voor speciale opleidingen als : hogere textielschool, mijn- bouwschool) . En toch ziet men zo vaak, dat zij die verder wil- 236 len komen het ook zoeken in het ongeregelde, in de schrifte- lijke cursus of avondles. Ettelijke avonden van de week te werken, dat is de gewone toestand voor de meeste jongeman- nen ook als ze reeds een volle functie hebben, en voor vele jonge vrouwen. We geloven, dat de sombere pedagogen die steeds preken tegen de radio en televisie en tegen de bioscoop, het mis hebben, in zoverre als men de suggestieve werking dezer pas- sieve recreatie niet al te beheersend moet zien en ook dient te letten op de belangrijke opvoedende taak die deze nieuwe middelen tot gemeenschap kunnen hebben en ook dikwijls hebben. En is er geen aanleiding, ook te denken aan zelfopvoeding resp. wederkerige opvoeding en onderricht in verenigingsver- band, onder leiding ? Hiervan weten onze jeugdleiders en -leidsters doorgaans op levensbeschouwelijke resp. kerkelijke basis werkzaam mee te praten. Ten allerlaatste en nu wel ge- heel buiten het traditionele onderwijsbegrip : het reizen, thans aan vrijwel alien mogelijk wat wel een heel groot verschil is met vroeger, toen de wereld viel te verdelen in een kleine minderheid die bereisd was en een grote meerderheid voor welke dit onbereikbaar was. Die grote meerderheid reist nu ook en, voor zover op lange afstand, in groepen, met voorlichters/ leiders. Ontspanning; bevrediging van cultuurbehoefte bij de beteren ; maar voor de besten inderdaad aanvullend onderwijs, lessen in het verstaan en begrijpen van 'de ander' in zijn achter- grond en omgeving en in het relativeren van zichzelf en van het eigene. ENIGE LITERATUUR BEHORENDE BIJ HOOFDSTUK XI D. de Loos, Rapport van de commissie in zake het Handelsonderwijs in Neder- land, 1898. Het onderwijs in handenarbeid in Nederland. Rapport der Mij v. Nijverheid te Amsterdam, 1892. J. H. H. Halsmann, Geschiedenis der openbare handelsschool te Amsterdam gedurende de eerste 3o jaar, 1899. W. Kreukniet, Handelsonderwijs, 1898. J. Elzinga, Het economisch hoger onderwijs als vertegenwoordiger der moder- ne cultuur, 1941. Verslagen van het Landbouwonderwijs (en van andere instellingen). Ook te raadplegen: J. Woltjer e.a., Het Onderwijs in Nederland, igro (ter ge- legenheid der tentoonstelling te Brussel). Hoofdstuk XII De eeuwige leerling Teren en leren is de eeuwige taak . . .', luidde een versregel uit een lied van De Genestet, dat, bij de jeugd nimmer popu- lair, het vaste geloofvan de late i ge eeuw in de zegen van het le- ren uitdrukt. Het leren als een plicht van-knaap-tot-grijsaard, zoals dat gezangvers verder zegt; apart, naast het denken en het werken, het systematische kennis-verrijken langs gebaan- de paden, aan de hand van leiding . . Het ideaal ook der volksuniversiteiten en nog zeer verwant aan de oudere Ver- lichtingsideeen. Alles kenbaar, bestudeerbaar voor ieder die zou willen. De onderwijsexpansie, die we in het vorige hoofdstuk beza- gen, is uiteraard eensdeels uit deze trek voortgekomen en heeft van haar kant weer invloed erop uitgeoefend. Maar dit ver- ruimde onderwijs was toch in overwegende mate gericht op praktische doeleinden, belichaamd in curricula van bepaalde duur, bestemd tot de afloop : het diploma, het examen. Voluit op de eeuwigheid gericht kon slechts zijn het onderwijs in on- zienlijke dingen; men denkt aan het oude China met zijn ze- ventigjarige scholieren, of aan religieuze scholen van het na- bijere oosten. Zulke scholen kon Nederland niet aanwijzen. Wil 239 men aan de dichter van het geciteerde gezangvers geen on- recht doen, men moet veronderstellen dat ook hij aan de nim- mer eindigende leerschool der transcendente waarheden heeft gedacht. Intussen, al stelt men het niet zo verheven, ook in ons land zijn instellingen te noemen, die op 'het leren' op zichzelf zijn gericht. Soms ook zonder dat men dit zo aanvoelt, gelijk b.v. in die kringen van vakgenoten of studiegenoten die in onder- ling verband voordrachten houden, waarvan zoveel opwek- king kan uitgaan. Een ander maal iets meer bewust, b.v. de colleges voor afgestudeerden, waardoor de faculteiten onzer hogescholen aan hun verspreide alumni de gelegenheid geven van nieuwe ontwikkelingen in hun vak kennis te nemen en de academische lucht nog eens op te snuiven. `Ze praten nog over precies dezelfde dingen als vroeger', zei een beroemd man der middeleeuwen, toen hij op latere leeftijd zijn oude academie (te Parijs) bezocht; dit is nu iets minder waarschijnlijk, in de natuurwetenschappen kan men de ontwikkelingen nauwe- lijks bijhouden en ook in de literaire faculteiten is niet slechts veel nieuws aan feiten en beschouwingen te refereren en te ver- werken, doch ook een versterkt contact met andere, nieuwe denkcategorieen, zoals b.v. in de sociologie, werkt bevruchtend. En toch wie zich wel eens in wetenschapsgeschiedenis waagt en telkens met verrassing ziet hoe iets wat nu als 'le dernier cri' geldt tevoren reeds de cyclus modern-gewoon-verouderd heeft doorgemaakt, zal de ondervinding van de oude John of Salisbury ook nu niet onmogelijk achten. Het in de Ige eeuw zo rotsvaste geloof in De Wetenschap, die een stelsel van onomstotelijke waarheden langs de weg der onweerlegbare logica zou voortontwikkelen tot een absoluut en finaal uiterste dit geloof meer van de Wagner's dan van de Faust'en is verbleekt sinds zoveel dier absolute ver- worvenheden relatief en betwijfelbaar bleek. Het heeft bij sommigen een sceptische stemming ten aanzien van de hele wetenschapsconceptie gewekt; houd je maar aan het utili- taire, het pragmatische, het direct-nuttige, en amuseer je (zoals de Prediker zeide). Maar de meesten zijn als de mieren, ze gaan dadelijk herbouwen; en wie durft zeggen dat zij op den duur ongelijk hebben ? 240 Een machtig middel van de nieuwe tijd wel niet een direct leermiddel, maar een geweldige aansporing tot studie is de intellectuele ontspanningscompetitie: kruiswoordraadsels, quizzes, contests e.d. met hun enorme deelneming en hun aan- trekkelijke prijzen. Een typisch soort leren bedrijven al die ijverige puzzelaars en mededingers; de vakmatigen kijken erop neer; maar is het soms niet effectief? De door tastbaar succes gerechtvaardigde voldoening die dit gedisciplineerde hersengebruik oplevert kan niet zonder betekenis zijn. In Ne- derland trouwens heeft dit alles thans, en wellicht blijvend, de tamelijk enge begrenzingen die met de beperktheid van ons land zijn gegeven. Een onmiskenbare en vaak ook desbewuste onderrichtende werking hebben de vaktijdschriften, die men nodig heeft om `bij te blijven' en die, als het goed is, naast de efemere voorlichting over voorbijgaande dingen ook telkens goede staaltjes van origineel wetenschappelijk werk te lezen geven ook aan hen die niet zo gauw een nieuw boek ter hand nemen. Een wisselwerking, als het goed is, als er, gelijk niet zelden ge- lukkig, een deelnemende en ook kritische lezerskring is. En hierbij te noemen: 'de voordracht', zonder welke geen jaar- vergadering compleet is; met de conferentie, het symposium, het congres als vakmatig-geconcentreerde projecties. Reeds lang is het zo, dat het verse en frisse wetenschapswerk, waar- uit de meergevorderde zijn onderricht moet halen, in Akade- mieverhandelingen, in congresbundels en verslagen van ver- gaderingen resp. in tijdschriften verschijnt; `wat in de hand- boeken komt, is meestal reeds op het punt te verouderen', zegt een sombere bibliograaf (Esdaile). Hij heeft reden, som- ber te zijn, want de systematische verwerking van al die stof is een probleem geworden, dat duizenden documentalisten aan het werk helpt en waarbij men voortdurend bloot staat aan het gevaar, dat het apparaat, zijn dienende functie ver- getende, een doel in zichzelf gaat worden. Tezoek van tijd tot tijd een grote bibliotheek en geraak weer eens onder de indruk van de daar opgehoopte massale mogelijkheden', hield een er- varen opvoeder zijn leerlingen-van-middelbare-leeftijd voor. `Blijf geregeld studieboeken inzien, de oude en ook nieuwere', predikte een goed leermeester van vroegere tijd reeds. Zij achtten het besef van het voortdurend-leerling-zijn een goed middel tegen het gevaar der zelfvoldaanheid. Het goede vak- tijdschrift, dat bij zijn trouwe lezer het besef hoog houdt, `bij te zijn', `te kunnen meepraten', is dan 66k een klein gevaar in die richting . . ., zo men zich tot dat ene bepaalt. Dit alles kan, zo men wil, mede als voortgezet onderwijs, resp. middel tot zelfonderricht, voor geleerden, althans meerge- vorderden gelden. De middelen op wat lager plan, populaire artikelen b.v. in modebladen, hobbykrantjes, science fiction en dgl., om van jeugdkranten te zwijgen, zijn zo mogelijk nog talrijker. Maar vergissen we ons, of is het zo, dat de kinder- kranten en jeugdbladen van zo ongeveer een half mensenleven geleden beter, althans serieuzer waren dan die van heden ? La- ten we ons van dit betwiste terrein snel terugtrekken! Een conscientieuze werkgever of overheid had vanouds al enig onderricht en zelfontwikkeling zijner werknemers be- vorderd en aangemoedigd. De fabrieksscholen, die trots van vooruitstrevende industrielen reeds uit de jaren van '7o en '8o, waren in een tijd die geen leerplicht doch wel (de resten van) kinderarbeid kende nuttige instituten. Ging het om cur- sussen voor ouderen, dan zou, in een iets later tijdvak, het ontwakende zelfbewustzijn der zich organiserende arbeiders zich wantrouwend daartegenover stellen, of het moest al zijn in buitengewone verhoudingen zoals bij de Gist- en Spiritus- fabriek te Delft. De beste kansen maakten dan zuiver zakelijke voordrachten over concrete aangelegenheden en cursussen ge- richt op praktische resultaten, op diploma's welker bezit be- vordering en loonsverhoging zou betekenen. Ook de overheid werd terughoudend ten opzichte van haar werknemers; on- derricht in actuele . en praktische aangelegenheden zoals E.H.B.O., Veilig Verkeer en dgl., dat kon er mee door, maar overigens waren de behoeften en de niveaus te zeer ver- schillend. De totalitaire regimes hebben in een vroeger nooit gedachte mate de mogelijkheid te zien gegeven van onderwijs in beroeps- en bedrijfsverband, onderwijs en voorlichting in allerlei nuttige en wenselijke zaken, maar vooral in partijgeest en voor partijdoeleinden, met een overspanning van let al- gemeen belang', wel geschikt om tegen elk verplicht onderwijs en verplichte voorlichting-in-werkverband reserves te wek- ken. Maar in een algemeen belang kan een bepaald onderwijs ook 242 voor ouderen soms zo nuttig zijn; mag ook dit dan niet ge- dwongen niet, maar wel bevorderd en aangemoedigd wor- den ? De vraag was niet te vermijden toen men b.v. gezinnen van chronisch-werklozen uit de veenstreken naar fabriekscen- tra haalde, waar de herscholing der ouderen welhaast hopeloos 991 s..yamsztto =palmy al S9 I WOO : an bleek, doch de jongelui hun plaats in het arbeidsproces ge- makkelijk vonden. En de Zuiderzeevissers : hun `reche op behoud van gelijke of gelijkwaardige bedrijfsomstandigheden was met de Zuiderzeewerken onverenigbaar, de Zuiderzee- steunwet moest hun de helpende hand toesteken, doch ook her- scholing en omscholing in het oog vatten voor de jongeren. Ge- makkelijker gezegd dan gedaan, tegenover die sterke, bijna transcendente vakverbondenheid die een oude vissersbevol- king kenmerkt; maar toch met het resultaat, dat Marken en Volendam thans in hoofdzaak forenzende industriebevolkingen herbergen, toevoegsels zijn geworden van de arbeidsreserve onzer hoofdstad. Geen geringe overgang, waar juist die bevol- king van het Noorderkwartier dicht bij Amsterdam enerzijds zo met de stad verbonden, anderzijds zozeer op een daarvan afgezonderd bestaan gericht was geweest. Na de afloop van de jongste oorlog was de behoefte aan vak- lieden ook door de achterstand in de opleiding zo nijpend, dat de overheid een vakopleiding ook buiten de wettelijk er- kende kaders wel moest bevorderen, ook financieel. Het is ge- schied, in de eerste plaats door de Rijkswerkplaatsen voor vak- ontwikkeling, eigenlijk lagere technische scholen (ambachts- scholen) voor ouderen, die individueel onderwijs ontvangen vooral op de praktijk gericht, en die door adequate vergoe- dingen (loondervingsvergoeding, enz.) hiertoe in staat worden gesteld want de oudere zal veelal een gezin of andere lopen- de verplichtingen hebben, en het moet hem niet slechts moge- lijk, maar ook aantrekkelijk worden gemaakt, het ongeschoold- arbeiderschap (waarin toen bij het schreeuwende tekort ook gemakkelijk een bestaan te vinden was) vaarwel te zeggen. In hetzelfde vlak ligt de opleiding met trainingstoeslag, onder welk stelsel de ongeschoolde of niet volledig geschoolde op de voorwaarden van de vakman in dienst wordt genomen, doch met opleidingsverplichting, en met c.q. overheidsvergoeding aan de werkgever. Dit stelsel vergt een individuele behande- ling en controle en het welslagen ervan moet grotendeels van de kwaliteit der uitvoerders afhangen. Gelukkig het land waar zo 245 iets, verspreid en individueel, mogelijk is, waar men massale omzettingen met de kans op massale mislukkingen vermijdt, waar de aanpassing die een en ander ook in sociaal opzicht ver- eist, geleidelijk verloopt. Ook in dit kader moeten we terugdenken aan het kleine- boerenvraagstuk, dat al eerder ter sprake kwam. In een vroe- gere economie kon men 'de nijvere landman' met recht vooral zien als degene die met eigen en gezinskracht zijn bedrijfje juist aankan, misschien met verhuring van een deel van zijn arbeidskracht aan de grotere Boer, incidenteel, zodat de (zeer) kleine Boer tevens een landarbeidersreserve oplevert. De Landarbeiderswet, die aan arbeiders het verwerven van een eigen bedrijfje mogelijk moest maken, is in hetzelfde kader ge- dacht. Maar de tijd verglijdt: alleen in de tuinderij is nu het zeer kleine bedrijf economisch verantwoord, de mechanisatie bracht een revolutionaire wending in het vraagstuk der arbeids- krachten ten plattelande, grotere bedrijven en minder men- sen . . . Met `steun' kan men beginnen zolang men denkt dat de depressie tijdelijk zal zijn, maar dan ? Aanvullende in- dustriearbeid in huis- of fabriekswerk was vanouds door vele zandboeren en ook wel door veenboeren beoefend en maatre- gelen uit de vorige eeuw zoals die weefschool te Goor zijn min of meer als omscholingen van die tijd aan te merken. Philips te Eindhoven en de Enka te Ede hebben ruimschoots geprofi- teerd van de arbeidsreserve ener kleine-boeren-bevolking in de omgeving en, met erkenning der aanpassingsbezwaren, wil- len we dit verschijnsel toch niet, met Anton Coolen, als 'Het Donkere Licht' betitelen. In die gevallen ging de omzetting gemakkelijk genoeg. De jongen en vooral het meisje verlieten maar al te gaarne 'het slavenleven' (zoals we een kind uit een gelukkig, maar hard-werkend boerengezin hoorden zeggen) en stapten in de fabrieksbus om een nieuwe toekomst tegemoet te gaan. De omvang van hetgeen `vanzelr ging bleef toch te klein. Hele streken waren er waarvoor geen uitzicht scheen te zijn. Hier kon en moest de 'planning' ingrijpen, met haar middelen die we al bespraken, maar ook met her- en omscholing voor de omzetting van een teveel aan kleine boeren voor een nieuw bestaan. Industrievestigingen bij voorkeur in die streken met 246 arbeidsreserve hielpen de druk verlichten en zorgden voor een geruisloos verloop ook van de hiervoor nodige opleidingen. Wie, die zo'n streek voorheen en thans zag, voelt geen diepe voldoening over het resultaat van al dat zorgvuldige werk ? En dan de vorming voor emigratie. De tijd waarin landver- huizers niets te verliezen hadden en de jonge overzeese landen alles konden gebruiken, is voorbij. De toelating Binds wordt geleid, gecontroleerd; er is concurrentie uit al die overvolle landen van Europa (en elders) ; dit vereist dus een peilhand- having ook door de vertreklanden en dit dan weer enigszins op continuiteitsbasis. Niet de overgang van hoog-gespeciali- seerde krachten vraagt extra-bemoeiing, maar wel het lot van hen die het in de landbouw zoeken, die elders hopen te ge- raken tot een zelfstandigheid die Nederland slechts aan een minderheid zijner boerenzoons kan geven en die juist in deze bedrijfstak zo begeerd wordt. Zij kunnen niet zonder meer over- gaan ; hun kans op succes elders moet bepaald worden door een voorbereiding, die beter onder leiding dan door zelfstudie plaatsheeft. Verschillende emigratiecentrales en -stichtingen houden zich hiermee bezig; en Been gering deel van haar acti- viteit vindt haar bedding in de vormingscentra die, in de on- derscheiden delen des lands, onder de zorg staan van con-. tactcommissies die het spectrum onzer crichtingen' vertegen- woordigen. Een doelmatige opzet, versplintering voorkomen- de, en de aspirant-emigrant wel hechtend aan de vertrouwde levensbeschouwelijke sfeer, doch tevens hem gewennend aan omgang met anderen die hij in den vreemde nodig zal hebben. Men weet dat de emigratie sinds de oorlog een 6o.000 personen 's jaars heeft bedragen, een vertreksaldo opleverend van c. 1 o.000 's jaars (maar dit is gedeflatteerd doordat gemiddeld 's jaars een kleine 30.00o uit Indonesia c.a. terugkwamen) en ook, dat de drie partijen het vertrekland, het aankomst- land, en de emigrantengroep zelf over het algemeen reden hebben tot voldoening. Ook Nederland als vertrekland ? Het is betwijfeld; er wordt gezegd, dat Nederland onder zijn voile bedrijfsbezetting de aanpasbare en voor omscholing blijkbaar vatbare krachten best zelf kan gebruiken en niet door subsidie in die omscholing en directe bijdragen het weggaan mag be- vorderen. Daartegenover geldt, dat men dit over de lange duur dient te zien en dat Nederlands positie versterkt wordt door de aanwezigheid van krachtige immigrantengroepen van ex-landgenoten in de blanke overzeese landen, die voor Ne- derland ook in staatkundig en economisch opzicht zo'n grote betekenis hebben verkregen. Binnen Europa richten Neder- landse emigranten zich thans vooral naar Frankrijk en helpen er mede, de sluipende crisis van het afstervende platteland te- gen te gaan. Wie deze zaken koel-zakelijk beziet kan niet ont- kennen, dat al hetgeen de uitwisselbaarheid der Nederlanders met anderen bevordert, al wat een gevaarlijk isolement tegen- gaat, thans onvermijdelijk is. Nu, hieraan behoeft thans geen zorgzame overheid opvoe- dend of onderrichtend te werken. Althans niet op het maat- schappelijke vlak! Een laaiend enthousiasme voor onze En- gels-sprekende bevrijders met het gestadig effect der emi- gratie heeft een sterke drang tot kennis van die andere wereld doen ontstaan. Ook ouderen, die vroeger daaraan niet dach - ten, leren een mondje Engels, lezen wel eens wat overfuit de States, Canada, Australia, New Zealand, uit zuiver interesse, omdat die andere werelden als voorbeelden en vergelijkings- objecten toch wel interessant zijn, en om het contact met de verre kinderen en kleinkinderen te onderhouden, misschien ook door bezoek. Want dat die emigrantengroepen geen ge- sloten Nederlandse kolonies kunnen en mogen vormen, dat begrijpen ook de achtergeblevenen wel; en dit begrip houdt het het geheim van het welslagen in, dat door te sterke binding met het moederlandse in gevaar gebracht zou kunnen worden. Naast de Engels-sprekende wereld is, later en langzamer, ook het Spaanstalige nieuwe werelddeel belangstelling gaan vra- gen, en deze belangstelling vereist meer opzettelijk onderricht, meer studie, want, eerlijk gezegd, van die Spaanse wereld wis- ten we te weinig af; zelfs de kennis van de taal was hier zeld- zaam; en zo moet men zich reeds uit zuiver economische over- wegingen hierop toeleggen. Dit dan vooreerst op particulier initiatief, aangemoedigd o.a. door Prins Bernhard; maar toch ook met ruimere mogelijkheid aan de openbare opleidingsin- stituten, dan er voorheen bestonden. En zou men, bij al die impulsen tot kennisneming van het vreemde, het eigene vergeten ? Onze vrienden van overzee menen oprecht, dat we daaraan goed zouden doen. West-Eu- ropa zou zich dienen te amalgameren; en een middel daartoe 248 zou zijn de fusie van alle apartheden, het welbewust afschudden van alle provincialisme en kantonalisme, om alle geestesenergie op een nieuwe gemeenschap te richten. Het is een gevaarlijke luxe, roept men ons toe, het is dom en kortzichtig, het eigene te willen blijven vasthouden en koesteren. Een ernstige vraag ongetwijfeld. Maar, of men zich nu desbewust met deze vraag bezighoudt of niet, de synthese schijnt het te winnen van de tegenstelling. Tegelijk met de onmiskenbaar verhoogde be- langstelling voor het vreemde, en met de studie daarvan en daarvoor, is een verdiepte belangstelling voor het eigene, het overgeleverde, onloochenbaar, zich 66k weer in studie op-re- sultaten-gericht openbarende, te serieus om slechts als vrije- tijdsbesteding te worden afgemaakt. De vraag of het een met het ander samengaat ook wat de personen betreft deze be- langrijke vraag durven we niet aan de hand van beperkte per- soonlijke indrukken beantwoorden. De totalitaire staten van de i 8e en begin i ge eeuw moesten niets hebben van apartheidsbesef der onderdelen; en de in- vloed hiervan ondergingen ook wij, direct tijdens de inlijving bij Frankrijk en wellicht nog belangrijker indirect, door 'de tijdgeest'. Studie van het yolks- en streekeigene was in de aan- yang het krachtigst bij minderheden; in Ierland, Wales of Schotland, in Denemarken als verzet tegen een regering door buitenlandse ideeen bezield, en zo meer. Bij ons moest dus Friesland de gunstigste voedingsbodem opleveren; en hier vindt deze stroming dan ook alras krachtiger uitingen dan in andere gewesten met hun exclusieve gewestelijke genoot- schappen en tamme volksalmanakken. Maar Limburg en Groningen, met evenzeer sterke taalafwijking (al zagen de Friezen met hun 'war wel neer op de `dialecten'), zouden niet ver achterblijven. In Friesland het eerst voelt men dan ook de behoefte aan georganiseerde vorming te dezen, aan onderwijs, cursussen, leermiddelen, en aan een wetenschappelijk topor- gaan, de Fryske Akademy. Hier voelen velen het als een be- paalde taak, een roeping, het eigene te bestuderen, het niet slechts te hooi en te gras, doch systematisch te leren kennen, als bewust afweermiddel tegen 'de nivellering'. Houding en streven aan veel misverstand en miskenning blootgesteld, lei- dend soms tot strijd over schijnbare kleinigheden, maar toch een streven dat zijn onbedoelde, althans niet z6 gedachte, er- kenning vond in navolging elders, tot in de kern van Holland toe. Het streekeigene in al zijn verschijningsvormen, als `heem- kennis' nu een vak op school, een erkende studie in allerlei op- leidingen en verbanden, studie vooral bedreven door amateurs in vrijwillige groeperingen en niet zonder leiding; weer in verschillende richtingen gesplitst en dan weer in bundelings- organenverenigd.Hoe intens wordt de studievan oudheidkunde, bodemkunde, gewestelijke en plaatselijke geschiedenis, geslacht- kunde, oude bouwkunst, taal en namen, volksgebruiken, oude en jongere bedrijfsvormen hoe intens wordt de studie van dit alles bedreven, hoezeer is dit in korte jaren toegenomen en welk een groot verschil is er in dit opzicht met de toestand van 75 jaar geleden. Maar toen zag de samenleving er zo stabiel uit; toen was dat eigene het alledaagse, het gewone, dat wel altijd zo zou blijven en waarvoor men zich niet warm hoefde te maken. Ni kan men de veranderingen nauwelijks bijhouden; thans beseft men, dat er, zonder extra zorg, veel verloren kan gaan waarvan men het verlies later zou kunnen betreuren; het is geen behoudzucht en geen verzet tegen het nieuwe die prikkelt tot studie van het overgeleverde, maar veeleer het besef, dat we nu eenmaal op historische grond staan, dat een op kennis gegrond besefhiervan nodig is voor het begrip, de bewuste aanvaarding; dat zelfs, niet zelden, een betrekkelijkheidsbesef ten aanzien van let bestaande' de ver- andering gemakkelijker maakt; en eindelijk, doodgewoon, het pure plezier dat men van die studie ondervindt. We kennen landen waar de liefhebberij voor de lokale historie en de 'pe- tite histoire' inderdaad wel eens de indruk maakt, politiek-be- paald te zijn, behoudzuchtig en anticentraal; bij ons zou men moeite hebben, bewijzen voor zo'n these te vinden. Zulke studies, die bepaalde onderwerpen betreffen en op een doel zijn gericht, zijn niet gelijk te stellen met voordrachtse- rien in clubverband, die meer tot de vrije-tijdsbesteding beho- ren; en er is veel vrije tijd, ook door de in getal toenemende ouderen, die meestal ook het vrijwillige werken-naar-een-doel hebben opgegeven en meer passief zijn geworden. De leer- plicht der grijsaards van het gezangvers is maar retoriek. Zijn in al die zelfstudies, in die neigingen tot zelfopvoeding bepaalde richtingen te onderkennen ? Kan men van verande- ring of ontwikkeling spreken ? Over het lange tijdsverloop be- 250 zien: j a. De tijd van 1882 is nog te zien als een laat vervolg van het Verlichtingsstreven der 18e eeuw, een beweging die, met de vooruitstrevenden ook de `weldenkenden' en in zekere mate alle intellectuelen omvattend, gericht was op vooruitgang, op hervorming in rationalistische zin, en als middelen daartoe: op begrip aangaande nieuwe vindingen op natuurwetenschap- pelijk gebied, staatkundige en politieke ontwikkelingen, nieu- we rationalisaties van geschiedenis, wijsbegeerte, godsdienst (soms onder enige confessionele reserves wat dit laatste betrof). Naarmate '789-1814, 1830 en 1848 langer geleden waren, waren steeds meerderen staatkundige tegenstellingen meer als betrekkelijkheden gaan zien en ook waren verscheiden thema's geleidelijk aan doodgepraat. Dan waren, hier immers later dan in tal van andere landen, sociale hervormingen op de voorgrond gekomen, maar ook deze, nadat beginselen waren uitgemaakt, hadden zich opgelost in technische bijzonderhe- den, meer voor specialisten, niet voor een algemeen publiek. Popularisatie der `uitvindingen' gaf bij de toespitsing der specialisatie evenmin meer bevrediging aan voorlichters of voorgelichten ; ongeveer bij Einstein's relativiteitsleer moest de leek zijn poging tot alles-begrijpen opgeven. Na de eerste we- reldoorlog schijnt een nieuwe wereldgemeenschap in wording; velen, ook bier, wijden zich met ernst aan studie van dat com- plex, van de Volkenbond en zijn aspecten en nevenverschijn- selen het bleek een illusie en voor de nog weer nieuwere ge- meenschappn, de VN (UN) en zo voorts, kan men, eenmaal te- leurgesteld, niet meer dat zelfde enthousiasme opbrengen. De beschouwing van al die zaken en begrippen, die voorheen on- derwerpen voor hooggestemde algemene beschouwingen op- leverden, in de geest : dat de mensheid weer een stap verder naar de algemene harmonie en het volledige begrip gevorderd was, die beschouwing is thans meer utilitair, pragmatisch en nuchter . geworden, met een als-onvermijdelijk-aanvaarden van verschillen van uitgangspunt. Dat levensbeschouwelijk- bepaalde wetenschap ook in exacte vakken mogelijk is, dat een staatswil en staatsmacht die bepalingen kunnen volbren- gen, dat er in de wereld `gordijnen' van verschillend materiaal zijn die men met slechts goede wil gewapend niet doorbreekt, deze ervaringen zijn dodend geweest voor een algemeen Ver- lichtingsideaal, hebben de hoge vluchten geremd en de be- perkte voorraad energie doen aanwenden op voorwerpen van beperkter begrenzing, gericht op bereikbare doeleinden. Niet dat men zijn hoop en vertrouwen heeft verloren; maar men wil niet weer worden teleurgesteld, men wil vooral geen figuur slaan en daarom blijft men maar wat aan de veilige kant, bij het concrete en het onaanvechtbare of althans het niet te zeer aanvechtbare, of, meer subsidiair, binnen de grenzen van bekende en aanvaarde tegenstellingen, waarover het geen zin heeft telkens debat te gaan voeren. Is dit een te negatieve en sombere conclusie, waar men toch zo'n hoge opbloei en ruime spreiding van allerlei vormingen en studies, met velerlei resultaten en gunstige effecten, heeft mo- gen vaststellen ? De meesten zullen het z niet zien, doch veel- eer : dat sommige algemene studiethema's van weleer nu over- bodig zijn geworden, dat we met die algemene thema's ook veel holheid als ballast zijn kwijt geraakt en dat, mope de nieuwe synthese en het nieuwe algemene idealisme niet zijn gevonden, er toch ook niets verloren is en de mogelijkheden ze- ker niet Beringer zijn dan voorheen. Met deze nuchtere kijk dienen we een uitstap te gaan maken naar de wereldorganisaties, die voor Nederlands openbaar le- ven, economisch bestaan en onderwijs resp. cultuur immers medebepalend resp. invloedrijk waren en wederom zijn. ENIGE LITERATUUR BEHORENDE BIJ HOOFDSTUK XII De gegevens over het in dit hoofdstuk behandelde, in periodieken en verslagen verspreid, zijn onvolledig en moeilijk te vinden. J. v. Gils e.a., Gedenkboek van het 25-jarig bestaan der R.K. Leergangen te Tilburg, 1937. Verslag Volkshogeschoolwerk - De Volkshogeschool 1945 e.v. Vorming buiten Schoolverband, Documentatieblad 1947 e.v. C. J. Dippel, C. Aalders en F. L. Polak, Mens, Cultuur en Techniek, 1954. 