| |
II.
Nu ben ik onherroepelijk van mijne vrienden gescheiden; het wederkeeren is mij zelfs onmogelijk;
geen oogenblik meer, ach geen enkel oogenblik om hen nog maar ééns met een stamelende tong
een: ‘vaart eeuwig wel!’ toeteroepen. Neen, dit vaartwel moet ik in mijn hart smooren, en het
verliest zich in een benaauwde zucht. O mijn Karel! hoe zal, hoe kan, ik u het plegtige, het
verpletterend plegtige, van dien dag van gisteren mededeelen? De langverlangde wind vulde de
zeilen, alles juichte; maar mijne ziel kromp in mij weg. Het kraakend geraas van zeilen en touwen, de
bulderende kanonschooten, waarmede wij | |
| |
afscheid van de reede naamen, de akelige nagalm
dier dreunende schooten, die over het water scheenen te rollen, en zig tot zoo veel afscheidsgroeten
in mijne ooren verdubbelden, overmeesterden alle de krachten van mijnen geest. Ach! van dit
oogenblik af, heeft het voordsnellend schip niet opgehouden mij geduurig van den woonoord mijner
vrienden, van mijn vaderland te verwijderen; alreeds zijn wij door onze lootsen verlaaten, en de
tonnen veilig doorgekomen. Met een treurig ledig hart zwerve ik thans op de ruime Noordzee, waar
enkel water en lucht mijn horizon bepaalt; waar ons, mijlen in het rond, geen land omringt. Ik zie nu
geen enkel slipjen van mijnen vaderlijken grond meer, en mijn oog is slechts roereloos naar dien
hemelstreek toegekeerd daar ik zijn laatsten heuveltop zag ondergaan. Nu is daar niets meer als
lucht! - Treurige ledigheid!
Lang, en met droevige oogen, staarde ik op het allengs verflaauwend tooneel, dat bosschen en
duinen, die ik door geen' verrekijker meer onderkennen kon, opleverden. Het werd mij meer
dierbaar, naarmaate ik mij meer daarvan verwijderde; drijvende traanen vielen in zwaare druppelen
uit mijne oogen, en ik drukte het nieuw, maar het levendig, en diep gevoel van mijne ziel in deze
woorden uit: | |
| |
Vaart eeuwig wel mijn teêrgeliefde vrinden,
En gij, vaar eeuwig wel, mijn dierbaar Vaderland!
Hoe vreeslijk voelt mijn hart de banden die mij binden
O woeste zee! waar 't hart geen vriend bejegent,
Voer mijn geheugen op uw vlotte baaren meê,
Maar bruisch mij eeuwig toe: ‘De God die de aarde zegent,
Komt snelle winden! schraagt mijn ijdel poogen;
Blaast 't lieve Vaderland slechts weg uit mijn gezicht.
Mijn ziel, geheel mijn ziel zit in mijn starende oogen,
En 't scheiden is nu pligt.
Neen brengt, ei brengt, ach! waar zij eenzaam dwaalen,
De vrienden van mijn hart, mijn jongst, mijn teêr vaartwel,
En dat al de echo's van het deinzend duin herhaalen:
‘Vaartwel! vaart eeuwig wel!’
Terwijl ik op een zeer treurigen toon, met een stem, waarin het diep gevoel mijner ziele een zeer
aandoenlijk tremblant maakte, verdween ook dit verward verschiet, en niets, niets dan de akelige
nagedachte bleef mij overig.
Zoo mijn Karel ging het mij ook naa dat wij de tederste afscheidsgroeten hadden uitge- | |
| |
stameld,
of liever naa dat wij lang spraakloos in elkanders armen geweend hadden, en ik toen van u ging;
toen ik, telkens omziende, mij meer en meer van u verwijderde, en naauwlijks vermogen genoeg op
mijn' geest had, om niet terug te keeren, en van nieuws in uwe armen te ijlen; toen uw oog mij nog
lang nazag, toen al de tederheid der heiligste vriendschap, in elk onzer blikken, zoo roerend sprak,
dat alle mijne, zoo lang op gekweekte bedaarde kloekmoedigheid, als een daauwdropjen voor de
zon wegdroogde. Eindelijk verloor ik u, en gij mij uit het oog, en wij staarden beiden nog op eene
iedele schim, waarin onze misleide verbeelding het wezen nog waande dat ons hart zogt: - zedert -
zedert zag ik u niet weêr. En voor hoe lang? voor hoe veele jaaren? wijze, allesbestuurende
Voorzienigheid! die het pad des worms op zijn blad, en de lotgevallen der menschen in den kleinen
cirkel van hun iedel leven aftekent, voor hoe lang zal ik, van mijnen vriend gescheiden, eenzaam
buiten mijn vaderland omzwerven? - doch neen, eenzaam zwerven zal ik niet; als gij mij leidt, ben ik
veiliger dan in de armen van den besten vriend.
