'Taalverandering in het licht van taalverwerving en taalgebruik'
(1978)–Geert Koefoed– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Taalverandering in het licht van taalverwerving en taalgebruikG.A.T. Koefoed | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
0 VoorafDe ontwikkeling van talen wordt bepaald door een groot aantal factoren. Deze stelling, op zichzelf nauwelijks meer dan een gemeenplaats, vormt het uitgangspunt van dit algemene, inleidende artikel aan het begin van een bundel studies waarin verschillende factoren en facetten van taalverandering speciale aandacht krijgen. In het onderstaande wil ik namelijk proberen een overzicht te geven van de verschillende factoren die op taal inwerken en ze in hun onderlinge samenhang te bespreken.
De benadering die ik volg, zou functioneel genoemd kunnen worden, maar door veelvuldig en niet altijd even doordacht gebruik heeft deze term een nogal vage betekenis gekregen. Een preciesere aanduiding van de gekozen benadering luidt dat taal wordt gezien als een instrument dat aan verschillende eisen moet voldoen. De eisen liggen op het gebied van de verwerving, het gebruik in gesprekken (spreken en verstaan) en het maatschappelijk functioneren van taal. Een verandering in een taal wordt gezien als een aanpassing aan een van deze eisen. Aangezien vele eisen met elkaar in conflict zijn, bereikt een taal nooit een toestand waarin aan alle eisen helemaal wordt voldaan. In elk stadium staat een taal daardoor onder spanning, die de kiem van nieuwe veranderingen in zich draagt.
Het overzicht van factoren dat ik geef, pretendeert niet volledig te zijnGa naar eind1 en is ook niet helemaal evenwichtig: aan sommige factoren wordt meer aandacht besteed dan aan andere, zonder dat dit betekent dat de ene groep ‘belangrijker’ zou zijn dan de andere. Met name de articulatorische fonetiek komt er nogal bekaaid vanaf. Het artikel is voorts voor een deel in samenhang met de andere artikelen in deze bundel geschreven: de opzet is wel los daarvan tot stand gekomen, maar bij de uitwerking heb ik ervan geprofiteerd dat sommige kwesties door andere medewerkers uitvoeriger en deskundiger dan ik het zou kunnen, worden besproken, zodat ik met een verwijzing kon volstaan.
Inhoudelijk bevat dit artikel weinig oorspronkelijks. Alleen de wijze waarop ik geprobeerd heb de verschillende factoren in één samenhang te bespreken, maakt aanspraak op originaliteit.Ga naar eind2 De concrete voorbeelden zijn allemaal ontleend aan werk van anderen, evenals alle meer algemene verklarende begrippen. Dat het werk van Labov het hier gegeven beeld van taalverandering in hoge mate heeft bepaald, spreekt vanzelf en komt in tekst en verwijzingen voldoende tot uiting, evenals de bijdragen van de Praagse school en Martinet. Daarnaast zijn er invloeden die minder in specifieke ideeën aanwijsbaar zijn, maar meer het artikel als geheel doortrekken. De verwijzingen doen hieraan naar mijn gevoel niet voldoende recht, vandaar dat ik ze hier apart vermeld:
Als eerste moet ik dan noemen Jespersens klassieker uit 1922, Language, its nature, development and origin, een uitgesproken en erg inspirerend voorbeeld van de ‘functionele benadering’ die hier ook gevolgd wordt; hier te lande is vooral Van Haeringen een vertegenwoordiger van deze benadering. De invloed van Sapir is misschien nog minder concreet aanwijsbaar, maar althans voor mijn eigen gevoel duidelijk aanwezig in de aandacht voor de dynamiek in taal. De verworvenheden van het Europese, op De Saussure | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geïnspireerde structuralisme zijn mij - in het begin van mijn studie - vooral bekend geworden door het werk van De Groot. Zijn visie op taal als een ‘fundamenteel-logisch’ systeem, gebaseeerd op het één vorm - één betekenisprincipe, vindt men in het onderstaande herhaaldelijk terug. Ten vierde wil ik nadrukkelijk Anttila's Introduction to historical and comparative linguistics uit 1972 noemen: ook hij stelt de parallellie tussen vorm en betekenis - door hem iconiciteit genoemd - centraal. Ten slotte een belangrijke inspiratiebron die niet in literatuurverwijzingen tot uiting kán komen: een paar lange, voor mij erg stimulerende gesprekken met Jaap van Marle.
Tal van verbeteringen t.o.v. een eerdere versie heb ik te danken aan kritisch commentaar van Henk Schultink, Wim Zonneveld en opnieuw Jaap van Marle.
De opbouw van dit artikel is verder als volgt: in sectie 1 construeer ik een soort ‘taalgebruiks-/-verwervingsmodel’, waarin de verschillende factoren (fysiologische, psychologische en sociaal-culturele) een plaats vinden. Sectie 2 is een schets van de structuur van een taalsysteem, als een van de componenten van dat model. Sectie 3 bespreekt de zogenaamde ‘natuurlijke veranderingen’ (veranderingen die toe te schrijven zijn aan fysiologische en psychologische eigenschappen van de mens als individu). Sectie 4 is gewijd aan de sociaal-culturele factoren van taalverandering. Een korte slotbeschouwing, sectie 5, besluit het artikel. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1 Taal en taalverandering1.1 Functies van taal: cognitief-communicatief en sociaal-cultureelIn vele opzichten is taal te vergelijken met kleding: beide hebben, naast een primaire, een aantal belangrijke sociaal-culturele functies, die bovendien sterk overeenkomen; beide zijn voorts onderworpen aan natuurlijke, biologische beperkingen.
Om met dat laatste te beginnen: kleding kan weliswaar bizarre vormen gaan aannemen, zij blijft toch onderworpen aan de eis dat ze enigszins past op het menselijk lichaam. Het kan mode worden de taille tot het uiterste in te snoeren of de voeten in veel te nauwe schoenen te persen; maar een broek met drie pijpen lijkt toch uitgesloten te zijn.
Ook talen kunnen bizarre verschijnselen ontwikkelen en naar het schijnt in sommige opzichten hoogst onfunctioneel worden (‘crazy rules’ en bij uitbreiding ‘crazy languages’ zijn in dit verband bekende uitdrukkingen). Maar ook zij zijn onderworpen aan biologische beperkingen: ze moeten binnen de mogelijkheden van het menselijk taalvermogen blijven. Zo zal een regel van klinkeruitstoting soms wel kunnen leiden tot moeilijke consonantopeenvolgingen, maar nooit tot lettergrepen die uitsluitend uit schuur- of plofklanken bestaan. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De primaire functie van kleding is bescherming van het lichaam tegen het klimaat. Uit deze functie is de vormenrijkdom die kleding in vele culturen, zoals de onze, vertoont, niet te verklaren, noch de veelvuldige veranderingen die kleding ondergaat. Deze komen voort uit de sociaal-culturele functies van kleding, waarvan de belangrijkste is dat men zich door kleding van anderen kan onderscheiden - of als groep van andere groepen - en kan uitdrukken tot welke groep(en) men wel of niet gerekend wil worden.
De primaire functie van taal is die van cognitief-communicatief systeem: taal als middel om gedachten en bedoelingen over te brengen. Als dit de enige functie van taal was, dan zou er binnen een taalgemeenschap niet zoveel differentiatie in taalgebruik zijn en zouden talen ook minder aan verandering onderhevig zijn. Zowel de differentiatie als voor een groot deel de veranderingen komen voort uit het feit dat taal soortgelijke sociaal-culturele functies vervult als ik hierboven met betrekking tot kleding noemde. Een paar voorbeelden hiervan:
Net als kleding vertoont taal een differentiatie die de sociale gelaagdheid van de bevolking weerspiegelt. Bij de witte jassen van de medische staf in een kliniek hoort een even duidelijk herkenbaar jargon. Wie zich in de rol van sollicitant extra netjes kleedt, zal ook zijn woorden met grotere zorgvuldigheid kiezen. Talrijke andere voorbeelden kan de lezer zelf makkelijk toevoegen.
Om misverstand te voorkomen: de taalregels vormen ongetwijfeld een veel gecompliceerder en hechter georganiseerd geheel dan de regels voor de kleding. De primaire functie van taal is ook veel complexer dan die van kleding. Taalveranderingen kunnen dan ook zeker niet uitsluitend aan hetzelfde soort factoren worden toegeschreven als die welke de mode in kleding bepalen; een groot deel ervan laat de werking zien van de psychologische en fysiologische factoren die bij de genoemde primaire functie betrokken zijn. Maar men moet de ruimte voor sociaal-significante differentiatie die een taal zijn sprekers biedt, de mogelijkheden om door middel van taalgebruik naast de ‘zakelijke’ inhoud allerlei houdingen (respect of minachting, solidariteit of afstand) uit te drukken, niet onderschatten, noch het aandeel van juist deze sociaal-culturele functies in taalverandering.Ga naar eind3 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1.2 Taalverandering: sociaal feit per definitieUit psychologisch gezichtspunt is taal het psychisch bezit van de individuele mens. Uit sociologisch gezichtspunt is taal een geheel van door een gemeenschap overeengekomen normen (conventies) over ‘hoe je moet spreken’ (niet-leden van een gemeenschap worden vooral door hun spreken als zodanig herkend).
Taal als individueel bezit van de spreker is het object van de hoofdstroom in de theoretische taalkunde. Taal als sociaal gedrag, gestuurd door in de gemeenschap geldende conventies, is het object van de sociolinguistiek.
Voor het begrijpen van taalveranderingen, zelfs alleen al voor het beschrijven van de veranderingsprocessen, zal men de ‘a-sociale’ hoofdstroom moeten | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verlaten en taal in zijn sociale functies moeten bestuderen. Hiervoor zijn twee dwingende redenen.
De eerste is dat taalverandering per definitie het individuele aspect te boven gaat. Als één persoon in een gemeenschap anders gaat spreken, kunnen we niet zeggen dat de taal veranderd is. Daarvoor is nodig dat de verandering door de communicatieve gemeenschap als nieuwe norm wordt geaccepteerd. (Wat daarbij als gemeenschap geldt is niet in zijn algemeenheid aan te geven, en wordt in zekere zin circulair bepaald door het uiteindelijke bereik van een bepaalde taalverandering. Immers, een taalverandering kan leiden tot een splitsing in dialecten, wanneer zij niet de gehele gemeenschap die tot dan toe ‘dezelfde taal’ spreekt, bereikt, maar slechts een deel daarvan.)