252 Hoofdstuk XIII Het samengaan De internationale gemeenschap was in de tweede helft der negentiende eeuw reeds aan een groeiproces onderhevig, waar- bij economische en sociale belangen meer naar voren begon- nen to komen en de machtspolitiek iets van haar overheersing verloor. Als symbool hiervan waren omstreeks het midden dier eeuw beroepsconsuls in functie getreden, terwiji de om- streeks die tijd aangevangen reeks wereldtentoonstellingen een sterke en voor het toen achterlijke Nederland heilzame verge- lijkende en stimulerende invloed uitoefende. De vraag werd al besproken, of onze diplomatie uit staatslieden, dan wel uit commerciele zaakgelastigden moest bestaan. Regelingen aangaande gemeenschappelijke economische aangelegenheden waren er vanouds al. Nederland was partij o.a. bij het Rijnvaarttraktaat van 1868, waarbij een inter- nationale commissie voor dit doel werd ingesteld. De spoorwegaansluitingen op de grenzen waren telkens voor- werp van regelingen 'ad hoc', zoals aanvankelijk ook de postver- bindingen; maar de technische verruiming der gemeenschaps- middelen opende de reeks der Unieverdragen, of soms ook re- gelingen buiten verdragsvorm, tot samenwerking voor allerlei 255 belangen en het in stand houden van gemeenschapsorganen daartoe. Stimulerend in deze richting waren de internationale congressen, ook al een produkt van de tweede helft der i ge eeuw : ter bevordering der sociale wetenschappen (o.a. Am- sterdam, 1864), het armwezen, de statistiek, e.d.m. De Alge- mene Post-Unie van Bern is van 1874, de Telegraaf-unie van Parijs van het jaar 1865, het verdrag tot bescherming van de industriele eigendom dateert van 1883. Het internationale gezondheidsbureau te Parijs gaat terug op een verdrag van 1903, het internationale landbouwinstituut te Rome op een verdrag van 1905. De internationale bureaus van de postunie en telegraafunie en die voor de industriele eigendom en voor de letterkundige en artistieke eigendom zijn van de aanvang of te Bern gevestigd. Bij het metrieke stelsel was Nederland reeds sinds 181 o (met een korte onderbreking vlak na de bevrijding van 1813) aange- sloten; de kalender gaf (nog) Been moeilijkheden, wel de tijd- regeling ; de spoorwegen sloten zich aan bij het internationale stelsel der uurzones, de burgerlijke samenleving niet; de be- zetting van I 940 was nodig om Nederland van deze uiting zijner apartheid te doen afzien. Tal van regelingen o.a. betreffende onderwerpen van inter- nationaal privaatrecht kwamen tot stand en men behoeft niet te verzwijgen, dat de Nederlander T.M.C. Asser een groot aandeel hierin had; Amsterdams zakenadvocaat, had hij voor- al voor de behoeften van het internationale zakenleven een open oog. Nederlands gestegen aanzien op dit gebied heeft het gevolg gehad, dat het Permanente Hof van Arbitrage, krach- tens verdrag van 1907 ingesteld, in Nederland gevestigd zou worden, in het Vredespaleis te 's-Gravenhage. Dit was vlak voor het uitbreken van de eerste wereldoorlog. Men dient te erkennen, dat de regeling van gemeenschapsbelangen en de instelling van gemeenschapsorganen, zo stuk voor stuk en stap voor stap, al een heel eind waren gekomen, tal van prak- tische resultaten hadden bereikt (we lieten enkele kleinere zaken ongenoemd). Tweede opmerking : al hetgeen voor 1914 was tot stand gebracht, bestaat nog; de staten zijn over het al- gemeen hun vrijwillige toetredingen blijven honoreren en het nut dier zakelijk-bepaalde instellingen blijven erkennen. Intussen komen andere formaties op : groeperingen van in- stellingen of personen los van resp. tegengesteld aan de Re- geringen, formaties die strevingen vertegenwoordigen en die, na een vrije vorming aanvankelijk, zich door en na de oorlog van 1914-1918 officieel erkend en door belastinggelden gesteund konden zien. Een Interparlementaire Unie; een internationaal middenstandsinstituut; een internationaal instituut tot be- scherming van de arbeid en de arbeiders . . . Geheel in de lijn der wijziging van de binnenlandse verhoudingen ook in Nederland, die zelfbewustheid der parlementen en deze drang naar `eigen lot in eigen hand'. En toch ook hier niet los van Regeringsverband of Regeringserkenning. Dat er intussen ook internationale werkgeverscontacten waren die aan iets of- ficieels niet dachten, vervolledigt slechts het beeld. De Union Internationale des Villes et Pouvoirs Locaux, van I 91 3, en de Internationale Kamer van Koophandel, van 1 920, instellingen belangrijk voor gedachtenuitwisseling en verge- lijking aangaande de bestuursfunctionering, mogen niet ver- geten worden, als uitingen van het algemene streven, de pu- blieke verrichtingen aan een zeker algemeen erkend peil te doen beantwoorden. Wij kunnen er niet aan denken, alle bij- zondere gemeenschapsinstituten hier op te sommen. Het einde van de eerste wereldoorlog brengt de Volkenbond, waaraan vrijwel alle landen niet echter de Verenigde Staten en Rusland deelnemen. Ook Nederland. De Volkenbond schept zich zijn algemene organen te Geneve, zijn Internatio- naal Gerechtshof te 's-Gravenhage, zijn Economisch-Finan- ciele Organisatie, Internationale Arbeidsorganisatie, Interna- tionaal Instituut voor Intellectuele Samenwerking; hij oefent een supervisie uit over de oudere, boven genoemde, Uniebu- reaus. De verwachtingen zijn hoop gespannen, de doeleinden wijd en ver gesteld. De politieke organisatie van de Volkenbond is dan bezweken onder de druk van de tweede wereldoorlog, om plaats te ma- ken voor de Verenigde Naties te New York gevestigd, met deelneming thans van de Verenigde Staten en van de Unie der Sowjetrepublieken. De politieke kant van de U.N. daar laten- de kan men noteren, dat de U.N. verscheidene instellingen van de Volkenbond heeft overgenomen (het Hof b.v.), deels onder andere namen (het Int. Inst. v. Intellectuele Samenwerking wordt Unesco, enz.) nieuwe instellingen schiep, en ook nu 257 de oude formaties anterieur aan '914 intact heeft gelaten. Ook van de Verenigde Naties en haar instituten is Nederland een ijverig medewerkend lid. Maar er is nu nog veel meer bijge- komen : Benelux, Raad van Europa, Western Union, Europese Het station Voorburg in 189 Economische Samenwerking, Europees Cultureel Verdrag, Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal te Luxemburg . . Naast de globale integratie, moeizaam als steeds, maakt de Westeuropese merkbare vorderingen; de eisen van gelijkge- richtheid en coordinatie, van vergelijkbaarheid en uitwissel- baarheid bepalen in steeds sterker mate de verrichtingen ook van zuiver Nederlandse instellingen en organen. Dit alles betreft officiele instellingen en overheidsverrichtin- gen. Andere sferen der samenleving laten zich evenmin onbe- tuigd. Terwijl de Rooms-Katholieke Kerk haar nooit verloren eenheid duidelijk en gezaghebbend manifesteert, komen alge- mene, oecumenische, samenkomsten van christelijke kerken tot stand, met de Wereldraad der Kerken als vaste instelling. Niet te vergeten de internationale arbeidersorganisatie, en andere die internationalisme op ideologisch-maatschappelijke basis nastreven, zoals de Tweede en Derde Internationale. Vrijwel ieder vak, iedere specialisatie, elke wetenschap heeft zijn internationale samenkomsten, welhaast leidende tot over- voering, tot congressitis', tot de vergaderingsmoeheid die zo velen al spoedig overmande, want van al dat werk komt een groot deel op te weinige geschikten neer. En zij wederom moe- ten dan veel overlaten aan de staf, aan het bureau, waardoor de macht van het apparaat zich ook en juist in de internatio- nale bewegingen, in verhoudingen die de meeste deelnemers niet goed kunnen overzien, wel zeer sterk moet doen gelden. En de pogingen om dit alles, zij het in een speciale sector, toch te beheersen, te leren kennen, de kennis ervan voor ande- ren vat-baar te maken, overdraagbaar, leer-baar dit stelt weer hoge eisen aan voorlichting en onderwijs. Hiertoe heeft men dan internationale academies van verschillend slag ge- schapen, vooraan die te Brugge; wij hebben er ook een, in Den Haag; maar we hadden vroeger al, en nog steeds, de Academie de Droit International met haar zomercurriculum in het Vredespaleis, ook weer een dier oudere instellingen die in levenskracht voor de nieuw geschapene niet schijnen onder te doen. Juist nu deze ,derde internationalen' de formaties ni de twee- de wereldoorlog, bedoelen we nog zo nieuw zijn, ruim tien jaar immers, en toch al herhaaldelijk gewijzigd, omgezet, aan- gevuld, veranderd van naam, van aard, van functie nu kost het de belangstellende burger, die met de beste bedoelingen zijn nieuw internationaal burgerschap was aangevangen, soms moeite, de ontwikkeling ervan bij te houden. Nederlanders hebben in dat grote conglomeraat van inter- nationale groeperingen ook nu een plaats van betekenis; met de Belgen en de Zwitsers danken ze zulks mede aan hun meer- taligheid. De techniek heeft overigens het taalbezwaar bij in- ternationale samenkomsten sterk verminderd, nu men per koptelefoon de redevoeringen, vertaald, bijna op de voet kan volgen. Voor de Nederlander blijft het een voordeel, gedwon- gen te zijn zich van een andere taal dan de eigene te bedienen. Van elke rechtgeaarde internationale set-up zijn het doel en de middelen meervoudig. Om met de middelen te beginnen : de informatie is zeer gewichtig en hiervoor pleegt men een do- cumentatie, bibliografie, statistiek gaande te houden. Dan: een tijdschrift, 'bulletin', informatieblad. Een en ander moet natuurlijk uit nationale bronnen worden gevoed; en zo komt nationale concentratie, althans ad-hoc, soms tot stand ter wille van de internationale. Uit en door deze nationale concentra - ties bij voorkeur moeten dan de personen worden gerecruteerd die in de internationale groep zitting zullen hebben, als gede- legeerden, bestuurders, of ook als congressisten; de persoon- lijke ontmoetingen immers zijn ook een belangrijk program- punt. Ontmoetingen op werkbasis. Men demonstreert in voordrachten en tentoonstelling van publikaties specimens van het recente werk; men toetst, vergelijkt, bespreekt. En dan : de Resolutions, moties, voeux; platonische betuigingen niet zelden, geschikt als discussiegegevens; ook wel op praktische verwerkelijking gericht en daartoe aan de Regeringen over- gebracht. Het is niet te verwonderen, dat de conclusies der ou- dere congressen, nu vijftig en meer jaren geleden, substantieler van inhoud waren dan de tegenwoordige. Toen immers viel er zo veel te doen, de congresdeelnemers waren meer geselec- teerd, en, zo lijkt het soms, ze werden meer door enerlei geest gestuwd, vormden een sterker ideologische eenheid. Naarmate de hoofddoeleinden van internationale en nationaal-gelijk- gerichte voorzieningen meer en meer verwezenlijkt waren, bleef er meer perifere bemoeiing over, verfijningen, detailza- ken ; of de vlucht in de algemeenheden, die niet zo licht tot praktische toepassing komen en misschien niet eens als zoda- nig bedoeld zijn. De organisatie op zichzelfis echter als 'forum' belangrijk, al zijn er niet telkenmale belangrijke handelingen te verrichten; de deelneming eraan is nuttig, ontwikkelend, verrijkend en aangenaam. Dit schetsje zal vooral gelden voor literair-wetenschappelijke samenkomsten. In de medisch-natuurwetenschappelijk-wis- kundige sector moet het beeld anders zijn; daar immers heeft men elkander telkens nieuws te vertellen en te demonstreren, daar ook is het van vitaal belang, die vondsten aan het oordeel ener algemeenheid voor te leggen. En voor zover men over de meer politieke samenkomsten uit de krant kan oordelen, gaat het ook daar soms meer om een klankbodem, om effecten, dan over het bereiken van resultaten; wat geen depreciatie is, want iedere ook slechts weinig ervarene weet hoe nodig het vaak is, de zaken 'pratende te houden', de eindbeslissingen te verschui- ven, de gedachten te laten rijpen. In klein verband, en in het grotere. Hiertoe hebben vergaderingen altijd moeten dienen. Deze te willen beoordelen alleen naar de efficiency in het snel bereiken van positieve resultaten is een zeer eenzijdige opvat- ting. De bijeenkomsten op zuiver zakelijk niveau, waar natuurlijk wel zaken worden gedaan, zijn uiteraard strikt besloten en ze schuwen de publiciteit. Voor de staatszaken geldt dit trouwens ook, en vanouds ; Talleyrand zeide het al : niet aan de groene tafel worden de beste resultaten bereikt, maar in gesprekken 'dans une embrasure de fenetre'. Afschaffing dier geheime di- plomatie was een tijdlang de leus der vooruitstrevendheid; niet meer in zulke gesprekken, maar in vergaderingen onder het voile licht der openbaarheid moest gehandeld worden. Men heeft alle gelegenheid gehad hiervan weer grotendeels te- rug te komen; de onbeperkte communicatiemiddelen, die liefst elke belangrijke bespreking via radio en televisie tot een globaal' debat zouden willen doen uitdijen, zijn geen onbe- perkte zegen gebleken. Maar al was de gebruiksbeheersing dan niet in elk opzicht volmaakt, die nieuwe middelen van gemeenschap zijn het toch, die de hedendaagse wereldgemeenschap eerst hebben mogelijk gemaakt; en ons land had een belangrijk aandeel er- in. Bij het begin onzer periode, in i 882, waren de internationale De Bell Telephone Maatschappij to Amsterda spoorwegcommunicaties nog niet zo lang geleden tot afsluiting gekomen evenals de telegraaflijnen, terwijl Nederland zich juist toen de eigen lijnverbindingen over de Atlantische Oce- aan schiep ; ook de betere verbinding met de Oost, door het Suezkanaal, was toen een recente verworvenheid. De afstan- den waren aanmerkelijk gereduceerd en Jules Verne schiep zijn gretig gelezen (en later bewaarheide) toekomstbeelden. De telefoonverbindingen uit de tijd rond 190o en daarna; ver- volgens na de eerste wereldoorlog eerst de luchtverbindingen (Nederland herdenkt met trots zijn pionierswerk: de eerste luchtlijn Amsterdam-Londen) en de radiografische gemeen- schap deze onder oorlogsdruk vervolmaakt , onlangs eerst de televisie en de enorme verbetering en versnelling ook der oudere gemeenschapsmiddelen, waarbij we het motorische wegvervoer, ook dit in het groot eerst na 1918, bij na vergeten zouden hebben. Al deze aangelegenheden spelen deels in de bestuurssfeer, deels in het bedrijfsleven, deels op het osmosevlak. De Rege- ringen hadden vooreerst de voor-condities te scheppen (lan- delijk en plaatselijk) ; zeegaten verbeteren, havens maken, de bediening daarvan verzekeren, luchthavens aanleggen, wegen bouwen, dat alles was overheidswerk. Ook de telegraaf be- trok de overheid veelal onder haar monopolistische voorzie- ning, zoals ze het met de post (niet zonder strijd) al vroeger had gedaan. Zodra de telefoon tot aansluiting over grotere afstanden komt, kan de overheid zich ook daar niet buiten houden (en dit te eerder waar aanleg zonder overheidscon- cessie physiek onmogelijk ware geweest). Maar scheepvaart- verbindingen en luchtlijnen exploiteren, dat was weer de zaak van particuliere maatschappijen, zij het, dat de overheid hier- op wel invloed zou hebben : door het gouvernementsvervoer naar oost en west en door postcontracten, zoal niet door meer openlijke subsidiering. De snelheid van opkomst en ontwikke- ling heeft menigmaal overheid en particulieren verrast; men was niet voorbereid en de aanvankelijk geimproviseerde opzet moet dan later zijn organisatorische uitwerking erlangen, wat 263 b.v. inzake de radio heel duidelijk is. Ook bij het hedendaagse wegvervoer; dat het vrachtautoverkeer op-lange-afstand een grote economische potentie zou krijgen is kennelijk niet voor- zien, systeem in de wegenaanleg en eenheid van voorschriften en verkeersregels moeten achteraf moeizaam worden nage- streefd. Wil men de invloed dier verkeersmiddelen op het bedrijfs- leven aanduiden, dan kan men in een bestek als het onze al- leen maar open deuren intrappen. Het is aan ieder bekend, hoeveel groter de mogelijkheden zijn geworden, ja hoe geheel nieuwe mogelijkheden zijn geschapen (voor onze tuinbouw- en bloemenexport b.v.), doch hoe dit alles ook meerzijdig werkt, een klein land opener heeft gemaakt, kwetsbaarder dus ook, en hoe de stoute stap naar een Euromarkt dan wellicht de weg naar de toekomst moet betekenen ; de weg die het Neder- land van 1882, immers het laatste vrijhandelsland, zich voor zijn toekomst gewenst, ja onontbeerlijk geacht had en die nu langs zo geheel andere route weer bereikt wordt, al kan het niet ten volle een terugkeer betekenen tot het punt van 1882, toen men zelfs voor vreemde geldleningen in Nederland iedere controle vermeden wenste te zien; dat soort vrijheid hebben we, door aanschouwing gelukkig nog meer dan door ondervinding, leren wantrouwen. Op geestelijk, op cultureel gebied zijn de gevolgen der inniger gemeenschap uiteraard ook geweldig; want wel is er altijd uit- wisseling geweest, doch vroeger slechts tussen kleine minder- heden, tussen de geprivilegieerde kringen van hen die talen beheersten en het dure reizen konden bekostigen, terwijl thans en de talenkennis veel algemener en het reizen (verhoudings- gewijs) goedkoper is en gemakkelijker, en de uitingen van verre zo direct tot een ieder komen : niet meer via de zeef van over- heid, beurs en pers, maar plompweg in alle huiskamers recht- streeks. Dit kan niet nalaten ook voor het onderwijs problemen op te roepen, want de 'achtergrond' van de leerling is hierdoor zo veranderd. Jan Ligthart kon nog zijn leesstof opbouwen in de volgorde : 'Nog bij Moeder', Ticht bij Huis' en 'De Wereld In', welk laatste stadium dan in de hogere klassen der lagere school bereikt werd; en het kwam met de toenmalige werke- 264 lijkheid overeen, een werkelijkheid waarin die 'wereld' be- stond uit wandelingen in de buurt van Arnhem en Groningen, een trein- of bootreisje, en verhalen uit en over Zuid-Afrika en Nederlands Oost-Indie. Dat was zo de gezichtskring, mag men aannemen, van het tien- tot twaalfjarige kind dier dagen (Zuid-Afrika in en omtrent de Boerenoorlogtijd op ieders lippen). Het lijkt lang geleden, nu vele kinderen als kleuters thuis al zo veel over verre landen hebben horen praten en plaatjes daarvan hebben gezien, nu de onmisbare huisvriend dagelijks in vele tongen spreekt en het interplanetaire verkeer een denkbaarheid is geworden waarover oudere broertjes zo enthousiast kunnen spreken. Het is nu een beetje onwerkelijk geworden, de aardrijkskundeles naar oude beproefde zede te doen aanvangen met de klas, met het schoolgebouw, de omringende straten, enz. Vele kinderen zijn al een eind weg geweest en hebben half-begrepen discussies over reisproblemen aangehoord. Ze hebben klanken opgevangen over allerlei ver- re werelden voor ze enig gegrond besef aangaande het eigen land konden krijgen. Niet eenvoudig is het, hierin een geor- dende kennis te doen samengaan met enig besef aangaande hierarchie van begrippen. 'La Bourgogne est une des provin- ces les plus illustres de la France', leren de kinderen in Bour- gogne op school, nadat hun eerst let schelle klaroentimbre' der Franse vaderlandsliefde in de oren heeft geklonken. Voor een klein land kan het niet zo eenvoudig zijn, en de verleiding kan opkomen, de klassieke volgorde om te draaien, uit te gaan van ruimere (nog niet scherp bepaalde) begrippen en dan eerst tot detailuitwerkingen over te gaan. Het valt niet mee, het onderwijs aan de tijdgeest te doen beantwoorden zonder waardevolle verworvenheden van weleer te verwerpen. Terug- keer tot oude ver-beeldingen van algemeen-menselijke waar- heden biedt dan soms uitkomst. En voor het concrete onderricht der rijperen, voor de vor- ming tot wereldburgerschap, uitgaan van de Verklaring der algemene mensenrechten ? Een verheven document, een be- ginselverklaring; maar toch, meent de jurist, een ietwat ge- vaarlijk document als men er niet bij vertelt, dat deze 'begin- selen' geen crechten' zijn die ieder kan inroepen, kan afdwin- gen, maar een doelstelling, een ideaalnorm die om zo te zeg- gen boven de praktijk zweeft, waartoe men opziet ter inspira- tie. En met al deze reserves : toch een geluk dat deze verklaring 265 nu bestaat, toch goed dat zij geleerd en onderwezen wordt; als de jeugd niet idealistisch is, wie zal het dan zijn ? Ook de grondrechten onzer nationale Grondwet(ten), die we nu al zo lang kennen (Nederland onder de Westeuropese staten het langst : zie de gewetensvrijheidsbepaling in de Unie van Utrecht van 1579) ook die nationale grondrechten hebben hun beperkingen, hun betrekkelijkheden, en toch oefenen ze een stifle invloed uit : getuige het recht van vereniging en ver- gadering, welks grote betekenis wij vooral ondervonden toen het tijdens de bezetting was opgeheven. De nationale grond- rechten zullen zich bij de internationale moeten aanpassen en dat die beginselen, zo ze eenmaal weerklinken in de zielen, een verheffing van rechts- en bestuurspraktijk, een verhoging van menselijk geluk, een benadering van de zin des levens zullen brengen, dit te betwijfelen zou met wanhoop gelijk staan. Voor het middelbare en hogere onderwijs, dat mensenkin- deren voor de meer verantwoordelijke taken geschikt zoekt te maken, schiep 'het samen-gaan' nieuwe moeilijkheden zo- wel als mogelijkheden. De oude zekerheden die de tijd rond 1882 zich meende te hebben verworven wankelden of vielen, ofwel ze bleken niet zo absoluut en statisch als men had ge- meend. En wel verre vandaar, dat een strijd tussen liberalisme (economisch en politiek), socialisme in absolute of relatieve gedaante, dirigisme, fascisme en welke -ismen al meer zou zijn uitgelopen op een beslissende eindfase, een overwinning die de verslagenen in vergetelheid zou hebben doen verzin- ken, wel ver vandaar bleek men zich integendeel op een zo niet broederlijk, dan toch nabuurschappelijk naast-elkaar-leven van onverenigbaarheden te moeten instellen, zelfs op een in.- terpenetratie hier en daar, op ontlening en toepassing van el- kaars denkbeelden : binnen elke staat en ook in de wereldge- meenschap. Zo dient de jonge burger te leren, met enig be- grip tegenover die verscheidenheden te staan, onder aflegging ook van het naieve meerwaardigheidsbesef dat de westerling zo lang eigen was. Mede hiertoe en hierdoor is 'de Wetenschap der Samenle- ving' zoals de geleerde en sympathieke De Bosch Kemper, in 1882 hiervoor de man ten onzent, ze noemde geheel van ge- daante veranderd, verwijd en verdiept. Sociografie en socio- 266 logie, herordeningen deels van feiten en begrippen tot dusver in andere groeperingen onderscheiden, zijn onmisbare instru- menten tot het verstaanbaar maken der wereld geworden, van de kleinere en de grotere wereld. Toen de historicus Lamprecht, \Toor de eerste wereldoorlog nog, zich op volkspsychologie ging toeleggen tot het beter verstaan van geinvetereerde tegenstellingen tussen volken en staten, oordeelde onze Blok, dat Lamprecht zijn tijd verdeed aan bijzaken en zo dachten meerderen. Het betrof de tegenstelling Duitsland-Frankrijk ; en na 1914 mocht men zeggen: had slechts een bredere laag van wetenschaps- en praktijkmensen die volkspsychologische verschijnsels erkend voor wat ze waren, gerationaliseerd en daardoor minder explosief helpen maken. Maar neen, niet van dat achterna-kakelen (zoals de Groningers zeggen) en vooral ook niet van die overdreven verwachtingen aangaande de werking van nog onvolmaakte en nog geenszins tot het uiterste beproefde hulpmiddelen. Groepspsychologie en soci- ologie lenen zich niet voor laboratoriumwerk. Ook bij een ne- deriger taakopvatting is het effect dezer studies groot geweest, doordat zij veel van hetgeen tevoren schouderophalend aan- vaard of gepasseerd werd verstaanbaar en begrijpelijk hielpen maken, bewust-aanvaardbaar of wel verbeterbaar, bein- vloedbaar op gecontroleerde en verantwoorde wijze. Dit geeft een andere en positiever instelling ten opzichte van de samen- leving, de kleinste en de grootste; het doet vroegere voorstel- lingen niet teniet, doch vult deze aan. Tot het betere onderlinge begrip kan het onderwijs veel bij- dragen. Door simpele middelen reeds : door het wegwerken van die naieve eenzijdigheden die zich juist in de kinderen zo vasthaken en doorvreten. Welk een raar begrip hebben we op de lagere school eigenlijk gekregen over Spanje. De Alk- maarse jongens (uw schrijver kan er uit ondervinding van meepraten) plegen op de ontzetdag prettig-griezelend to kij- ken naar dat schilderij vol bloed en vlammen van 'het strijden aan de Friese Poort'. Men kan het 'van Alkmaar begint de victorie' in zijn voile waarde voor ons nationaal besef erken- nen en handhaven, en toch van oordeel zijn, dat de Span- jaard in zijn wereldbetekenis niet slechts naar dit incident mag worden beoordeeld. Typisch trouwens, dat die nog tot onze tijd levendig-gehouden afkeer en afschuw juist de Span- jaard voor de Hollandse steden geldt (Naarden, Haarlem, Alkmaar, Leiden, Oudewater, Rotterdam waar is, en pas- sant, 'In Duysent Vresen' gebleven ?), maar niet Mondragon voor Zierikzee, niet Parma voor Maastricht, niet Verdugo in het Noorden; typisch omdat blijkt, dat bier toch wel een bewuste oude propagandistische voorstelling aan het werk is ge- weest : verklaarbaar wel, bij het afschrikkende karakter dat Alva, ook hij desbewust, aan zijn onderdrukkingsveldtocht wilde geven, maar geen voldoende rechtvaardiging nil nog. De lange uitweiding moet slechts doen beseffen, hoeveel wij aan ons zelf nog te doen hebben, ook ten aanzien van onze relaties met buurlanden. Maar er is toch al veel veranderd! Er zijn al diverse oude simplificaties uit schoolboekjes verwij- derd, zal men zeggen, en de toon in dit opzicht tussen Belgen en Nederlanders is heel anders geworden dank zij de ook in dit opzicht be-leefde Benelux. Zeker, zeker. Een grond te meer, in dit opzicht verder te gaan, individueel en groepsgewijs door te werken aan het besef, dat nationalisme een worm en uiting van collectief egoisme kan zijn (zoals Carry van Bruggen ons leerde) en dat dit iets anders is dan het gezonde gevoel van eigenwaarde met begrip en waardering voor anderen ge- paard gaande. Zo is het onderwijs met de opvoeding tot het samen-leven tegelijk een zelfherziening, niet slechts het bij - brengen van enige uitwendige begrippen van wereldorganisa- tie en wat dies meer is. Op de hogere trap van onderwijs komen de andere werelden vooral ter sprake in de aardrijkskunde en geschiedenis na- tuurlijk, maar vooral en meer nadrukkelijk bij de taal en letterkunde en in toenemende mate in de kunst- en cultuur- geschiedenis. Die geestesuitingen zijn het voornamelijk waarin men heden bij voorkeur het andere gerepresenteerd vindt en waaraan men de samenhangen, de ontwikkelingen, de over- nemingen kan vaststellen. Middelen die uiteraard beperkt zijn, mail- ook: bekoorlijk. Middelen ook, die zich verheffen boven de schoolse sfeer, die hun plaats in de samenleving in- nemen en die weer aanleiding kunnen geven ook tot persoon- lijke aanrakingen. Men kan de P.E.N. -club noemen, arena zonder weerga; maar, om dichter bij het onderwijs te blijven, ook denken aan vakantiecursussen voor buitenlanders, en aan de eredoctoraten, subtiele bindingen-door-onderschei- 268 Bend-eerbetoon die men even zorgvuldig hanteert als de buitenlandse lidmaatschappen der Nationale Academies. Er zijn allerlei bindingen resp. relaties in het spinneweb der In- ternationale verhoudingen. Ridderorden en dergelijke onder- scheidingen werden al vanouds (sedert de Bourgondiers met hun Gulden Vlies, laten we zeggen, om niet tot Graaf Floris V's St.