| |
| |
| |
XXX
Zij kon niet slapen en lag in haar bed met de oogen wijd open. Het nachtlichtje glom flauw van op de tafel zijner kamer, met weifelschijn, in een streepje nevens hare deur, die op een kier stond; al het overige was duister, geen geluid was te hooren, alles rustte in huis en op het dorp.
Zij dacht aan wat hij haar bekend had en nu werd de oorzaak zijner verzuchtingen haar duidelijk. Hij had aldus kunnen leven tot hiertoe met dat gewicht op het geweten, met dien doorn in het hart! Wat voor een mensch was hij toch? hij had haar bedrogen, iets zoo gewichtigs verheimelijkt voor baar!... of liever niet, hij had dien misstap voor eene onbeduidende jonkmanszonde gehouden, totdat de ziekte, de gedwongen zelf bespiegeling, uit af- | |
| |
zondering voortspruitend, de geheime schuilhoeken van zijn brein en zijn hart met hare streng-helle fakkel had verlicht...
En Laure had niets gezegd, geen enkel verwijt toegestuurd, geene krenking laten blijken. Goed zoo, dat was grootmoedig gehandeld... zij was tevreden over zich zelve. Maar daarmee was het niet uit: zij had eene belofte gedaan, die haar voor de toekomst verbond; dat verlaten kind moest aangenomen worden, hoe en op welke wijze? Wat zouden de menschen zeggen?... Zij schoot recht en dubde er over, met de hand aan de kin en het hoofd vol scherpe gedachten en een helder doorzicht van den toestand, gelijk de duisternis en de nacht alleen er geven kunnen. Het knaapje - want zij liet niet eenmaal de onderstelling toe, dat het een meisje was, evenals men halsstarrig in denzelfden zin naar de oplossing van een raadsel zoekt - het knaapje ja, dat kon ze over haar hart krijgen het in genade op te nemen... en toch ontstond er thans eene onbegrijpelijke wederspannigheid in haar voor die haar opgelegde toewijding. ‘Het kind, ja,’ herhaalde zij nogmaals, maar aan de moeder had ze bepaald een hekel; misschien was het eene der bedelaressen, welke met bot
| |
| |
gelaat en blauwroode kleur, jong en stout en lui, des zaterdags, met een wicht op den arm of aan den rok, voor hare deur stonden! Het kind was lang voor hun huwelijk geboren, had hij gezeid - wat noemde hij lang? in elk geval moest het een van die snaken zijn, welke met klompkens aan, in grauwe modderkleur gekleed, met vuile handjes en een vuil neusje, eene roggekorst kauwend, voorbij haar woning 's morgens naar de school trokken, of een van die wilde bengels, jong vloekend en krakeelend, in verwarde stemgeluiden, onder het schieten met de marmers op het plein...
Om 't even, zij had haar woord verpand, zij zou het ridderlijk te houden weten.
De burgemeester sliep zonder verneembare ademhaling in de andere kamer; uren sloegen achtereen op den kerktoren, traag en noode en verdoofd door de zwarte ruimte galmend: middernacht, één, twee, en niets roerde: nu hoorde zij iets onbestemds, op een afstand langs de straat, het naderde: ruwe rukken, grove eensylbige klanken; een slag van een stok; een getiktak van vele voortgedreven voeten op den harden grond. En zij herkende dat gerucht; zij hoorde het alle donderdagen, wanneer zij wakker
| |
| |
lag: het was eene kudde slachtvee voor de markt van 's anderdaags te Gent, van runders en kalvers, die uit hunne warme, vreedzame stallen getrokken, misschien reeds van uren verre komend, nog uren moesten afleggen in den koelen huiveringwekkenden morgenwind, om het akelige doel van hun nachtelijken, hun eersten en laatsten tocht te bereiken, waar het mes en de dood hen wachtten.
Laure griezelde er van; zij keerde zich om en de trippelende stappen stierven uit, met het gedempt getier der drijvers..
