doom omgeven, die dadelijk in de grauwe kou werd opgelost, voor en naast zich over het groentebed. Hij zag niet op, hij werkte langzaam, naarstig voort.
‘Arme man!’ Het was thans niet de wensch des burgemeesters - met hem in geene aanraking te komen - wat haar weerhield tot hem te gaan. Zij kreeg het niet in 't hoofd om dat bewegend nevelbeeld - want hij zelf scheen er een - in al dien nevel en al die kilheid te gaan opzoeken. Zij keerde op hare stappen terug.
Des avonds nochtans, toen hij, meer gebogen dan naar gewoonte onder den zak konijneneten, voorbij het raam der woonkamer trok en toevallig opkeek, en zij hem vriendelijk tegenknikte, en hij zonder de minste verheldering, die voor een glimlach had kunnen doorgaan, op 't gelaat, haar zwijgend groette, werd zij getroffen door het smartlijke van heel zijn voorkomen, en vroeg ze aan Mietje, die juist het licht aanstak, of er iets was met Gijelle.
En Mietje gaf bescheid en uitleggingen:
‘Ja zeker, en erg genoeg.’ Trezeken lag in 't hospitaal, haar kind was mede in 't armhuis - eene afdeeling er van - opgenomen, en Gijelle leefde thans heel alleen.