-Jakobsridders terug to gaan) tot dit doel gebezigd, soms wel wat erg opdringerig; de republiek der Revolutie wilde ook dit tenet doen, maar haar Legion d'Honneur werd ook voor buitenlanders een der meest begeerde onderscheidingen men weet, dat de post-revolutionaire staat het correctief heeft ge- vonden : geen vreemde onderscheiding dan met goedvinden der Kroon, maar dit geldt alleen de staatsonderscheidingen. De vrije maatschappij heeft zich vindingrijk getoond in het scheppen van distinctieven op allerlei vakgebied; het hoogste aanzien hebben ongetwijfeld de Nobelprijzen (krachtens tes- tamentaire beschikking van de vermogende uitvinder van het dynamiet), maar er bestaan zovele andere, vooral voor hen die zich door het een of andere medium internationaal bekend hebben gemaakt. De internationale mededingingen voor zulke gelegenheden zijn mee de krachtigste .middelen tot gemeen- schapsbeleving. Kleine minderheden slechts komen in aanmerking voor zulke demonstraties; zoveel ruimer is de behoefte aan gemeen- schapsbeleving. Voor zover deze niet door plaatsvervangende deelneming wordt bevredigd, of een uitweg kan vinden in congressen op enig wetenschaps- of cultuurgebied, heeft men met name in bedrijfskringen een merkwaardige vorm hiervoor gevonden in die moderne broederschappen zoals Rotary In.- ternational : een herleving van een veel ouder genre idealis - me met praktische zin verenigend nu echter speciaal voor representanten van het bedrijfs- en beroepsleven : verkozen wel, maar op een brede basis. De mannen uit deze sfeer hebben een middel als dit nodig, want de internationale werkgeversorga- nisatie(s) isizijn uit hun aard zeer besloten en bieden door de (naar men veronderstellen mag) zakelijke agenda aan de deel- nemers zelf weinig gelegenheid tot ontwikkeling van een gemeenschapsbesef waaraan toch behoefte wordt gevoeld. En voor werknemers, voor hen die zich niet door een beroeps- kwalificatie onderscheidend kenmerken voor hen, die niet gedelegeerd werden tot internationale conferenties (en dit zijn 269 slechts weinigen) kunnen de gemeenschappen van sport en spel openstaan, of organisaties als van esperantisten, of wel op ideeel of maatschappelijk gebied. Hiervoor is dan wederom een speciale kundigheid, vaardigheid of althans gecultiveerde belangstelling op speciaal gebied vereist; gemeenschapsop- bouw blijkt enig apart medium te verlangen, op de basis van goede wil alleen laat zich niet bouwen, iets concreets dient erbij te komen. Zijn we afgedwaald ? We hopen van niet; want al deze dingen schijnen ons aanvullingen van de laten we zeggen directe en opzettelijke Internationale organisatie- vormen van staatkundige, sociaal-economische en didactisch- culturele aard. Een bescheiden slotsom trekkende moet men vaststellen, dat de middelen tot internationaal contact z6zeer zijn toegenomen als de begrenzingen van ieders mogelijkheden slechts toelaten; en dat hierdoor ongetwijfeld een klimaat, een sfeer is en wordt geschapen zoals er misschien nimmer is geweest. En dit in zeer korte tijd, eigenlijk bijna geheel binnen onze 75 jaar en met sterk toenemende intensiteit op het laatst. Nu reeds finale resultaten te willen vaststellen ware rijkelijk voorbarig. ENIGE LITERATUUR BEHORENDE BIJ HOOFDSTUK XIII J. P. A. Francois, Handboek van het Volkenrecht III, 1931-1933, 1949, geeft ook voor dit aspect een gedocumenteerd overzicht. Men zal kunnen raadplegen de publikaties der Ned. Vereeniging voor Volken- bond en Vrede, en voor de nieuwere tijd de talrijke publikaties der Verenigde Naties. Aangaande de wetenschapsorganisatie vindt men aanwijzingen in de verslagen van congresvertegenwoordigingen, jaarlijks uitgegeven door de Kon. Ned. Akademie van Wetenschappen te Amsterdam. Maar van vele congressen en bijeenkomsten is men op afzonderlijke verslagen en tijdschriftberichten aan- gewezen, hetgeen ook geldt ten aanzien van andere sferen. 270 Hoofdstuk XIV Bedrijfsbestuur door bestuursbedrijf Aan het slot van ons hoofdstuk over economische expansie en sociale spanning hebben we de allerjongste organisatievor- men, als een soort slotakkoord in uitzicht gesteld, niet nader behandeld, om hierop thans terug te komen. Het is een lichte- lijk geladen onderwerp en men zal van ons noch de reproduk- tie van cliches, noch ook een grondige kritische behandeling verwachten. Want we weten allen, Nederland is (nog) niet klaar hiermee, ook is te dezen geen consensus, geen gemeen- schap van overtuiging en praktijk op internationaal vlak be- reikt. Sterk contrasterende stromingen deden zich bier gelden. De behoefte aan vrije bedrijfsvoering, aan ruimte voor privaat initiatief, dat immers de bevrijdende expansie onzer laat-in- dustriele fase had teweeggebracht en de voorwaarde hiertoe mocht heten. Daartegenover de behoefte aan sociale zeker- heid, aan vastheid van verhoudingen of althans een gegaran- deerd minimum, bij de werknemers : zo niet bij alle (want de waardering voor initiatief ontbrak ook bier niet), dan toch bij zeer velen. De afkeer van overheidsingrijpen, de behoefte aan het onder-elkaar-houden der zakenbelangen, tegenover 273 de onvermijdelijkheid van samengaan met diezelfde overheid juist bij externe druk en interne nood, samengaan niet zonder (enige) openlegging van gegevens, en overleg op de basis daarvan, denkbaar. Dan ook weer, in de sociale sector, een groeiende behoefte aan een regeling der verhoudingen op we- derzijds begrip gegrond. Gelijktijdig invloed van voorbeelden uit den vreemde : het extreme staatssocialisme aan een kant, welks resultaten laat ons zeggen vooreerst nog geen nauw- keurige waardering toelieten; aan een andere zijde 'de cor- poratieve gedachte', van theorie hier en daar tastenderwijs ontwikkeld tot een toepassing, die arbeidsvrede met bedrijfs- succes zocht te verenigen. Ten slotte de ondervindingen van crisis en oorlogstijd, toen onder sterker druk dan tevoren noodoplossingen werden gezocht en aanvaard die voor dat doel bruikbaar schenen, die iets van de geinvetereerde afkeer van dwangorganisaties deden verdwijnen, die ten slotte aan velen enige ervaring in hanteren van zulke apparaten ver- schafte. De ontwikkeling der ideeen over dit alles in Regeringskrin- gen en bij de staatkundige partijen, bij werkgevers en werk- nemers, en onder de openbare mening kortweg, is langdurig en complex; ze is ook niet gemakkelijk na te gaan, want de meeste uitingen hieromtrent zijn toch wel gedaan op het een of andere effect, met een blik en op de galerij van aanhangers en op 'de anderen', met een al dan niet nauwkeurig bepaalde bedoeling. Voor de niet-insider is het soms moeilijk, zulke uit  @S@SatteX1 *4 *4eA latingen op de juiste waarde te schatten. De interpretatie er- van is een subtiel intellectueel werk, terwijl soms de intuitie  @S@SatteX1 *4 *4eA  PJP6# glenQlqe;A P; cykN!< X^ykN"7 00 gelijk zo vaak in historisch werk, nog bevredigender resultaten  @S@SatteX1 *4 *4eA  PJP6# glenQlqe;A P; geeft. Misschien is een later tijdvak, dat de eindresultaten vo  @S@SatteX1 *4 *4eA r zich zal hebben, hiertoe beter geschikt dan het onze. Publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie ware denkbaar met af- schaffing van alle vrije organisaties. Dit is de weg van de staatsalmachtige, die dan echter tevens grondbeginselen die nog steeds de onze zijn, waaronder: vrijheid van vereniging en vergadering, moet verlaten en die tevens de beginselen van particuliere eigendom en van contractsvrijheid 66k ten aanzien van het arbeidscontract (beginselen die wel sterk uit- gehold, maar nog in vorm gebleven zijn) geheel dient plat te 274 drukken. Dit revolutionaire uiterste dient dus vermeden; de particuliere organisaties blijven in stand. We hebben boven hiervan al iets gezegd en ook opgemerkt, dat die organisaties van werknemerszijde sterk federatief zijn opgebouwd op le- vensbeschouwelijke basis, zonder nochtans alle werknemers te omvatten. Aan werkgeverszijde geldt dit laatste, de onvol- ledigheid, ook, maar de opbouw is veel sterker geleed, minder overzichtelijk. Het Overzicht van Vrije Ondernemersorgani- saties', gepubliceerd in 1952, somt er circa 600 op, waarvan echter een tamelijk groot deel gefedereerd is, naar vak en zuil, of een van beide. De landelijk-federatieve organisaties, welker oudste nog bestaande van 1884 dateert en waarvanverscheidene naast verenigingen ook individuele leden kennen, geven door- gaans een blad uit; de middenstandsorganisaties en de land- bouwverenigingen onderhouden daarenboven instellingen van algemeen belang voor de leden, waaronder immers zo- vele kleine zelfstandigen zijn. Omdat dus het behoud dier organisaties gewenst wordt en ook vanwege die nuttige taken, is het herstel van dit alles, na de ook in dit opzicht duistere oorlogsperiode, vlot verlopen. Intussen hadden zich andere organisatievormen voorgedaan en waren nog andere in voorbereiding. Ter wille van de schaarste-economie die zich bij de oorlogsdreiging in 1939 liet voorzien, zijn Rijksbureaus opgericht: Regeringsinstellingen dus, bij en krachtens de wet voorzien van bevoegdheden ten opzichte der bedrijfsgenoten, maar in overwegende mate 'van binnen uit' bestuurd. Deze (13) bureaus, als tijdelijk gedacht, toonden zich bruikbaar, zodat men geen haast maakte met de opheffing. Het was nu eenmaal zo, dat andere organen, ge- schikt tot het uitvoeren der ingrijpende en ingewikkelde rege- lingen die de oorlog en de naoorlog vereisten, niet bestonden; de Kamers van Koophandel en Fabrieken toonden zich meer geeigend voor middenstandsaangelegenheden c.s., de ge- meentebesturen hadden hiertoe neiging noch apparaat. (In 1914-1918 had men, al improviserende, zich veel op de ge- meenten verlaten, maar de ervaring lokte niet tot navolging; thans droeg men aan de gemeenten alleen distributieuitvoe- ringsmaatregelen op, onder stringente regeling en toezicht.) Maar voor de organisatie der voedselvoorziening gelegen naast de taak der Rijksbureaus, op industriele produktie c.s. betrekking hebbend was in 1941/42 een eigen stel `schap- 275 pen' geschapen, onder sanctie wel van de bezettende over- heid, doch in overwegende mate naar Nederlands inzicht en in Nederlandse uitvoering. `Schap' in deze betekenis is een recente taalverrijking; uw woordenboek leerde u voorheen, dat het slechts als achtervoegsel bestond. De bestuursvaktaal kent het woord nu in de exclusieve betekenis van : (openbaar) lichaam tot be- hartiging van bepaalde belangen, doelcorporatie. Zo kende men reeds het waterschap en sprak men van een havenschap. Dat het woord juist toen, 1941, zo'n opgang maakte zal sa- menhangen met de Nederlandse vorm en betekenis ervan (want het mag waar zijn, dat het duitse schaft en het engel- se ship hetzelfde woord zijn, gebruik en betekenis daarvan zijn anders). Hier in de agrarische en visserijsector nu werden de (toenmalige) bedrijfschappen opgezet verticaal, d.w.z. naar de produkten, van de voortbrenging door alle stadia van verwerking en verhandeling heen tot de eindverbruiker, wat inderdaad de (toen in de eerste plaats vereiste) volledige con- trole mogelijk maakte. Zo vormde men drie hoofdbedrijf- schappen, voor Akkerbouwprodukten, Tuinbouwprodukten en Zuivel c.s. ieder een, en hiernaast drie afzonderlijke be- drijfschappen : voor Pluimvee en Eieren, voor Vee en Vlees en voor Visserijprodukten. Het waren ten dele verbeterde omzet- tingen van de `centrales' gevormd onder de Landbouw-Cri- siswet 1933, welke haastig in elkaar getimmerde lichamen stichtingen waren geweest. De nieuwe schappen, openbare lichamen dus (krachtens het Organisatiebesluit Voedselvoor- ziening), werden gegrond op vertegenwoordiging der belang- hebbenden, in zorgvuldige evenredigheid en pariteit, en dit verklaart mede het succes ervan. Ook een eigen tuchtrecht- spraak was destijds, in 1933, en thans wederom voorzien. Het bedrijfsleven buiten de agrarische sector werd in 1941 eveneens volledig gereorganiseerd, maar op andere wijze. Hier ontbrak de ervaring die men onder de agrariers sedert 1933 had kunnen opdoen. De Woltersom-organisatie, die toen tot stand kwam, moest in haar leidersbeginsel het stempel van de tijd dragen. Geen schappen hier, doch groepen. Zes hoofd- groepen (Industrie, Handel, Ambacht, Banken, Verzekering en Verkeer) ; hieronder 55 Bedrijfsgroepen en op lagere trap 276 387 Vakgroepen en meer dan woo Ondervakgroepen. En elk met een eigen bestuur en bureau, welke de ondankbare taak hadden, met toepassing of althans met inachtneming der im- populaire bezettingsvoorschriften het bedrijfsleven nog zo- veel mogelijk voor Nederlands belang gaande to houden. Een slecht begin ter inburgering ener nieuwe organisatievorm. Maar bij de bevrijding in 1945 kon men haar niet ineens op- heffen; de voortzetting der schaarste-economie eiste de aan- wezigheid van apparaten zoals deze, welker taak immers op de meeste terreinen door de wirwar van herleefde vrije orga- nisaties niet had kunnen worden overgenomen. Met een kleine omzetting collegiale besturen ter vervanging van de leiders', praktisch buitengebruikstelling der verordeningsbevoegd- heid bleven de `groepen' in functie zonder veel gerucht. De naoorlogsstemming was in 1945 gelijk in 1919 bevorder- lijk voor verzoenende, synthetische oplossingen, of althans, manifestaties in die richting. Dat de vormen die men schiep niet terstond voile inhoud konden hebben mocht geen bezwaar heten: `la forme emporte le fond' is niet slechts een oud juris- tenregeltje. De verzoenende vormen van 1945 waren de Stichting voor de Landbouw en de Stichting voor de Arbeid, beide paritair van werkgevers en werknemersorganisaties, met geregeld onderling overleg en zo mogelijk gelijke-menings- vorming over zaken van gemeenschappelijk belang als doel. De stichtingsvorm doet hier eigenaardig aan, maar ze is ver- klaarbaar : een federatief verenigingsverband dier organisaties was niet to verwezenlijken en men verlangde toch vastheid, continuiteit (rechtspersoonlijkheid zal minder essentieel zijn geweest). TOen kon met stichtingen nog doen wat men Wilde; sedertdien is de wet tussenbeide gekomen. Het blad `Sociale Voorlichting' van de Stichting voor de Arbeid getuigt van haar streven; de Stichting voor de Landbouw toont velerlei activiteit. En als men zich dan gaat beraden over het verdere lot der Woltersom-organisatie, dan gaat van de agrarische schappen een suggestieve werking uit. Dan wordt men het al vrij spoedig eens over een aantal beginselen, zoals : instelling van schappen, dus openbare lichamen (potentieel) met verordenende en be- lastingheffende bevoegdheid; belangrijke regeringsinvloed, vooral negatief; paritaire besturen; en, typisch compromis tussen de opzet die tot dusver voor de agrariers resp. voor de 277 anderen had gegolden, men zou en horizontale en verticale schappen kunnen hebben, een dubbele, kruiswijze organisatie, een weefsel met schering en inslag dus. De verticale organi- satie : produktschappen (gelijk aan hetgeen vroeger bij de agrariers bedrijfschappen had geheten) voor bedrijven bij enig bepaalbaar produkt van voortbrenging/import tot con- sumptie betrokken, bedrijfschappen (hoofdbedrijfschappen), op de manier van de groepen der Woltersom-organisatie, horizontaal, d.w.z. de producenten in enige branche, of de verwerkers, of de groothandel, of de detaillisten. De wet op de bedrijfsorganisatie van 195o, die dit alles en vrij wat meer regelt, kent een grote plaats toe aan de vrijwillige organisaties van werkgevers en werknemers : indien voldoende represen- tatief, moet het oordeel dier organisaties over de voorgestelde maatregelen worden ingewonnen, zij hebben de representeren- de bestuursleden aan te wijzen of voor te stellen. Instelling van een produktschap vereist een wet; instelling van een hoofdbe- drijfschap of bedrijfschap kan bij algemene maatregel van bestuur geschieden. We vinden in een recente opgave 13 pro- duktschappen opgesomd, alle op agrarisch gebied, plus ge- distilleerd en bier, dus in ruime zin ook voedselvoorziening. Veertien bedrijfschappen zien we, waaronder ook het Land- bouwschap, de bedrijfschappen voor bloembollenhandel, voor vleeswarenindustrie, voor groentehandel en vishandel, wat de kruisingen van produkt- en bedrijfschappen wel aantoont. Deze formatie, die uiteraard langzaam gaat, heeft nog geen volledigheid bereikt; en dit zal niet opeens veranderen zo- lang vastgehouden wordt aan de gedachte : deze openbare lichamen, deze gedwongen organisaties, worden alleen inge- steld indien en wanneer een voldoend representatieve stem uit de kring der desbetrokkenen het verlangt. We moeten dan vooral vermelden het toporgaan, de S(ociaal) E(conomische) R(aad) of S.E.R., 1/3 regeringsleden, 1/3 werkgevers- en 1/3 werknemersleden, welk lichaam ten opzichte van de schappen belangrijke bevoegdheden heeft, alsmede adviserend gezag, en eindelijk verordeningsrecht, maar deze betekent nog niet veel naar omvang en inhoud. In de mijnindustrie was de ontwikkeling, reeds eerder, nog iets verder doorgetrokken, doordat de ondernemingsraden 278 (van werkgever en werknemersvertegenwoordigers) ook als vaste organen waren ingesteld, terwijl overigens de z.g. kernen of fabriekscommissies op vrijwilligheid bleven berusten en nog geen grote uitbreiding hebben gekregen. Deze raden, kernen en commissies, met hun kwaliteiten en bevoegdheden, worden in de beoordeling onvermijdelijkerwijs mede bepaald door de strevingen welke dienaangaande bestonden of bestaan, de politiek die ermede werd of zou kunnen worden bedreven, en de voorbeelden elders. Het regime van de bezettingstijd had in Het Nederl. Arbeidsfront elk bedrijf van een sociale voor- man-met-medewerkers willen voorzien en ook elders is de po- litiek-geladen toepassing van het stelsel niet onbekend. De schappen, welker besturen ook numeriek paritair kunnen zijn en waar alles zich in een meer algemene sfeer afspeelt, raken het individuele bedrijf niet z onmiddellijk als de bedrijfscom- missie met formele bevoegdheden toegerust, waarnaast ook in- formeel overleg (buiten wettelijke regeling om) in elk bedrijf van enige betekenis reeds lang aanwezig is. En ook moet niet vergeten worden, dat de vertegenwoordiging van 'de direc- tie', voor deze en andere zaken, zakelijk-objectiever kon zijn dan in vroeger tijd, nu de grote bedrijven hun `afdeling perso- neelszaken' hebben welker chef de aangewezen man hiervoor is en veelal door opleiding en vorming ook goed hiertoe is voorbereid. En nogmaals moet ook het lijkt immers zo vaak of sedert de oorlog alles nieuw is geworden de opmerking een plaats vinden, dat men niet slechts door de oorlogsondervindingen tot de oplossingen van n 1945 is gebracht (al heeft de oorlog het procede wel bespoedigd). De Grondwet van 1922 had immers met haar voorschrift, dat de wet ook aan andere li- chamen (dan provincie, gemeente en waterschap) verordenen- de bevoegdheid zou kunnen geven, wel degelijk aan bedrijfs- organisatie gedacht en niet slechts aan havenschappen en dgl., die vooreerst meer de aandacht van een deel der openbaarheid vroegen. Under de werking der Grondwet van 1922 heeft dan ook de Bedrijfsradenwet van 1933 de mogelijkheid geopend tot de instelling van paritaire Bedrijfsraden : organen van overleg en advies op het gebied van de arbeid in enige bepaalde be- drijfstak, voorts betrokken in de uitvoering van sommige wetten en eindelijk wellicht te zijner tijd met verordenende bevoegdheid te voorzien. De grondwetsherziening van 1938 279 heeft zich dan meer bepaald uitgesproken omtrent wettelijke regeling tot instelling van lichamen voor het beroeps- en be- drijfsleven in het algemeen, en voor bepaalde beroepen en bedrijven alsmede groepen daarvan, lichamen die regelend zouden hebben op te treden en daartoe ook verordenende be- voegdheid zouden kunnen krijgen wat zich dus van de rege- lingen 'op het gebied van de arbeid' enigszins distancieert, al- thans daarop niet zo uitsluitend de nadruk legt. De ondervinding tijdens de jongste oorlog heeft te sterker de overtuiging gevestigd, dat alleen op basis van vrijwilligheid jets te bereiken is, dat de instelling van een schap door genoeg- zaam-representatieve vrijwillige organisaties verlangd dient te worden, en dat, is eenmaal het schap met zijn bindende wer- king tot stand gekomen, het toezichthoudende orgaan, de S.E.R. subs. de Minister ad hoc, heeft te waken tegen onder- drukking ener minderheid, tegen bindingen verder-gaand dan door het doel worden vereist en gerechtvaardigd minder- hedenbescherming ook in het waterschap niet onbekend en dus blijkbaar typisch des schaps, maar die toch ietwat ver- starrend en beperkend moet werken ; ze verklaart mede het contrast tussen de brede competenties en de geringe feitelijke betekenis der schappen. Het Industrieschap verwarre men niet met de instellingen der publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie ; een industrieschap is immers een instelling (uit samenwerking van provinciale en plaatselijke overheden en bedrijfsleven voortgekomen) ter be- vordering der industrialisatie in een achtergebleven gebied of althans ontwikkelingsgebied : een samenwerkingsorgaan dus eigenlijk, bestemd om bepaalde voorzieningen tot stand te brengen, om de overgang ener streek in andere richting te vergemakkelijken en de groeikwalen der vroege industrialisa- tie te vermijden. Zo'n industrieschap heeft geen verordenings- bevoegdheid nodig; het is meer een beheers- en adviesinstan- tie, met een bureau, een dienst. Speelde de zaak zich of bin- nen een gemeente, men zou niet aan een apart lichaam behoe- ven te denken (zo die gemeente tenminste krachtig genoeg was). Men kiest trouwens deze schap-weg ook wel bij een bedrijf resp. functie welks belang de gemeente te buiten gaat, zoals het Strandschap Zandvoort, dat door de gemeente Zand- 280 voort en de gemeente Amsterdam plus de groep der particu- Here belanghebbenden is gevormd. Dit geschiedt dan meer in het belang der functie ten algemenen nutte dan ter wille van het bedrijfsbelang, zoals ook bij plasschappen en dgl. het ge- val is. Maakt men deze tegenstelling, dan dient men haar da- delijk weer te verzwakken door de overweging, dat de hele pu- bliekrechtelijke bedrijfsorganisatie toch gedragen moet wor- den door het streven, de bedrijfsordening aan te wenden ter bevordering van het bedrijfsbelang voor zover dit het belang der algemeenheid mede dient of althans daarmee niet in strijd komt. Juist op perifere stroken van het bedrijfsleven zal de organi- satie moeilijk zijn, zoals b.v. bij de openbare-nutsbedrijven, meest overheidsbedrijven immers, waarbij ook de vraag drin- gend wordt of de werkgeversvertegenwoordigers uit de pu- bliekrechtelijke vertegenwoordigers dan wel uit de technische directies zullen zijn te kiezen. Maar deze perifere vragen zijn niet zo belangrijk, nu totaliteit der publiekrechtelijke bedrijfs- organisatie niet meer centraal wordt gesteld. Ordening der voorzieningen van openbaar nut wordtfeitelij kveeleer benaderd van de kant der grondstoffenbeheersing; en deze vergt een krachtig beleid b.v. door de overgang op aardgas en centrali- satie der gasproduktie, door concentratie der elektriciteitsop- wekking, door de water-schaarste-huishouding en wie weet welke technische vernieuwingen der toekomst. De publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie is van een Broom van weinigen en van een politiek paradepaard voor sommigen geworden tot een werkelijkheid, die zich in sommige sectoren geheel heeft ingeleefd en voorspoedig ontwikkeld, waarvan sommige andere borelingen nog in de couveuse liggen en waarvan de toekomst nog niet volkomen zeker is. Met dat al toch een werkelijkheid van, hoogstwaarschijnlijk, blijvende betekenis. De vrijwilligheid voorop gesteld, zal van de kwali- teit der bestuurders en van hun maatregelen veel afhangen. De gezindheid van bestuurders en bestuurden hieromtrent is essentieel en hieromtrent wederom kan door onderricht en op- voeding zoals het cursorische onderwijs der vakorganisaties, maar toch ook in het yak staatsinrichting, in middelbaar en hoger vakonderwijs veel ten goede worden gedaan. Politiek monopolie van sommigen is deze organisatievorm niet meer; zij heeft algemene betekenis, al taxeert men deze verschillend. We zijn nog niet klaar hiermee. Maar toch welk een belang- rijk stuk organisatiewerk is er verricht sedert, nu rond 75 jaar geleden, de eerste werkgevers- en werknemersorganisaties in het leven traden in strijd en tegenstelling. Wie had toen kun- Stoomtram op de schipbrug bij Doesbur nen denken, dat al die strijd nog eens op een aanvaardbare vorm van synthese zou kunnen uitlopen. Dit te bedenken doet de onvolkomenheden van de bestaande toestand de beper- kingen, hindernissen, moeilijkheden lichter opnemen, ze althans niet zien als onoverkomelijkheden. ENIGE LITERATUUR BEHORENDE BIJ HOOFDSTUK XIV Nieuwe Organen. Rapport . . . . uitgebracht door de commissie ingesteld door de S.D.A.P., 1931. De corporatieve gedachte bij de Katholieke sociologen van de XIXe eeuw, 2e dr., 1942. Jhr Mollerus, De officiele vertegenwoordiging van landbouw, nijverheid en handel in Nederland 1 8I 5-heden. W. Rip, Publiekrechtelijke organisatie in de Landbouw, 1954. K. F. H. Wolters c.s., De Zilveren Mijlpaal, Grepen uit een kwarteeuw geschie- denis van het Centraal Bureau v. d. Rijn- en Binnenvaart 1929-1954, 1954. De literatuur over de Wet op de Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie is, in het huidige stadium van de uitvoering dier wet, nog incidenteel. Naast verslagen en andere bijzondere publikaties zijn thans voornamelijk de publikaties van de S.E.R. te vermelden. 