Hare gedachten namen eene andere richting: Idonia, en een schicht van opheldering schoot door haar hoofd. In eens vond ze eene oplossing voor iets, dat haar sinds lang tot kwelling diende. Idonia was haar lievelinge, zij woonde daar in huis; zij zat elken dag aan de tafel, tusschen Laure en Richard, op de plaats waar de burgemeester gezeten had, zij werd er behandeld als een eigen kind en hij wist er niets van! Het had Laure reeds lang verdroten dat meisje te verbergen, den omgang met haar te verhelen en er over te zwijgen, als gold het iets ongeoorloofds. Meer dan eens had zij een half voornemen gemaakt om haar echtgenoot alles te
| |
| |
openbaren, maar zij dorst niet; zij vreesde hem te ontstellen en te ergeren; zij vreesde een kamp met hem te moeten aangaan voor het behoud der uitverkorene.
Nu was het oogenblik gunstig om hare bekentenis te doen: hij legde haar een kind op, zij had er ook een op te dringen...
En hare ademhaling werd koortsig, hare lippen waren droog, haar hart klopte, met een krachtdadige ondernemingszucht en een ongeduldig haken naar den dag. Het was, alsof een heimelijk gevoel van wraaklust er iets kruidig zoets in mengde: ‘Indien ik uw kind in mijne armen sluit, zult gij ook de uwe voor het mijne openen!’
En nu kwamen ook overwegingen van een anderen aard: zij moest spreken, zij kon het niet meer uitstellen. Richard was beter, met Allerheiligen zou hij zijne studiën hervatten... en tevens glimlachte zij in haar eigen: wat waren zij goede vrienden, hij en Idonia! Zij zaten nu samen alle avonden in de eetzaal met hun leesen schrijfgerief; hij gaf haar les: hij aan den éénen kant der tafel, zij aan den anderen, met het open boek in het midden, dat hij averechts las, haar met eene pen de woorden aandui- | |
| |
dend, hunne hoofden onder de ronde klaarte der groenbekapte lamp naar elkaar gebogen.
Lieve kinderen!
Maar Richard weg, zij boven, wat zou er in die lange winteravonden van dat jonge meisje worden? Neen, neen, het ware gruwzaam haar tot zulke folterende eenzaamheid te verwijzen...
Zoo kwam de dag met glans en zonneschijn, een schoone feestelijke herfstdag, die zijne verkwikkende macht zelfs in huis en in het ziekbed voelen deed.
En nu de burgemeester opzat, uitgerust, frisch gewasschen, rein geschoren, in zijn zuiveren nieuwen kamerrok, waaruit de stijve, witte halsboord keek; wel ellendig ineengezakt en op de ééne zijde geheld als altijd, maar met iets van bevrediging over het gelaat; nu het ontbijt genut was, en Mietje het blad met het servies had weggedragen, nu was de stond van spreken dáár. Hij scheen te wachten op het wederopvatten van het gesprek.
Zij gaf dan ook het sein, rechtstaande voor zijn zetel:
‘Edmond,’ zei ze, ‘met alles wat gij zult voorslaan neem ik vrede, maar ik heb eene tegenbekentenis te doen,’ en het guitige van haar
| |
| |
karakter ondanks zich zelve in dit ernstig gesprek bovenkomend, glimlachte zij schalks met eene roodheid op haar wangen, die tot op haar voorhoofd en tot onder de inplanting van haar haren klom, wat haar iets verlegens en jongs bijzette: ‘Edmond, ik ook heb een kind.’
Doch zij had het uitwerksel niet verwacht, dat hare grap maken zou.
‘Wat! spreek op, hoe meent gij dat?’ riep hij met toornigen blik en met ontzette trekken.
Zij schrikte zelve van zijne gemoedsbeweging. Neen, neen, het ligt niet in de natuur of in de aangeleerde zienswijze van den man, dat hij aan de vrouw vergeven zou, wat zij hem zoo gereedelijk vergeven moet.
‘Dat is niet waar,’ hernam hij, nog met het vorschend oog op haar gevestigd, maar met een weergekeerd vertrouwen.
En zij lachte, om hem allen twijfel over hare dwaze scherts te ontnemen.