De tweede reden is dat taalverandering geen proces is dat van de ene op de andere dag voltooid is. Er is altijd een periode van concurrentie tussen oud en nieuw, een periode van differentiatie dus, in de meeste gevallen van een duidelijk sociaal karakter. Met Sturtevant (1947: 80-81) mogen we aannemen dat een nieuwe vorm een of ander soort van prestige zal moeten krijgen wil hij door een gemeenschap overgenomen worden.
Het is nuttig in dit verband te wijzen op het verschil tussen diachronische correspondentie en taalveranderingsproces.Ga naar eind4 Een diachronische correspondentie is het verschil tussen het oude stadium en het nieuwe stadium van een taalsysteem, als resultaat van een veranderingsproces, bijvoorbeeld: waar Proto-indo-europees een p heeft, heeft Proto-germaans een f. Voor het vaststellen van diachronische correspondenties heeft men aan een niet sociaal gerichte taalkunde genoeg. Maar voor een inzicht in het veranderingsproces: het opkomen van een nieuwe vorm bij een bepaalde subgroep en de geleidelijke verbreiding naar andere groepen in de gemeenschap, daarvoor moet een taal in zijn sociale functies bekeken worden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1.3 De plaats van taalverandering in het geheel aan taalfeitenTeneinde een ordening aan te kunnen brengen in het zeer heterogene geheel van taalfeiten maakte De Saussure (1916) een onderscheid tussen langue en parole: langue als het geheel aan sociale conventies, parole als het gebruik daarvan in taalactiviteiten van de individuele sprekers. In dit kader stelt De Saussure dat een taalverandering in de parole begint en pas in tweede instantie doordringt tot de langue. Gezien de afbakening van beide begrippen is dit volkomen juist en zelfs onontkoombaar: een taalverandering begint bij individuele sprekers voor ze door een gemeenschap als conventie wordt geadopteerd. Illustratief in dit verband is wat Van den Toorn (1960: 263) opmerkt over de interjecties, namelijk dat sommige interjecties ‘de overgang van de parole naar de langue’ niet halen, waarmee hij bedoelt dat ze te incidenteel blijven om gerekend te kunnen worden tot de conventionele taaltekens. Hetzelfde kan men zich voorstellen bij leenwoorden: niet ieder Engels woord dat een spreker van het Nederlands gebruikt in een overigens | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nederlandse context, is daarmee automatisch een tot het Nederlandse taalsysteem behorend woord van Engelse oorsprong geworden.
In de transformationeel-generatieve taalkunde wordt het begrippenpaar competence-performance gehanteerd. Competence is de kennis van de taal die de individuele spreker bezit. Performance is het spreken en verstaan door de spreker, op basis van die kennis. Hiertoe heeft de spreker, behalve zijn competence, ook zogenaamde produktie- en perceptiemechanismen tot zijn beschikking. De kloof tussen de op zichzelf ‘passieve’ kennis, de competence, en het concrete taalgedrag (‘actual performance’) wordt dus door performancemechanismen overbrugd. Deze vormen het terrein van de psycholinguïstiek en de articulatorische en perceptieve fonetiek en worden gezien als universeel (niet per taalgemeenschap verschillend). In dit kader is de stelling ‘change is change in competence’ gelanceerd. Goed beschouwd betekent deze stelling alleen maar dat, als er iets in het concrete taalgedrag verandert, dit toegeschreven moet worden aan een van de mechanismen die bij het totstandkomen van het gedrag een rol spelen. En aangezien de universeel gedachte performance-mechanismen hiervoor niet in aanmerking komen, moet dat wel een verandering in de competence zijn.
In de praktijk blijkt deze benadering onvruchtbaar, althans in die zin dat de studie van taalverandering beperkt wordt tot de bestudering van diachronische correspondenties. Het veranderingsproces zelf: de verbreiding van bijvoorbeeld een andere uitspraak van een spraakklank door de woordenschat, de verbreiding door de gemeenschap, de concurrentie tussen oud en nieuw, de sociale significantie die daarbij speelt, dat alles verdwijnt uit het gezichtsveld, omdat daarvoor noch in de beschrijving van de competence, noch in de beschrijving van de performance-mechanismen plaats is.Ga naar eind5
Om taalverandering een plaats te kunnen geven moeten we het competence-performance model uitbreiden met een sociolinguïstische component, naast de ‘puur-linguïstische’ (de competence) en de psycholinguïstische (de performance-mechanismen). Een aanknopingspunt vinden we in Hymes’ notie ‘communicative competence’ (1972), waarin vier aspecten aan taalbouwsels worden onderscheiden: welgevormdheid, uitvoerbaarheid (‘feasibility’), gepastheid in de gesprekssituaties (‘appropriateness’) en het werkelijke voorkomen (‘occurrence’). We kunnen daarmee in het geheel aan taalfeiten de volgende afbakeningen aanbrengen:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De theoretische taalkunde, in het bijzonder de transformationeel-generatieve taalkunde, is op jacht naar universele eigenschappen van de competence, die worden toegeschreven aan het LAD, het language acquisition device. In overeenstemming hiermee wordt de term LAD in het vervolg gebruikt voor het vermogen een competence op te bouwen op basis van aangeboden taalmateriaal. Ook de performance-mechanismen en de taalgebruiksregels kennen hun universalia (de eerste worden zelfs als universeel gedacht),Ga naar eind6 maar moeten toch, net als de competence, op een of andere wijze verworven worden. De leervermogens die hierbij een rol spelen, worden in de hier gebruikte terminologie niet tot het LAD in strikte zin gerekend.
In deze opzet is de competence op zichzelf niet waarneembaar: er komen altijd performance-mechanismen aan te pas om tot waarneembaar taalgedrag te komen. Kindertaalonderzoekers werken vaak met de idee dat de kennis van het abstracte systeem, de competence, vooruit kan zijn ten opzichte van de ontwikkeling van de produktiemechanismen. Volgens Bloom hebben de tweewoordige uitingen van kinderen in de zogenaamde tweewoordfase dikwijls een onderliggende structuur met drie termen (Bloom 1974; zie ook Schaerlakens 1974). Een ander voorbeeld is dat een kind dat zelf vlag als pag uitspreekt, een hem aangeboden klankgroep pag niet als het woord vlag herkent, maar wel de correct uitgesproken vorm. In abstracte zin kent hij dus wel degelijk het woordbeeld vlag; zijn articulatorische techniek schiet echter nog tekort om het als zodanig te realiseren.Ga naar eind7
Men kan de competence het best zien als een norm waarop de performancemechanismen zich richten, maar die niet altijd gehaald wordt. Dit blijft gelden voor volwassenen met een volledige beheersing van competence en mechanismen. Het is een bekend feit dat de welgevormdheidsnorm niet altijd gehaald wordt: uitingen van sprekers bevatten nogal eens onwelgevormde zinnen. De taalgebruiksregels vormen ten opzichte van de competence een set van toegevoegde normen over wat je kunt of moet zeggen in verschillende situaties. Van deze normen kan een spreker bewust afwijken, zoals men ook op een gelegenheid waarbij een rokkostuum verplicht is, in spijkerpak kan verschijnen; dergelijk ‘ongepast’ taalgebruik heeft altijd een speciaal, soms zelfs vrij heftig effect.
Ik breng het bovenstaande nu eerst in schema en ga vervolgens in op de plaats van taalverandering in dit geheel. We wijzen erop dat dit schema meer bedoeld is als een classificatie van de verschillende taalfeiten dan als een taalpsychologische hypothese, in die zin dat aan elk hokje in het schema een aparte component in onze hersenen zou beantwoorden. Het zou kunnen zijn | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat er in psycholinguïstisch opzicht weinig aanleiding is zoiets als de competence af te zonderen (zie hierover Des Tombe 1976). Om taalverandering te kunnen plaatsen maken we eerst een onderscheid tussen interne veranderingen en externe veranderingen. Externe veranderingen zijn die waarbij de oorspronkelijke aanleiding niet in het bovenstaande geheel van regels en mechanismen is te vinden, maar in het feit dat een taalgemeenschap in contact komt met een andere, die een andere taal of dialect spreekt, en daarvan bepaalde dingen overneemt: de uitspraak van een bepaalde spraakklank bijvoorbeeld, of grote delen van de woordenschat (zoals in het Engels na de inval van de Normandiërs). Interne veranderingen zijn die welke men kan toeschrijven aan spanningen tussen de verschillende componenten in bovenstaand schema. Een gegeven taalsysteem kan in zijn klankaspect moeilijkheden opleveren, hetzij voor de verwerving, hetzij voor het gebruik; het kan in zijn zinsbouw problemen opleveren bij de opbouw of analyse van syntactische structuren; en het kan het LAD voor problemen plaatsen, in die zin dat het systeem ondoorzichtig is, moeilijk uit de aangeboden uitingen te achterhalen. Ten slotte kan het zijn dat een taal niet voldoende mogelijkheden tot differentiatie heeft voor de stilistische behoeften van zijn sprekers of voor een bepaalde subgroep daarvan die zich door taalgebruik van de rest van de gemeenschap wil onderscheiden.