283 Hoofdstuk XV Onderwijsautonomie Ten opzichte van het vrije-bedrijfsleven hebben we kunnen kennis maken met de tendentie tot binding, tot verambtelijkte organisatie, tot geleide autonomie zij het, dat het resultaat een kunstig compromis moet heten, een vorm, welks inhoud vooralsnog onvolledig is en onvoldoende bepaalbaar voor de toekomst; een vorm evenwel die op zichzelf belangwekkend kan zijn. Zo'n vorm is geenszins onverschillig. Elke socioloog-psycho- loog zal u zeggen, dat de levensvorm voor het zich-wel-be- vinden van de mens zeer belangrijk is, los nog van de inhoud ervan; en voorts, dat de juistheid, de aanvaardbaarheid van de vorm door zeer onderscheiden motieven traditie, ver- trouwdheid, maar ook : moderniteit van aard en/of benaming kan worden bepaald. En de mate van rigiditeit van de vorm is ook een zaak van betekenis; veranderlijkheid met behoud der hoofdgedaante lijkt op de lange duur gezien een essentieel ver- eiste : buigen zonder breken. Onderwijsinstellingen zochten en zoeken op overeenkomstige wijze ook Naar vorm; en ook hierbij werd men tussen uitersten geslingerd. Men herinnere zich, dat onder de Grondwet van 285 1848 aan het begin onzer periode het onderwijs weliswaar vrij was (mits voldoende aan algemene eisen), maar alle onderwijs door overheidsgeld bekostigd ook rechtstreeks van de alge- mene overheden, d.w.z. staat en gemeente, moest uitgaan, hoogstens met inschakeling van besturende en consulterende comites, terwijl stichtingsvermogens van onderwijsinstellingen (als die der oude Colleges in Engeland e.d.m.) bier evenmin bestonden als een traditie van ruime particuliere schenkingen (gelijk in de Verenigde Staten) of besturen-ad-hoc als de School Boards in Engelssprekende landen. In 1882 dus bijna een uiterste naar de overheidskant, zonder steunpunten voor autonomie dier overheidsinstellingen, terwijl de vrije in- richtingen weliswaar vrij waren, maar door geldelijke begren- zingen ingeperkt. Dit laatste is dan van '882 of veranderd; de financiele gelijkstelling, bij de lagere scholen aangevangen, heeft zich gaandeweg tot alle soorten van onderwijsinstellin- gen uitgebreid, zodat het openbare onderwijs op de meeste ni- veaus in de minderheid is gekomen en alleen in het hoger on- derwijs nog overheersend is. We zeiden ook reeds, dat bij de vakhogescholen als de technische en de agrarische instellingen aan afscheiding niet gedacht kon worden, wel aan bijzondere leerstoelen ten behoeve van richting-bepalend aanvullend on- derwijs voor hen die dit begeerden. De mate van zelfbepaling die de bijzondere instellingen van onderwijs hierdoor behielden met de verworven expansiemo- gelijkheden, kon niet nalaten op te roepen tot vergelijking ook bij de openbare instellingen, die de wijziging hunner positie sedert 1920 gaandeweg gingen beseffen en die veranderingen in ongunstige zin wel verweten aan de organisatievorm die geen bevrediging meer schonk. leder kan zich voorstellen, dat het openbaar lager onderwijs zich kort na '920 in overwegend rechtse gemeenten niet altijd prettig voelde en dat men in die kring soms zeide : hadden ook wij maar een zelfstandig school- bestuur met hart voor de zaken, dan zou dit of dat niet gebeurd of nagelaten zijn. Was de grief gegrond ? In de zeer gemengde provincie welker onderwijstoestanden wij het best hebben le- ren kennen was doorgaans een uitstekende verhouding tussen het (c.q. in meerderheid rechtse) gemeentebestuur en het openbaar onderwijs, verhoudingen c.q. gladgestreken door de 286 inspectie en soms ook door Gedeputeerde Staten. Zakelijk ge- rechtvaardigd kon een grief aan het gemis van autonomie ont- leend daar doorgaans niet zijn ; maar, zie boven, het gevoel heeft ook zijn rechten. Dit gevoel nu kon ertoe leiden, de posi- tie der oudercommissies ook der openbare scholen te verster- ken en deze commissie, in geregelde samenwerking met het on- derwijzerskorps, als de representant van de school te beschou- wen tegenover het gemeentebestuur. Geen autonomie natuur- lijk, doch wel een stap in die richting; een vormverbetering. Ook de plaatselijke commissie van toezicht op het lager onder- wijs, onder invloed der verambtelijking wel tenietgedaan of terneergedrukt, liet zich tot nieuwe activiteit verheffen. In het V.H. M.O. waren de toestanden nog ietwat anders doordat de gymnasia naar oude trant hun colleges van cura- toren hadden behouden; en deze colleges bleven, binnen de gestelde financiele en wettelijke grenzen, de eigenlijke school- besturen vormen; de traditie, bij deze scholen wel een behou- dend element, had toch ook het behoud ener voor de toekomst vruchtbare mate van zelfbepaling verzekerd. Voor de H.B.S.- en gold dit niet in gelijke mate; maar de lycea zagen zich in hun bestuursvorm naar de gymnasiale kant gericht. Deze opzet kon sours ook naar de kant van de particuliere in- stellingen voorbeeldig werken. Die instellingen moesten dan uitgaan van een rechtspersoonlijkheid bezittende instelling. Was dit een vereniging tot stichting en instandhouding van een school, dan lag de zaak gemakkelijk genoeg : de leden der vereniging zouden veelal de ouders van de leerlingen zijn, het bestuur der vereniging was tevens bestuur of `curatorium' der school, met het onderwijzende korps en c.q. een commissie van toezicht uit leden/ouders in geregelde samenwerking. Minder gemakkelijk lag het al bij de vereniging die een veel- heid van scholen exploiteerde. En dan zijn er de stichtingen, die het gevaar in zich dragen financierings- en exploitatie-in- stituten te worden, met te grote afstand tussen stichtingsbe- stuur en onderwijsrealiteit. Het gevaar kon bezworen worden doordat deze stichtingen, veelal van kerkelijke aard, weer in verband stonden met kerkelijke toporganisaties onder zeer des- kundige leiding, goede bliksemafleiders voor moeilijkheden tevens. Nochtans kon bier de behoefte aan betere representatie der feitelijk belanghebbenden bij het onderwijs, leerkrachten en ouders, wel opkomen. Bij dit alles wordt de bewegingsvrijheid van ieder bestuur in zeer sterke mate begrensd door de subsidievoorwaarden dier overheidsbijdragen, zonder welke de school niet bestaanbaar is. Voorwaarden die de ideologische richting niet aantasten deze is gegarandeerd , doch het onderwijsbedrijf in opzet, doel en middelen uitputtend regelen en een groot deel der be- slissingsmacht buiten het bestuur leggen. Symptoom van een algemeen verschijnsel, door de dichte spreiding der schoolbe- sturen hier meer dan elders voelbaar. De uniforme toelatings- en eindexameneisen en de noodzaak van een geheel evenredig financieringsbeleid te verenigen met de anderzijds toch ook nagestreefde vrijheid blijft een onoplosbaar vraagstuk. Maar van een bepaalde actie in autonome richting is toch vooral sprake bij de universiteiten en hogescholen. Ook deze instellingen hadden of verkregen de vanouds overgeleverde in- richting der curatorencolleges als cdagelijkse besturen' en ge- zaghebbende adviesorganen; met de vanouds zo sterke positie van de Senaat der hoogleraren en van Rector(-en-assessoren) was, naar men zou menen, aan de behoefte ener eigen repre- sentatie wel voldaan. Vooral echter de financiele, budgettaire afhankelijkheid, die zich tot kleinigheden kan uitstrekken (en die zich uit haar aard niet steeds op de sympathiekste wijze openbaart) prikkelde een streven naar effectieve autonomie, tot die daadwerkelijke zelfbepaling zonder welke een zich zij- ner verantwoordelijkheid jegens de samenleving bewust hoger onderwijs zich niet gelukkig gevoelt. De spanning bestond niet of nauwelijks zolang als, in een statische wereld, Regering en hogeschool en maatschappij weinig van mening konden ver- schillen ten aanzien van de doeleinden waaraan het onderwijs moest voldoen en de middelen die daartoe dienden te worden aangewend. Stil wat, overdrijf die vastheid van vroeger niet, er waren conflicten genoeg maar de grondslag werd niet aan- gevochten, men achtte de Regering wel bevoegd en bekwaam tot het uitoefenen van dit deel der Regeringszorg en de Staten- Generaal het aangewezen medium tot het behandelen van kwesties deswege. Juist dit is veranderd. Als er iets is gebeurd in deze 75 jaar, dan is wel de belangrijkste wijziging: de lagere appreciatie van de al-bevoegdheid en al-bekwaamheid van. `de Regering', het geringere zelfvertrouwen ook Bier regerin- 288 gen (op verschillende trappen), haar behoefte, zich aan alle kanten te omringen met stootkussens, `Raden', adviescolleges, tussenpersonen en instellingen wier voornaamste doel schijnt: de inkapseling van al degenen die kritiek zouden kunnen heb- ben : een log geheel zodoende, minder besluitvaardig en door veelheid van beraad soms verbijsterd. Algemeen verschijnsel, ook op dit gebied naar voren gekomen. Reeds sinds de periode van de eerste wereldoorlog ongeveer waren rimpelingen van deze aard in de academische gemeen- schap op te merken; in de daadwerkelijke behoefte aan aan- vullende voorziening waar de Regering de maatschappelijke behoefte te traag volgde of te afkerig bleek van experimenten was al geholpen door de instelling der universiteitsfondsen, die, door eigen bijdragen gevoed, bijzondere leerstoelen kon- den stichten en vaak vruchtbare initiatieven ontwikkelden. Zonder twijfel hebben deze universiteits- en hogeschoolfond- sen ook door de organisatorische inschakeling der oud-alumni en andere belangstellenden zeer bevruchtend gewerkt en het maatschappelijke draagvlak der universiteiten en hogescholen verbreed. En toch bleef een zeker onbehagen, of liever, het ontstond opnieuw bij de heropleving van het hoger onderwijs na de feitelijke stagnatie in de laatste periode van de jongste oorlog een oorlog die het besef der maatschappelijke roeping van universiteit en hogeschool, als ware gemeenschap in dienst van de natie, van het yolk, meer dan van een regering, had wakker geroepen. Een daadwerkelijke universiteits- en hogeschoolgemeen- schap verlangt men dan, universitas magistrum et studiosorum zoals in de oude tijd in zinvolle vorm beleefd, met de attribu- ten als zodanig; en ook bewegingsvrijheid binnen ruim finan- cieel kader, in staat stellende ook tot vruchtbare samenwerking tussen de onderscheiden instellingen. Meer nog, ook buiten en boven het eigenlijke onderwijs, ruimte tot ontwikkeling van een onderzoek- en ontwikkelingsprogramma krachtiger dan het door de, toch zeer autonome, instellingen als T (oegepast) N(atuurwetenschappelijk) O(nderzoek) het oudere en Z(uiver) W(etenschappelijk) O(nderzoek) het jongere kon worden verzekerd, met inschakeling van alle krachten hiertoe, ook van de Kon. Ned. Akademie, de hoogste representatie der wetenschap. Ligt in die verlangens, mag men vragen, niet een zekere over- 28 spanning van het organisatiebegrip als zodanig ? Een bevesti- gend antwoord dezer vraag laat zich verdedigen door het ar- gument, dat de doelmatige inhoudsbepaling dier superorga- nisatie zeer moeilijk is en dat direct te verwerkelijken doelein- den binnen de bestaande kaders, door overleg waar nodig, of door instituten-ad-hoc waar die nodig blijken, ook bereikbaar zijn. Dan ligt ook voor de hand het argument, dat, waar de middelen tot dat alles toch in zeer overwegende mate uit be- lastinggelden zullen dienen te komen, binnen onze staatsorde de verantwoordelijkheid voor de bestemming en besteding dier gelden niet aan de gewone wetgevende en besturende or- ganen onttrokken kan worden, zo men althans niet wil komen tot die consequentie, die zo ongeveer alle publieke functies corporatief zou maken en al wat niet strikt prive is tot de com- petentie van enig `schap' brengen. Een 'Brave New World' laat zich aldus ontwerpen, waarin dan dus ook het onderwijs- schap, of wel meerdere onderwijsschappen voor elke trap en soort een, zijn resp. hun plaats zouden verwerven. Men kan aan de fantasie ruim baan geven en voorts betogen, dat dit niet eens zo gek zou zijn. Die uiterste consequentie zal in volledige uitwerking door de meesten wel als een reductio ad absurdum beschouwd wor- den. Zo bedoelen we het ook niet, zullen de voorstanders zeg- gen; een betere vorm van organische representatie wensen we, een vorm die dan ook zaveel aan inhoud dient te hebben als nodig is om voldoening gevende werking te verzekeren. Ware deze gemakkelijk te vinden en te verwerkelijken, er zou aan voldaan zijn; want de neiging tot zulk soort organisatorische oplossingen was kort na de jongste oorlog zeer sterk en is ook nu niet afwezig. Met te spreken van ambtelijke tegenwerking maakt men het zich te gemakkelijk; 'de macht van het appa- raat' is veeleer we zeiden het vroeger al een algemeen ver- schijnsel en vormen niet zij, die de ambtelijke onderwijsin- stelling tot een autonome corporatie willen verheffen op hun beurt een apparaat dat in dit opzicht het wezen aller appa- raten niet verloochent ? Neen, zullen zij antwoorden, want wij zoeken immers de gemeenschap ook met de studenten en de andere niet-ambtelijke belanghebbenden. Het antwoord is niet onjuist, doch onvolledig, immers niet afdoend. 290 Zonder twijfel is de behoefte aan corporatieve organisatie op dit gebied iets meer en iets anders dan die welke geleid heeft tot vorming van bedrijven en van diensten binnen over- heidsverband, waarbij immers eisen van bedrijfseconomische en comptabele aard met een streven slechts naar overzichte- ".....ftask,"Oli 00. r.a....lrstWlr.mrV.MPISK.00W.............._...._.s., . , Een Rijks-H.B.S. aan het eind van de vorige eeuw lijkheid van inrichting samengingen. Hier geldt ook de wens naar een inrichting overeenstemmend met de waardigheid welke wetenschaps- en cultuurdragers, in vergelijking mede met toestanden elders, als het aan hun werkzaamheid eigen kader menen te mogen verwachten. Voor 75 jaren reeds con- stateerde de taalgeleerde Matthijs de Vries met kennelijk on- behagen, dat de professor onder de Nederlandse inrichting als ambtenaar moest worden aangemerkt. Dit onbehagen is, met de toenemende reglementering van het ambtenaarschap, er niet minder op geworden; de wisselwerking tussen woord en begrip is ook op dit gebied onmiskenbaar. Het is geen onver- schillige zaak, voor een in het algemeen belang essentiele func- tie als het hoger onderwijs de organisatorische vorm te vinden die door de betrokkenen als de aanvaardbare en de juiste wordt beschouwd. Hierom moesten wij aan het onvoltooide debat over de onderwijsautonomie enige plaats en aandacht wijden. Ten aanzien van de verhouding tussen overheid en on- derwijs in deze tijd is het vraagpunt min of meer een toetssteen. ENIGE LITERATUUR BEHORENDE BIJ HOOFDSTUK XV Het hier besproken onderwerp is, uit de aard der zaak, voornamelijk op inci- dentele wijze ter sprake gekomen en misschien het meest in geschriften die niet voor de openbaarheid bestemd waren. In meer algemene zin willen we niet nalaten te noemen: G. Bolkestein, Schema v. d. organisatie v. h. onderwijs, 1946. Onderwijsvernieuwing, Rapport der commissie Ned. Mij v. Nijverheid en Handel III, 1946-1948. 292 Hoofdstuk XVI Bedrijfsleer en bestuurskunde Een verschijnsel van de jongste tijd is het, dat de praktische verrichtingen van bedrijfsleiding en van openbaar bestuur voorwerpen van algemeen onderwijs zijn geworden; een ver- schijnsel, dat niet zal kunnen nalaten, de verhouding tussen deze drie aspecten van openbaar leven te beinvloeden. Het mag bier niet onbesproken blijven, al laat een zo recente ont- wikkeling zich niet met historische objectiviteit en volledig- heid behandelen. We hebben het eerder gezegd : een vroeger geslacht achtte het praktische openbare bestuur en de praktische bedrijfs- voering geen geschikte voorwerpen van onderwijs. Een vroeger geslacht, niet : de voorgangers ; de Duitse Kameralwissenschaft- ler der I 8e eeuw b.v. zou men als tegenvoorbeelden dienen te vermelden. Maar Nederland behoorde tot de landen waar tot tegen 1848 ook praktisch staatsrecht in het leerplan niet voor- kwam, waar administratief recht of bestuurskunde als theore- tisch studievak feitelijk niet bestond en waar bedrijfsleer, als onderdeel der economie, ongeformuleerd bleef als het domein ener vaktraditie door de leidende vakgenoten beheerst. Zulks ongetwijfeld in overeenstemming met toenmalige denkbeelden 295 inzake bestuurs- en bedrijfsleiding, een overeenstemming die evident genoeg is en geen uitwerking behoeft. Met 1848 dan iets eerder, met Thorbecke's optreden, maar diens streven kreeg in 1848 immers de openlijke erkenning bij het keerpunt 1848 dus verandert dit in zovere als staats- recht van nu af een academisch leervak is ; en de mannen die dit voorheen hadden helpen tegenhouden kunnen hun opvat- ting gevindiceerd achten door het feit, dat er dan al dadelijk niet een staatsrecht, doch meerdere politiek gekleurde richtin- gen in het onderwijs naar voren komen. Het administratief recht, de bestuurskunde of althans een juridisch onderdeel daarvan, kan zakelijk-objectiever zijn, doch het weet zich in het onderwijs weinig plaats to veroveren; het blijft een praktijkvak met weinig neiging tot kristallisatie. In het leerplan van de H.B.S., de maatschappijschool op middelbaar niveau, worden dan van den beginne af staatsin- richting en economie opgenomen als leer- en examenvakken, zoals de economie zich nu ook aan de hogeschool, in de ju- ridische faculteit, haar plaats verwerft. Men krijgt zo de in- druk, dat het doorgaans jonge advocaten waren die aan de hogere burgerscholen deze vakken onderwezen, als aantrek- kelijke en remuneratieve nevenfunctie ; en dit verklaart dan ook wel mede het feit, dat blijkens de oude leer- en handboe- ken de staatsinrichting eigenlijk een elementair en vereen- voudigd staatsrecht bleek, de H.B.S.-economie een eenvoudi- ge versie van de grote theoretische handboeken van de be- roemdheden des tijds; in geen van beide gevallen een gericht- heid op de praktijk des levens : geen `Burgerkunde' (zoals onze oude v. d. Spiegel tot zijn blijvende verdienste er in de i 8e eeuw reeds een schreef) en ook geen voorbereiding tot een praktische loopbaan in administratie of particulier bedrijf (wat het vak boekhouden tenminste wel was). Men heeft het Nederland der i ge eeuw een domineesland genoemd, op cul- tureel gebied dan; ten aanzien van bestuur, bedrijf en onder- wijs zou de aanduiding `advocatenland' ook wat overdreven, doch evenzeer verdedigbaar zijn. Pas in de laatste tijd is dit zo sterk veranderd, zijn de bedrijfs- leer en de bestuurskunde tot zelfstandige vakken door eigen beoefenaren geemancipeerd, uit binnenlandse aandrift en ook 296 door prikkel van buitenlandse voorbeelden. De groei is snel en voorspoedig geweest. Een in 1925 versche- nen Nederlands encyclopediedeel uit zich over de bedrijfs- huishoudkunde nog zeer kort en onbestemd en redt zich door de betuiging, dat door de recente ontwikkeling de grenzen van dit vak nog niet vast staan. Bedrijfsinrichting en bedrijfs- financiering zijn dan nog de beide onderdelen en men kan enkele werken uit 1923/24 citeren. Als ruim twintig jaar later, in 1947, het derde deel der E.N.S.I.E. verschijnt, kan prof. Mey daarin een heel hoofdstuk aan de theoretische bedrijfs- economie wijden, met gebruik van begrippen- en woorden- stelsels zoals thans eigenlijk bij elke belangstellende staats- burger bekend verondersteld worden, met aanhaling van reek- sen autoriteiten en ook met toespitsing op de behoeften van meer gevorderden. Bedrijfshoudingen worden geanalyseerd, private en publieke, en van deze laatste vooral het nationaal budget, een begrip voor steeds meerderen. Dan de kostprijs- berekening en de winstbepaling, nimmer onbekend, doch, menen we, nooit zo verfijnd toegepast als thans. Dan de finan- ciering; de organisatie van het produktieproces, waaronder ook de functionele plaats van het bedrijf, de vestigingsplaats, de tijdruimtelijke spreiding; de ondernemingsvormen. Dan de interne vraagstukken, van leiding en uitvoering, van de hulp- middelen en van het personeelbeheer. Altemet vragen die voorheen uiteraard ook bestonden, waarop ieder voor zich een antwoord trachtte te vinden, maar die niet stelselmatig-the- oretisch behandeld plachten te worden, welker beheersing tot de half-onbewuste, private middelen-tot-succes van de zaken- man behoorden en welker niet-beheersing alleen maar de- monstreerde dat 'die man geen zakenman was', maar dat kon je immers ook niet uit een boekje leren. Dat leren speelde zich veeleer of in de besloten sfeer, mondeling; hoogstens in 'Brie- yen van een Bankier aan zijn Zoon' (en dan niet gepubliceerd, zoals de artikelenserie onder die titel). Dit werd alles heel an- ders nu het tot een onderwezen en leer-baar vak werd, tot iets wat elke ijverige leerling zich kon verwerven. Natuurlijk blijft er altijd iets over van gemak-in-de-toepassing, van aanpassing en flair, van snelheid der beslissing en beheersing der relevante feiten waarin het praktische vakmanschap zich openbaart en zijn kwaliteit toont, hier zo goed als in andere beroepen. Maar het feit dat een theoretische bedrijfsleer, aan vele instellingen onderwezen en ook daarbuiten door velen ijverig bestudeerd, een zo algemeen goed is geworden, kan niet nalaten een grote invloed uit te oefenen, een gemeenschappelijke gespreksbasis te verschaffen, steun te geven ook aan planmatig handelen in de overheidssfeer, kortom ook de verhouding tussen de over- heid en het bedrijfsleven mede te bepalen. Dit geeft dan weer groot gewicht aan de richting waarin dit onderwijs gegeven, dit vak ontwikkeld wordt; het zou, van verschillende kanten, een streven tot beheersing resp. beinvloeding van dat onder- wijs en van die wetenschapsvorming kunnen rechtvaardigen. Als we nu de bestuurswetenschap in een zeer ruime zin ne- men, molten we vaststellen, dat een eerste juridische versie hiervan niet ontbrak; een dictaat van Thorbecke was door een leerling bewerkt en gepubliceerd, terwijl De Bosch Kemper zijn Handleiding in het licht had gegeven. Men is geneigd gelijk te geven aan Busken Huet, waar deze zeide, dat het nageslacht de betekenis van De Bosch Kemper in sommige opzichten ho- ger zou kunnen stellen dan die van Thorbecke of van Groen van Prinsterer. Maar die tijdgenoten, die wisten dat Thorbec- ke zijnerzijds De Bosch Kemper niet voor helemaal vol aan- zag, zullen helaas Kempers boek hiernaar beoordeeld hebben en dit heeft, lijkt het ons, aan de ontwikkeling der bestuurs- wetenschap, door Kemper zo gelukkig ingezet, schade ge- daan. De werken die op bestuursrechtelijk gebied van het `ver- heven', academische staatsrecht afgezien verschenen, waren bijna zonder uitzondering wetscommentaren met aantekenin- gen uit de parlementaire geschiedenis, jurisprudentie en tijd- schriftliteratuur. Nuttige en onmisbare praktijkboeken dus, geen leermiddelen. En dat de bestuurspraktijk ook een bedrijf kon zijn, dat be- ginselen van organisatieleer ook daarop zouden zijn toe te passen deze gedachte kon niet opkomen bij hen, die een algemeen toepasbare bedrijfsleer binnen onze grenzen immers nog niet hadden kunnen leren kennen. Buiten de grenzen werd het wel ietwat anders, waar men in de Verenigde Staten de Business Administration en ook Public Administration als academische vakken zag opkomen en waar ook voorbeelden uit andere landen zouden zijn te noemen. Men had, uit Frank- 298 rijk, een over het algemeen op hoog peil staand voorbeeld ontvangen en kon dit blijven navolgen, zolang niet de samen- leving in belangrijke mate nieuwe eisen zou stellen. Het begin ener verandering aanwijzen is altijd moeilijk, maar we geloven niet ver mis te zijn in de veronderstelling, dat me een wending in dit opzicht mag vasthechten aan de naam van Treub, in Amsterdam de voorvechter van het gemeentelijke eigen-bedrijf, later als minister noodgedwongen (met Posthu- ma) de organisator onzer oorlogshuishouding in 1914 en vol- gende jaren, daartussenin Amsterdams hoogleraar in econo- mie c.s. `Enfin seuls', zo had het schertsblad Treub in dierbare omhelzing met de maagd der wetenschap getekend; mag men, om in het beeld te blijven, de exciusiviteit dier verbintenis betwijfelen ? Treub had een ideale vorming gehad in zoverre hij als jongeman de gemeente- en waterschapsadministratie had leren kennen, met de overgeleverde archiefinrichting (zelf ordende hij het 1 ge-eeuwse archief van Voorschoten) en de kameraalstijl der comptabiliteit; daarna, via notariaat en be- lastingen, ook het particuliere bedrijfsleven, de commerciele bedrijfsvoering en boekhouding; en vervolgens, als wethouder, kamerlid, minister, de eisen van een veel ruimer publiek be- drijf, van veel grotere huishoudingen ten algemenen nutte. De beoefening van het administratief recht bleefin Nederland nog lang bij buitenlandse voorbeelden aangeleund, wat men dan excuseerde door te zeggen, dat het ontbreken van een ad- ministratieve rechtspraak aan ons land immers het middel tot verkrijging ener bestuursjurisprudentie onthield. Geheel juist bleek het niet; want terwijl de Oppenheim-bundel van 1919 nog een onsamenhangende aaneenrijging van verhandelingen bracht en ook in 1925 het 'Hand- en Leerboek der Bestuurs- wetenschappen' van Van Poelje slechts als een serie afzon- derlijke delen kon worden gedacht, schonk het Nederlandsch Bestuursrecht van 1932 ons de lang begeerde, doordachte synthese op eigen Nederlandse grondslag. Dan ook komt er gang in het academische onderwijs van het vak admini- stratief recht, onderwijs dat zijnerzijds weer de publikatie van hand- en leerboeken in de hand werkt. Ongeveer binnen dezelfde periode valt de werkzaamheid der Vereniging voor Administratief Recht, die in 1939 haar bloeiende bestaan aanving. De juridische gezichtshoek is, per definitie, een hoek. Ook 299 beleidsvoering laat zich stelselmatig ontwikkelen, objectief, zonder de tendenties die hiermede allicht worden verbonden; Van Poelje gaf het voorbeeld ervan met zijn Algemene Inlei- ding tot de Bestuurskunde, van 1942. De serie waarvan dit De wintertuin van Krasnapolsky to Amsterda werk deel uitmaakt, het Hand- en Leerboek der Bestuurswe- tenschappen, toont de overheersende plaats van het gemeen- telijke bestuur in de ontwikkeling onzer bestuurskunde, want men wordt in de titelreeks dadelijk getroffen door : gemeente- recht, gemeentefinancien, gemeentebedrijven. We zagen vroe- ger immers, dat de vakopleiding voor bestuursambtenaren in de gemeentenkring haar eerste ferme aanloop had gekre- gen en haar basis hiervan uitgaande tot algemeenheid had verbreed, een procede dat eerst in de jongste tijd valt. Ook is niet onopgemerkt gebleven het voor ieder evidente feit, dat de doctorandi der economische wetenschappen laat- stelijk in sterk toenemende mate de bestuursdiensten zijn inge- treden; en dit toch zeker wel omdat de door hen bij voorkeur beheerste bedrijfsleer een voor de bestuurspraktijk nuttig vak bleek te zijn, terwijl juridische vorming hun evenzeer was bij- gebracht. Advocatenland, gelijk voorheen, is bestuurlijk Ne- derland niet meer; veeleer economenland. Wie hierover het hoofd schudt kan niet nalaten zich de vraag te stellen of niet de juridische opleiding een tekort vertoonde ten opzichte van de behoeften der publieke functies. Men had wel, ook onder het nieuwe academische statuut en bij de splitsing der rechts- studie in een publiekrechtelijke en een privaatrechtelijke rich- ting, de praktijkvakken buiten de deur willen houden, me- nende dat de gevormde academicus zich deze zelf meester zou kunnen maken; dat dit toch niet goed gezien was, toont de gang der latere ontwikkeling. We roerden zo terloops al aan die specialisaties die op appa- raatsonderdelen der bestuurs- en bedrijfsvoering betrekking hebben, zoals de comptabiliteit, de registratuur en archiefbe- heer (`post- en archiefzaken', heet het tegenwoordig), de do- cumentatie, `inrichtingsleer', personeelszaken of, verhevener, Arbeidsrecht publiek- en privaatrechtelijk, de sociologic van de dienst resp. het bedrijf, interne huishouding en wat dier- gelijke meer is. Zonder twijfel hangt de neiging, al deze en nog meerdere specialisaties tot aparte vakken te verheffen, met functionele-optrekkings-bewegingen samen, met machtsvor- mingen der apparaten; maar even zeker is het, dat de onver- mijdelijkheid van specialistische vorming althans ten aanzien van de voornaamste dezer onderdelen erkend dient te worden, dat aan de all-round-bestuursvakman zoals aan de all-round- bedrijfsleider hoge eisen worden gesteld en dat hij, die niet blind is voor dit alles, door zelfstudie zal moeten aanvullen wat zijn opleiding hem niet schonk. We zijn nu dus zo ver, dat ook bestuurskunde een vak is ge- worden (of liever een complex van vakken), dat, onder ver- schillende benaming, aan tal van onderwijsinrichtingen op verschillend plan wordt onderwezen en waaraan men voor de toekomst slechts groei kan voorspellen. Dat ook hierbij de richting van dat onderwijs invloed kan uitoefenen op toekom- stige bestuurders en functionarissen, is al wederom evident. Het succes der gemeente-opleidingen was voor een groot deel de strikte objectiviteit, welke geest ook de hiervoor genoemde boeken ademen; bewijs, dat dit dus toch wel mogelijk is. De grondwettelijke onderwijsvrijheid zou zich verzetten tegen een bestuurlijk monopolie der opleiding voor de openbare dienst; en zo bestaat in onze complexe samenleving altijd het correc- tief tegen een tendentieuze beinvloeding der openbare dien- sten van opleidingszijde. Beinvloeding trouwens, die, naar het ons voorkomt, eerder in naleve onopzettelijkheid dan met voorbedachten rade zou kunnen voorkomen. Het opdienen van politieke programpunten als objectieve waarheden ofwel het onbesproken-laten van voor sommigen minder gewenste as- pecten is niets nieuws en de samenleving is het doorgaans to boven gekomen. Nu door de zo sterk toegenomen onderwijs- behoefte in bedrijfsleer en bestuurskunde ook de mogelijkhe- den tot beinvloeding door deze kanalen in gelijke mate ver- ruimd zijn, vereist het, van de kant der in leiding en uitvoering verantwoordelijken, verhoogde bewustwording en waakzaam- heid. Doch is dit iets anders dan hetgeen men van mensen op verantwoordelijke plaatsen altijd heeft mogen verwachten ? Het is alleen weer eens extra onder de aandacht gebracht nu er, met de vreedzame omwenteling der laatste jaren, merkbare verschuivingen in de apparaten van openbare en bijzondere instellingen en in de opleidingen tot deze functies zijn inge- treden. 