‘Ik heb een kind, dat ik als het mijne liefheb, en dat vraag ik u ook om te beminnen.’
‘Ik doe 't: Richard is als mijn jongen... om zoo te zeggen,’ voegde hij er bij, zich herinnerend, dat hij, gedurende de ongesteldheid van den knaap, zich zoo onverschillig had
| |
| |
betoond, en meenend in Laure's eisch een vermaan te zien; ‘maar ik ben toch geen mensch om voor anderen te zorgen, of iemand vermaak aan te doen,’ hernam hij met eene naïeve sulachtigheid, die Laure een zenuwachtigen lach afdwong en een traan deed storten.
‘Ik bedoel niet Richard, ik heb een ander geliefkoosd kind.’
‘Welnu, wie is het?’
‘Zult gij het beminnen?’
‘Ik zal trachten; ken ik het?’
‘Ja, een weinig; en het uwe, ken ik het?’
‘Gewis. Is het een knaap?’
‘Neen, een meisje.’
‘Zoo ook het mijne.’
Zij stond na te denken en hij zweeg. Er lag als eene verlegenheid tusschen beiden; de eerste stap was gedaan, de tweede wilde niet volgen.
‘Spreek op!’ zei hij, terwijl zij naar hem toe een vragend teeken met het hoofd deed.
En met eene moeielijke overwinning op hun schaamtegevoel zeiden zij alle twee tegelijk, neerziende:
‘Idonia.’
De verrassing was groot en jubelde in de
| |
| |
harten, voordat zij in woorden uiting vond. Neen, hoe zonderling het ook mocht wezen, Laure had er nooit aan gedacht; en hij bekende nu, dat hij het meisje onlangs gezien en gesproken had; ‘dáár, waar gij nu staat, stond ze;’ dat sedert het voornemen in zijn gemoed was gerijpt, maar dat hij nooit verondersteld had, dat zij anders dan toevallig in zijn huis was...
Zij lachten en schreiden als twee kinderen; hij hield hare hand vast en leunde zijn hoofd tegen haar arm aan. En hij bekende haar veel heimelijke angsten van zijn binnenste: hij had nooit geweten, of het volk van 't dorp hem beticht had of niet... hij had gevreesd voor het bewaren van zijn goeden naam, menschelijk opzicht had hem weerhouden... Van Gijelle gewaagde hij niet.
In den uitersten woordenvloed van een zich in een ander overstortend hart zijn er nog wateren, die onaangeroerd blijven, diepten ongepeild en onuitschepbaar volgeborreld... Laure luisterde, belangstellend en bewogen, naar de schuldbelijdenis van dien rampzaligen mensch, haar echtgenoot; geheel in gedachten, zelfverloochenend en edelmoedig een vingergreep op
| |
| |
andere snaren vermijdend, snaren van medegevoel, die in haar trilden en die, had zij ze moeten aanraken, wellicht in hem zulk een sterken, smartelijken weerklank zouden gevonden hebben, dat hij er door ten gronde kon worden gericht.
Maar terwijl hij aldus zat en sprak en vertelde van zijne verveling en werkeloosheid, van zijne moeder, die hij vreesde, van allerlei, toen doemden voor hare verbeelding twee gestalten op: een oude man op 't land, slavenarbeid verrichtend, met den wolkdamp van zijn pijpje in den omgevenden mist versmeltend; of heengaande door de groote poort, met den rug gekromd, onder den zak konijneneten, minnelijk knikkend tegen haar... En zij zag een bleek, lijdzaam, reeds verouderd meisjesgezicht, met uitstekende kaaksbeenderen en kleine grijze oogjes op haar gevestigd; zij zag een arme-menschen begraving, vernederend, smadelijk; zij knielde in 't groene kerkhofgras met de schamele schaar; eene gele kist werd in de groeve gezonken: Requiescat in pace, had de pastoor gezeid..
‘Wee, wee, den verongelijkten op deze aarde!’ klonk het luid in haar hart, al kwam
| |
| |
er geen woord van blaam over hare lippen.