In al deze gevallen zijn er aanleidingen tot taalverandering, staat het systeem onder druk. Dit kan de eerste fase in een taalverandering, het ontstaan van nieuwe vormen, verklaren. De tweede fase van het proces: de verbreiding door grotere delen van de gemeenschap, is altijd een sociolinguïstisch proces en moet in termen van bovenstaand schema in de component van de gebruiksregels geplaatst worden. De nieuwe variant moet t.o.v. de oude een of ander prestige krijgen, de taalgebruiksregels moeten het gebruik ervan in toenemende mate bevorderen. In tweede instantie maken de oorspronkelijk interne veranderingen dus een fase door waarin ze externe veranderingen zijn, namelijk voor die groepen in de gemeenschap die de nieuwe vorm overnemen van de groep waarin hij ontstond. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De veranderingen die in eerste aanleg zijn toe te schrijven aan het LAD of aan de performance-mechanismen, kan men ook samen nemen onder de label: veranderingen door psycho-fysiologische factoren. De overige: die welke voortkomen uit de sociaal-culturele behoeften binnen een gemeenschap of te danken zijn aan contact met een andere groep, zijn dan de veranderingen door sociaal-culturele factoren. In het vervolg speelt de onderscheiding externe versus interne veranderingen geen rol meer, maar wel die tussen veranderingen door psycho-fysiologische oorzaken en veranderingen door sociaal-culturele factoren. Om een opeenstapeling van deze omslachtige beschrijvingen te vermijden noem ik de eerste groep natuurlijke veranderingen en de tweede groep sociaal-culturele veranderingen. Zonder bezwaar zijn deze termen niet: ze zouden de indruk kunnen wekken dat de sociaal-culturele veranderingen ‘onnatuurlijk’ zijn. Dat is natuurlijk niet de bedoeling. De sociaal-culturele functies zijn even wezenlijk voor taal als de puur cognitief-communicatieve, en in die zin zijn veranderingen door sociaal-culturele factoren even gewoon als die welke aan het LAD of de performance-mechanismen kunnen worden toegeschreven, en die wij hier natuurlijke veranderingen noemen. De natuurlijke veranderingen, op hun beurt, hebben belangrijke sociaal-culturele aspecten. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2 Een beetje synchronieOm over taalverandering te kunnen praten is niet alleen een minimum aan synchronische terminologie met betrekking tot de structuur van taalsystemen noodzakelijk, maar ook een zeker inzicht in de werking van een synchronisch taalsysteem. Voor we in de secties 3 en 4 verschillende soorten van taalverandering gaan bespreken, presenteer ik daarom hieronder een, heel schetsmatig, model van een taalsysteem. Dit is niet bedoeld als ‘een eerste inleiding tot de algemene taalwetenschap’ enige elementaire kennis op dat gebied wordt bij de lezer verondersteldGa naar eind8 - maar als een poging vooral díe kenmerken van taalsystemen te belichten die voor het begrijpen van taalverandering belangrijk zijn.Ga naar eind9 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.1 De dubbele geleding van taalCentraal staat de visie op taal als een systeem met een ‘dubbele geleding’: een klankvormelijke en een semantische geleding. De basiselementen van een taal zijn arbitraire verenigingen van klankvorm en betekenis, waarbij zowel de klankvorm als de betekenis elk hun eigen geleding hebben. Het woord zeven, bijvoorbeeld, heeft een klankvorm die is opgebouwd uit twee lettergrepen van respectievelijk twee en drie spraakklanken; de betekenis kan men zien als opgebouwd uit 1 + 1 + 1 + 1 + 1 + 1 + 1. Er is geen relatie tussen de klankvormelijke geleding en de semantische geleding. Een woord als zeven noemt men meestal ongeleed, waarmee dus bedoeld wordt dat er geen parallelle geleding in vormvlak en betekenisvlak is. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zodra men basiselementen gaat combineren of er morfologische regels op toepast, krijgt men gelede formaties, dat wil zeggen: gehelen van klankvorm en betekenis met een parallellie in de geledingen van beide vlakken: leeuw+in, een lange man, het huis is oud. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.2 Morfologie: basiswoorden en woordvormingsregelsEen taal bevat een verzameling basiswoorden, dat zijn de ongelede eenheden van klankvorm en betekenis. Voorbeelden van Nederlandse basiswoorden zijn: binnen, brood, eenzaam, huis, na, naar, verschijnen, wedstrijd, werk. Historisch gezien zijn eenzaam, verschijnen, wedstrijd en - als we ver genoeg in de geschiedenis teruggaan - de voorzetsels binnen en naar eveneens, wél geleed: ooit zijn ze geformeerd uit kleinere betekenisdragende eenheden. Maar in het huidige Nederlands zijn het geen bouwsels meer, maar bouwstenen, en niet meer geleed in de strikte zin.Ga naar eind10
Op de basiswoorden werken woordvormingsregels of morfologische regels, te verdelen in afleiding enerzijds en samenstelling anderzijds.Ga naar eind11 Op het produkt van een morfologische regel kan vaak weer een andere morfologische regel worden toegepast, zie bijvoorbeeeld: bang → bangig → bangigheid → bangigheidje → bangigheidjes, waarvoor na elkaar vier morfologische regels zijn toegepast.
Bij afleiding is er sprake van regels die aan de woorden (basiswoorden of zelf al door een morfologische regel tot stand gekomen) iets toevoegen (suffixen, prefixen, infixen) of er iets aan veranderen, met daarmee gepaard gaande een systematische verandering in de betekenis en/of de syntactische gebruiksmogelijkheden. Alleen de syntactische gebruiksmogelijkheden veranderen bij: (ik) werk, (hij) werk+t, (wij) werk+en; de betekenis verandert mee in doop - doop+te - ge+doop+t; loop - liep - ge+loop+en; blauw - blauwig; eenzaam - eenzaam+heid.
Samenstelling of compositie is de vereniging van twee of meer woorden tot één woord, zoals in autowiel, huisdeur en - met een -s- als overgangsklank - groepsproces.
Woordvormingsregels leiden tot woorden waarbinnen een parallelle geleding in betekenislaag en klanklaag is te onderscheiden:
Ook de vorm liep heeft een parallelle geleding, die echter moeilijker grafisch weer te geven is: de notie VERLEDEN TIJD wordt daar niet uitgedrukt door een apart aanwijsbaar stukje klank op zichzelf, maar door ‘ie in plaats van oo’; dat wil zeggen door het verschil tussen verleden-tijdsvorm en het basiswoord dat door de betreffende morfologische regel is aangebracht (zie 2.6 voor een bespreking van het begrip paradigmatische relatie dat hierbij een rol speelt).
Het belangrijkste onderscheid in de morfologie is dat tussen produktieve en | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
improduktieve woordvormingsregels. Klinkerverandering ter aanduiding van de verleden tijd is in het Nederlands improduktief: alleen bij een aantal louter historisch bepaalde groepjes werkwoorden wordt de verleden tijd op deze wijze gevormd. Bij nieuwe werkwoorden, zoals insluizen, wordt de verleden tijd volgens het produktieve procédé van -te/de-suffigering gevormd. Improduktief is de categorie van -te-afleidingen van bijvoeglijke naamwoorden: droogte, leegte, diepte, breedte. Produktief is-heid-toevoeging: nieuwheid, slimheid, sloomheid. Ook het procédé waarmee met -ing nomina van werkwoorden kunnen worden afgeleid is produktief: insluizing.
Zowel bij afleidingen als bij samenstellingen treedt dikwijls betekenisspecialisatie op: het geheel krijgt een specifiekere betekenis dan men op grond van de betekenissen van de afzonderlijke basiswoorden en/of afleidingsprocédés zou verwachten. Dit is al het geval bij huisdeur, waarmee niet iedere deur van een huis wordt bedoeld, maar typisch een speciale deur. Betekenisspecialisatie is het begin van een verzwakking van de parallellie tussen klankvorm- en betekenisopbouw. Gaat dit proces verder, dan gaat de parallellie in de geleding geheel verloren, zoals in wedstrijd; buikloop bevindt zich wat dit betreft misschien tussen huisdeur en wedstrijd in. Voorbeelden van betekenisspecialisatie bij afleidingen hebben we in wandeling (in de betekenis van ‘uitgezette route’), droogte (typisch gebruikt voor ‘langdurig droge periode’) en vrijheid.
Net zoals zich in de betekenislaag bijzondere verschijnselen kunnen voordoen, kunnen er bij afleidingen en samenstellingen aan de klankvormkant afwijkingen ontstaan. Voorbeelden zijn lengte (naast lang), gaatje (naast gat), hondehok tegenover schaapskooi. Ook door aparte ontwikkelingen op het klankvormvlak komt de parallellie tussen semantische en klankvormelijke geleding in gevaar. Op den duur kunnen ze leiden tot wat meestal suppletie wordt genoemd: woorden waarin een semantische geleding die in het overige deel van de woordenschat wél op een systematische wijze in de klankvorm wordt uitgedrukt, in het geheel niet meer weerspiegeld wordt door een geleding in de klankvorm:
Suppletie kan ook ontstaan wanneer de vervoegde vormen van een aantal defectieve werkwoorden tot één vervoegingsparadigma worden verenigd, zoals in het Nederlands bij zijn (ben, is, was enz.).
Improduktiviteit, betekenisspecialisatie en klankvormelijke afwijkingen zijn alle drie samen te vatten onder het begrip lexicalisatie. Hiermee is bedoeld dat morfologische bouwsels die een van deze kenmerken of een combinatie ervan vertonen, in kant en klare vorm geleerd moeten worden. Ze worden niet gemaakt tijdens het proces van spreken, maar geput uit een bestaande voorraad. Heeft men geen conventionele, gelexicaliseerde vorm tot zijn beschikking, dan maakt men met behulp van de produktieve regels nieuwe vormen die zowel semantisch als klankvormelijk regelmatig zijn. Vooral in de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
taal van kinderen hoort men nieuwe, regelmatige vormen in plaats van de overgeleverde gelexicaliseerde: loopte, dakken. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.3 SyntaxisDe syntaxis levert de schema's voor het gebruik van woorden (basiswoorden en produkten van woordvormingsregels) in zinnen. In het transformationeel-generatieve model wordt onderscheid gemaakt tussen de basisregels en de transformaties.
De basisregels definiëren de syntactische categorieën van een taal en de basisstructuren die daarmee opgebouwd kunnen worden. Niet alle talen maken gebruik van dezelfde syntactische categorieën: sommige talen hebben voorzetsels, andere achterzetsels, weer andere geen van beide; er zijn talen met en zonder koppelwerkwoorden; de in het Engels voorkomende categorie van modale hulpwerkwoorden (can, will, may etcetera), gekenmerkt door het feit dat ze alleen als vervoegde vorm kunnen voorkomen, dus niet als infinitief, heeft geen pendant in het Nederlands. Categorieën als werkwoord en zelfstandig naamwoord zijn echter, naar alle waarschijnlijkheid, wel universeel.
De mogelijke basisvolgordes zijn ook per taal verschillend. Een bekende indeling van talen is die tussen SOV-, SVO- en VSO-talen, dat wil zeggen talen met respectievelijk de volgordes: subject - object - werkwoord, subject - werkwoord - object en werkwoord - subject - object. Het Nederlands houdt het midden tussen SOV (in de bijzin) en SVO (in de hoofdzin); welke van deze twee de onderliggende basisvolgorde is, is nog geen uitgemaakte zaak.Ga naar eind12 Een andere verdeling is die tussen kern-bepaling-talen (zoals Indonedisch: rumah besar = ‘huis groot’) en bepaling-kern-talen (Nederlands: een groot huis); het Frans zit hier tussenin (une grande maison, la maison rouge).