302 Het zou misplaatst zijn zo we niet dit kapitteltje besloten met een optimistische noot. Mag men soms even verbijsterd zijn geweest door de middelen en mogelijkheden die de vakoplei- dingen plots gingen aanbieden in overvloed als van een waren- huis, ook het met overleg inkopen is een kunst die zich laat leren. Overvloed van aanbod zou op zichzelf niet tot over- consumptie moeten leiden; `ceux qui s'indigerent ou qui s'enivrent ne savent ni boire ni manger'. Men kan ook, en met meer recht, tot de slotsom komen, dat er voorheen ondercon- sumptie was, een tekort in aanbod en verbruik van krachten werkelijk goed voorbereid tot leidende en middelbare functies in publieke en private huishouding. De kennisvergroting met nieuwe soorten van kennis kan dan even het ego dezer nieuwe- rijken doen zwellen zo in de trant van de i 8e eeuwse ex- libris-spreuk : 'Quantum est quod scimus', `wat weten we toch veel' , ook dit zal de samenleving digereren, gelijk zij reeds zoveel verteerd heeft. En het resultaat zal toch mogen zijn een netto winst, een verbetering der hoedanigheid en van be- drijfsleven en van openbaar bestuur en van onderwijs, een dichter-bij -elkaar-komen dezer drie sferen, een beter onder- ling begrip. 303 jt-e "lifer-1 2, Benzinestation op de Rijksweg bij Schipho Hoofdstuk XVII Een blik op 1957 Ons Panorama 1957 zullen we beter in een lange en rustige beschouwing in ons kunnen opnemen clan in sectoren; dit beeld laat zich nl. niet fixeren, het loopt als 't ware met ons been. Nederland van nu is uitwendig vrijwel gelijk aan het Rijk in Europa van 1882; aan de opeenvolgende fasen ten aanzien der overzeese gebiedsdelen of Rijksdelen behoeven we bier niet te herinneren. Als gevolg van de oorlogsafloop van 1945 hadden twee kleine grenscorrecties plaats (Elten en Tudderen `drostambten'), waarvan de eindbestemming, terwijl wij dit schrijven, nog of weer onzeker is, maar de Nederlanders vrij onverschillig schijnt te laten, terwijl de ook nog aanhangige grens- en grensbelangenregeling Dollart/Eems wel de aan- dacht trekt. Vreedzame annexatie heeft plaatsgehad door landaanwinning in de Zuiderzee en elders; of in het eerst- bedoelde geval een twaalfde provincie gevormd zal worden, staat nog niet vast en overigens geschiedt de bestuursintegra- tie dezer gebieden geleidelijk. Het vertrouwde beeld dus nog, uitwendig, van staat pro- vincies gemeenten en waterschappen. Een aantal gemeenten 305 is opgeheven en er hebben enkele grensverbeteringen plaats- gehad; vooral in Noord-Brabant is men tot een sanering der kleine-gemeentengebieden gekomen zonder veel ophef, ter- wijl waar men het erg planmatig wilde doen, in Noordholland, de sprong mislukt is. Van de grote gemeenten zijn Rotterdam en Utrecht fors vergroot. Het bleef bij de oude inrichtingen en de bekende middelen; van supergemeenten, stadsgewesten en dgl. kwam formeel niets. Provincies en gemeenten bleven de instanties voor autonomie en medebewind; geen behoefte bestond hier, in dit land zonder dwerggemeenten, aan Rural Districts, Landkreise, sous-prefectures of aan een ingrijpende wijziging van gemeentegrenzen door combinaties, zoals in Zweden; en evenmin aan vorming van nieuwe bestuursdis- tricten in de tusseninstantie (voor gedeconcentreerd staats- bestuur) zoals in Engeland en zoals voor Nederland door de bezetters is overwogen (districten overeenkomend met de ressorten der gerechtshoven). Voor de rust in de bestuurssfeer zeer belangrijk, deze behoudende trek. Er zijn vrij wat nieuwe waterschappen gevormd : kleine, doch vooral grote, over de stroomgebieden van riviertjes en beken in het oosten en zuiden des lands, en door ringvorming in polderstreken : in Hollands Noorderkwartier, op de Zuidhol- landse eilanden, in Zeeuwsch-Vlaanderen, langs de Brabantse west- en noordwestkust en laatstelijk ook op de Zeeuwse eilan- den; misschien mettertijd nog elders. Dat de nieuwe water- schappen ten aanzien van de oudere een geavanceerd type ver- tonen, dat deze b.v. het eerst de gemeenteaanslag kennen en de actieve afvalwaterzuivering, is niet verwonderlijk; dit ligt in 'de dynamiek van de vooruitgang' zoals Romein ons deze heeft leren zien. Coordinatie van activiteit en bestuursinrich- ting tussen groot-waterschap en gemeente, vroeger niet als probleem gevoeld, kwam acuut aan de orde door en na de watersnood van 1 februari 1953; formeel fraai opgelost is de zaak niet, kan zij niet worden; de synthesen zullen meer in het persoonlijke vlak moeten liggen. Voor het overige blijkt er al heel weinig van een neiging, het land te overdekken met territoriale schappen. Zij die voorheen aandrang in deze richting oefenden, plachten te zeggen: de provincie zou voor het vervullen van regionale taken geschikt 3o6 zijn, maar van de provinciale besturen gaat zo weinig uit, de provincies zijn zo statisch, zo lijdelijk. Wat hiervan geweest mag zijn, het beeld is geheel veranderd. De provincies kregen wat meer geld om handen en hierdoor is in hun besturen en diensten een andere geest gevaren. Erg materialistisch, dit da- delijk aan geld toe te schrijven; een geestelijk proces van be- wustwording is ook werkzaam geweest, enige gevoelsintegratie tijdens de oorlog en de bezetting, toen men de nabije over- heid, de provinciale, meer nodig had en de waardering ervoor is gegroeid. De mogelijkheid van nieuwe lichamen met verordenende be- voegdheid, door de Grondwet in 1922 geopend, is hoofdzake- lijk toegepast voor de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie en deze kan nog niet volgroeid heten. Provincie, gemeente, waterschap zijn dan uitwendig in hoofd- zaak dezelfde gebleven, inwendig is er het een en ander ge- beurd. Toen ik hier kwam zei ons iemand in een kleine stad , zaten er onder de secretaris twee ambtenaren op het stadhuis; nu sticht men een aanbouw voor het twaalftal secretarieambte- naren. Men hoort ervan op, want dit stadje heeft nog steeds zowat 7000 inwoners, net als toen. Worden die gemeentenaren intensiever bestuurd ? De formele taak der gemeente en ook de materiele functie zijn gelijk gebleven; is er meer 'service', deze is in handen van speciale diensten. Maar er is, o schrik- beeld, veel meer zelfadministratie. Het dreigende spook van het perfectionisme loert overal. Men kent buitenlandse kran- ten die aan hun lezers graag staaltjes vertellen van lange amb- telijke brieven over een cent (bij wijze van spreken). Hier zijn grappen van dat soort niet zo populair. Gelukkig zijn er ver- standige mensen genoeg, die het belachelijke der volmaaktheid (te dezen) inzien. Anderzijds zit de angst voor 'de controleur' er diep in en deze kan tot curieuze gevolgen leiden. De man die de vereenvoudiging der loonadministratie doorzet, krijge een standbeeld, mooier dan de St-Bureaucratius die, in een niet geheel geslaagde zelfspot, het stadhuis te Enschede ken- merkt. Dat Enschedese raadhuis, beinvloed door de secretaris Klaar, is met zijn ene grote personeelshal en glazen chefska- mertjes een lichtend voorbeeld van ambtelijke efficiency ge- worden. Want zoals het spook der administratieve zelfverme- nigvuldiging openbare instellingen en privaat bedrijfsleven bedreigt, zo is ook de zegen der efficiency niet slechts aan het 307 vrije bedrijf, maar evenzeer aan de overheidsbureaus geschon- ken. Efficiency, wat is er in uw naam al niet bedreven. De telefoon, eerst met wantrouwen begroet, dan vreugdevol aanvaard, maar dan weer een plaag die je geen ogenblik met rust laat, zodat niet slechts 'de centrale', doch 'de secretaresse' als rem tussengeschakeld moet worden; en dan soms weer de onzeker- heid of men wel 'door krijgt' wat men persoonlijk zou willen hebben. De hectografeermachine, het symbool der vooruit- streving en nu een der meest ouderwetse dingen die men zich kan voorstellen. De schrijfmachine, de stencil, door de dege- lijke bureaumensen van weleer met evenveel wantrouwen be- groet als 'de juffrouw', thans oppermachtig en zaveel af- schriften en duplicaten in 't rond strooiend dat men eronder bezwijkt en de beperking der archieven tot de essentiele in- houd een even groot probleem wordt als de doelmatige ar- chiefformatie, doelmatig niet slechts voor de lopende, maar ook voor afgelegde zaken. Welke specialisaties kent men al niet. Elke administrateur wordt wel eens geplaagd door de gedach- te, dat het controlesysteem misschien meer kost dan de beper- king der controle zou kunnen schaden. Efficiency- en bezui- nigingsexperts genoeg; doch wie waarborgt steeds hun objec- tiviteit ? Ze verstaan zich met de te controleren, te reorganise- ren instanties soms beter dan met de chef, beider betaalheer. Vrijwel elke hervorming, elke verbetering komt op een uit- zetting neer; en, bedenkelijker, op stroever werken, op ver- traging en complicatie. Talrijker worden de chefs die, de admi- nistratie zelf niet voldoende beheersende, aan de aangepre- zen modeartikelen willoos zijn overgeleverd. En trouwens: aan de mode kan ook hier niemand zich straffeloos geheel ont- trekken; of tenminste niet voor lange duur. Een zeer ijverige en energieke burgemeester-secretaris hebben we (en met waar- dering) leren kennen, die niets moest hebben van formulieren, handleidingen en andere hulpmiddelen. Onder zijn opvolger veranderde het direct, en toch wel met reden ; waarom het anders gedaan dan alle anderen ? De uniformiteit der gemeen- teadministratie is een onvermengde zegen en bespaart heel wat denkwerk en dom schrijf- en typewerk; het modellengebruik voorkomt fouten en maakt de taak der toezichthoudende or- 308 ganen gemakkelijker. Het is dan wel niet zo erg autonoom, dat volgen van modellen ook waar het niet hoeft, maar het is wel gemakkelijk en men weet immers steeds, het vrijwillig aan- vaard te hebben, het te hebben kunnen nalaten. Insiders zullen deze laatste beschouwing veel te somber vin- den. Kijk toch eens naar de mechanische boekhoudingen, zeggen zij. Zie onze bevolkingsboekhouding op hollerith-kaar- ten, waar je alles mee kunt doen. Hoe snel kan er gewerkt worden met het mechanische geheugen, de uniforme docu- mentatie, het uniforme registratuurplan voor het geheel der onderling overeenkomende administraties. We kunnen, in particulier en in overheidsbedrijf, de nauwkeurige stand van zaken actueel en frequent geven, de directie in staat stellen tot het nemen van snelle beslissingen. Ook verstaan wij de kunst van de juiste bedrijfsopbouw, met weloverwogen distributie van bevoegdheden en verantwoordelijkheden. Zowel in de grote concerns als in het leper hebben wij geleerd, planmatige voorbereiding en collegiaal beraad met parate besluitvorming en centrale leiding te verbinden en tevens het vereiste ver- band te houden tussen de technische diensten en de admini- stratie, tussen produktie en distributie, tussen al die afde- lingen die een groot bedrijf moet kennen. Inderdaad, in dit alles hebben we het ver gebracht binnen het kader der een- heid. Coordinatie van instellingen van verschillende aard blijkt veel moeilijker ; het middel der commissies van overleg, veler toevlucht, werkt afmattend en het enkel bijeenbrengen van personen met zeer onderscheiden uitgangs- en doelpunten waarborgt geen resultaat. En de juiste verbinding tussen de gekozen vertegenwoordigers en de ambtelijke diensten en be- drijven blijft een vitaal punt. Die bedrijven en diensten zijn alom zeer gegroeid in tal en last, meer dan de bevolkingsvermeerdering (tot het drievou- dige immers) kan verklaren. Het verzorgingspeil is gestegen, en dit over de hele linie, nu de verheffing van het platteland tot stedelijk peil uitvoerbaar bleek en dan ook prompt tot een slo- gan is geworden. Niet dat de dienstenvermenigvuldiging zich nu juist in de kleine gemeenten afspeelt, want ter verzekering van de hulp van technisch gekwalificeerden heeft men alras de weg der samenwerking verkozen. Technische diensten, schoolartsendiensten en dgl. zijn veelal gemeenschappelijk; ook brandweren; voor de politie opent de nieuwe wet gelijke 309 mogelijkheid. Dat de openbaar-nutsvoorzieningen collectief moesten zijn lag in de aard der zaak; alleen voor distributie kon plaatselijk ruimte blijven. Door deze en dergelijke midde- len kon de Nederlandse gemeente met haar gemiddelde van I I.000 inwoners toch de eenheid van plaatselijk bestuur blij- ven. De anemie der gemeenten, in vele landen een ernstig verschijnsel, heeft Nederland nauwelijks gekend; de Gemeen- tewet, in de ruim honderd jaren van haar bestaan natuurlijk wel gewijzigd, kon over het algemeen het staatsrechtelijke as- pect der gemeenten voldoende blijven beheersen ook toen de Kieswet de samenstelling der gemeentebesturen sterk ging veranderen (door het algemeen kiesrecht) ; bij het stelsel van de beroepsburgemeester en de verkozen wethouders, samen het dagelijks bestuur vormend, is men gebleven ondanks alle aandrang tot vak-wethouders. Dat ook het gemeentebestuur een objectief overheidsinstituut voor alien moet zijn, voor minderheid zo goed als voor meer- derheid, voor werkgevers en werknemers gelijkelijk, dat is hier in Nederland eigenlijk geen punt van bespreking; het spreekt vanzelf en er is nauwelijks van afgeweken. Gevallen zoals ze ons van elders worden beschreven, van gemeentehoofden (of -secretarissen) die hun ambt onbeschroomd voor de staatkun- dige strijd en de economische antithese aanwenden, kent Ne- derland niet. Maar de gemeente en haar bestuur zijn veel sterker met het grotere geheel verweven dan eertijds; de fictie van de onaan- tastbare kring der gemeentelijke huishouding is verlaten. Elke gemeente ziet, met gemengde gevoelens, naar Den Haag, al dan niet door de voorhof der provinciale hoofdstad. Ook dit is een onbedoeld gevolg der nieuwe communicatiemiddelen; ieder kan ieder opbellen, ieder kan 'even' naar de bestuursze- tel. In het begin waren deze nieuwe verhoudingen uiteraard wat ongeordend, maar ook op deze toestand heeft men zich ingesteld. De samenwerking verloopt nu doorgaans langs or- delijke lijnen. En hoeveel is er, naar nieuwe ordeningsbegin- selen, door toedoen van nieuwe gedeconcentreerde staats- diensten al niet bereikt. De gemeente met haar onbetwistbare identiteit, met haar door niemand in twijfel getrokken bestaansrecht, heeft het in de openbare mening het gemakkelijkst. Staten verschijnen en verdwijnen, provincies en districten wisselen, de lokale een- heden blijven onveranderd, zal de historische-geograaf U zeg- gen. Dit geeft een onverwoestbaar zelfvertrouwen, een krach- tige steun in het optreden, ook zelfs nu de feiten die overgele verde voorstelling toch niet meer kunnen dragen, immers de gemeente is verre van self-supporting, ze is voor haar voorzie- ningen op allerlei verbindingen aangewezen. Maar is het niet kenmerkend en natuurlijk, dat de veronderstellingen waaraan de voorstellingen worden ontleend en waarnaar de gedachten en strevingen worden bepaald, zo vaak meer fictief zijn ? Het is een eis van geestelijke economie, want de feiten wisselen te dikwijls en te snel dan dat de organisatievormen telkens daar- bij zouden kunnen worden aangepast. De mens heeft sterke behoefte aan vastheid van kaders over lange tijdperioden (al zullen niet alle jongelui ons dit toegeven) ; deze les kan men en uit de institutionele geschiedenis en uit de historische geo- grafie leren. Een voorbeeld van hedendaagse bestuursefficiency levert de twaalfde-provincie-in-wording op : Zuiderzeeland, zoals Kamp het noemde. Hier vormt men over grote gebieden eerst een dienst van domeinbeheer, technisch beheer en gemeen- telijk bestuur, welke laatste twee onderdelen dan mettertijd zelfstandig worden als waterschap en gemeente, beide over een gebied dat 'tot en met' gepland is, sociologisch en bedrijfs- economisch volledig uitgetest, kortom de modelgemeenschap, waar het verkeerde, het disharmonische, het lelijke nog slechts in het museum hun plaats zoeken. We moeten deze weg op, met overtuiging; aller belangstelling begeleidt de makers de- zer nieuwe gebieden op hun weg; toch veroorloven we ons te denken aan die verdienstelijke directeur-generaal van de Volksgezondheid, die zei, dat elke hygienische maatregel met een korrel vuil moest worden opgevat. Hij sprak niet van per- fectionisme, want dat woord was toen nog niet gangbaar; hij zou het thans evenmin hebben gedaan, want met dit woord prikkelt men sommigen en dit mag de bedoeling niet zijn. Een lange weg is er afgelegd, beseft men hier in het nieuwe land, sedert het de weloverwogen wijsheid der staatsleiders was, dat produktiemiddelen niet in handen van de staat moch- ten zijn, dat de staat zich met het economische leven niet dan indirect en negatief had in te laten. Hier heeft de staat het produktiemiddel voortgebracht (met direct verlies, maar, ver- trouwen we, latere winst) en leidt het gebruik ervan, mede als standaard, ten voorbeeld. Een toetssteen van de harmonie on- zer samenleving, dat het aan beraad hierover en medewerking hiertoe nimmer ontbroken heeft, dat dit nieuwe element zo harmonisch kon worden ingepast, zo blijde aanvaard is. Het heeft ons moed gegeven tot soortgelijk werk in aangepast ver- band ook op het oude land : moeilijker dus, want 'men sneed in levend vlees' ; en ook hier kan men reeds met voldoening op de resultaten van geslaagd operatief ingrijpen wijzen. In vakkringen weet men hiervan: misschien niet voldoende nog in onze ruimere gemeenschap, want het overwegend stedelijke deel onzer samenleving heeft niet altijd oog voor de sympto- matische betekenis van gebeurtenissen ten plattelande. In onze steden is het sociale werk ook der overheden eigen- lijk aangevangen; en ook hier zijn de resultaten groot. Gesta- dige, geduldige aanwending van een reeks partiele middelen heeft in deze 75 jaar niet minder dan een revolutie ook in de steden bewerkstelligd. Tot onkenbaar wordens toe zijn ze ver- anderd, in uiterlijk aanzien reeds ; dat de oorlogsverwoestingen, bij veel zinloze vernietiging van waarden en verlies van cul- tuurgoed, ook de opruiming van zere plekken in Rotterdam, Eindhoven, Nijmegen, Arnhem en elders betekenden, was een onvoorziene winst. De Woningwet heeft, menen we, de doel- einden van haar makers ver overtroffen. Aan de menselijke verheffing, hiermee gepaard gaande, doet men onrecht door haar in enkele woorden te willen vatten. Dat, hier en elders, de medeverantwoordelijkheid in de uitvoering in ruime mate aan belanghebbenden-uit-eigen-kring (hier : woningbouwver- enigingen) werd toevertrouwd stemt overeen met die Neder- landse trek, die wel tot doeleinden van algemeen nut wil mede- werken, maar : desbewust, met dat gevoel van eigenwaarde dat alleen eigen medewerking met enige bewegingsvrijheid kan geven. Amsterdam had in de tijd onzer Republiek ongeveer 1 /1 o der bevolking van Nederland geherbergd, maar het is verhou- dingsgewijs teruggebleven; en wil men aangrenzende en nabije gemeenten tot een Groot-Amsterdam mederekenen, dan raakt men in begrenzingsmoeilijkheden, zodat het gebruik is 312 geworden van een Randstad Holland te spreken, een groep stedelijke nederzettingen in totaal meer dan 1% van Nederlands bevolking omvattend. Het is een formatie gunstiger dan in soortgelijke omstandigheden elders; de natuur van ons land handhaaft vrij scherpe afscheidingen tussen stad en land (aan De Coolsingel te Rotterdam &"0.-ruio* . , ,,.. -- - ,..,,-'7`..,,, ,-";,- *-,.-' ,',.;.,''":,t,st,,t,' -.. a . 1 . -, .1:-..:t..=,- ' . ... i -.......,.. .-' '' '..:'''': ..,:"*".".- .,,,,. , , ..,,,, .,..,"... :',..4 '''........,1 ., .,..., , ,i, , ... ....,<, ........ _ , - ',7..`.. ,...-......, ,, "." ,,,,' ,,,,-.' ' ' ' ,11 ., _ _...,...wria di4';............migaim--- 1 .411111.111PAII de lage zijde tenminste). De planners vinden hier nog wel mogelijkheden, zij het, dat ook hier door scherpe belangen- conflicten de moeilijkheden hun niet worden onthouden. De planning ook in bijzonderheden raakt nu goed op gang; nu men uitvoerbare mogelijkheden ervan heeft leren kennen, groeit de waardering ervoor. Hier, als zo dikwijls, is de prak- tijk op de regeling vooruit. Wil men alles scherp stellen en voorafuitputtend regelen, dan is planning uitermate bezwaar- lijk en ondraaglijk kostbaar; wie met enige onvolkomenheid genoegen neemt, kan resultaten bereiken voor de belangheb- benden gelijk voor de overheid aanvaardbaar. De esthetiek heeft hierbij ook Naar plaats gevonden. De uiter- lijke verschijning van land, dorp en stad volledig te willen ver- zorgen brengt een drang en dwang mee die ons wat ver gaan. De behoorlijkheidsnorm der architecten met enige beinvloe- ding door het bouwtoezicht, al dan niet door verordeningen en door commissies en instituten voor dit doel gesteund, heeft ten aanzien van nieuwbouw en verbouw heel wat bereikt. Enige onderdrukking der individualiteit heeft dan wel geleid tot een vergaand conformisme over het hele land, dat als onge- zochte documentatie van de geest des tijds veelzeggend is. De uitingen van vroeger individualisme zullen, voor zover stuitend (doch typerend), mettertijd wel worden weggestreken. Vlak over onze grenzen leidt landschapsbescherming tot een beinvloeding die ook economisch onaanvaardbaar wordt ge- noemd; wij zijn nog zo ver niet en kennen geen dwang in dit opzicht. Van ons schaarse recreatiegebied wordt thans een groot deel door de overheid rechtstreeks of wel met overheidssteun in stand gehouden; dit moet ieder als een positieve taak onder- vinden, bij onze bevolkingsdruk en de zoveel ruimere recrea- tiebehoefte door betaalde vakanties in alle bedrijven en door wijziging van levensgewoonten in vele kringen. Behalve de winst aan lichamelijke en geestelijke gezondheid is het ver- schijnsel een winst ook als gemeenschapsvorming. En een beet- 314 je stelselmatige aandacht voor de behoefte van de toerist is ook niet kwaad voor onze internationale positie; de aantrek- kelijkheid die ons land plots voor grote scharen vreemdelingen blijkt te hebben verkregen, kan niet op Marken en Rembrandt alleen blijven steunen. Die bevolkingsdruk, die verkeersintensiteit, die ver doorge- voerde planning, op welhaast elk gebied onvermijdelijk, ze geven telkens weer een sterk besef van de volte die hier heerst, van de geringe bewegingsruimte, van de noodzaak kwaliteits- produkten aan mensen, goederen en diensten te leveren, wil Nederland kunnen blijven leven. Deze ondervinding trouwens is niet nieuw voor ons; men kan zeggen, dat het kerngebied van ons land van zijn eerste integratie (stel ca i 200) af vrijwel steeds aan de rand der overbevolking heeft geleefd (naar mate van de mogelijkheden dier tijden dan). Terwijl men ook voor- heen, van ca 175o af mag men zeggen, hiervoor te hooi en te gras oplossingen trachtte te vinden (doch zeer pijnlijke aanpassingsbezwaren als onvermijdelijk moest aanvaarden), is men thans in een stadium van meer bewustwording, van betere technische en organisatorische toerusting, doch hier- door ook met zwaarder verantwoordelijkheid voor het goede gebruik dier middelen belast. Voorlichting en, vooral, onder- wijs moeten hierbij onze strijdmiddelen zijn. Meer ingenieurs, meer en betere technici, meer en betere vaklieden ook voor nieuwe, ook voor nu nog nauwelijks bekende specialiteiten. Maatschappelijk onderlegde geestelijken en hulparbeiders. Breder gevormde en beter gespecialiseerde juristen (hoe rij- men we dat ?). Economen van diverse specialiteiten. Bedrijfs- deskundigen van soorten waaraan men de behoefte voorheen niet besefte. Veel meer landbouwers met enige ook theore- tische vakopleiding, en onder hen ook de zodanigen van bre- der vorming, geschikt niet slechts voor hogere eisen van het bedrijf, doch evenzeer voor organisatorische functies. En de tuinbouwers, die, zo rechtstreeks aan mededinging blootgesteld, de behoefte aan een onderlaag vooral niet geringer dan die der concurrenten steeds wel hebben gevoeld. Niet te vergeten ook de cultuurbrengers, waaraan evenzeer, in mededinging, ho- gere eisen worden gesteld en die, zo schijnt het, in groter getal dan voorheen hun functie als beroep vervullen effect ook van maatschappelijke verschuiving. Groot zijn de eisen, in om- yang en in diepte, aan de opleiding van zo velen gesteld. En dan nog de gewone volksopvoeding en -opleiding, evenzeer nieuwe orientatie zoekend in een gewijzigd tijdsbeeld en ook nu belast met de taak, aan haar leerlingen het vermogen tot bewuste plaatsbepaling in een soms verbijsterende wereld mee te geven. Randsiad Holland in i 88o, 1957 en 198 Niet onbegrijpelijk is het, dat de onderwijsdeskundigen, met zo vele en soms onderling tegenstrijdige wensen en behoeften geconfronteerd, ter herorientatie de blik naar elders richtten ; met het resultaat echter, dat, met overneming van een paar verfijningen, een vaktechnische bijzonderheid van bier en daar, ons onderwijs toch in hoofdzaak bleef op de voet van wel- eer, op de fundamenten die voor uit- en opbouw geschikt ble- ken te zijn. Men had ook waarlijk niet veel tijd voor rustig beraad en experiment, want een angstig tekort aan leerkrach- ten en lokalen bedreigde weldra het onderwijs; het werden noodvoorzieningen. De leerplichtige leeftijd werd verhoogd, als sociale maatregel en ook ter betere lagere vakopleiding heel wenselijk; maar het vergrootte tijdelijk de overgangsbezwaren. Het V.H.M.O. zou, over het hele land bezien, de aanwas kun- nen verwerken; de ongelijkmatigheid der bevolkingsverschui- vingen echter maakte sommige plekken der kaart van Neder- land ook in dit