Te laat, te laat! Herstel, in zoover mogelijk, is beter en daadzakelijker dan de ijdele folteringen van het geweten...
Eene nieuwsgierigheid kwam in haar op:
‘Hebt ge dat meisje zeer liefgehad?’ vroeg ze aarzelend met benauwde spanning.
Hij dacht een oogenblik na, zich zelf onderzoekend, dan antwoordde hij met een oprechtheid, die allen twijfel uitsloot:
‘N... neen.’
Zelfs niet van hem bemind geweest!
Het griefde haar als mensch, als vrouw was het haar zoet om te hooren.
Wat stond hun nu te doen?
Bekennen voor de wereld was onmogelijk.
‘Laat mij begaan,’ zei ze, een spoedig besluit nemend. En met koortsige, zenuwachtige ontsteltenis riep ze Idonia boven.
Deze kwam, verbaasd, wankelmoedig. Laure nam de hand van het meisje en sprak met eene schoolmeesterachtige plechtigheid:
‘Idonia, mijnheer de burgemeester en ik hebben u lief, omdat gij zoo braaf zijt en Richard zoo goed hebt verzorgd; wij rekenen u voor onze dochter.’
| |
| |
Idonia knikte, niet wetend wat te doen.
‘En van nu voortaan moet gij mij ‘tante’ noemen als Richard, hoort gij?’
‘O... tante!’ zei Idonia, haar schuins en zoet van onder haar lange, gebogen wimpers aankijkend.
‘En mij moogt ge “onkel” heeten,’ zei de burgemeester, die hare andere hand gegrepen had en ze vasthield, zonder dat eene trilling zijn krampachtig drukken beantwoordde.
Hij zag haar aan vol hoopvolle verwachting, als in vaderlijke aanbidding en smeekend om een lonk.
‘Gij moet hier nu altijd bij mij komen en mij “onkel” heeten,’ herhaalde hij nogmaals.
‘Ja... mijnheer,’ zei Idonia met het gelaat van hem afgewend.
‘En nu moogt ge gaan,’ zei Laure. En zij ging met een kus op haar voorhoofd.
‘Dat kind zal mij nooit liefhebben,’ sprak de burgemeester met bitterheid.
Laure was een weinig van streek. Dat tooneel had niets aangrijpends gehad, en zij onderging een indruk als van door haar begane pedanterie.
Maar dra nam hare blijmoedigheid de boven- | |
| |
hand. Was het niet beter, dat Idonia de zaak zoo eenvoudig en natuurlijk opnam?
Over het hoofd van den zittende heen zag ze door het raam Idonia in den tuin; Richard was met haar. Zij stonden aan de witte eitjesstruiken. October had reeds veel ontbladerd; heel het hulsel van den moerbezieboom lag, dien nacht neergevallen, op den grond; de klimkoorderanken droegen ronde, groene zaadpruiken, die weldra grijs zouden zijn; de verbena's bloeiden nog kleurig hier en daar in 't parkje.
De beiden ginder schenen in een ernstig gesprek... Ja, voorwaar het werd tijd, dat Richard heenging: zij waren te groot om nog zoo altijd samen en alleen te zijn...
Maar die ernst duurde niet lang: Richard, die onder het luisteren naar wat Idonia hem zei, gedurig witte eitjes aftrok en onder den hiel verbrijzelde, begon met er naar haar te werpen; en zij volgde zijn voorbeeld en rukte er ook af en sloeg ze in zijn aangezicht, frisch en blozend nu als het hare, en zij stoeiden als twee uitgelaten kinderen.
‘Waarom lacht gij?’ vroeg de burgemeester, den weerschijn hunner vreugd op het gelaat van Laure bespiedend.
| |
| |
‘Ik dacht daar zoo even, dat indien later, veel later, Richard en Idonia elkaar eens liefkregen... wat er ons te doen zou staan. Zouden wij er tegen komen?’ vraagde zij op een toon van moederlijke coquetterie.
‘O neen, wij zouden er niet tegen komen,’ antwoordde hij nadrukkelijk.
|
|