Om bepaalde syntactische veranderingen te begrijpen is het zinvol de syntactische basisregels, net als de morfologische regels, te beschouwen als ‘tweevlakkig’, dat wil zeggen met een vormkant en een betekeniskant. Het gaat in de syntaxis, met andere woorden, om de ‘meaningful arrangement of words’, zoals Bloomfield het noemde. De betekenis van de syntactische regels ligt in de functionele relaties tussen de woorden in een syntactisch verband; termen als subject, object, predicaat zijn bedoeld als aanduiding van die relaties. Dikwijls is de plaats van een woord ten opzichte van de andere woorden in een zin het vormkenmerk van de functionele relatie. Vergelijk Engels: John hit Peter tegenover Peter hit John, en Indonedisch anak biniku (‘kind vrouw-mij’, het kind van mijn vrouw) tegenover bini anakku (‘vrouw kind-mij’, de vrouw van mijn kind). Voor de hoorder betekent dit dat hij uit de plaats van de woorden hun functie kan afleiden. De functies kunnen echter ook door morfologische middelen worden uitgedrukt, in casu ‘naamvallen’. Dit is voor een deel nog zo in het Duits (zie: Dem Mann hat die Frau das Buch gegeben), maar geldt in veel sterkere mate voor talen als Latijn en Russisch. Voor de hoorder is in deze talen de plaats van de woorden ten opzichte van elkaar een minder belangrijk gegeven, het zijn vormkenmerken van de woorden zelf die de sleutel tot de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
functionele relaties vormen. Voorts bestaan er allerlei vormen van congruentie (bijvoorbeeld tussen zelfstandig naamwoord en bijvoeglijk naamwoord, of tussen werkwoord en subject) en rectie (bijv. voorzetsels die een bepaalde naamval ‘regeren’), ter aanduiding van het op de een of andere wijze bij elkaar horen van woorden in een syntactisch verband. Functiewoorden zijn de meestal korte woordjes die geen zelfstandige referentie hebben maar alleen dienen ter aanduiding van relaties tussen de woorden van een zin, zoals voegwoorden en sommige voorzetsels. Ten slotte moeten nog accent en intonatie genoemd worden als middelen ter aanduiding van syntactisch verband.
Er bestaat tussen de morfologie van een taal en zijn syntaxis dus dit verband, dat dikwijls een deel van de morfologische regels en een deel van de basiswoorden vooral syntactische functies te vervullen hebben. Naarmate een taal meer morfologische middelen ten behoeve van de syntaxis heeft, wordt de rol van het puur syntactisch middel van de volgorde minder belangrijk.
Transformaties brengen bepaalde veranderingen in de basisstructuren aan. In het verband van dit boek is het het zinvolst transformaties te beschouwen als in principe ‘eenvlakkige regels’, die alleen de vormkant betreffen en niet de betekenis in engere zin, dat wil zeggen ze hebben geen effect op de functionele relaties die in de basisstructuren worden uitgedrukt. Wel hebben transformaties vaak te maken met betekenis in ruimere zin, zoals de verhouding tussen oude en nieuwe informatie (de zogenaamde topic-commentverhouding) en de vraag waar de speciale nadruk op gevestigd ‘ wordt.Ga naar eind13 Een transformatie met een dergelijke functie is Topicalisatie die een object of bijwoordelijke bepaling vooropplaatst:
(1) Ik dacht dat hij morgen zou komen → Mórgen dacht ik dat hij zou komen (2) We moeten vader zo'n fles geven → Váder moeten we zo'n fles geven (3) Dat gedrag past Karel niet → Karel past dat gedrag niet
Men ziet dat een transformatie als Topicalisatie een ongunstig effect heeft op de afleesbaarheid of doorzichtigheid van de functionele relaties. De hoorder moet in het geval van zin (1) morgen herkennen als bijwoordelijke bepaling bij hij zou komen (en niet bij dacht ik). In de beide andere zinnen moet hij erachter zien te komen dat Vader en Karel, ondanks dat ze op de typische subjectsplaats staan, geen subject zijn. Topicalisatie kan men dus beschouwen als een regel die de spreker een middel verschaft om iets extra's uit te drukken (bijzondere aandacht voor een van de constituenten), waarvoor de hoorder een prijs lijkt te moeten betalen. Van een andere transformatie, Extrapositie, wordt wel aangenomen dat hij juist het gemak van de hoorder zou dienen.Ga naar eind14.
In de morfologie bespraken we drie typen van lexicalisatie: improduktiviteit, betekenisspecialisatie en klankvormelijke afwijkingen. Ook in de syntaxis zou men van lexicalisatie kunnen spreken; de meer gebruikelijke term is idiomatisering. Betekenisspecialisatie vinden we in uitdrukkingen als een witte raaf en een blauwtje lopen. Formele afwijkingen treft men aan in vaste uitdrukkingen als naar huis en naar school waar het anders verplichte | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lidwoord (vergelijk: naar de kerk, naar de stad) ontbreekt. Improduktief is het patroon in
(4) Iedereen wordt geacht de wet te kennen
Alleen het werkwoord veronderstellen heeft dezelfde mogelijkheid; bij alle andere werkwoorden zijn deze initiatiefconstructies onmogelijk.Ga naar eind15 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.4 FonologieIn tegenstelling tot de morfologie en de syntaxis is de fonologie eenvlakkig; ze heeft alleen betrekking op de klankvormkant en niet op de betekeniskant.Ga naar eind16
Met het oog op het begrijpen (en uiteindelijk verklaren) van fonologische veranderingen is het noodzakelijk de diverse fonologische verschijnselen ‘functioneel’ te bekijken. Dit is een relatief onontgonnen terrein. De onderstaande indeling in vijf groepen is een poging in deze richting, die lang niet alle problemen oplost en daarom als voorlopig beschouwd moet worden:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de transformationeel-generatieve fonologie worden de verschijnselen onder A verantwoord door de zogenaamde redundantieregels, op te vatten als welgevormdheidscondities voor de klankvormen van woorden; de verschijnselen onder B, C, D en E worden alle verantwoord door de fonologische regels, die de abstracte, onderliggende representaties (abstract in die zin dat ze juist van deze verschijnselen abstraheren) omzetten in fonetische representaties (beschrijvingen van wat men werkelijk hoort, met weglating van incidentele of strikt persoonlijke kenmerken).Ga naar eind17 Er zijn echter nogal wat verschillen tussen de regels voor B, C, D en E. Voor een inzicht in fonologische veranderingen is het nodig daar enige aandacht aan te besteden.
Het verschil tussen de regels voor B en de overige is dat eerstgenoemde geen alternanties veroorzaken, de overige wel. De regel Klinkerverlenging voor -r, die onderliggend /bier/ tot [bie:r] afleidt, veroorzaakt geen wisselende uitspraakvormen: aangezien de -r tot het woord zelf behoort, heeft bier altijd de lange variant.
De alternanties onder C zijn ‘definitief’, hard: ze zijn in alle denkbare stijlen verplicht, ze kunnen op geen enkele wijze ongedaan gemaakt worden. Samen met de eveneens altijd verplichte regels voor de complementaire distributie, (B) worden de regels voor C de lentoregels genoemd. In de grammatica worden ze genoteerd als absoluut verplichte regels.
Daartegenover zijn de alternanties ten gevolge van de processen in verbonden spraak (die onder D) niet verplicht. Bij dicteertoon bijvoorbeeld kunnen de z van ik zie, de -t van loopt en de volledige vormen van verschijnselen en heeft weer te voorschijn komen. Het gaat hier dus om processen die onder bepaalde omstandigheden ‘onderdrukt’ kunnen worden. Er is een samenhang met de stijl van spreken: hoe vlotter en informeler de stijl, hoe meer van deze processen werkelijk plaats zullen vinden. Ze hebben soms ook een sociale significantie in die zin dat het veelvuldig toepassen van sommige processen een sociaal lager gewaardeerde variëteit oplevert,Ga naar eind18 maar dat is lang niet altijd zo: het geldt bijvoorbeeld niet als ‘plat’ om hij'ft te zeggen in plaats van hij heeft.
Daarentegen is de vrije variatie die onder E werd besproken meestal in de eerste plaats sociaal significant: in een gemeenschap waarin oo en au (en gradaties daartussen) als varianten voorkomen (zoals de Randstad) kan de mate van diftongering iemand naar zijn sociale afkomst en tegenwoordige status kenmerken.
In samenhang met (of beter: ten gevolge van) de sociale significantie, heeft een regel als diftongering ook stilistische betekenis: sommige sprekers zullen ernaar streven de diftongering die de lager gewaarde au oplevert, te onderdrukken als de gesprekssituatie om verzorgde spraak vraagt, en omgekeerd zullen sprekers de diftongering toelaten in informele situaties (of zelfs min of meer bewust toepassen als ze een vertrouwelijke sfeer willen scheppen).
Tegenover de term lentoregels voor de harde alternanties onder C kan voor de variabel toepasbare regels van D en E de term allegroregels worden gebruikt. Men moet zich wel blijven realiseren dat deze ene term dan voor een nog tamelijk heterogene verzameling verschijnselen staat, zoals uit de besproken | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voorbeelden ook al blijkt. In de grammatica staan de regels voor deze verschijnselen genoteerd als optionele regels.Ga naar eind19 Er wordt ook gebruik gemaakt van de termen lentostijl en allegrostijl. De lentostijl is dan een zeer zorgvuldige, alle normen van beschaafd spreken in acht nemende stijl van spreken; de allegrostijl is de informele, vlotte manier van spreken waarin processen als onder D en E genoemd veelvuldig optreden. In werkelijkheid vormen lentostijl en allegrostijl geen absolute tegenstelling, maar definiëren ze een schaal van uiterst zorgvuldig naast uiterst informeel.
Een volgende tweedeling van de fonologische regels is die tussen neutraliserende en niet-neutraliserende. Een regel is neutraliserend als hij tot gevolg heeft dat een spraakklank A verandert in een spraakklank B, terwijl onderliggend A en B wel onderscheiden moeten worden. Onderliggend moeten in het Nederlands t en d onderscheiden worden, gezien woordparen als laten en laden, maar de regel Verscherping, die niet-sonorante medeklinkers op woordeinde stemloos maakt, herleidt /laad/ tot [laat] en neutraliseert dus het onderscheid tussen t en d. Klinkerverlenging voor -r en meer in het algemeen de regels voor de complementaire distributie onder B zijn niet-neutraliserend. Bezien vanuit de fonetische representatie leveren neutraliserende regels moeilijkheden op voor de analyse: een t op woordeinde in de fonetische representatie kan immers zowel op onderliggend t als d teruggaan. De lange ie: heeft maar één mogelijke bron: alle lange ie:'s zijn varianten van de ie. Men ziet dat het onderscheid neutraliserend - niet-neutraliserend niet samenvalt met dat tussen lento en allegro. Klinkerverlenging voor -r is niet-neutraliserend, verscherping is wel neutraliserend, en beide zijn lentoregels. De assimilatie z → s is in principe neutraliserend (vergelijk de set tegenover de zet en daarnaast dubbelzinnig het setje), maar het is een allegroregel.