opzicht drukpijnlijk. Hoe lang geleden lijkt het, dat sommige dezer scholen zich niet dan met moeite in stand konden houden. De universiteiten en hogescholen, die tijdens de jongste oor- log of althans het latere deel daarvan gesloten waren geweest, vingen hun taak met verdubbeld enthousiasme weer aan. Men had het enthousiasme nodig, want de moeilijkheden zouden juist bier groot zijn. Een sterke, doch wisselende, onregelmatige toeloop, die de voorziening in de behoeften bezwaarlijk maak- te. Bezwaren ook in de levensomstandigheden der studenten; moeilijke huisvesting, gebrekkige voeding soms en zorgwek- kende gezondheidstoestand, geestelijke noden door organisa- torische maatregelen niet genoegzaam op te vangen; toene- mend spoorstudentendom. Overvulling welhaast van labora- toria en praktika, deels met niet-efficient studerenden, waar- tegen men remedie zocht eerst door studievoorschriften, wel doelmatig doch van een soort waaraan men niet gewend was in dit land, dat de studievrijheid als het complement der on- derwijsvrijheid (althans op dit hogere niveau) was gaan be- schouwen; maar welhaast bleek verruiming der studeerge- legenheid onvermijdelijk, nu het wel zeker was dat de behoefte aan meer academisch gevormden blijvend zou zijn. Een twee- de Technische Hogeschool dus, na enig touwtrekken te Eind- hoven gevestigd en wel op een campus, een eigen terrein, con- centratie door onze oudere instellingen tevergeefs begeerd. Uitbouw van de Vrije en de Rooms-Katholieke universitei - ten ook met de medisch-natuurwetenschappelijke faculteiten, die zij in de eerste opzet, zuiver literair ingesteld, ontbeerd hadden. Maar nog niet genoeg; Amsterdam, Utrecht en Lei- den (deze is thans de volgorde van grootte) bereiken de grens hunner capaciteit en de gedachte aan een nieuwe universiteit komt op : voorzichtige suggesties worden zo hier en daar ge- plaatst. De slogan van het redelijke voorzieningspeil voor Ne- derland-buiten-het-westen-des-lands laat zich dan ook niet meer onderdrukken en verscheidene steden poneren hun kan- didatuur : Enschede, in aansluiting op de Hogere Textiel- school ? Deventer met zijn oude traditie op dit punt ? Zwolle met zijn goede ligging ? We zijn nog in het stadium der uit- geworpen spierinkjes, maar de kabeljouw zal zich binnen niet te lange tijd wel laten vangen ; wil men de hogere opleiding der daartoe geschikten effectief bevorderen, dan zal spreiding van het hoger onderwijs, aithans tot op zekere hoogte, onver- mijdelijk zijn. De efficiency die men ook voorheen, en uiteindelijk vrijwel tevergeefs, had zoeken te betrachten door niet overal iedere specialiteit in te stellen, zal met het oog op die nieuwe voorzie- ning dringend geboden zijn. Misschien dat de autonomiege- dachte in het hoger onderwijs, die we in een vroeger hoofd- stuk bespraken, hiervoor vruchtbaar kan zijn; misschien dat dit soort ordening beter op vrijwilligheid dan op regeling-van- boven-af kan berusten, zoals men o.a. in de Verenigde Staten heeft kunnen zien. Voorbeelden van elders hebben een veel grotere betekenis, nu als een der gevolgen van de oorlog het ruilverkeer van profes- soren en studenten zo sterk is toegenomen. Bij de toegenomen beweeglijkheid wordt aan de uitwisselbaarheid, de Inter- nationale gelding der diploma's weer grotere waarde gehecht. Het kan ons voldoening geven, dat onze ingenieurs in den vreemde gevraagd worden, al konden wij hen ook zelf gebrui- 3r8 ken. Export van getraind intellect kan bevorderlijk zijn voor de geestelijke stofwisseling; enig gevaar voor stagnatie of con- stipatie is in een klein land altijd aanwezig, met name in een klein taalgebied. Deze geestelijke ventilatie is ook een afdoend middel tegen de kans op bewust tendentieus onderwijs, gericht op bepaalde staatkundige en economische doeleinden (wat dus iets anders is dan onderwijs op levensbeschouwelijke basis). Nu achteraf lijkt het ons een beetje naief, zoals men nu 75 jaar geleden vaak de liberale staatsleer, de liberale economie als de wetenschap- pelijk enig juiste voordroeg. De eenzijdigheid heeft zich ge- wroken, want op het besef dat het ook anders kon, was menig- een niet voorbereid. Totalitaire staten hebben sedertdien nog heel andere vormen van `gericht' onderwijs, met eindeloos herscholen en geestelijk exerceren ook van volwassenen, te zien gegeven en hebben waakzaamheid daartegen opgeroepen. Dat evenwel ook met de beste bedoelingen onderwijs- en we- tenschapsmensen beslissende invloed willen hebben ten aan- zien van de bestuurlijke, publieke, aanwending hunner produk - ten, leert nu weer de kwestie der atoomwapens. Een macht- van-het-apparaataspect niet anders dan bij de militairen die het staatsgezag willen beheersen en hiertoe vaak in de verlei- ding kunnen worden gebracht. Het zijn juist vaak de verbeteraars, de ijveraars, de strevers, die, vervuld van dat streven, medewerking van het onderwijs inroepen, ter voorlichting en beinvloeding, en die daartoe ook steun ondervinden. Voorheen riep men daartegen de eis der neutraliteit van het onderwijs in. Deze term is door veelvuldig en ook door tendentieus gebruik afgesleten. Nu vraagt men daartegenover ruimte voor de opvoedingssfeer van het gezin; de behoefte aan een volledige interpenetratie van school- en gezinsopvoeding wordt wel gesteld, maar niet beiderzijds ge- lijkelijk gevoeld; en zelfs hoort men nu betogen, dat het be- langrijkste grondrecht in de UN-declaratie nog vergeten is, nl. 'het recht, met rust gelaten te worden' (the right to be left alone). Dit was dan misschien niet helemaal serieus, maar `er zit iets in' ; kind noch volwassene kan het ver- dragen, ononderbroken `nuttig' te moeten zijn, als `eeuwige leerling' steeds te moeten openstaan voor al die beinvloe- dingen die men gelieft te presenteren. Het besef ener vrije keuze, althans der mogelijkheid daarvan, laat zich niet ten enenmale onderdrukken. Maar op de lagere trappen van het onderwijs (en ook de hogere), om daartoe terug te komen, keert de wal het schip wel; men heeft zo'n moeite binnen redelijke tijd met het programma klaar te komen, dat de activiteiten buitendien niet de kans krijgen tot buiten- sporigheid. Het apparaat ook van het onderwijs is aanmerkelijk uitge- breid en verbeterd. Zoals men het redelijke minimum van le- vensomstandigheden thans anders taxeert dan 75 jaren her, evenzeer stelt men de `redelijke eisen' aan schoolgebouwen en leermiddelen gaandeweg hoger. Veranderingen die eerst begrijpelijkerwijs kritiek ontmoetten (we citeerden zo'n geval), maar die mettertijd toch middelen tot de verheffing der sa- menleving moesten zijn. Dat in die machtige architectuur- tempels de kleuter ruimtevrees kan krijgen, zal wel overgaan; de tuinen, bloemen, bibliotheken, aula's, het opgewekte club- leven, dit alles heeft aan het onderwijs een heel andere omlijs- ting gegeven en de sfeer onzer jeugd verhelderd. Ook de on- derwijstechniek wijzigde zich. Periodeonderwijs nu soms; zaak- onderwijs. De prijzen en de cultus van de wedijver waren tegen 1882 al afgeschaft; nu werden ook de cijfers en let overgaan' minder belangrijk, nu wist een meer individuele methode (al dan niet onder de naam van Maria Montessori) , in de handen van bekwame en toegewijde leerkrachten, goede eindresulta- ten ook langs andere weg te bereiken. Dit is een sinds lang zeer omstreden terrein en het kan bier de plaats niet zijn voor een kritische beschouwing ervan. Ook de leek ziet wel, dat de te- genstellingen hun scherpe kanten hebben verloren, dat de een van de ander zo iets overneemt, en dat een soort combinatie misschien de (voorlopige) slotfase zal zijn, een stelsel waarbij het gebruikelijke curriculum het normale geval blijft, doch met afwijkingsmogelijkheid voor en aparte behandeling van de bijzonderen (om volgens hedendaags gebruik ongunstig klinkende discriminaties te vermijden). Bij al deze verfijningen speelt de sinds 1918 sterk ontwikkelde psychologie in haar praktische aanwending een grote rol. Het leek alsof aan deze nieuwe geestestechniek, deze doordrin- gingsmethode de gehele maatschappij, het volledige geestes- leven, het bestuur, het bedrijfsleven en in de sterkste mate het 320 onderwijs zouden worden onderworpen. Dit is niet helemaal uitgekomen. De tests bleken de heel gewone mensenkennis toch niet volledig te kunnen vervangen, reeds omdat de op- stellers en toepassers dier tests 66k hun beperkingen hadden. Intussen heeft deze nieuwe wetenschapsrichting het middel ook tot verbeterde bedrijfs- en bestuurstechniek aan de hand gedaan, door stelselmatige taak- en functiebepaling, werkclas- sificatie, beter gefundeerde rangindeling en directieven voor de personeelsrecrutering. Ook bier zou de machtsvorming van dit hulpapparaat en de terugdringing van het intuitief-mense- lijke een gevaar kunnen betekenen : per saldo is de winst ener meer objectieve dienstinrichting groter. De oudere norm van formele recrutering, door het automatische effect van de cij- fervolgorde der vakexamens, heeft ons land nimmer aanvaard en dus ook niet afgeschaft. En nu we toch spreken over de hulpmiddelen, door de nieu- were tijd aan overheidsfunctie, bedrijfsleven en onderwijs ge- lijkelijk verschaft, dan mag de zeer verbeterde documentatie geenszins vergeten worden. In onze eerste hoofdstukken ci- teerden we voor 1882 de Jaarcijfers zoals die door particulier initiatief toen uitgegeven werden, op grond van gegevens slechts in beperkte mate door de overheid verzameld. De te- rugtred van de ambtelijke statistiek berustte wel degelijk op het beginsel der voormannen van destijds; een overheid die de hand van het maatschappelijke leven of hield, had zich ook niet met de documentatie daarvan te bemoeien; zo iets was goed voor de verzorgings- of ondersteuningsstaat waarvan men toen afkeurend sprak. Ook werd zonder twijfel de mogelijk- heid van tendentieuze statistische berichtgeving gevreesd. Het Centraal Bureau voor de Statistiek, van 'goo, heeft deze vooroordelen glansrijk overwonnen en zich tot iets onmisbaars weten te maken ; zelfs het internationale statistische instituut wist het tot zich te trekken, wel een onderscheiding voor zulk een jonge instelling. Door degelijkheid van cijfermateriaal en soberheid van commentaar heeft het bureau het algemene vertrouwen weten te winnen, en het kon dit standpunt hand- haven doordat aan nieuwe instanties zoals het Nationaal Planbureau, de E.T.I.'s en dgl. het verwerken der objectieve gegevens voor praktijktoepassingen, met de onvermijdelijke betwistbaarheid daarvan, kon worden overgelaten. Niet slechts deze overheidsinstituten trouwens hielden zich met objectieve berichtgeving en zo nodig subjectieve verwerking daarvan bezig; verscheiden half of geheel particuliere instan- ties gingen hetzelfde doen, van de economische kant of van de sociale kant, of van beide, met commentariering, gevolg- trekkingen, aanbevelingen al naar de aard. De sociologie en sociografie, ruimer onderwezen en breder doorgedrongen, toonden hun nut en bruikbaarheid op allerlei gebied ; en ook bier is een aanvankelijk wantrouwen, een verdenking van zekere eenzijdigheid, gaandeweg geluwd, juist naarmate de tech- niek meer gemeengoed werd, het gevaar ener exclusiviteit verminderde. Een gevolg van de kleinheid van ons land is het, dat dit werk nu nagenoeg uitsluitend op nationale basis werd verricht. De vroegere, `beruchte', provinciale statistieken zijn verdwenen en in de vorm van de verslagen der, nu territoriale, Kamers van Koophandel en Fabrieken niet door iets gelijkwaardigs vervangen. De gebiedsindeling dezer Kamers trouwens is net zo min geheel bevredigend als de provinciale grenzen. De sta- tistieken werken nu met kunstmatige onderverdelingen in eco- nomisch-geografische en landbouw-economische gebieden, maar ook deze zijn onvolmaakt, o.m. doordat onze uitgestrekte gemeenten,veelal de cellen der statistiek,volmaakt consequente scheidingen niet toelaten. We zijn ouderwets genoeg, de pro- vinciale statistieken, maar dan in betere vorm, terug to wen- sen met die bestuursverslagen die men in misplaatste bezuini- ging heeft afgeschaft en die voor bewustzijnsvorming toch zo belangrijk zijn. De statistiek wijst nu ruim 400.00o bedrijfsvestigingen aan met ruim 2.500.00o personen daarin werkzaam (in nijverheid, handel en verkeer) ; de nijverheid toont gemiddeld i o, de handel 3 en het verkeer 5 personen per vestiging. Ondanks de opbloei van enige zeer grote bedrijven die een mensenleven geleden nog in het geheel niet bestonden, en ondanks de bedrijfsklimaatverandering die hiermede on- getwijfeld gepaard is gegaan, is Nederland nog een land van middelbare en kleinere bedrijven gebleven. De functionele spreiding is veelzijdiger geworden, zowel door de opkomst van bedrijfssoorten, tot voor kort onbekend, alsook door de kansen die een tijdelijke uitschakeling van andere landen 322 aan onze nijverheid bood. Als grondstoffenland is Nederland wat zwaarder gaan wegen; de gedachte 'we hebben niets van onszelf', voorheen zo deprimerend, is verdreven. Eerst de ko- lenmijnen tot ontwikkeling en tot bloei gebracht; dan de ont- ginning van diepe zoutlagen en het sodaproject; vervolgens de gas- en oliewinning, even zovele basisversterkingen en ook weer verbeteringen van het industriele klimaat. Naast de zwa. re industrie, waarin Nederlands mogelijkheden beperkt blij- ven, komt dan vooral de lichte tot ontwikkeling; en deze is bij uitstek geschikt voor territoriale spreiding, te eerder nu 'het verzorgingspeil' immers meer en meer gelijk kan zijn, nu een gespannen arbeidsmarkt naar de plekken van de minste weer- stand doet zoeken en nu een vestiging in de ruimte evidente voordelen kan bieden boven de bekrompenheid van oudere industriesteden en -streken, die planologisch soms onontwar- bare moeilijkheden opleveren. In een oud landje als het onze, zo lang reeds intensief geex- ploiteerd, is het onvermijdelijk, dat menselijke, zakelijk-be- paalde vestigingen blijven gehandhaafd ook na wijziging of verdwijning der aanvankelijk gunstige factoren, die zelfs in nadelen kunnen zijn verkeerd, nadelen die dan weer door nieuwe voorzieningen moeten worden opgeheven of vermin- derd. De christen-zendeling Alcuin voer nog de Oude-Rijn- mond in naar Utrecht en zo langs Dorestad Rijnopwaarts; Utrecht kon slechts door kanaalgraving zijn verbindingen handhaven, Dorestad werd een eerste offer der stroomverleg- gingen. De kooplui en industrielen van Dorestad konden hun houten nederzetting nog zonder veel hartzeer vaarwel zeggen; later klampte de mens zich vast aan zijn bouwsels, zijn kelders zelfs en puinhopen. Had Amsterdam, na het verlies van zijn zeeweg, inzijn geheel verplaatst moeten worden ?Dit is geen se- rieuze vraag. En afgezien van het materiele : ook psycholo- gisch is een verplaatsing in het groot bezwaarlijk, zelfs met alle mogelijkheden der hedendaagse planologie. Liever nieu- we hulpmiddelen aanwenden, nieuwe bestaansmogelijkhe- den scheppen. En : niet te snel wanhopen. Een stadje als Briel- le, van nagenoeg al zijn bestaansmiddelen beroofd, leek een hopeloos geval, totdat nu het Deltaplan met nevenverschijn- selen voor het Overmaasse in het algemeen en voor de oude centra daarvan in het bij zonder zulke ongedachte nieuwe kansen zou openen. De Villes mortes du Zuyderzee, als zo- 323 danig door Havard aan het begin van ons tijdvak beschre- ven, zijn toch niet meer zo dood. Hier en elders is het bestaan niet meer zo uitzichtloos als weleer, nu de verplaatsbaarheid zoveel groter is geworden, met de mogelijkheid voor de jon- geren zich elders een bestaan te verwerven. En daar waar niet zo'n totaal functieverlies is ingetreden, doch de aanpassing moeilijkheden biedt, in de Zaanstreek b.v. of de Groninger veenkolonien, daar valt met zorgvuldige planning wel iets te bereiken, vooral nu het besef van de achterstand ook bij de particuliere belanghebbenden algemener is geworden. Beziet men nu het kaartje der economisch-geografische ge- bieden, dan blijkt het petal industriearbeiders in het district Amsterdam, hetwelk de Zaanstreek mede omvat, het grootst te zijn : 6o.000. Hierop volgen : Twente, de Limburgse mijn- streek, Rotterdam en het district van Eindhoven-Helmond. De overige districten blijven hierbij ver ten achter; er is nog ruimte voor spreiding. Zijn de groot-energie-opwekkingen gelokaliseerd in het Lim- burgse mijngebied en te IJmuiden, en aldaar bepaald door respectievelijk de kolenvelden en de verkeersligging van de Hoogovens, de grondstofwinning heeft de plaats onzer indu- strieen overigens in slechts geringe mate bepaald. Noch Schoonebeek noch Rijswijk Z.-H. heeft een Oil Boom of Gas Boom te zien gegeven; de produkten worden afgeleid en te bestemder plaatse verwerkt resp. verbruikt. Verkeersfactoren zoals bij de Hoogovens hebben ook de vestiging van het olie- bedrijf te Pernis aan de Nieuwe Waterweg bepaald en de pijp- leiding naar Godorf boven Kln zal eerlang deze Nederlandse lokalisatie versterken. Al deze bedrijven, die voor 75 jaren nog niet of nauwelijks bestonden, vertonen het kenmerk der jeugd. De baksteen- en dakpannenindustrie is zeer oud, maar ver- jongd. Zij kon zich op traditionele plaatsen, zoals Woerden, enerzijds handhaven door een nog steeds niet uitgeputte grond- stofwinning na zovele eeuwen en anderzijds zich uitbreiden langs de grote rivieren, waar nu ongeveer 2/3 dezer nijver- heid zich bevindt; de mechanisatie heeft het bedrijf ook in zijn personeelsbezetting gelijk in techniek van aard doen ver- anderen, terwijl aan de vraag naar het produkt Been eind is te 324 zien; baksteen en dakpannen immers handhaven zich glans- rijk in ons bouwbedrijf, waarvoor de naoorlogse overgangstoe- stand een geforceerde groei moest betekenen. Deze bouw- en publieke-werken-nijverheidheeft zich al even- zeer op oude stammen kunnen ontwikkelen : uit kleinere be- Boortorens in Wassenaa drijven overal verspreid en uit die groep van aannemers en er- varen werkers die al sedert eeuwen langs de Merwede geves- tigd was, gebaseerd op de griendwaarden ter plaatse, voor de waterbouw een nationaal produkt leverend van een, ondanks alle uitvindingen en vernieuwing, onverminderde waarde. Baggerbedrijf en uitvoering van openbare werken in het alge- meen hebben zich hierbij aangesloten; en het bedrijf kon zijn waarde toetsen door ruime uitvoer van diensten. De sedert ca I 93o opgeleefde wegenbouw heeft met nieuwe technieken ook nieuwe bouwbedrijven in het leven geroepen. Voor de Zuiderzeewerken hebben de grote bedrijven zich gefedereerd in de M.U.Z., de Maatschappij tot Uitvoering Zuiderzeewer- ken ; en ten behoeve van de Deltawerken geschiedt dit even- zeer : nieuwe en vruchtbare samenwerking tussen overheid en bedrijfsleven. We noemden onder de grondstofverwerkende bedrijven nog niet de cementindustrie : de ENCI te Maastricht door de pro- duktie uit de St-Pietersberg bepaald en de CEMIJ te IJmui- den met het hoogovenbedrijf verbonden; en dan nog de kalk- verwerking, voorheen uitsluitend nationale schelpkalk, thans in sterker mate ook import voor de kalkzandsteenaanmaak. De zoutindustrie-uit-eigen-winning te Boekelo in Twente sticht zich haar sodaproject te Delfzijl in gunstiger verkeers- ligging. Verwerking der agrarische produkten was in 1882 nog in overwegende mate huisnijverheid en ook heden nog verte- genwoordigen de zelfkazende boeren van de Zuidhollandse Rijnstreek een ook moreel niet te verwaarlozen potentie. Maar de fabricage heeft zich toch van het overgrote deel meester gemaakt, in cooperatief en particulier bedrijf naar een thans waarschijnlijk wel zowat bevroren verhouding. De bieten- telers b.v. brachten grote cooperatieve fabrieken tot bloei, te eerder, waar de oudere suikerraffinaderij, voornamelijk in Amsterdam, meest op rietsuiker uit de tropen was gebaseerd. Boterfabrieken stichtte men, ook uit nood, ter handhaving van 326 een exportstandaard. Van boterexport is intussen niet zeer veel over; naast gecondenseerde melk is de kaas veel belang- rijker geworden en die fabriekmatige bereiding hiervan heeft de Alkmaarse kaasmarkt, in onze jeugd nog zo echt, tot een stukje vreemdelingenindustrie gemaakt. Strokarton en aardappelmeel zijn de typisch Nederlandse industrieen waardoor de Groninger en Drentse veenkoloniale streken zich een welvaartsbasis hebben geschapen van geheel eigen karakter. Exportindustrieen ook, wier succes mede be- paald werd door een gunstige verkeersligging en door samen- werking met het vervoersbedrijf, de coasters. Een perifere ontwikkeling, die de betekenis van het particuliere initiatief (van een man als Scholten, die we eerder al noemden) in hel- der licht stelt. In deze nijverheden wegen de coOperatie en het vrije bedrijf ongeveer tegen elkaar op. De sterk individuele ontwikkeling, die van de overheid niets anders verlangde dan met rust te worden gelaten, heeft wel geleid tot enkele mis- standen o. a. in de afvalwaterlozing, vragen welker oplossing achteraf niet gemakkelijk is; een verschijnsel trouwens, dat zich in vele oude industriestreken voordoet. De vleesverwerking ook voor export is het bedrijf der zand- streken : Overijssel, Gelderland en Noord-Brabant, in welk laatste gewest te Oss de organisch-farmaceutische industrie zich opvallenderwijs hierbij heeft aangesloten. De bloei dezer bedrijven heeft Oss geheel van aard doen veranderen; en in het algemeen trouwens hebben deze fabrieken door verhoging der rentabiliteit van het zandbedrijf een aanmerkelijke in- vloed ter verheffing van voorheen achterlijke streken gehad. Het arme Brabant van vroeger, het land der aardappeleters van Vincent van Gogh, is een museumstuk geworden, evenals de Drentse hei niet dan als natuurreservaat nog bestaat. De produktieve en consumptieve capaciteit onzer zandstreken is verveelvoudigd en met de cultuurtechnische maatregelen hebben de agrarische industrieen een hoogst belangrijke invloed hierop gehad. Ook psychisch is de uitwerking zo belangrijk; het minderwaardigheidsgevoel is verdwenen om voor zelfvertrouwen plaats te maken; en met verrassing constateert men, binnen en buiten onze grenzen, dat nu soms de kleistreken tot die gebieden behoren die zijn achter- gebleven, die extrahulp nodig kunnen hebben. De `dynamiek van de vooruitgang' hebben onze zandstreken in bevoor- 327 rechte mate ondervonden. In hetzelfde kader trouwens is de groente- en fruitverwer- king te noemen, waarvoor b.v. Limburg vanouds zijn appel- stroopfabricage had en Breda zijn meerzijdige industrie. Maar ook aan de tuinbouwstreken dichter bij de grote steden op alluviale gronden is hierbij te denken, op gronden die deels binnen onze 75 jaren door afgraven, opvaren en vermengen `gemaake en door de waterbeheersing, waarin anderen ons nog niet evenaren, tot de huidige top van produktiviteit zijn gebracht. De diepvriesmethode heeft de export onlangs gere- volutioneerd, waarbij weer de goede verkeersligging der tuin- bouwcentra ten opzichte der havengebieden een grote rol kon spelen. Maar oudere methoden als groentendrogerijen en -zouterijen konden zich evenzeer ontplooien, fabricages waar- bij, curieus genoeg, soms de visconserven zich aansluiten. Een ingrijpend vernieuwingsproces stelde Nederland weer in staat zich ook met eigen produkten op de markt te handhaven. Van de industrieen die hun grondstoffen importeren, zijn de metaalbedrijven vanouds sterk verbreid, over het gehele land, met een begrijpelijke nadruk op de grote havensteden en de aangrenzende zeehaven- en riviermondingsgebieden met hun scheepsbouw en gunstiger verkeerscondities; daarnaast dan ook enige voorkeur voor de industriestreken, verzorgingsbe- drijven dus in zekere zin; en voorts weer de werven in de pro- vincie Groningen, die de kustvaarders bouwen. Dat de geheel nieuwe elektrotechnische industrieen zich gingen vestigen waar voor het kleine en moeilijke begin gunstige omstandig- heden konden worden gevonden, dit incidentje (de verkrijg- baarheid van een mislukt glasfabriekje) heeft Eindhoven ge- maakt wat het nu is. Maar een predispositie voor industrie was er toch ook; dat niet Zaltbommel de Philipsstad is ge- worden, kan men niet het effect van toeval noemen, zo min als de vestiging der Fokker-vliegtuigfabriek bij Schiphol wille- keurig was. Steeds sterker ook hangen nieuwe industrievestigingen met afvalprodukten van andere samen. De benzol van de koolteer- fabrieken dient voor de verf- en de kunststoffenfabricage, ook het chloor vindt zijn weg naar de 'plastic'. Deze en andere chemische industrieen kregen een sterke impuls door abnor- 328 male oorlogsomstandigheden; vooral op de gebieden van kunstmeststoffen, farmaceutische produkten en verfstoffen c.s. heeft Nederland zich heel wat weten te verwerven, waardoor ons bedrijfsspectrum aanmerkelijk is verrijkt. Dit soort fabrie- ken treft men aan in de traditionele industriestreken, kan men swvicigviscio-ano zeggen, maar ook in Zeeuwsch-Vlaanderen, aan het Gentse kanaal : in deze uithoek, die in Nederlands heropbloei overigens te weinig heeft kunnen delen en ten aanzien waarvan het vraagstuk der verkeersachterstelling nog geenszins is opge- lost maar deze moeilijke zaak kunnen we niet in enkele repels behandelen. De tegenstelling zal echter scherper worden als het Deltaplan in zijn verdere uitvoering het isolement van de Zeeuwse eilanden verbroken zal hebben. Dat de textielnijverheid sinds 1912 ongeveer is verrijkt met de kunstzijde (rayon) en dat deze aanvankelijk Arnhem en Ede tot haar nederzettingen koos, vermeldden we; deze jonge industrie kon zich beweeglijk tonen en ook het arbeidsaanbod volgen naar Emmen, terwijl de traditionele wol-, vlas- en ka- toenverwerkingsbedrijven meer aan hun oude plaatsen ge- bonden bleven. De behoefte aan en de neiging en mogelijkheid tot fabrieksverplaatsing en nieuwe vestiging der onderschei- den bedrijfssoorten stelt belangwekkende vragen, niet slechts van economische, doch ook van sociologische aard. Maar we kunnen onze besprekingen niet gaan voortzetten in de richting van de levensmiddelenindustrie, de verzorgende bedrijven en de diverse branches die slechts minder de aan- dacht trekken door het ontbreken van sterke veranderingen of vernieuwingen in de jongste tijd. Het was nodig althans iets te zeggen over de jongste industriele ontwikkelingen, de aard en de lokalisaties daarvan, hun plaats kortom in ons le- vensgeheel. Voldoende misschien om te doen beseffen, dat in vrij korte, deels in zeer korte tijd, zich weer een soort revolutie onder ons heeft voltrokken en wel bijna zonder moeilijke over- gangen, met een nettowinstsaldo tot dusver en, laten we ver- trouwen, voor de lange duur. En hierbij zijn de ondernemers- en ondernemingsverhoudin- gen niet in belangrijke mate verschoven. De vorming en ex- pansie van een aantal zeer grote bedrijven aan de ene kant weegt vrijwel op tegen de opkomst van een groter aantal kleine en zeer kleine ondernemingen, want juist de nieuwe be- drijfstakken zijn het proefveld bij uitstek voor de beginnende 331 ondernemer. Ook de financieringen dier nieuwe onderne- mingen (waarbij de staat niet geheel afzijdig bleef) hebben een verspreid karakter. Ook moeten we eraan herinneren, dat de wegneming der spanning tussen de industrie- en de land- arbeiderslonen de industrievestigingen in agrarische streken ook in dit opzicht vredig kon doen verlopen. Evenredigheid van verzorgingspeil niet slechts tussen stad en platteland, doch ook ten aanzien van deonderscheiden bestaanssferen onderling is een belangrijk element in dit proces gebleken. Door onder- wijs en door zakelijke ontwikkeling ook in de agrarische sfeer is de tegenstelling hiervan tot de sferen van industrie en handel verminderd, terwiji anderzijds de nieuwe industrievestigingen bewust ernaar streven hun medewerkers tot goed burger- schap in de nieuw gekozen sfeer te leiden, hen niet slechts lolonisten' te doen zijn, doch leden, belangstellend ook in de eigen aard dier gemeenschap; niet verstorend, doch verrijkend. In het bankwezen heeft zich bij de afloop dezer 75 jaren niet minder dan een volledige omwenteling voltrokken, nu het van een stedelijke aangelegenheid een `totaanedrijf is geworden, nu de boerenleenbanken en de Middenstandsbank die brede lagen der samenleving die hun namen uitdrukken 'bank-min- ded' hebben gemaakt en de Postcheque- en Girodienst het girale geld binnen het bereik van allen heeft gebracht. Hetzelf- de geldt van het verzekeringswezen, oudtijds praktisch be- perkt tot de zeeverzekering, daarna uitgebreid tot brandver- zekering en in de laatste driekwart eeuw met levens- en pen- sioenverzekering, ziekte- en ziekenhuiskostenverzekering, auto-, W.A.