Sombere herinnering! hoe dikwijls hebt gij de weinige, maar voor mijn gevoel reeds tallooze dagen
onzer scheiding met een zwarten | |
| |
nacht omhuld. En nog, Karel! nog dank ik uwe Charlotte, die
u te rug hield van mij aan boord te brengen: ware op dit schip het roerend tooneel van onze laatste
omarming vertoond, dan zeker zou ik 'er geen vrolijk ogenblik ooit op kennen; de kajuit, door de
afscheidstraanen van mijnen Karel bevogtigd, zou voor mij een kerker wezen; en geen straal van
genoegen zou 'er voor mijne ziel meer in glanzen kunnen. Dit ééne denkbeeld: ‘dáár stond, dáár
weende hij, en ging toen voor eeuwig weg,’ zou den toegang aan de kleinste vergenoegde
gedachte voor altijd van mij geweerd hebben. Nu ten minste is mij dit schip en mijn vertrek in
hetzelve, een vreedzaam kluis, waarin ik, geheel aan mij zelven overgelaaten, eenzaam en stil, de
veranderlijkheid der wereldsche genoegens, de onzekerheid des levens, en zoo veel ernstige
voorwerpen, als mijne omstandigheden, en mijn lot mij zullen inboezemen, overdenken kan.
Eenzaamheid op een wélbevolkt schip! dit moge raadzelagtig voorkomen aan een' vreemdeling van
mijn hart, mijn Karel verstaat mij; hij weet dat ik overal waar ik mijn hart niet kan mededeelen, waar
ik geen vriend om mij heen heb, eenzaam ben. Hier ben ik dit in nadruk; niemand kent mij, niemand
neemt belang in mij; de traanen die mijne oogen hier | |
| |
telkens ontvlugten, rollen ongemerkt langs
mijne wangen; niemand voelt, niemand ziet ze rollen. Alles wat mij dierbaar is liet ik achter; en geen
enkele zusterlijke ziel vervult mij hier voor één oogenblik dit verlies; mijne eenzaamheid gelijkt dus in
alles naar die des doods. Akelige gedachte! geen omgang, geen werkende betrekking met mijne
dierbaarste vrienden meer! er is eene naare en gapende ledigheid rondom mij.
Toen het diep ingedrukt denkbeeld van scheiding al het gevoel had opgewekt, en mij meer dan ooit
hunne waarde had doen beseffen, toen moest ik alles verlaaten. Hoe veele tedere banden moest ik
op den zelfden stond verscheuren; banden in wier zagte knelling mijne aardsche zaligheid bestond!
O mijn' Karel! hoe gewen ik aan deze eenzaamheid? hoe gewen ik aan die gapende, alle mijne
gedachten en gewaarwordingen verslindende eenzaamheid, die mij van rondsom tot in het verste
verschiet omgeeft?
Als door een geheime aantrekkingskragt bestuurd, staart nog mijn oog gestadig op den hemel die
mijn vaderland overdekt; elk dun wolkjen dat daarheen drijft, belaad ik met mijnen zegen, met mijne
groeten, maar ach! het wolkjen moge de kusten naderen, het moge | |
| |
den vaderlijken grond
besproejen; ja al ruischten deszelfs regendroppelen op de Acacia, die voor het tuinvenster van mijne
lieve moeder bloeit, neder, toch zal de dierbaare vrouw in die vallende droppen den groet van
haaren Reinhart niet hooren, niet weeten dat het eigen wolkjen nog korts zijn schip overschaduwde;
zij weet niet waar ik ben, en hoe het mij is; mijn lot is van haar lot gescheiden! O mijn vriend wat
heb ik gedaan! mijn hart krimpt in elkander! en dat ik deed is onherroepelijk!
|
|