De laatste tweedeling die we bespreken is die tussen produktieve of levende regels en improduktieve of versteende regels. Een regel is levend als hij van toepassing is op nieuw woordmateriaal (nonsenswoorden of leenwoorden). Allegroregels zijn altijd levend. Lentoregels zijn levend of versteend. Van de gegeven voorbeelden zijn Verscherping en Klinkerverlenging voor -r levende regels. Dit blijkt onder andere hieruit dat Nederlandse sprekers bij het leren van Engels een woord als bed in eerste instantie als [bet] uitspreken, en bij het leren van Sranantongo léri (met een licht gediftongeerde ey als in Nederlands snee) uitspreken als [1I:ri] (met dezelfde klank als in Nederlands leren). Het kost vrij veel bewuste inspanning in dit soort gevallen de vernederlandsing van de uitspraak te vermijden, deze levende en tegelijk verplichte regels als het ware uit te schakelen. Rekking in Open Lettergreep (zoals bij dak - daken) is een versteende regel, alleen van toepassing op een louter historisch bepaalde groep van woorden.
Te zamen met de redundantieregels (A) definiëren de levende lentoregels zoals Verscherping en Klinkerverlenging datgene wat voor de sprekers van een taal naar hun gevoel ‘uitspreekbaar’ is, de ‘canonieke vorm’ voor de fonetische representaties van de woorden. Alles wat door de spreker uitgesproken wordt, wordt automatisch aan deze regels onderworpen. Dit geldt natuurlijk niet voor een versteende regel als Rekking in Open Lettergreep: er is geen sprake van dat Nederlanders moeite zouden hebben met het uitspreken van ongerekte | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
klinkers in open lettergrepen; het Nederlands zelf bevat woorden waarvoor dat nodig is, zoals pakken. Nieuw materiaal zal er dus ook niet automatisch aan onderworpen worden.
Voor de analyse van een taal bieden de versteende regels weer grotere moeilijkheden dan de levende. Deze laatste zijn, door hun absoluut karakter (ze zijn altijd van toepassing als de condities aanwezig zijn) als het ware rechtstreeks uit de fonetische representatie afleesbaar. Improduktieve regels zijn soms wel, soms niet van toepassing; behalve de regels zelf, moet de taalverwerver ook nog ontdekken en onthouden in welke gevallen ze wel of niet van toepassing zijn.
Als samenvatting van deze paragraaf geef ik hieronder een schema, waarin de verschillende eigenschappen van de regels door middel van + en - zijn aangegeven (waarbij - lento als allegro moet worden opgevat, dus als variabel toepasbaar met stilistische en/of sociale significantie):
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.5 SemantiekVoor de volledigheid nog een paar opmerkingen over semantiek. De verhouding tussen betekenis en vorm is veel bediscussieerd, en van het standpunt in deze kwestie hangt af of men een aparte betekeniscomponent aanneemt en wat men daartoe rekent.
In de hier gepresenteerde schets van een taalsysteem zijn alle morfologische regels - per definitie - maar ook de syntactische basisregels tweevlakkig, hebben betrekking op vorm en betekenis te gelijk. Tot zover zijn er dus geen aparte semantische regels nodig. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wel kan men zich voorstellen dat er bepaalde interpretatieregels nodig zijn die de functionele syntactische noties als subject vertalen in puur semantische begrippen als agens (handelende persoon), dativus (degeen die iets overkomt) enzovoort, bijvoorbeeld in:
Jan kocht een boek (Jan subject → agens) Jan viel van de trap (Jan subject → dativus)Ga naar eind20
Voorts is er de semantiek die zich bezighoudt met de semantische structuur van woorden die niet in de vormlaag weerspiegeld wordt (bijvoorbeeld de aanwezigheid van een betekeniselement ‘vrouwelijk’ in koe), die zich dus bezighoudt met de structuur van de woordbetekenissen (zoals een onderdeel van de fonologie zich bezighoudt met de structuur van de woordklankvormen).
In de tegenwoordige transformationele taalkunde wordt er voorts vanuit gegaan dat er aparte semantische interpretatieregels nodig zijn (die niet samenvallen met syntactische transformaties) voor verschijnselen als coreferentialiteit en het bereik van ontkenningen, zogenaamde quantifiers en woorden als graag. Het gaat om kwesties als de vraag of hij wel of niet te interpreteren is als dezelfde als Jan in een zin als
Dat hij dat al wist, ontkende Jan
en wat het bereik van woorden als niet, veel en graag is in zinnetjes als
Veel jongens gaan graag niet naar school Niet veel jongens gaan graag naar school enzovoort
De stilistische en/of sociale waarde van sommige transformationele regels en de variabel toepasbare fonologische regels (in 2.4 besproken onder D en E) zal verantwoord moeten worden in de sociolinguïstische component van het schema in 1.3, dus in de taalgebruiksregels.
In de rest van dit boek gaat het over klankveranderingen, morfologische veranderingen en syntactische veranderingen. Betekenis speelt daarin mee vanwege de tweevlakkigheid van morfologie en syntaxis. De sociale significantie speelt mee bij de beschrijving van het mechanisme van klankverandering (in sectie 4 van dit artikel, en in Jansen's bijdrage). Semantische veranderingen los van syntaxis en morfologie (veranderingen in de betekenissen van individuele woorden bijvoorbeeld) worden niet besproken, vanwege de gebrekkige staat waarin de theorievorming op dit punt verkeert. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.6 Twee algemene principes2.6.1 Syntagmatiek en paradigmatiekAan elk taalbouwsel (geleed woord, woordgroep, zin) en tot op zekere hoogte ook aan de basiswoorden zijn twee dimensies te onderscheiden: de syntagmatische dimensie, dat is de lineaire opeenvolging van de elementen die | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te zamen het taalbouwsel of het basiswoord vormen en de overige relaties daartussen en de paradigmatische dimensie, die wordt gevormd door de relaties tussen elementen uit het taalbouwsel in kwestie en andere elementen uit het taalsysteem die niet in een taalbouwsel zelf aanwezig zijn. In het rode dak bestaat de syntagmatische dimensie uit de opeenvolging van het, rode en dak in deze volgorde, de eventuele hiërarchische relaties tussen deze woorden (meestal neemt men, voor deze groep de volgende constituentenstructuur aan: [het [rode dak]]) en de congruentie- en andere afhankelijkheidsrelaties (dak vereist het, en in deze constructie is de verbogen vorm rode verplicht). Tot de paradigmatische dimensie behoren de relaties tussen het, de en een, tussen rode, rood, roder, roodachtig, de semantische relaties tussen rood en woorden als bruin, oranje enzovoort, de relaties tussen dak en daken, dakje, dakjes enzovoort; verder de relatie tussen de woordgroep als geheel en verwante woordgroepen als een dak dat rood is en het dak is rood.
De onderscheiding paradigmatiek - syntagmatiek is van toepassing op morfologie, syntaxis, fonologie en semantiek. Laatstgenoemd gebied wordt hier verder buiten beschouwing gelaten. Bij de morfologie zijn er paradigmatische relaties tussen al die woorden die door woordvormingsregels met elkaar verbonden zijn; de syntagmatiek betreft de volgorderelaties van woorddelen binnen gelede woorden. Als we nog eens kijken naar de voorbeelden doopte en liep uit 2.2, dan kunnen we nu zeggen dat het Nederlands voor de uitdrukking van de notie VERLEDEN TIJD bij de sterke werkwoorden een puur paradigmatisch middel kiest: de notie verleden tijd wordt daarin uitgedrukt door een klinkerverschil met de tegenwoordige tijd; bij de zwakke werkwoorden wordt, binnen het woordgeheel, een syntagmatisch middel gebruikt: doop + te. Dit neemt niet weg dat de formatie doopte als geheel paradigmatische relaties heeft met doop, dopen en de overige vervoegde vormen van dit werkwoord.
In de syntaxis is er sprake van paradigmatiek tussen de zogenaamde verwante zinnen zoals actief en passief:
Jan verkocht het boek Het boek werd verkocht door Jan
tussen een zin in hoofdzinsvorm en ‘dezelfde zin’ in bijzinsvorm:
Ik wist niet dat Jan het boek verkocht
of tussen een zin en zijn nominalisering:
Het verkopen van het boek door Jan
De syntagmatiek bestaat uit de volgorde en andere structurele relaties (zoals we daarnet naar aanleiding van het rode dak al bespraken) tussen de woorden in een zin.
In de fonologie bestaat de paradigmatiek uit de betrekkingen, dat wil zeggen de overeenkomsten en verschillen, tussen de spraakklanken van een taal. De meest natuurlijke weg om deze paradigmatiek van de spraakklanken weer te geven is door de spraakklanken op te vatten als bundels kenmerken (zie De | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Haan, Koefoed & Des Tombe 1974, hoofdstuk 16). De syntagmatiek in de fonologie betreft de mogelijke opeenvolgingen van spraakklanken. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.6.2 Het Humboldtiaans principeIn 2.1 zijn we begonnen met de dubbele geleding van taal centraal te stellen. Tot op een bepaald punt zijn de klankvormelijke geleding en de semantische geleding onafhankelijk van elkaar. Aan de verdeling van zeven in twee lettergrepen beantwoordt geen semantische verdeling.
Het zal echter duidelijk zijn dat zolang klankvormelijke geleding en semantische geleding niets met elkaar te maken hebben, een taal niet produktief kan zijn, geen mogelijkheden biedt tot nieuwe combinaties van vorm en betekenis die voor de leden van een taalgemeenschap verstaanbaar zijn. Produktief zijn talen dank zij hun morfologische en syntactische regels, die nieuwe combinaties opleveren waarin de geleding in de klanklaag een semantische geleding weerspiegelt, zodat de betekenis eruit afgeleid kan worden. Een taal kán alleen maar functioneren wanneer vanaf een bepaald punt de klankvorm en de betekenis parallel lopen.
Onder het zogenaamde Humboldtiaanse principe nu verstaat men de formulering van de ‘ideale’ relatie tussen klankvorm en betekenis: aan vormverschil beantwoordt betekenisverschil, aan vormovereenkomst beantwoordt betekenisovereenkomst.Ga naar eind21
Er is waarschijnlijk geen taal die geheel aan dit ideaal beantwoordt. Fonologische alternanties zijn vormverschillen zonder betekenisverschil en dus afwijkingen van dit principe. Betekenisspecialisatie voegt aan afleidingen, samenstellingen of syntactische verbindingen betekeniselementen toe die niet uit de vorm kunnen worden afgeleid. In de syntaxis kan een transformatie een woord op de subjectsplaats zetten terwijl het niet als zodanig moet worden geïnterpreteerd, met als gevolg een vormovereenkomst (subjectsplaats) zonder betekenisovereenkomst. In het lexicon zijn homoniemen en synoniemen afwijkingen van het ideaal: de eerste zijn qua vorm gelijke woorden die in betekenis verschillen, de tweede zijn woorden die ondanks verschil in vorm in betekenis overeenkomen.