-, all-risk- en welke al meer, ten slotte in de vorm der sociale verzekeringen welhaast over de totaliteit der sa- menleving uitgebreid, met de gevolgen ten aanzien van ad- ministratie en ook van reserve- en kapitaalvorming die men zich kan voorstellen. We hadden hier tussenin nog de hypo- theekbanken dienen te noemen, aangevangen weliswaar vOor 1882, doch sedert dat jaar in werkingssfeer sterk uitgebreid; de poging hier een Credit Mobilier te vestigen, aanvankelijk mislukt (zoals de nieuwe ontwikkelingen meer mislukkingen te zien moesten geven), later in andere vormen verwerkelijkt; de bouwkassen, spaarkassen, financieringsmaatschappijen en 332 andere vormen, deels commercieel, deels cooperatief; ten slotte de volkskredietbanken. Het lijkt wel, dat het geld-, finan- cierings- en kredietapparaat nu aan alle denkbare behoeften voldoet, volledig georganiseerd is. Maar dit meende men 75 jaar geleden ook; men had geen idee van de verschieten die de nabije toekomst zou bieden; en dit moet ons thans voorzich- tigheid leren. Terwijl onze groothandel zich langs lijnen van geleidelijk- heid heeft ontwikkeld, beinvloed uiteraard door het gebeuren om ons heen, door de opgang der wereldeconomie en de op- bloei van het Duitse achterland in het bijzonder, door de gang der Indische cultures en Nederlands positie daarin, door de verschuiving der economische zwaartepunten in de wereld, alsmede oorlogen en geruchten van oorlogen, heeft de detail- handel gelijke tred gehouden met onze bevolkings- en wel- vaartsvermeerdering; ook het feit, dat de beweeglijkheid bre- dere lagen der bevolking had aangegrepen, dat zovelen meer van de wereld hadden gezien, werkte behoeftenverruimend. Dat het Nederlandse grootwinkelbedrijf een schepping is, deels van immigranten uit het Tecklenburgse, van de laatste 75 jaren, is overbekend. Bij de individuele zaken treft de sterke mobili- teit; wie als man van middelbare leeftijd in de stad zijner jeugd terugkomt, vindt van de oude zaken slechts weinig te- rug. De mode eist periodieke vernieuwing en deze gaat dan vaak met verplaatsing of gehele omzetting gepaard. Op de bloei der winkelzaken als adverteerders steunt dan weer, voor een groot deel, de pers : ook deze is sterk ontwikkeld met op- komst o.a. van richtingsbladen met 'total& spreiding, doch in het dagbladwezen is het getal vanouds gevestigde interessen naar verhouding groter dan in andere branches, wil het ons voorkomen. Sinds de jongste oorlog is het zo, dat praktisch in elk huis een kraut komt, een dagblad, waar men ten platte- lande voorheen met wekelijkse streekkrantjes (behoudens al- leen een kleine groep notabelen) genoegen nam. De radio en ook de gebeurtenissen der laatste 18 jaren, die de mensen veel sterker 'news-minded' hebben gemaakt, prikkelden tot deze verandering. De tijd dat men eens in de week, op zondag, zijn nieuws opdeed, is voorbij, zoals ook het onderscheid tussen de notabelen, die wel, en de anderen, die niet van het nieuws op de hoogte waren, is vervallen. Het nieuwsbedrijf met zijn intensieve voorlichtende functie is een belangrijke factor ook in de gemeenschapsopbouw geworden. Niet minder is dit het sterk geintensiveerde verkeer, van goe- deren en van personen. Iedereen kan nu (binnen redelijke grenzen) overal, altijd komen; isolement bestaat niet meer en Ontwerp voor een luchtspoorweg door Amsterdam omstreeks 1882. Net viaduct door de Commelinstraa het reiscomfort heeft een peil bereikt waarop het moeite kost zich voor te stellen, wat de reizigers vroeger alzo hadden uit te staan. Zo'n postrijder die, te paard van Middelharnis naar Ouddorp vertrekkende, zich met een flinke kop levertraan tegen de kou moest harden het klinkt als iets uit de grijze voortijd. De diligence die, als laatste, de rit Gouda - Schoon- hoven in 1916 staakte om plaats te maken voor het treintj e dat 66k al verdwenen is. Eindelijk hebben we de toestand, dat elk dorp in Nederland te bereiken is met openbaar vervoer- middel in geregeld verband met de spooraansluitingen, zoals ook het goederenvervoer een hoge graad van coordinatie en concentratie heeft verkregen. Ten aanzien van de wegenaan- leg en -verbetering heerste er in 1882 diepe rust, zelfs kon men van teruggang spreken, totdat de sprongsgewijze opkomst van de personen- en vrachtauto Nederland onvoorbereid trof. De fiets nu, sinds 1918 volksvervoermiddel; fietspaden langs de zandwegen. Wegenplannen; bruggen- en tunnelbouw, de Af- sluitdijkweg ook; tegelijk aanmerkelijke verbetering en ver- snelling der spoorverbindingen. Op alle manieren zijn de af- standen verminderd ; het kleine Nederland is nog kleiner ge- worden. Brengt het onrust? Is het een gevaar voor de concen- tratie, dat er steeds een vreemde stem in de kamer kan komen, dat men steeds kan toegeven aan de neiging tot verplaatsing? Zoals alle instrumenten heeft men ook deze moeten leren ge- bruiken. En nu dienen we ten slotte tot de staat te komen; tot het op- perste en algemene bestuur over al deze zaken en belangen, het grootste conglomeraat van bedrijven en diensten, de meest algemene onderwijsbeheerser. Het opperste en algemene bestuur dit had men 75 jaar ge- leden zo niet kunnen zeggen. Stel je voor, het staatsgezag te kwalificeren als bestuur ook over het bedrijfsleven ! Nu daar- entegen, onder de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie die aan de staat zo'n groot gezag daarover toekent, moet dit for- meel juist heten, om nog te zwijgen van de veelheid van rege- lingen die aan enig overheidsgezag een greep verschaffen op een eindeloze varieteit van economische handelingen. Het grootste conglomeraat van bedrijven en diensten met zijn ruim 100.000 werknemers in de ambtelijke diensten en nog eens ruim 1 oo.000 in de staatsbedrijven en aanverwante instellingen is de staat de grootste werkgever, wiens gesties al- leen reeds hierdoor van overwegende invloed op de gehele sa- menleving moeten zijn. De meest algemene onderwijsbeheerser niet meer in de zin van 1882, toen immers het primaat van het openbare onder- wijs zijn toppunt had bereikt, doch wel langs andere weg, nu immers de financiele gelijkstelling ende examen- en opleidings- erkenningen wettelijke regeling vereisen met staatshantering der uitvoering, nu de staat zich voor de hoogste en belangrijk- ste opleidingen zelf rechtstreeks moet interesseren en vele an- dere subsidieren, wat niet zonder beinvloeding denkbaar is. Hoeveel impulsen de staat ook ontvangt uit de kringen van het vrije onderwijs, van de wetenschap en de maatschappij, de vaststelling van repel en van beleid is een zaak van de staats- wil zelf. Alles bijeen een organisatievraagstuk van voorheen onge- kende omvang, ook doordat het niet slechts een zaak kan zijn van efficiency; het politieke element moet zijn gerechtvaardig- de invloed hebben, de bestuurssociologische factoren spreken luide mee. Aan experimenter in het groot heeft men zich niet gewaagd. De staatkundige verworvenheden van het eind der 18e eeuw, van de ige en het begin der Zoe eeuw (het algemeen kiesrecht was het sluitstuk, het valt juist op de helft onzer periode) be- palen nog heden ons staatsbeeld; wij zijn eraan gewend onder deze vorm van overheid to leven. Ook de geringe verandering der uitwendige symptomen is kenmerkend. H. M. de Koningin heeft, als zo velen Harer onderdanen, het stadshuis verla- ten, maar Haar paleizen Soestdijk, Amsterdam, het Huis ten Bosch; en Het Loo, de zetel van H. K. H. Prinses Wilhelmina zijn in hoofdzaak nog die van weleer. De Hoge Colleges van Staat met de volksvertegenwoordiging, de ministeries en ver- scheidene Rijksdiensten nog alle bijeenhokkend in Den Haag, uiteraard reeds lang uit het fraaie oude centrum gebarsten: Economische Zaken in een gebouw dat de nieuwe betekenis 336 Bier instelling tussen de beide wereldoorlogen goed represen- teert, Landbouw c.s. in een barakkenkamp, Sociale Zaken in een flatgebouw evenals de directie van de Rijkswaterstaat het is allemaal wat provisorisch; een nieuw Regeringscen- trum liet zich gemakkelijker tekenen dan bouwen. Een begin van spreiding was de vestiging van de Rijksverzekeringsbank te Amsterdam; dat de Centrale Raad van Beroep zijn plaats in Utrecht kreeg was een symptoompje in dergelijke richting. Enige spreiding der centrale instellingen kan nuttig zijn tot het tegengaan ook van de schijn ener liaagse mentaliteit', die in de buitengewesten gelijk in de handelssteden weerstanden op- roept. De geforceerde spreiding der laatste bezettingsperiode heeft, naar het ons voorkomt, inzake begripsverbetering wel iets goeds gebracht. De departementale opbouw, verschijnselen als de afsplitsing van Wederop. bouw en Volkshuisvesting, van Maatschappelijk Werk en wat dies meer zij, dit alles wordt uiteraard door over- wegingen van incidentele en politieke aard medebepaald. De organisatiedeskundige wijst dan op het bezwaar ener te grote topvergadering met moeizame besluitvorming, en op de be- hoefte aan juiste taakomschrijving ook ten aanzien van staatssecretariaten. De sterke groei kan ook hier niet nalaten, soms aanpassingsmoeilijkheden mede te brengen. Van deskundigen op het gebied der organisatie en efficiency is het Rijk ruim voorzien; en indien niet iedere uiting, elke activiteit van de staat door de uitkomstender moderne bedrijfs- leer beheerst wordt, is het omdat in de overheidsfunctie zich nu eenmaal niet alles hieronder laat vatten. Vaste dienstver- banden zijn met wisselende behoeften kwalijk verenigbaar; in een functie als de rechtspraak, politie en dgl. is enige leegloop hier en daar onvermijdelijk, terwijl een chronische achter- stand in andere functies niet altijd kan worden opgeheven door `het werk buiten de deur te geven' of door tijdelijk personeel. Zo zal de overheidsfunctionering, in de diensten althans (ster- ker dan de bedrijven), steeds een eigen voorkomen moeten behouden, terwijl het beraad, de topleiding zich hier noch el- ders uitputtend laat organiseren. 'De directeur en de staats- man niet minder moet de tijd hebben, eens naar de lucht te kijken'. Van Minister Van Hall constateerde een tijdgenoot hoofdschuddend, dat hij lang niet de hele dag bezig was, veel overliet, nogal eens paardreed maar als hij zelf iets deed, was het bijzonder goed. Een gedragslijn veeleer voor alle lei- dende figuren aanbevelenswaardig. Bestuur, bedrijf en onderwijs zijn tijdens de laatste vijfen- zeventig jaren in grondslagen en in onderdelen sterk gewijzigd, terwiji het gelijk blijven van vormen bedrieglijk kan zijn. Een beeld te vatten dier veranderingen, elk voor zich en in onder- linge verhouding, is een hachelijk werk. Gelukkig immers zijn niet al die gedaanteverwisselingen,verhoudingsverschuivingen steeds door ieder desbewust beleefd ; het meeste kon men lijde- lijk en geleidelijk ondergaan, wilsstuwingen werden slechts nu en dan, hier en daar vereist. Een slotindruk ? Bestuur, bedrijf en onderwijs, elk in eigen leven en streven, zijn dichter tot elkaar gekomen. De onder- linge verbindingen zijn talrijker en intenser; de wederzijdse beinvloedingen krachtiger. In meerdere mate gebruiken alien gelijke hulpmiddelen en overeenkomstige methoden. Het be- grip over en weer is toegenomen. Aller handelen is in sterker mate tot gelijke of parallelle doeleinden gericht en de bepaald- heid dier doeleinden wordt ook door sterker en meer formele internationale doeleinden beinvloed. Zo wordt het complexe maatschappelijke beeld soms bij goed toezien toch weer dui - delijker en begrijpelijker. Zo heeft Nederland, in de hier be- sproken opzichten, aan de hem gestelde taken kunnen vol- doen en is het in harmonie gegroeid met en door deze op- drachten. ENIGE LITERATUUR BEHORENDE BIJ HOOFDSTUK XVII Ten aanzien van de actuele verschijnselen die hier voor ogen moesten worden gesteld, is samenvattende en retrospectieve literatuur nog niet te verwachten. In de lopende publikaties van het Centraal Bureau voor de Statistiek zal men het best terecht kunnen. Genoemd dienen te worden: De Nederlandse Industrie sinds 1945, uitgegeven door het Verbond van Ned. Werkgevers, 1952. B. Bekman, De Boom en zijn Vruchten, Vijftig jaar Staatsmijnen in Limburg, 1952 (terwijl vele andere geschiedenissen van ondernemingen, waaraan wit vroeger al in het algemeen herinnerden, ook de laatste tijd behandelen). 338 Jhr Ir M. J. de Bosch Kemper, De Tegenwoordige Staat van Nederland, 1950. Aanleg van de brug over het Buiten-IJ bij Amsterda Epiloog Het besef, dat ons geenszins alles geopenbaard is, dat er nog grate mogelijkheden wachtende kunnen zijn, de ontvanke- lijkheid voor nieuwe vormgevingen en toepassingen, ja voor geheel nieuwe uitgangspunten en beginselen- deze beide zijn eerste vereisten voor een weg naar de toekomst. Dat dus de bestuursvormen en bestuursinhouden evenmin finaal gegeven zijn als de onderwijsprogramma's onveranderlijk-alomvattend mogen heten, is evenzeer duidelijk als dat andere aspect : dat vooral van het bedrijfsleven beweeglijkheid, aanpassing en initiatief mag worden verwacht, gelijk het dan ook hiervoor een ruimte behoeft die niet aan ordening en organisatie mag worden opgeofferd. Historiebeschouwing leidt haast altijd tot nadenken. De za- ken blijken `niet zo eenvoudig' ; er is licht en schaduw, veel meer verscheidenheid dan aanvankelijk leek. Geen grand voor algehele zelfvoldaanheid, maar nog minder reden, to twijfelen aan de waarde van datgene, van die vormen en deze instellin- gen, die hun bestaansrecht over lange tijd metterdaad hebben bewezen. fr..% 11Illy Moderne Kerkbouw to Amsterda BLADWIJZER MET AANTEKENINGEN 235 Ambachtsscholen a Gaan deels, in de een of andere vorm, tot de I 8e eeuw terug; later geregeld 117, 222 Accountants bij en krachtens de Nijverheids- Het beroep heeft zich hier onder onderwijswet, zie ald. Engelse invloed in het laatst der 19e 148 Ambtenarenwet eeuw ontwikkeld; de oudste vereniging, Wet van 12 dec. 1929 (Stb. 530), het Ned. Instituut van Accountants, sedert gewijzigd, betreffende de dateert van 1894. rechtstoestand van ambtenaren; het 113 Accijnzen materiele recht is in de ambtenaren- Hier worden genoemd de vanouds en reglementen der onderscheidene open- nog heden bestaande Rijksaccijnzen; bare lichamen te vinden. de gemeentelijke accijnzen waren in 93 Amersfoordt, J. P. 1865 afgeschaft, behoudens enkele Vooruitstrevend 'hereboer' op plaatselijke uitzonderingen (tot '9'7) . Badhoeve in de 31 Adel, Hoge Raad van Haarlemmermeer; ook Souv. Besl. 24 dec. 1814 (Stb. 32), burgemeester dier gemeente enz. K. B. 17 sept. 1852 (Stb. 44). 84, 94 Amstelhotel 14, I I6 Advocaten Onder architectuur van Oudshoorn Het 'Reglement nr III' van 1929 gesticht c. 1870. (Stb. 422) verving dat van 1838 39 Amsterdam, ontwikkeling (Stb. 36), beide gewijzigd. 95 - gebouwen 306 Afvalwaterzuivering 174 vlg. - gemeentebedrijven Taak van gemeentelijke en van bedrijfs- Gasbedr. 1897, waterleiding 1896, huishouding, onder toezicht van de tram 5900, telefoon 1896, elektr. 1900. waterbeheerder; wettelijke regeling67, 129, 218 - Gem. universiteit in vooroverweging. 72, 129 - Vrije universiteit Academies 24, 138 Amsterdam-Rijnkanaal Zie Universiteiten. Merwedekanaal 1881/1892; (gedeel- 257 Academies, internationale telijk) nieuw kanaal enkele jaren De oudste is de Academie voor Inter- geleden gereed gekomen. nationaal Recht te 's-Gravenhage, een 166 Antillen, Ned. particuliere instelling; na de tweede 78, 87 Apeldoorn, industrie wereldoorlog is o.a. te 's-Gravenhage 150 Arbeid, Hoge Raad van een nieuwe, meer algemene instelling Ingesteld bij K. B. van 1919 (Stb. 591), gevestigd. sed. gew. ; 30-50 leden, deels 66 Akademisch Statuut ambtelijke, deels uit werkgevers en Uitvoeringsmaatregel van de Hoger- werknemers, deels deskundigen. Onderwijswet regelende de examens en Is vervangen door de S.E.R., zie ald. promoties en derhalve de studie- 146 - Kamers van programma's en -vereisten. 150 - Ministerie van I3 Alberdingk Thijm, J. A. 1918: Arbeid (Min. Aalberse) ; 1923: Geb. 1820, overl. 1889 ; boekhandelaar- Arbeid, Handel en Nijverheid; 1932: uitgever, hoogleraar en cultuur- Economische Zaken en Arbeid; 1933 historisch auteur. Sociale Zaken. 257 - Internationaal Instituut van 157 Armenraad Internationale Arbeidsorganisatie Krachtens de Armenwet 1912. (I.A.O.), ingesteld bij het vredesver- 36, 100, I OI Armenwetten drag van Versailles, in 1949 aangevuld. Wet 1854 (Stb. Ioo); 1870 (Stb. 93); 155 Arbeidsbemiddeling 1912 (Stb. 165), sedert gewijzigd. Eerst door particulieren, dan bureaus 34, 36 Armenzorg, oude op ideele grondslag (1886), vereni- 40 Arnhem, ontwikkeling gingen, gemeenten (1902) en sedert 256 Asser, T. M. C. I 94o uitsluitend het Rijk, wat de Geb. 1838, overl. 1913; advocaat, openbare arbeidsbemidd. aangaat. hoogleraar, Staatsraad; internationaal Arbeidsbemidd.wet van 1930. rechtsgeleerde. 145 Arbeidscontract 55 Atheneum Burg. Wetb., boek 3, titel 7a, ingevoegd Instelling van hoger onderwijs zonder in 1907; Buitengewoon Besluit Arbeids- bevoegdheid tot het toekennen van verhoudingen 1945 (Stb. F 214) ; graden, 1877 opgeh. arbeidsovereenkomstenbesluiten 1931 II2, 185 Autobussen vlg. voor de Staat en andere openb. Wet 1926 (Stb. 250) (vergunningstelsel) lichamen. en latere regelingen. 279 Arbeidsfront De door de bezettende overheid in 1941 b ingestelde arbeidsorganisatie. 144 Arbeidsgeschillenwet 79, 113, 140, Bankwezen Wet van 1923 (Stb. 182). 333 155 Arbeidsinspectie 82 Bazar Krachtens de Arbeidswet, zie ald. ; 34, I oo Bedelaars alsmede andere wetten. I 5o Bedriffscornmissies I 5o Arbeidsovereenkomsten Ingesteld op grond van de Wet op de Vgl. Arbeidscontract. Ondernemingsraden bij verordeningen 148, 301 Arbeidsrecht van de Sociaal-Economische Raad. Het geheel van regelingen, deels wette- 276 Bedrijfsgroepen lijke, deels overeenkomsten (C.A.O.'s Organen der publiekrechtelijke e.d.), betreffende arbeidsverhoudingen bedrijfsorganisatie van de bezettings- en hetgeen daarmede verband houdt. tijd 0940, in 1954 opgeheven. I 54 vlg. Arbeidswet 296 vlg. Bedrijfsleer Van 1874 (Stb. 130) ; 1889 (Stb. 48); 12, 13, 81 Bedrijfsorganisatie, oude I91 I (Stb. 319), alle herhaaldelijk 14, I 1 o, 150, - publiekrechtelijke gewijzigd; enz. 189, 190, 273 Arbeidswetgeving Na het stelsel van de bezettingstijd Zie Sociale wetgeving. (1941) opnieuw bij en krachtens de 256 Arbitrage, Permanent Hof van Wet op de Bedrijfsorganisatie, van 1950 Ingest. door vredesconferentie v. 1899. 273 vlg.Bedrijfschappen 32, 2 I 3 Archieven Krachtens de wet van 1950 : groepering Kon. Besluiten; Archiefwet 1918 van bedrijven die gelijke of verwante (Stb. 378) thans in herziening. functies vervullen (horizontale orga- 79 Armenfabrijk nisatie). BLADWIJZER MET AANTEKENINGEN 150, 279 Bedrijfsradenwet 79, 115 Beurs Wet van 1933 (Stb. 16o). Beurswet 1914 (Stb. 445) sed. gew. 117 Bedrijfsvergunningenwet 142 Bevolkingscijfers Besluit 1941 (Stb. 6o8) en opgevolgde 3o Binnenlandse Zaken wetgeving. In 1877 Waterstaat, Handel en Nijver- 146, 147 Bedrijfsverzekering heid afgescheiden; in 1918 Onderwijs Krachtens de onderscheidene afgescheiden. sociale wetten, nader geregeld bij 113 Binnenscheepvaart en krachtens de Organisatiewet Wet op de Evenredige Vrachtverdeling Sociale Verzekering, 1933. 1953 in werking. 92 Bloembollen 323 vlg. Bedrijven 222 Boekhouden 39 - openbare nuts- 62 Bond v. Ned. Onderwijzers 75 - stichting van 9I, 92 Boterexport 108 Beklemming Wet 1889 (Stb. 82) sed. gew., vervan- I I 3 Beleenbanken gende provinciale reglementen. Pandhuiswet I9I0 (Stb. 321) vervan- 164 Bouwgrondpolitiek gende een wet uit de Franse tijd. 94 Bouwkunst 257 Benelux 92 Broodfabriek Op 5 sept. 1944 door de regeringen 93 Brouwerijen in ballingschap van Nederland, 8g Bruggenbouw Belgie en Luxemburg besloten tot 104 Bruinkoolwinning gezamenlijke behartiging der Wet van 1810, sed. gew., met aansl. economische belangen; diverse wetgeving. uitvoeringsregelingen. 128 Buitengewoon lager onderwijs 163 Beresteyn, Jhr Dr E. A. van 205 Bureau v. d. Statistiek, Centraal Geb. 1876, overl. 1948, o.a. burge- Besl. 1899 (Stb. 43) sed. gew., en aansl. meester van Veendam. regelen. 156 Beroepskeuze I 94 vlg. Bureaucratie Vele bureaus; drie 41, 42, I71, Burgemeesters overkoepelende organisaties, 206,211 waaruit Centraal Comite Gemeentewet 1851 en aansl. maat- van Samenwerking. regelen. 12, 13, 79 Beroepsorganisatie 57 Burgerdag- en avondscholen 147 Beroepswet 209 Burgerdagen Wet 1902 (Stb. 208) sed. gew. 296 Burgerkunde 163 Bestemmingsplannen 54, 55 Burgersdijk, Dr (bis) Krachtens de Woningwet 1901, sed. 48 Burgerweiden gew. ; wet op de Ruimtelijke Ordening2 I 4 Burgerzin in voorbereiding. 64 Busken Huet, C. I o Bestuur, functie sinds 1795 Geb. 1826, gest. 1886; predikant, 229, 23o Bestuurdersopleiding journalist, letterkundige. 296 vlg. Bestuurskunde 47 Buys, J. T. 222 Bestuurswetenschappen, Instituut Geb. 1828, gest. 1893, hoogleraar eco- voor nomie en staatsrecht. 42 Bijdragen tot de kennis (enz.) 76, 79 Delft, industrie 164 Deltaplan C Plan tot afsluiting der meeste zeearmen c.s. in zuidwestelijk Nederland, afge- 145 Caissonwet rond n.a.v. stormvloed 1 febr. 1953; Wet v. 1905, sed. gew. wet nog in behandeling. 91 Canada, emigratie naar 54 Deventer '33 Casimir, R. 229 - sport Geb. 1877, bijz. hoogleraar, wijsgeer 232 - Kol. Landbouwschool en pedagoog. 201 Deskundigen 147 Centrale Raad van Beroep 156 Dienst Aanvullende Cultuurtech- 276 Centrales nische Werken (DACW) 12 Coalitieverbod 234 Diplomaten, onderwijs 149 Collectieve arbeidsovereen- 34 Directeur van Politie komsten 213,322 Documentatie Wet 1927 (Stb. 415). 72 Doedes, J. I. 179 Commissarissen Geb. 1817, gest. 1897, theoloog. 208 - der Koningin 24 Doleantie Krachtens de Prov. Wet van 185o; to Beweging tot omzetting der Ned. Herv. voren Gouverneurs. Kerk, 1886, uitgelopen op afscheiding. III, 174 Concessies '58, 16o Domeinen Geen alg. regeling, wel ondersch. Wet 1848 (Stb. 39) ; vele bijz. wetten. bijzondere. Zoo Domicilie van onderstand 255, 26o Congressen Vgl. Armenwet 1854 ; wet 1818 (Stb. 4o). 14o Conjunctuur 62 Drankbestrij ding 201, 230 Cooperaties 18o Drinkwatervoorziening Wet 1876 (Stb. 227), 1925 (Stb. 204), Aanvankelijk in plaatselijk verband; sed. gew. sed. 1913 prov. verordeningen en staats- 174 Consortia bemoeiing ; wett. regeling in wording. 255 Consuls Wet 1871 (Stb. 91),Bes1.1874 (Stb. 74), e sed. gew. 188 Culturele Raad '15, 187 Economisch-Technologische I 6o Cultuurtechnische dienst Instituten 182 - werken 307, 310 Efficiency 228 Cursussen 1o7 Eigendomsbeperking 95 Cuypers, P. J. H. i8i Elektriciteitsvoorziening Geb. 1827, gest. 1922, bouwmeester. Aanvankelijk in plaatselijk verband; prov. verordeningen en bedrijven; d thans Electriciteitswet. 91, 141, 166, Emigratie 62 Dageraad, De 246 Landverhuizingswet 1936; wet 1952, Vrijdenkersvereniging, 1856; het blad instellende de Raad voor de Emigratie 1855. en de Ned. Emigratie Dienst. Bijslag- 32, 306 Deconcentratie regeling (thans) 1955. BLADWIJZER MET AANTEKENINGEN 68 'Engelsman' 222 Gemeentebelangen, Vereniging v. 203 Enquete In 188o opgericht als Ver. v. Gem.- Enquetewet 188o (Stb. 45) sed. gew.; ambtenaren; naam in 1887 gewijzigd. wet 189o/9 I enquete sociale toestanden ; 42 Gemeenteblad crisis -enquetewet I 9 I 8. 45 Gemeentefinanci6n 3o Erediensten, departementen van 306 Gemeentegrenzen 102 Erfgooierswet 41 Gemeentehuizen Wet 192i (Stb. 149). 37, 209, 31i Gemeenten 117 Erfkennisregeling 59-6 1 - onderwijszorg 257 Europese gemeenschap 153 vlg. - openbare orde In 1949 het Statuut voor de Raad van I oo - sociale zorg Europa vastgesteld. Voorts regelingen 42 Gemeentestem betr. bijzondere aspecten. 46 Gemeenteversiagen 179 Gemengd bedrijf f I 17 Geneeskundigen 67 Genootschappen 85 Fabrieken 149 Georganiseerd overleg 242 Fabrieksscholen 257 Gerechtshof, internationaal 97 Feestdagen Ingesteld bij het verdrag van Versailles, 54, 125 vlg. Financiele gelijkstelling 1919. 3o Financien, ministerie van I 73 Gestichten 66 Fruin, R. 17 Gevers van Endegeest, Jhr Mr D. T. Geb. 1823, gest. 1893; hoogleraar vad. Geb. 1793, gest. 1877, staatsman. geschiedenis. 256 Gezondheidsbureau, Internationaal 249 Fryske Akademy Thans: W.H.O. (Wereldgezondheids- Bijzondere instelling voor wetenschap- organisatie) , ingesteld 1948. pelijk onderzoek betreffende het Friese 102 Gooiland land en yolk. Vgl. Erfgooierswet 19 I 2. 91 Griendt, v. d. Industrieel, ontginner in de Peel g (Griendtsveen). I 8r Gasvoorziening 276 Groepen Aanvankelijk slechts gemeentegewijze Bedrijfsgroepen en vakgroepen onder voorzieningen; thans concessies volgens de publiekrechtelijke bedrijfs- de Gaswet. organisatie van 194i . 127 Gedeputeerde Staten I o9 Grondkamers Vormen met de Commissaris der Pachtwet 1937 (Stb. 205) ; Pachtbesluit Koningin het dagelijks bestuur der 1941 (sed. gew.) ; Besl. 1942; nieuwe provincie krachtens de Prov. wet 1850. wet in behandeling. 56 Gelder, dr J. J. de 165 Grondpolitiek Rector van de Latijnse school to 266 Grondrechten Alkmaar. De grondrechten, sedert het einde der 257 Gemeenschappen, Europese 18e eeuw doorgaans in grondwetten, 173 vlg. Gemeentebedrijven ook in de onze, voorkomend, zijn onder Vgl. het bij Amsterdam aangetekende. de bescherming der Verenigde Naties gesteld (1945, Stb. 321) ; ook bij de 103 Herverkaveling Universal Declaration of Human Ruilverkavelingswet 1954. Rights der V. N. heeft Nederland 92 Heuvel, H. W. zich aangesloten. Hoofd ener school, volkskundige 24 Groningen, kanalen (Geld. Achterhoek). 91 - landaanwinning 58 Heye, Dr J. P. 81 - markt Geb. 1809, gest. 1876; geneesheer en 40 - ontmanteling letterkundige. 249 - volkskunde 82, 115, 153 Hinderwet 67, 129, 219 - universiteit Wet 1875 (Stb. 95) gewijzigd en ver- 161, 182 Grontinij nieuwd. Ned. Grondverbeterings- en Ontgin- 24 Hoek van Holland ningsmaatschappij. 72 Hoff, Prof. Dr J. H. van 't 56, 133 Gymnasia Geb. 1852, gest. I911; chemicus. Hoger-Onderwijswet 1877. 150 Hoge Raad van Arbeid 211 Gijselaar, Jhr Mr N. C. de Vgl. Arbeid. Geb. 1865, gest. 1937; burgemeester 54-56, 67, Hogere Burgerscholen van Leiden enz. 132 Wet M. 0. 1863 (Stb. 50) sed. gew. 64 vlg. Hoger-Onderwijswet h Wet 1876 (Stb. 102) sed. gew. en ver- nieuwd. 76 Haarlem 63 vlg., 132, Hoge scholen 79 Halfweg, suikerfabriek 225,319 76 Handel 84 Hotels 85 Handelskantoren 61 Houten, Mr S. van 222-225 Handelswetenschappen Geb. 1837, gest. 1930; staatsman. 138 Havens 61 Hubrecht, Mr P. F. 138 Havenschap Publicist op administratiefrechtelijk 64 Haverschmidt, Ds F. gebied. Geb. 1835, gest. 1894; predikant en 145 Huisarbeidswet letterkundige. Wet 1933 (Stb. 597). 58, 165 Heemskerk, Mr J. (Azn) 93 Huisindustrie Geb. 1818, gest. 1897 ; staatsman. 