Terwijl enerzijds voor het functioneren van taal een parallellie tussen klankvorm en betekenis onmisbaar is, zijn er anderzijds factoren die deze parallellie in gevaar brengen. Zoals in de volgende paragrafen wordt geïllustreerd, laat de ontwikkeling van talen vaak een wisselwerking zien tussen factoren die de parallellie verstoren en het Humboldtiaans principe als kracht tot herstel van de parallellie. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3 Natuurlijke veranderingen3.1 InleidingTaalveranderingen zijn op vele manieren te klassificeren. Een voor de hand liggende indeling is die in termen van effecten op het taalsysteem. Men krijgt dan een indeling in syntactische, morfologische en fonologische veranderingen, en van elk weer een aantal soorten. Een dergelijke indeling is natuurlijk sterk afhankelijk van de synchronische theorie over taalstructuur. Of men bijvoorbeeld een fonologische verandering beschouwt als regeltoevoeging, als herordening van regels of als verandering in de onderliggende representatie, hangt af van de vraag of de synchronische theorie met regelordening werkt en wat de condities zijn op onderliggende representaties (of deze tamelijk abstract mogen zijn of juist directer aan het waarneembare geluid geboden zijn; zie De Haan, Koefoed & Des Tombe 1974, hoofdstuk 19). Op zichzelf verschaft zo'n indeling nog geen inzicht in de factoren die tot de veranderingen hebben geleid.
In deze sectie wordt geen poging tot een dergelijke classificatie ondernomen. Daarvoor is niet alleen veel meer synchronische theorie nodig dan het beetje uit sectie 2, maar bovendien laat zelfs een uitgewerkte theorie als de transformationeel-generatieve grammatica de diachronisch onderzoeker op vele plaatsen in de steek. Allerlei centrale kwesties, zoals de aard van de onderliggende representaties en regelordening in de fonologie, regelordening in de syntaxis en de plaats van de morfologie in het geheel van een grammatica zijn onbeslist. Een classificatie van taalveranderingen in termen van een transformationeel-generatieve grammatica zou op deze punten voorbarige beslissingen moeten nemen of anders erg veel in het midden moeten laten. Daar komt als belangrijk bezwaar nog bij dat de transformationeel-generatieve taalkunde naar zijn aard weinig oog heeft voor functionele aspecten van taal (men concentreert zich op de formele structuur van taalsystemen, de studies van de functies overlatend aan fonetici, psycholinguïsten en sociolinguïsten), terwijl taalverandering toch vooral begrepen moet worden uit een functioneel gezichtspunt.
In het onderstaande is een aantal voorbeelden van taalverandering gegroepeerd volgens de verschillende componenten van het schema in 1.3. In deze sectie beperken we ons tot wat we in 1.3 de natuurlijke veranderingen noemden; de sociaal-culturele veranderingen komen in sectie 4 aan bod, te zamen met de sociaal-culturele aspecten van natuurlijke veranderingen. Achtereenvolgens komen hieronder ter sprake: natuurlijke fonetische veranderingen, veranderingen die uit de syntactische performancemechanismen voortvloeien en LAD-veranderingen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2 Natuurlijke fonetische veranderingen3.2.1 Algemene opmerkingenOnder natuurlijke fonetische veranderingen worden hier die veranderingen verstaan die zijn toe te schrijven aan wat we genoemd hebben: de fonetische performancemechanismen, dat zijn de mechanismen voor de perceptie en de articulatie van spraakklanken. Er zijn twee sferen te onderscheiden waaruit veranderingen kunnen ontstaan: de verwerving van deze mechanismen, als onderdeel van het totale taal verwervingsproces, en het gebruik van de mechanismen ná de verwerving.
De taalverwerver (het taallerend kind of - in geval van language shift - de taallerende volwassene) staat voor de taak de spraakklanken van de voorbeeldtaal te leren herkennen en imiteren. In het geval van kinderen is dit leerproces ingebed in de totale ontwikkeling van diverse vermogens, waaronder de beheersing van de spieren van het articulatieorgaan. De spraakklanken van de voorbeeldtaal kunnen het taallerende kind verschillende moeilijkheden bieden: spraakklanken die perceptueel op elkaar lijken; combinaties van spraakklanken waarvan de afzonderlijke spraakklanken moeilijk te onderscheiden zijn en spraakklanken of combinaties daarvan die articulatorisch moeilijk te realiseren zijn. Hierdoor kunnen taalveranderingen ontstaan die we dan dus kunnen toeschrijven aan de verwerving van de fonetische performance-mechanismen. Om dit te kunnen doen is het natuurlijk noodzakelijk dat we dergelijke overgangen inderdaad in kindertaal aantreffen.
Volwassenen die een nieuwe taal leren, kunnen voor de volgende moeilijkheden komen te staan: de voorbeeldtaal heeft onderscheidingen die ze niet uit hun eigen taal kennen (en dus moeilijk horen), of typen spraakklanken of combinaties die ze niet ‘gewend’ zijn te maken (die niet samenvallen met de canonieke vorm van de fonetische representaties in hun eigen taal) en die daarom voor hen moeilijk uit te spreken zijn. Neemt een bevolkingsgroep een nieuwe taal over, dan kunnen er op deze wijze blijvende veranderingen ontstaan. De gebruikelijke term in dit verband is substraatwerking, die overigens niet beperkt is tot de fonetiek, maar ook in de syntaxis, de morfologie en de semantiek tot uiting kan komen.
Ná de verwerving kan in het taalgebruik door volwassenen de tendens naar articulatorisch ‘gemak’ nog tot allerlei veranderingen leiden. Aangezien menselijke taal nogal redundant is (‘een goed verstaander heeft maar een half woord nodig’) hoeft de spreker niet alle door het taalsysteem ‘voorgeschreven’ klanken precies te realiseren. Er kunnen spraakklanken ingeslikt, half of gedeeltelijk anders gerealiseerd worden, en er kunnen overgangsklanken ingevoegd worden, dit alles met behoud van de verstaanbaarheid. Sommige van deze overgangen lijken niet zozeer voort te komen uit een tendens naar gemak als wel naar kortheid. In 2.4 gaf ik als voorbeeld van een allegrouitspraak: fschijnsele voor verschijnselen, met de bepaald niet makkelijke opeenvolging fsch. ‘Gemak’ en ‘kortheid’ kunnen worden samengebracht onder de noemer economie. De parapluterm voor veranderingen die uit de tendens naar economie voortkomen, is weakening. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vele van dergelijke weakeningverschijnselen in vlotte spraak zijn niet specifiek voor een bepaalde gemeenschap: ze kunnen dan verantwoord worden in een voor alle talen geldende theorie van de articulatie. Van een taalverandering is pas sprake als zo'n proces typerend wordt voor een bepaalde gemeenschap. Zo valt een lichte verschuiving naar voren van k in kiek binnen de universele articulatieverschijnselen. Pas als deze verschuiving groter wordt en daarmee typisch voor een bepaalde gemeenschap van sprekers, is er sprake van een verandering: de verschuiving is dan een taalspecifieke regel geworden.Ga naar eind22
Voordat we nu voorbeelden van een aantal natuurlijke fonetische veranderingen geven, nog een tweetal opmerkingen. Ten eerste: niet van alle veranderingen kan worden beslist of ze aan de verwerving dan wel aan het gebruik moeten worden toegeschreven. Clustersimplificatie bijvoorbeeld - de reductie van een opeenvolging van consonanten, zoals van schrijven naar srijven - kan aan beide sferen worden toegeschreven. Aangezien elke taalverandering een sociaal-cultureel proces van overname onder volwassen sprekers doormaakt, is het praktisch onmogelijk om in een geval als dit gegevens te verkrijgen die eenduidig aantonen waar de oorsprong van de verandering is gelegen.
De tweede opmerking is dat fonetisch gemak (ook als we de tendens naar kortheid die tot moeilijke opeenvolgingen kan leiden buiten beschouwing laten) geen homogeen begrip is. Als ki verandert in tji, is dit in zeker opzicht een vergroting van het gemak: de k past zijn articulatieplaats aan aan de erop volgende klinker. Als spraakklank op zichzelf is tj echter naar alle waarschijnlijkheid moeilijker dan de k, zowel perceptueel als articulatorisch. Theoretisch zijn er drie soorten van gemak te onderscheiden, namelijk:
(1) per spraakklank (2) per opeenvolging van spraakklanken (syntagmatisch gemak) (3) per systeem van spraakklanken (paradigmatisch gemak)
Met name (1) en (2) zijn vaak met elkaar in conflict, zoals in het bovenstaande voorbeeld van ki tegenover tji. Paradigmatische eenvoud komt misschien niet zo gauw in strijd met de andere twee soorten, maar wordt toch als een onafhankelijke factor beschouwd.
De voorbeelden die hieronder volgen zijn bedoeld als illustratie van de werking van de verschillende factoren; ze vormen natuurlijk in de verste verte geen complete opsomming. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2.2 Vereenvoudiging van moeilijke spraakklankenOntronding van geronde voorklinkers. Uit de ontwikkelingsgeschiedenis van veel talen blijkt dat geronde voorklinkers blootstaan aan een tendens tot ontronding. Aangezien men ook in kindertaal dergelijke overgangen waarneemt (mier voor muur bijvoorbeeld), kan men deze verandering wellicht toeschrijven aan verwervingsproblemen, die op hun beurt verklaard zouden kunnen worden uit het enigszins dubbelzinnige karakter van geronde | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voorklinkers. De heffing van de tong naar voren geeft een kleine voorholte, die echter door het tuiten van de lippen weer verlengd wordt. Lipronding past harmonisch bij achterklinkers, met een toch al grote voorholte door heffing van de tong naar achteren, maar geeft aan voorklinkers een soort tussenin-karakter. Als we met een kleine voorholte het toonkenmerk hoog verbinden, levert ronding van voorklinkers verlaagd hoog op.
Ontronding heeft onder andere gespeeld in de geschiedenis van het Engels (vergelijk bridge en pit met Nederlandse brug en put) en in de meer westelijke dialecten van Nederland (zie bijvoorbeeld de kaart pit, pet, püt, pöt in Van Bree 1977, p. 191).’Ga naar eind23 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2.3 Syntagmatische vereenvoudigingenClustersimplificatie. Twee manieren om opeenvolgingen van consonanten te vereenvoudigen zijn: weglating van een van de consonanten of invoeging van een klinker. Het laatste treft men aan in kindertaal, dəromen voor dromen, sətaan voor staan bijvoorbeeld. Het weglaten van consonanten treft men ook in kindertaal aan, maar kan, op het woordeinde, ook het gevolg zijn van lui articuleren door volwassenen.Ga naar eind24
Om een paar voorbeelden uit een andere hoek te te nemen, geven we een aantal woorden uit het Saramakkaans (bosnegertaal uit Suriname) en het Sranan-tongo (de creolentaal van Paramaribo en omgeving). Saramakkaans: siton uit Engels stone, sitááfu uit Nederlands straf met klinkerinvoeging; Sranan-tongo tranga en tan uit Engels strong en stand met weglating van consonanten. Ook aan het ontstaan van deze vormen ligt een leerproces ten grondslag, in dit geval van de volwassen negerslaven die de taal van hun meesters moesten leren en ten slotte - drastisch geherstructureerd - overnamen (zie 4.2).
Een derde manier om consonantclusters te vereenvoudigen is samensmelting, bijvoorbeeld van mp tot b. Opeenvolgingen van twee klinkers smelten vaak samen tot lange klinkers of diftongen.
De hypothese ter verklaring van deze veranderingen is het begrip optimale lettergreepstructuur. Vooral de perceptie zou gebaat zijn met een afwisseling van maximaal verschillende spraakklanken, dus met een regelmatige afwisseling van consonanten en vocalen: CVCVCV… Veranderingen van CCCV naar CCV, van CCV naar CVCV of van CVVC naar CVC zijn dan stapjes in de richting van dit ideaal.
Assimilatie is een zo bekend verschijnsel dat we er nauwelijks voorbeelden van hoeven te geven. Wel wil ik erop wijzen dat het voorkomen van een synchronische assimilatieregel niet steeds op een taalverandering hoeft te wijzen, het kan ook zo zijn dat de assimilatiregel ‘er altijd geweest is’. De assimilatie gt → kt bijvoorbeeld, die men in het Latijn onder andere aantreft in actus (van het werkwoord ago), wordt al voor het Proto-Indo-europees aangenomen. Met betrekking tot de assimilatie opdoen → obdoen in hedendaags Nederlands merkt Van Bree (1977, p. 229) op, dat het zeer de vraag | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is of er in de tijd een uitspraakvorm opdoen (zonder assimilatie) aan vooraf is gegaan.
De bekende Umlautsverschijnselen - die in hedendaags Duits een specifieke morfologische rol vervullen - zijn voortgekomen uit een assimilatie tussen klinkers op afstand (aanpassing van de articulatieplaats van een klinker aan de i of j in de volgende lettergreep). In sommige talen, zoals het Fins en het Turks, heeft assimilatie tussen klinkers geleid tot een systeem van klinkerharmonie. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2.4 Paradigmatisch beïnvloede veranderingenSymmetrie en de hypothese van de fonologische ruimte. Vooral de Praagse school, in Nederland vertegenwoordigd door A.W. de Groot en N. van Wijk, heeft benadrukt dat de spraakklanken niet los van elkaar bekeken moeten worden maar in hun onderlinge, paradigmatische samenhang. Jakobson en later vooral Martinet hebben zich beijverd aan te tonen dat deze paradigmatiek van de spraakklanken een verklarende waarde heeft met betrekking tot klankveranderingen. Begrippen die daarbij een rol spelen zijn symmetrie, open plaats en de zogenaamde fonologische ruimte.
De idee is dat een ideaal foneemsysteem symmetrisch of in evenwicht is. Bij de klinkers betekent dat onder meer evenveel opposities bij de achterklinkers als bij de voorklinkers. Een systeem als: voldoet niet aan dit ideaal. Als de tendens naar symmetrie inderdaad een tactor van verandering is, dan zou deze op dit systeem moeten inwerken in de richting van een van de onderstaande mogelijkheden: Het linker systeem kan bereikt worden door samenval van o en ɔ. Het middelste kan ontstaan doordat de a meer naar voren schuift en de e iets omhoog. Het rechter systeem zou kunnen ontstaan wanneer zich uit de e eerst twee combinatorische varianten ontwikkelen die vervolgens aparte spraakklanken worden.
Een consonantensysteem is symmetrisch als dezelfde opposities bij | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verschillende reeksen consonanten terugkeren, bijvoorbeeld:
waarin bij elke articulatieplaats (labiaal, dentaal en velaar) drie articulatiewijzen zijn vertegenwoordigd: stemloze plofklank, stemhebbende plofklank en geaspireerde plofklank. Zou in dit systeem de b ontbreken, dan zou het assymmetrisch zijn, er zou een open plaats zijn en een verandering die aanleiding geeft tot het ontstaan van nieuwe b's (eventueel samenvallen van t/d en k/g) zit volgens deze hypothese weer in de lucht. Overigens mag men zich van de voorspellende kracht van zo'n hypothese geen overdreven voorstelling maken. De tendens naar symmetrie is maar een van de vele factoren die op taal inwerken; aan serieus bedoelde toekomstvoorspellingen waagt men zich niet, het gaat meer om verklaringen achteraf.
Passen we deze inzichten toe op het hedendaags Nederlands, dan krijgen we dat na de samenval van de zogenaamde scherpkorte en zachtkorte o (wel eens weergegeven als ɔ respectievelijk o̧) een kracht werkzaam zou zijn om het overeenkomstige verschil tussen e en i (de ongespannen vocaal van pit) te elimineren.Ga naar eind25 Bij de medeklinkers ontbreekt - leenwoorden buiten beschouwing gelaten - de plofklank [g] als stemhebbende tegenhanger van de k, en zou er dus een factor werkzaam zijn om een [g] te laten ontstaan. Dit zou kunnen gebeuren doordat de g in leenwoorden als Engels goal niet omgevormd wordt tot een van de bestaande Nederlandse klanken k of x (stemloze wrijfklank), maar ongewijzigd blijft.
Op de achtergrond van dit alles staat het begrip fonologische ruimte, gedefinieerd door de klankkenmerken (features): elk kenmerk vertegenwoordigt als het ware een dimensie. In deze ruimte zouden de spraakklanken waarmee betekenisonderscheid wordt uitgedrukt, ten behoeve van de perceptie, een plaats zoeken op maximale, dus gelijke afstand van elkaar. De hoekpunten van de klinkerdriehoek (een onderdeel van de fonologische ruimte, beperkt tot de twee dimensies hoog-laag en voor-achter) zijn daarom vrijwel altijd bezet. Als er met de [u] iets gebeurt (bijvoorbeeld verandering naar [ü]), zal een andere spraakklank in de richting van [u] veranderen. De ene verandering sleept de andere mee, er wordt dan ook gesproken van kettingveranderingen.
Zoals gezegd worden deze begrippen vooral gebruikt ter verklaring van bepaalde klankveranderingen achteraf en is de voorspellende kracht beperkt. Recentelijk is echter door Labov, bij zijn onderzoek naar aan de gang zijnde klankveranderingen in New York City, opmerkelijke evidentie voor de hypothese van de fonologische ruimte gevonden. De gemiddelde plaats van de realisatie van de ah (een naar ə verglijdende diftong, te horen in de r-loze uitspraak van woorden als car en start) blijkt samen te hangen met die van de oh, en wel als volgt: bij sprekers bij wie de oh tamelijk hoog is, is de ah meer naar achteren, bij sprekers bij wie de oh lager is, is de ah meer naar voren. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De hoogte van de oh heeft sociale significantie, dat wil zeggen dat die een samenhang vertoont met de sociaal-economische klasse en ook met de ethnische groep waartoe de sprekers behoren. De ah heeft echter niet een soortgelijke sociale waarde; de gemiddelde plaats van de ah hangt kennelijk alleen af van die van de oh. Brengen we deze relaties tussen oh en ah in tekening, dan zien we duidelijk hoe hier de tendens naar een evenwichtig ‘gebruik’ van de fonologische ruimte aan het werk is: De tendens naar onderling gelijke afstanden lijkt hier inderdaad op heterdaad betrapt te zijn. Labov beschouwt de hypothese van de fonologische ruimte, zoals die uit het werk van Martinet naar voren komt, als de belangrijkste verklaring voor het eeuwig voortgaande karakter van fonologische veranderingen. Het zijn de ruimtelijke relaties tussen spraakklanken die maken dat een verandering in één spraakklank een heel systeem in beweging kan brengen (Labov 1966, hoofdstuk 12; 1972a, hoofdstuk 7). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2.5 Effecten op het taalsysteem en factoren van behoudDe hierboven besproken factoren moet men zien als permanent aanwezige krachten. Of ze kans krijgen zich te effectueren, en zo ja, wat dan de gevolgen zijn voor het taalsysteem, hangt af van een complex van andere psycholinguïstische en sociaal-culturele factoren. In het onderstaande geef ik, met voorbijgaan aan de sociale context van klankveranderingen, een speculatief beeld van hoe zo'n proces zou kunnen gaan.
Fonetische factoren werken, naar hun aard, in eerste instantie alleen in op de klankvormkant van taal. Gezien het arbitraire karakter van de relatie tussen klank en betekenis hebben ze daar - afgezien alweer van de sociale context - vrij spel; het doet er immers niet toe wat voor klankvorm een woord heeft, dus mag die klankvorm ook best wat veranderen. Zodra we het niveau van de basiswoorden verlaten, is de klankvorm niet meer arbitrair, maar vertoont in zijn geleding een weerspiegeling van de semantische geleding. Op dit niveau kunnen puur fonetische factoren, die eenzijdig de klankvormkant aantasten, schade veroorzaken. Dit geldt vooral voor de syntagmatisch geconditioneerde veranderingen. Deze gang van zaken wordt hieronder geïllustreerd met een fictief, maar wel op het Duits geïnspireerd voorbeeld: een umlautsproces van a naar ε voor een i in de volgende lettergreep.
Men kan zich een ontwikkeling voorstellen in vier stadia:
(1) minimale aanpassing in allegrospraak van a aan volgende i; (2) opvallender aanpassing: a wordt ε voor i, maar alleen nog in vlotte spraak; | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(3) de regel werkt niet alleen in allegrostijl, maar ook in lentostijl; (4) ‘verstening’: de regel is improduktief geworden.