161, 182 Heide-Maatschappij, Ned. Voor ontginning, bosbeheer enz. (naar 1 Deens voorbeeld) ; gevestigd to Arnhem. 42 Helm, G. L. van der 141 Indonesia Burgemeester van Batenburg; 137 vlg. Industrialisatie schrijver van onderscheiden 256 Industriele eigendom werken op administratiefrechtelijk Wet 1884 (Stb. 53) (goedk. internat. gebied; bewerkte plaatselijke overeenkomst) ; vgl. Merkenwet, archieven. Octrooiwet. 242 Herscholing 28o Industrieschap 116 's-Hertogenbosch, markt 115, 141, 246 Industrievestiging BLADWIJZER MET AANTEKENINGEN 134 Ineenschakelingscommissie 30, 95 Justitie, Ministerie van Staatscommissie voor de reorganisatie van het onderwijs ; verslag 19 I o. k I 16 In- en uitgaande rechten 127 In spectie, onderwijs- 23o Kaderopleiding Vgl. Schooltoezicht. 172, I 79 Karneraalstip 108 Instandhoudingsplicht 146 Kamers van Arbeid 222 Instituut v. Bestuursweten- Vgl. Arbeid. schappen 14, 46 Kamers van Koophandel en Stichting, verbonden aan de Fabrieken Vereniging v. Ned. Gemeenten, doch Besl. 1851 (Stb. 142) sed. gew. ; wet met deelneming van de Staat en van 1920 (Stb. 152); thans wet 1950. andere openbare lichamen. 257 - Internationale 248 Internationale belangstelling Semi-officieel, 1920. 255 vlg. - betrekkingen 79 Kampen, industrie 255 vlg. - instellingen 138 Kanalen 150 - organisatie v. d. arbeid Vgl. op Arbeid. 85 Kantoren 255 - privaatrecht 58 Kappeyne v. d. Coppello, Mr J. 259 - Tweede en Derde Geb. 1822, gest. 1895, staatsman. De le opger. Londen 1864, ontbonden 140, 184 Kartels 1876; de 2e feitelijk opger. 1889, in de 57 'Kennis is Macht' le wereldoorlog tenietgedaan; de 3e te Vereniging voor opleidingscursussen te Moskou opgericht in 1919. Men Leiden. spreekt ook van de 21/2e' die men 12 vlg. Kerk en Staat, verhouding ongeveer ter zelfder tijd te Wenen 48, 49 Kerkelijk beheer trachtte in te stellen. 59 Kerkelijke functies v. onderwijzers 147 Invaliditeitswet 225 - opleidingen Wet 1913 (Stb. 205) sed. gew. 259 Kerken, internationale organisaties 86, 104 Kerkrade, mijn 115 Kermissen J 123 Kiesrecht I 15 Jaarbeurs Kieswet 1850 (Stb. 37) gewijzigd en Particuliere, gesubsidieerde instelling, vernieuwd. 1916, naar het voorbeeld van Leipzig 145 Kinderwet en vooral van Lyon. Wet 1874 (Stb. 130). 237 Jeugdleiding 117 Kleinbedrijf, Vestigingswet 91 Johannes-Kerkhovenpolder Wet 1937, waarnaast Besluit Algemeen Polder aan de noordwestzijde van de Vestigingsverbod Kleinbedrijf 1941. Dollart, door Hollandse ondernemers, 246 Kleine boeren c. 187o. I o4 Kleiwinning 24 Julianakanaal I 28 Kleuteronderwijs Oostelijk parallelkanaal van de Maas, 259 Kolen en Staal, Europese krachtens de wet op de Maaskanali- Gemeenschap satie 1915 sed. '9'9 gemaakt. Ingesteld 1952. 14,194,224 Juristen 49 Koloniale dienst 166 Koloni6n 56 Latijnse school 30 - Ministerie van 221 Leergangen 19, 20, 29 Koningschap, aard van het 235 Leerlingenstelsel 31 Koninklijke paleizen 61, 125 Leerplicht 56 Kostscholen Wet 1900 (Stb. 1 I I) sed. gew. 186 Krankzinnigenverpleging 212 Leeszalen, openbare Wet 1884 (Stb. 96). 76 Leiden, industrie 224 Kreukniet - vgl. Universiteiten. Leraar handelswetenschappen te 103 Lely, Dr C. Rotterdam. Geb. 1854, gest. 1929; waterbouw- 227 Kruisverenigingen kundige en staatsman. Ver. Het Ned. Roode Kruis, voor 218 Letteren, faculteit der oorlogstijd en rampen; Kon. Nat. 113 Levensverzekeringen Bond Het Oranje Kruis, voor redding- Wet 1922 ( Stb. 716) vervangende wezen en eerste hulp bij ongelukken; K. B.'s. Verenigingen Het Groene Kruis, 61, 264 Ligthart, G. J. ziekenhulp; id. Het Wit-Gele Kruis, Geb. 1859, gest. 1916; opvoedkundige. alsv. op R.-K. grondslag. 187 Limburg, Economisch-Technol. Inst. 94 Kunstnijverheid 78, 87 - industrie 228 Kunstonderwijs 104 - mijnwezen enz. 84 Kurhaus (Scheveningen) 249 - volkskunde 24 Kuyper, (Prof.) Dr A. 200 Locomobiel, De Geb. 1837, gest. 1920; theoloog en 133,220 Lycea staatsman. 62 Kweekscholen m 1 63 Maaldrink, E. Auteur van plattelandsverhalen uit de 246 Landarbeiderswet Graafschap. Wet 1918 (Stb. 259). 24 Maaskanalisatie 545 Landbouw, lonen in de Vgl. Julianakanaal; de kanalisatie 109, 140 Landbouwcrisis omvat voorts het Maas-Waalkanaal 109, 183 Landbouw, -crisiswetten en de kanalisatie van de Maas beneden 231 Landbouwhuishoudscholen Grave. 256 Landbouwinstituut, internationaal 78, 86 Maastricht, industrie Van 1905; thans F.A.O.' (Voedsel- 225 Maatschappelijk Werk en Landbouworganisatie) onder de Het Ministerie hiervoor in 1956 V. N., te Rome. ingesteld. 53, 134, 158, Landbouwonderwijs 187 Maatschappelijk Werk, Stichting 23o vlg. voor 09, 110, 183 Landbouworganisaties De oudste is de Stichting voor de Op- 34, 100 Landlopers bouw van Drenthe, uit de crisisjaren; 166 Landverhuizingswet het voorbeeld is in de andere Wet 1861 (Stb. 53) sed. gew.; vgl. provincies meer of minder gewijzigd Emigratie. nagevolgd. BLADWIJZER MET AANTEKENINGEN 34, 100, 227 Maatschappij v. Weldadigheid 233 Militair vakonderwijs Sedert 1818 (v. d. Bosch) ; wetten 1841 31 Ministerraad, zaal vlg. 30 Ministers 205 Manager Plan 24 Moerdijkbrug Gemeentebestuur naar de wijze ener De spoorbrug. Gebouwd 1868-1872; onderneming, in de Verenigde Staten vernieuwd. De wegbrug kort voor hier en daar bij volksstemming inge- de tweede wereldoorlog, eveneens voerd. vernieuwd. 34 Marechaussee 78, 87 Molens Onder Schimmelpenninck als grens- III Monopolies bewaking ingevoerd; later militair io8,165 Monumentenzorg korps met hetzelfde doel, gaandeweg Wet in voorbereiding. ook voor politiedienst elders (Besl. 55 Mulder, Prof. Dr G. J. 1845 enz.) ; sedert de recente Politie- Geb. 1802, gest. 1880; chemicus en wet niet meer met gewone politiedienst staatsman. belast. 49,61 Multatuli, Ed. Douwes Dekker, 48, IOI, 102, Markenwet geb. 1820, gest. 1887; publicist. 158 Wet van 1886 (Stb. 104) 145 Mijnarbeid 86, 93 Marskramers Regeling b. Mijnreglement 1906 (Stb. 115 Markten 248) gew. 57 ,Mathesis Scientiarum Genetrix' Naam ener oude (particuliere) n opleidingsinrichting te Leiden. 93, 94 Mechanisatie in de landbouw 86, 140, I8o Naamloze Vennootschappen 75 Meekrap Besl. 1833 (Stb. 6o) ; Wetb. v. Kooph. 93 Melkfabrieken boek I tit. 3, wet 1928 (Stb. 216). 200 Mercurius I07, 163 Nationaal Plan 104 Mergelwinning Krachtens besluit 91/1941; 3e uitvoe- III Merken ringsbeschikking 1942 ; wet 1950 (Stb. Wet 188o (Stb. 85) gewijzigd en ver- 415) ; Wet op de Ruimtelijke Ordening nieuwd. in behandeling. 7 vlg. Mesdag, panorama 108 Natuurschoon, bescherming In 1881 door H. W. Mesdag (en an- Enkele prov. verordeningen, b.v. deren) geschilderd; particulier Gelderland. museum te 's-Gravenhage. 78 Ned. Handel Mij 16, 256 Metriek stelsel 62 Ned. Onderwijzersgenootschap 76 Middelburg I I 6 Ned. Overzee Trust 236 Middenstandsdiploma's Maatschappij in 1914 op initiatief van Vgl. Kleinbedrijf (hierboven) ; op de C. J. K. v. Aalst opgericht; na de daar vermelde regelen berusten de eerste wereldoorlog geliquideerd. diplomavereisten. 320 Neutraliteit 257 Middenstandsorganisatie 24, 37 Nieuwe Waterweg Mi.raad, opger. 1919 door de Alg., Wet 1863; 1864-1876 uitgevoerd; Chr. en R.-K. bonden. Internationaal nadere wetten 1881 en 1908, voort- instituut. gaande verbetering. 249 Nivellering 290 Onderwijsschap 76, 87 Noord-Brabant, industrie 12, 16, 18, Onderwijsvrijheid 24 - kanalen 54, 67 48 Noordpolder I23 vlg.Onderwijswetten, herziening Polder aan de noordkust van Gron., 146 Ongevallenwet I8ii bedijkt. Wet 1901 (Stb. I) sed. gew. 24, 37 Noordzeekanaal 507 Onteigening Gemaakt 1865-1876, door het Rijk Wet 1851 (Stb. 125) sed. gew., ver- overgenomen 1881, verruimd ; grotere vangende vroegere regelingen. sluizen 1896, 1928. 91, I 57 Ontginningen I16 Notarissen 182 Ontginningsmaatschappijen Wet 1842 (Stb. 2o) sed. gew. I o6 Ontgronding 126 Nutsseminarium 41, 166, 169 Oost-Indie Gesticht in 1918. 187 Op bouworganisaties 40 Nijmegen, ontmanteling De oudste in Drenthe, Krachtens wet 1874 in 1876I880. uit crisistijd. 318 - R.-K. universiteit. 37, 38, 281 Openbare-nutsbedrijven Opgericht 1923 I 53 vlg. Openbare orde 134, 232 vlg. Nijverheidsonderwijs 2 I 7 Opleidingsscholen Wet 1919 (Stb. 593) sed. gew. 12, 196, 277 Organisatie 196 vlg. - van ambtenaren enz. 0 166 vlg., 222 Osmose 127 Oudercommissies, -raden I I I Octrooien 155 Ouderdomswet Wet 1817 (Stb. 6) afgeschaft 1869 Wet 1919 (Stb. 628) sed. gew. (Stb. 526) ; nieuwe wet 1910 (Stb. 313). 94 Outshoorn 104 Oliewinning Architect. 229 Olympische spelen Overleg, zie Georganiseerd Hersteld krachtens besluit 1894; in overleg. 5928 te Amsterdam. 242,245 Omscholing 13, 19 Omwenteling van 1848 P I o8 Onderhoudsplicht io8 Pacht, regeling van de 275 Ondernemersorganisaties Pachtwet '937 (Stb. 205) , Pacht be - 184 Ondernemersovereenkomsten sluit 1941, Wet Pachtvoorziening 1947; 150 Ondernemingsraden nieuwe Pachtwet aanhangig. Wet v. 1950. 32 Paleis van Justitie 268, 269 Onderscheidingen 83 Paleis v. Volksvlijt 15 vlg. Onderwijs, ontwikkeling sinds te Amsterdam, geb. 5858/64, 18e eeuw verbrand 1929. 285 vlg. - organisatie 7 vlg. Panorama Mesdag 53-73 - circa 188o Vgl. Mesdag. 123-135 - expansie 78, 87 Papiermolens 123 - ministerie van 19 Parlementair stelsel 1918 van Binnenl. Zaken afgescheiden. 209 Partijvoorlichting BLADWIJZER MET AANTEKENINGEN 91 Peel, ontginning 1505 189, 190Raden Sinds c. 186o. 147 - van Beroep 148 Pensioenregelingen R. v. B. Dir. Bel.wet 1914 (Stb. 564) Afronding regelingen overheidsperso- opgeh. 1957; R. v. B. Soc. Verz. wet neel : Pensioenwet 1922 (Stb. 240) sed. 1902 (Stb. 208) (Beroepswet). gew. 188 - Culturele 230, 333 Pers Provinciale (waarvan een der oudste 95 Peters, C. H. de Fryske Kultuerried) thans in alle Rijksbouwmeester. provincies; gemeentelijke in vele plaat- 64 Pierson, Allard sen ; na de tweede wereldoorlog. Geb. 183I, gest. 1896; theoloog, 208 Rampen, leiding bij humanist, cultuurhistoricus; 3 I 2 Randstad Holland 1877-1895, hoogleraar Amsterdam. In feite uiteraard sinds eeuwen aan- 39, 84 Pincoffs, L. wezig, in recente tijd in scherper vorm; Koopman te Rotterdam, 1879. benaming gebruikelijk sinds c. 1941. Io6, 115 Planning 32 Rechterlijke organisatie 161-163 Wet v. 1827 (Stb. 20) ; 1875 prov. 246 Hoven opgeheven. 34,206 Politie 227 Reclassering 49 Postdirecteuren Reclasseringsregeling 1901 (Stb. 374) 213, 301 Post- en Archiefzaken vernieuwd. Besluit (voor staatsadministraties) 1949. 315, 316 Recreatie 256 Postunie 48 Regge, waterschap Opgericht 1874. Opgericht 1884. 103 Produktiemiddelen 213 Registratuur 146 Produktschappen 95,97,237 Reizen Onder de publiekrechtelijke bedrijfs- 264 organisatie de vorm der verticale or- 204 Rekenkamer, Algemene ganisatie, betr. ondernemingen enerlei Wet 1814 (Stb. 76) gew. produkt betreffende. 95 Renteniers 31, 32, 306 Provinciaal bestuur Revolutie, zie Omwenteling. Provinciale wet 185o, sed. gew. 89 Ridderzaal 45 - personeel 59 Roodhuizen 46 Provincieversiagen Hoofd ener school, onderwijs- 229 Professionals deskundige. 218 Psychotechniek 89 Rose, C. Publiekrechtelijke bedrijfs- (Stadsarchitect R'dam), Rijksbouw- organisatie, zie Bedrijfsorganisatie. meester. 269 Rotary r 224 Rotterdam, handelshogeschool Opgericht 1913. 257 Raad van Europa 39, 40, 84, - ontwikkeling Statuut in 1949 ondertekend; verdrag 95 1953 in werking getreden; gevestigd 102, I o3, 16o Ruilverkaveling te Strasbourg. Wet 1924 (Stb. 481) thans wet 1954. 155 Rijksarbeidsinspectie 69, 97, 200, Scholten, W. A. Vgl. Arbeidswet. 201 Industrieel in Groningen. 234 Rijksbelastingacademie 93 Seizoenarbeiders Te Rotterdam. 82 Sinkel, winkel van 144 Rijksbemiddelaars Warenhuis op de Oude Gracht to Arbeidsgeschillenwet 1923 (Stb. 182). Utrecht. 275 Rijksbureaus v. d. Voedselvoor- 199 Sociaal-democratische invloeden ziening 189,278 Sociaal-Economische Raad 18o Rijksbureau v. Drinkwatervoor- Krachtens de Wet op de Bedrijfsorga- ziening nisatie, 1950. Besl. 1913 (Stc. 216). 136 vlg. Sociale verzekering 86 Rijksmiddelen 1880 Vgl. Invaliditeitswet, Ouderdomswet, 95, 165 Rijksmuseum Amsterdam Werkloosheidswet, Ziektewet. Tegenwoordig gebouw 1885. 21, 82, 110, Sociale wetgeving 34 Rijksveldwacht 145 1473 155 Rijksverzekeringsbank 157 Sociale zaken, dienst van Te Amsterdam, krachtens 34, I oo, I 0 I , Sociale zorg Ongevallenwet (zie aid.) ; 314 wet 1920 (Stb. 78o). 81 Societeiten 245 Rijkswerkplaatsen 199 vlg. Specialisatie 24, 138 Rijn, verbetering 217 vlg. Wetten 1889, 1909 37 Spoorwegaanleg 47, 48 Rijnland Wet Staatsspoorwegen 1860 (Stb. 45) Hoogheemraadschap, gereorganiseerd enz. 1857, 1950. '44 Spoorwegstaking 255 Rijnvaart 1903. Tractaat v. Mannheim 1863; vgl. Rijn, 255 Spoorwegverdragen verbetering. Alg. goederenvervoer 1892, 221 Rijvaardigheidsexamen Belgie 1852 en 1880, Hannover 1864/65, S Pruisen 1852 vlg. 229 Sport 181 Samenwerking van gemeenten I2 vlg. Staat, Kerk en Krachtens Gemeentewet; afz. wet 337-340 - organisatie 1952. 173 Staatsbedrijven 42 Samsom, n.v. Wetten 1912-1914 enz. 39 Sarphati, Dr S. 22I Staatsexamen Vooruitstrevend Amsterdammer. 144 Stakingen 275, 306 Schap 158 Staring, Dr W. C. H. 232 Schippersscholen Geb. 1808, gest. 1877, geoloog en 267, 268 Schoolboeken, herziening landbouwkundige. 62 Schoolgebouwen 31 Staten-Generaal, paleis 49, 55, 127 Schooltoezicht 46, 205, 322, Statistiek Krachtens de Onderwijswetten, vgl. 323 Inspecteurs. Vgl. Centraal bureau, Prov. statistiek BLADWIJZER MET AANTEKENINGEN 133 Steden, aard 87, 89 Textiel 12 - bedrijfsorganisatie 213 Thesaurie, Generale 86 Steenkool 1880 Thijm 22, 182 Stichtingen Zie Alberdingk. Vgl. wet 1956. 224 Tilburg, handelshogeschool 189, 277 Stichting v. d. Arbeid Opgericht 1927. Door werkgevers- en werknemers- 221 - leergangen organisaties bij het eind van de tweede Van 1913, sinds 1918 te T. wereldoorlog tot stand gebracht. 289 T.N.O. 189, 277 - v. d. Landbouw Centrale Organisatie van Toegepast 187 - v. Maatschappelijk werk Natuurwetenschappelijk Onderzoek, 86 Stoommachines 1880 na de tweede wereldoorlog tot stand 154 Stoomwezen gekomen. Besl. 1824 vlg., wetten 1869, 1896. 42 Treub, J. P. 28o Strandschap In de vorige eeuw burgemeesteri 78 Streekcentra secretaris van Voorschoten c.a. 107 Streekplan 42, 176, 299 Treub, Prof. Mr M. W. F. Vgl. Gewestelijk plan, Nationaal plan. Geb. 1858, gest. 1931 ; econoom en 6g, 70, 217 Studium generale staatsman. 108, '26, 134 Subsidiebeleid 55 Troelstra, P. J. 185,212,287 Geb. 186o, gest. 1930, letterkundige, 166 Suriname staatsman. I 4o, 184 Trusts t I I 7 Tuchtrecht 92 Tuinbouw 24, 62 Tachtig, Beweging van 135, 231 vig - onderwijs De letterkundige vernieuwing circa 78, 86, 104 Turf 1880. 76 Twente, industrie 221 Tandheelkunde 24 Twentekanalen Universitaire opleiding sinds 1879; Krachtens wet 1919 uitgevoerd 1930- wet 187-6 (Stb. '17) sed. gew. 1936. I 16 Tarief 256 Tijdregeling 233 Technische hogescholen Wettelijke tijd 1908; Te Delft is de Artillerie- en Genie- zomertijd sinds 1916; school in 1864 vervangen door Poly- in 194o de Midden-Europese tijd technische school, 1905 Technische ingevoerd; Hogeschool, waarnaast thans een wetsregeling deswege aanhangig. dergelijke te Eindhoven in ontwikke- 199 Tijdschriften ling. 42 Tijdschrift v. h. Adm. Regt 68, 221 - opleiding 219 - scholen, hogere u 256 Telegraafunie 1886 overeenk. int. onderzeese kabels, 107, 163 Uitbreidingsplannen 1842 verdr. Ned. met Duitse staten, Vgl. Woningwet. 1865 alg. unie. 144 Uitsluitingen 18, 21, III Uitvindingen I o I Veluwe, heiden Vgl. Octrooien. 78, 87 = industrie 257 Unesco 113 Veren United Nations Educational, Scienti- Wet 192 I (Stb. 838) ; oudere regelingen fic and Cultural Organization, instel- 257 vlg. Verenigde Naties ling der V.N., 1945. Ingesteld 1945. 257 Unie, Interparlementaire 95 Verenigde Staten, emigratie naar Opgericht 1889. I3 Vereniging en vergadering, wet 210 Unie van Waterschapsbonden Wet 1855 (Stb. 32) sed. gew. Bundeling der provinciale water- 213 Vereniging van Ned. Gemeenten schapsbonden, 5927. Opgericht 1912 256 Unieverdragen 202 Verificatie Vgl. Postunie, Telegraafunie. 213 Verificatiebureau 63 vlg., Universiteiten 97, 335 Verkeer 5 29 vlg., 263, 264 Verkeersmiddelen, internationale 218 vlg., 265 Verklaring van mensen- en 318 vlg. burgerrechten Vgl. Hoger-Onderwijswet. Vgl. Grondrechten. 288 vlg. - autonomie 17 Verlichtingsideaal 289 Universiteitsfondsen 225 Verpleegsters Utrecht, 1886, Leiden 189o, Groningen 45-47, 204 Verslagen, bestuurs- 1893 ; to Delft Hogeschoolfonds. i88 Vertegenwoordiging van de over- heid V 86, 1 o6 Vervening Besl. 5859; wet 1895 (Stb. 153); 96, 97 Vakantie nieuwe regeling in voorbereiding, vgl. 599, 241 Vakbladen Ontgronding. 276 Vakgroepen I I I Vervoer, openbare middelen van Organen der publiekrechtelijke be- Wet 188o (Stb. 67) (sed. gew.), ver- drijfsorganisatie van 1945. vangende oudere regelingen. 134 Vakonderwijs 332 Verzekering 232-237 146 vlg. - sociale Vgl. Nijverheidswet. Vgl. Invaliditeitswet, Ongevallenwet, 212 Vakorganisaties Ouderdomswet, Werkloosheidswet, Typografenbond 1866 enz. ; Alg. Ned. Ziektewet. Werklieden-verbond 1871, Patri- 113 Verzekeringskamer monium 1877; Nat. Arbeidssecretariaat Krachtens wet 1922 (Stb. 716). 1893 ; N.V.V. 1906 ; confessionele 310 Verzorgingspeil centralen 1909. I I 7, 236 Vestigingswet Kleinbedrijf 16o Veen, Prof. Dr N. H. ter Wet 1937; Besl. Alg. Vestigingsverbod 163 VeendorpenGeb. 1883, gest. 5949; sociaal-geograaf. 220 vlg. V.H.M.O. 1941. 91, 92 Veeteelt Vgl. Gymnasium, Hogere-Burger- I 54 vlg. Veiligheidswet scholen, Lycea. Wet 1895 (Stb. 137) sed. gew. 232 Visserijscholen BLADWIJZER MET AANTEKENINGEN 24 Vlissingen 165,229 Vrijetijdsbesteding 48,54,55 Vloten, Dr J. van 72,129 Vrije universiteit GO). 1818, gest. 1883; Te Amsterdam gesticht in 1880. humanist, letterkundige, historicus. 109 Voedselproduktie 56 Volcke, Dr 103 Wadden, landaanwinning Rector der Latijnse school 231 Wageningen, landbouwhogeschool en van het gymnasium Middelbare Landbouwschool 1876, te Zierikzee. Landbouwhogeschool 1918. 257 vlg. Volkenbond 82, 139, 14o Warenhuizen Tot het Volkenbondsverdrag 55 Warffurn, R.H.B.S. van 1919 is Nederland Waterleiding toegetreden in 192o. Zie Drinkwaterleiding. Door tweede wereldoorlog 47,48,182 Waterschappen beeindigd. 306 Algemene wetsregels 1855, 1898, 1900, 217 Volkshogescholen 1902. Vereniging 1931 ; 30 Waterstaat (enz.), Departement eerste instelling Allertsoog, 1932, Ingesteld 1877, afgescheiden van Binn. sedertdien meerdere. Zaken. 118 Volkshuisvesting 32 - in provincie Vgl. Woningwet. Afz. diensten het eerst 248 vlg. Volkskunde in Groningen en 219 Volksuniversiteiten Gelderland, 1863. De eerste te Amsterdam, 1913. 37 Waterstaatswerken 212, 224 Volontairs 1o4 Waterstaatswetgeving 228 Voogdij-inrichtingen Wetten als aangehaald bij Krachtens de Waterschappen; Kinderwetten, I90I. voorts wet op 's Rijks 158 Voorlichting, landbouw- waterstaatswerken 1895 210 Voorlichtingsdiensten en wetten betr. bijzondere 236 Voortgezet hoger onderwijs soorten objecten. 1o7 Vordering 24, 37 Waterweg, Nieuwe Krachtens Algemeen Vorderings- Vgl. Nieuwe Waterweg besluit 194o. 42 Weekblad van de Burg. 256 Vredespaleis Administratie Gesticht 1903-1913 228 Weeshuizen te 's-Gravenhage, beheerd 37, 138 Wegenbouw door de Carnegie-Stichting; 259 Wereldbond der Kerken zeta van het Gesticht te Konstanz 1914, gevestigd Perm. Hof v. Arbitrage te Geneve. en van het Int. Gerechtshof. 94,255 Wereldtentoonstellingen 165 Vreerridelingenverkeer De eerste te Londen 1851; 93 Vriezenveners verdragen 1912/14 (niet in werking) 116 Vrije beroepen en 1928. 257 Werkgeversorganisaties 209 Wijkraden Verbond Ned. Werkgevers 1926 227 Wijkverpleging (Ver. v. Ned. Werkgevers 1899), Kon. Ned. Landbouwcomite 1884, 1.j Middenstandsbond 1902, Vereeniging Boaz 1891-1933, 24, 91, 103 IJpolders Alg. R. K. Werkgeversver. 1915, Ontstaan in samenhang met de aanleg R. K. Middenstandsbond 1915, van het Noordzeekanaal, zie ald. R. K. Boeren- & Tuindersbond 1896. 89 IJzerconstructie I47 Werkloosheidsverzekering 87 IJzermolens Thans: wet 1949. 81 Werknemersorganisaties Vgl. Vakorganisaties 101, 156 Werkverruiming, -verschaffing 76, 78, 87 Zaanstreek 55 Westerhoff, Dr R. 92, Io6 Zandafgraving Geneesheer en geleerde to Warffum, 232 Zeevaartscholen 2e h. 19e e. 308 Zelfadministratie 257 Western Union 236 vlg. Zelfontwikkeling Westerse Unie, krachtens Verdrag van 186 Ziekenverpleging Brussel, 1948. Vgl. wet 1921 (Stb. 702). 92 Westland 218 Ziektekostenverzekering Wetgeving 147 Ziektewet Vgl. bijzondere benamingen. Wet 1929 (Stb. 329) sed. gew. 211 Wethouders 24, 103, 104, Zuiderzee, afsluiting en ged. droog- 19 Wetsbegrip 16o making 91 Wilhelminapolder Wet 1918 (Stb. 354) in uitvoering sed. Op Zuid-Beveland, 1808/09, oorspr. 1919. Lodewijkspolder. 3 I I Zuiderzeeland 94, 158 Willem III, Koning 245 Zuiderzeesteunwet Geb. 1817, Koning 1849, gest. 1890. Wet 1925 (Stb. 290). 78, 87 Wind- en waterkracht 91, 92 Zuivelfabrieken 82, 139, 140, Winkels 289 Z. W. 0. 333 Ned. Organisatie voor 146 Winkelsluitingswet Zuiver-Wetenschappelijk Wet 1930 (Stb. 460). Onderzoek, wet 1950 186 Woningbouwverenigingen (Stb. K 5). Functie vooral krachtens Woningwet, 31, 32 Zwolle, openbare gebouwen zie ald. 103 Zwolse Diep, landaanwinning 107, 118, 163 Woningwet Maatschappij, was werkzaam Wet 1901 (Stb. 158) sed. gew. 1845 LIJST VAN ILLUSTRATIES II Het Noordzeekanaal omstreeks 1882 Uit : Gekroonde Koopvaart' door G. H. Knap Origineel welwillend ter beschikking gesteld door de Koninklijke Nederlandse Stoomboot-Maatschappij N.V. 20 Koning Willem III en Koningin Emma Uit: Eigen Haard 1879 23 Snelpers omstreeks 1882 Uit : Eigen Haard 1881 35 De Leidse Giftmengster, cause celebre uit 1882 Collectie : Koninklijk Oudheidkundig Genootschap 38 De Sarphatistraat en het Paleis voor Volksvlijt te Amsterdam Uit: Amsterdam, Gids voor bezoekers aid hoofdstad 43 Pagina uit het eerste nummer van het Maandblad van de inrichting voor Gemeente-administratie van N. Samsom, uitgever, te Alfen aan den Rijn met advertenties uit de eerste jaargangen 6o De openbare lagere school aan het Plantsoen te Leiden aan het eind van de vorige eeuw. De situatie is thans praktisch onveranderd Collectie : Gemeentearchief Leiden 65 De Binnenzaan omstreeks 1882 Uit : Eigen Haard 1883 77 Start van de eerste auto-rally te Utrecht. Onder de deelnemers beyond zich notaris Bax uit de Wieringerwaard, die de eer voor zich opeiste de eerste Nederlandse automobilist te zijn geweest Collectie : Nationaal Museum van de Automobiel 8o De Boschstraat te Maastricht omstreeks 1882, bij het uitgaan van de fabriek van aarde- en glaswerk der firma P. Regout & Co Collectie : Koninklijk Oudheidkundig Genootschap 83 De Winkel van Sinkel Potloodtekening door E. van Erven Dorens Collectie : Rijksprentenkabinet 88 Rotterdam aan het eind van de vorige eeuw: Kiosk aan de Oosterkade en het interieur van caf Coomans Collectie : Gemeentearchief Rotterdam 90 De smederij van de firma Wilton aan het eind van de vorige eeuw Collectie : Gemeentearchief Rotterdam 96 Het schip 'Batavia' in aanbouw op de werf van de Koninklijke Maatschappij 'De Schelde' te Vlissingen Uit : Eigen Haard 1884 105 De Domaniale mijn omstreeks 1882 Tekening naar een foto uit het archief van Jr C. E. P. M. Raedts 114 Interieur van de fabriek van J. J. Beynes te Haarlem omstreeks 1882 Uit : Eigen Haard 1882 119 De Oude Gracht met het stadhuis te Utrecht Collectie : Koninklijk Oudheidkundig Genootschap 124 Pagina uit een schoolboekje aan het eind van de vorige eeuw Leerboekje voor eerstbeginnenden, behorende bij de klank- en lettertafels van S. W. van Buuren. Vijfde druk 1894 Collectie : Lettergieterij Amsterdam v/h Tetterode 132 Leraren omstreeks 1882 Groepsfoto uit 1879 van leraren van de Latijnse school te Haarlem Collectie : Gemeentearchief Haarlem 139 Nieuwe Diep aan het eind van de vorige eeuw Naar een tekening van M. van Heemskerck van Beest in: Voyage aux villes mortes de Zuiderzee door Henry Havard 543 De Passage te Rotterdam omstreeks 1882. Deze verbond de Korte Hoogstraat met de Coolsingel Collectie : Gemeentearchief Rotterdam 159 De Rijkslandbouwschool te Wageningen omstreeks 1882, Hoeve Duivendaal Uit : Eigen Haard 1882 LIJST VAN ILLUSTRATIES 162 De directeur-generaal van de landbouw speelt boter, melk en kaas met de nieuwe I.B.M. 650 'magnetic drum data processing machine' van de Nederlandse Heide Maatschappij De problemen, die gewoonlijk aan deze machine worden voorgelegd, liggen in het vlak van de loonadministratie via uitgebreide studies op het gebied van de produktiecontrole tot differentiaal vergelijkingen bij technische en fysische onderwerpen Foto welwillend ter beschikking gesteld door de Nederlandse Heide Maatschappij 167 Inscheping van een detachement koloniale troepen aan boord van een Lloydboot aan de Willemskade te Rotterdam, waarbij bijbels uitgereikt worden door het Nederlands Bijbelgenootschap Tekening door J. Hoynck van Papendrecht Collectie van de heer W. Ruys 175 Opening van de Nieuwe Rotterdamse Gaz-fabriek in 1878 Collectie : Gemeentearchief Rotterdam 177 Leiden aan het eind van de vorige eeuw Paardetrammen in de Paardesteeg, hoek Bostelbrug Collectie : Gemeentearchief Leiden 195 Het oude raadhuis te Alphen aan den Rijn omstreeks 1882 Collectie van de heer J. W. van Zwieten 198 De Prins Hendrikstraat te Leeuwarden aan het eind van de vorige eeuw Tekening naar een oude prentbriefkaart uit het gemeentearchief te Leeuwarden 207 Het uitrukken van de Amsterdamse brandweer bij het vernemen van het alarmsignaal Uit : Eigen Haard 1884 223 De Leidsestraat te Amsterdam aan het eind van de vorige eeuw Collectie : Koninklijk Oudheidkundig Genootschap 226 Start van de grote wielertocht bij de uitspanning 'de Worp' bij Deventer Tekening naar een gravure uit 'De Geschiedenis van de Fiets', een gedenkboek van de N.V. Eerste Nederlandse Rijwiel- en Machinefabriek v.h. H. Burgers 234 Luitenant-Generaal Van der Heijden, bedwinger van Atjeh Uit : Eigen Haard 1881 243 De Boompjes te Rotterdam omstreeks 1882 Uit: Eigen Haard 1883 258 Het station te Voorburg in 1890 Collectie : Nederlands Spoorweg Museum 262 De Bell Telephone Maatschappij te Amsterdam omstreeks 1882 Uit : Amsterdam, Gids voor bezoekers a/d hoofdstad 282 Stoomtram op de schipbrug bij Doesburg Tekening naar een oude prentbriefkaart uit de collectie van de beer Willemsen, welwillend ter beschikking gesteld door de Gelderse Tramweg Maatschappij N.V. 291 Een Rijks-H.B.S. aan het eind van de vorige eeuw De Rijks-H.B.S. te Zwolle omstreeks 1882 Tekening naar een foto uit het gemeentearchief te Zwolle 30o De wintertuin van Krasnapolsky te Amsterdam Uit: Eigen Haard 1884 304 Benzinestation op de Rijksweg bij Schiphol 313 De Coolsingel te Rotterdam 316 Randstad Holland in 188o, 1957 en 1980 Tekening naar een kaartje in de brochure `Het Westen en overig Nederland', samengesteld door het Rijksbureau voor het Nationale Plan 325 Boortorens in Wassenaar 329 Olie-opslagplaats 334 Ontwerp voor een luchtspoorweg door Amsterdam omstreeks 1882 Het viaduct door de Commelinstraat Uit: Eigen Haard 1883 339 Aanleg van de brug over het Buiten-IJ bij Amsterdam 341 Moderne kerkbouw te Amsterdam COLOFON De typografie, het stofomslag, het bandontwerp en de tekeningen zijn van Mart Kempers. Het papier werd speciaal vervaardigd door de Koninklijke Nederlandse Papierfabriek te Maastricht onder de naam ' jubileum 7 5' . De tekst werd genet op de Monotype uit de letter Baskerville en gedrukt door N. Samsom n.v. te Alphen aan den Rijn. De illustraties zijn gedeeltelijk in diepdruk uitgevoerd door N.V. drukkerij CVada' te Wageningen. Het bindwerk werd verzorgd door N. Samsom n.v. te Alphen aan den Rijn. DIT IS NUMMER : 400.102 2011i fock0 Een r