Een klankverandering begint bij de overgang van stadium (1) naar stadium (2). Dit is geen noodzakelijke gebeurtenis: soms gebeurt het wel, soms niet, afhankelijk niet alleen van taalkundige maar vooral ook van sociaal-culturele omstandigheden. Dit maakt iedere taalverandering, al past die nog zo goed in een universele tendens, tot een uniek feit uit de sociale geschiedenis van een volk.
In stadium (2) kan de conditionerende i tot het basiswoord behoren, zoals in badi, tot een flexie-uitgang zoals in gast+i of tot een ander woord, zoals in was ist. Het fonetisch proces zelf trekt zich van niet-hoorbare, grammaticale grenzen niets aan en kán dus in al deze gevallen aanleiding geven tot: bεdi, gεst+i, wεs ist. De taal heeft een optionele regel gekregen die over woordgrenzen heen kan werken. Men dient echter wel te beseffen dat het fonetisch proces niet in abstracto bestaat, maar alleen tot uiting komt in het spreken van individuen en dat in dit spreken wél allerlei abstract-grammaticale elementen een rol spelen. We mogen daarom aannemen dat het umlautsproces wel over woordgrenzen heen kán werken, maar dat de aanwezigheid van een woordgrens wel een remmende factor is.Ga naar eind26 De ε's zullen door de sprekers van de taal in dit stadium gevoeld worden als ‘eigenlijk a's’.
De overgang van stadium (2) naar stadium (3) heeft weer te maken met sociaal-culturele factoren: hoe wordt de ε-uitspraak gewaardeerd, wat voor sociale oordelen worden eraan toegekend? (Zie 4.4 en de bijdrage van Jansen.) Kenmerkend voor de overgang van (2) naar (3) is dat de grammaticale grenzen belangrijker worden. In badi is de conditionerende i deel van het basiswoord, dus altijd aanwezig; het woord zal, als er geen sociale bezwaren (meer) tegen de ε-uitspraak bestaan, onder alle omstandigheden als bεdi worden gerealiseerd. Voor volgende generaties zal er geen aanleiding zijn om onderliggend iets anders dan wat ze altijd horen aan te nemen. Dit leidt dus tot een verandering in de onderliggende vorm, die definitief een ε krijgt. In het geval gast+i is de i ook zeer nauw met de stam verbonden; er is geen realiseerbare pauze tussen basiswoord en uitgang. Ook hier zal de ε tot de vaste uitspraak gaan behoren in deze verbogen vorm. Daarnaast echter bestaan er van hetzelfde basiswoord vormen zonder -i-suffix, die de a hebben behouden. Er zijn dus alternanties ontstaan: woorden van het type gast treden wisselend met a en ε op. De optionele regel uit stadium (2) is nu, binnen woordgrenzen, een verplichte (lento) regel geworden. Als de i tot een volgend soort behoort, zoals in was#ist, is er wel een realiseerbare pauze. Voorts mag men aannemen dat de kans dat een woord als was gevolgd wordt door een woord dat met een -i- begint, beduidend kleiner is dan de kans dat een woord als gast wordt gecombineerd met het -i-suffix. Dit maakt dat ε nooit tot de lento-uitspraak van was zal doordringen. Zolang de regel nog een levend proces blijft, zal men in verbonden spraak wellicht nog wel eens wεs ist kunnen horen. Naast de lentoregel binnen woordgrenzen heeft de taal dan nog steeds een optionele allegroregel over woordgrenzen heen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als de regel versteent (stadium (4)), verdwijnt de ε-uitspraak van was geheel. De taal heeft nu alleen een verplichte regel die door woordgrenzen in alle gevallen wordt geblokkeerd. (Tussen (3) en (4) is ook nog een ander stadium denkbaar, waarin de regel binnen woordgrenzen produktief blijft maar nooit meer over woordgrenzen heen werkt.)
Wat hier verstening genoemd wordt, houdt ook het volgende in: stel dat de taal vanaf nu een leenwoord opneemt met een a voor i binnen de stam, bijvoorbeeld padi, dan zal deze a niet meer door de Umlaut getroffen worden. Ook als de taal een nieuw suffix ontwikkelt dat met een -i begint (bijvoorbeeld via ontlening, zoals in het Nederlands uit Franse leenwoorden -iteit is geïsoleerd), zal dit suffix geen Umlaut veroorzaken op de basiswoorden waaraan het wordt toegevoegd.
Net zo min als de overgang van stadium (1) naar (2), het begin van de verandering, zijn de overige overgangen noodzakelijk. Het assimilatieproces werkzaam in opdoen → obdoen is misschien al eeuwenlang een stadium-(2)-regel. De regel Rekking in Open Lettergreep daarentegen (zie paragraaf 2.4), in het Middelnederlands een stadium-(2)-regel die over woordgrenzen heen werkte’ (althans in gevallen van enclise), heeft wel de ontwikkeling tot versteende regel doorgemaakt.Ga naar eind27
We keren nog even terug naar het quasi-Duitse voorbeeld. Vanuit stadium (4) kunnen nog twee verschillende dingen gebeuren. Ten eerste kan een ‘analogische gelijkmaking’ optreden die de alternantie in gast - gεsti elimineert, hetzij door herstel van de a in gεsti, hetzij door uitbreiding van de ε naar gast. Zo'n proces moet worden toegeschreven aan het Humboldtiaans principe waar we in 3.4 op terugkomen. Op dit moment gaat het ons alleen om het effect. Treedt de gelijkmaking in alle woorden van de categorie gast op, dan is daarmee de synchronische fonologische regel verdwenen. Dat er een klankverandering is geweest, is nu nog alleen maar te zien aan definitief veranderde onderliggende vormen als bεdi.Ga naar eind28 Het kan echter ook zo zijn dat de gelijkmaking alleen in sommige woorden plaatsvindt. De algemene idee is dat dit dan vooral bij de minder frequente woorden gebeurt, omdat gelijkmaking wordt toegeschreven aan de taalverwerving (zie 3.4) en hoogfrequente woorden zullen eerder correct, in dit geval mét de overgeleverde alternantie, geleerd worden dan laagfrequente. In dat geval houdt de taal er een synchronische fonologische regel met uitzonderingen aan over. Is het aantal woorden waarin de alternantie wel optreedt een minderheid geworden, dan heeft de taal Umlaut als fonologische minor rule. Het tweede dat vanuit stadium (4) kan gebeuren (en in feite in de geschiedenis van het Duits gebeurd is), is dat de conditionerende i door een volgend fonetisch proces kan verdwijnen of veranderen, bijvoorbeeld tot ε. De alternantie a/ε bij woorden als gast heeft hiermee zijn fonetische motivering geheel verloren en nu kan het gebeuren dat de klinkerwisseling door een volgende generatie wordt opgevat als betekenisdragend, dat wil zeggen als het middel ter uitdrukking van het betekenismoment dat eerst door -i werd uitgedrukt. Als zodanig kan de Umlaut zich gaan uitbreiden naar woorden die nooit een -i-suffix gehad hebben (in het Duits bijvoorbeeld Bäume, waar het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
meervoudsuffix bestaat uit Umlaut plus -ə in woorden van het type Väter is de Umlaut de enige drager van het meervoud). De fonetische allegroregel is nu geëvolueerd tot een morfologische regel.Ga naar eind29
In de hierboven gegeven voorbeelden van gelijkmaking resp. morfologisering speelt de relatie klankvorm-betekenis pas in tweede instantie een rol, als reactie op een fonetisch proces. De betekenis kan ook preventief werken, dat wil zeggen een klankverandering in een bepaalde context belemmeren. Zo is aangetoond dat in sommige Amerikaanse dialecten de regel t/d-deletie (na consonant op woordeinde) vaker werkt in gevallen als kept van keep) dan in erop rijmende gevallen als stepped (van step). Bij stepped (uitspraak stept) is -t de enige drager van het betekenismoment ‘verleden tijd’ bij kept is er behalve de -t ook het klinkerverschil. De -t is daar wat betreft de betekenisoverdracht redundant en daardoor vatbaarder voor deletie dan de -t die in zijn eentje een betekenismoment draagt. Men concludeert hieruit tot een tendens tot behoud van semantische distincties (ook vaak homoniemenvrees genoemd) als remmende factor tegen klankveranderingen.Ga naar eind30
Zoals opgemerkt geeft het arbitraire karakter van de klankvorm ten opzichte van de betekenis klankveranderingen tot op zekere hoogte vrij spel. Er is echter een groep van woorden, de klanknabootsende woorden, waarin de klankvorm wel een functie ten opzichte van de betekenis heeft. Dergelijke woorden onttrekken zich daarom wel eens aan klankveranderingen. Van Bree noemt als mogelijke voorbeelden hiervan uit het Nederlands onder andere piepen en fuut als uitzonderingen op de diftongering (die pijpen en fuit had moeten opleveren).
In het bovenstaande zijn we ervan uitgegaan dat fonetische veranderingen als allegroregels beginnen. Synchronisch gezien hebben allegroregels een stilistische functie: ze bepalen het onderscheid tussen een vlotte, informele en een min of meer plechtige, verzorgde manier van spreken. Het wordt dan begrijpelijk dat woorden met een plechtige gebruikssfeer, die niet gauw in informele stijl gebruikt zullen worden, buiten schot kunnen blijven. Van Loey (1959, p. 38) noemt in dit verband onder meer gebieden en verluiden waarvan geen d-loze voorkomen, in tegenstelling tot verbieden en luiden, en wijst op het verschil tussen broer en broedermoord. Ná de verstening van een veranderingsproces kunnen er twee varianten van een woord blijven bestaan, zogenaamde doubletten, één met en één zonder de verandering, met een verschil in gebruikssfeer dat in tweede instantie tot een groter betekenisverschil kan uitgroeien (vergelijk moer tegenover moeder).Ga naar eind31 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.3 Veranderingen voortkomend uit de syntactische performancemechanismenOnder syntactische performancemechanismen worden hier verstaan die strategieën die de taalgebruiker toepast bij het combineren van woorden tot grotere gehelen. We kunnen daarin de perceptiemechanismen van de hoorder en de produktiemechanismen van de spreker onderscheiden. Doordat de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
laatste zich moeilijk voor onderzoek lenen, concentreert de psycholinguïstiek zich op de perceptiestrategieën. Het is dan ook uit die hoek dat de meest gedetailleerde hypothese betreffende taalverandering is voorgesteld: de studie van Bever en Langendoen die ik hieronder kort bespreek. Theoretisch kan men, net als bij de fonetische performancemechanismen, de twee sferen verwerving en gebruik onderscheiden. Men komt dan wel op zeer speculatief terrein; we zullen er hieronder geen expliciete aandacht aan besteden.
Bever en Langendoen (1972) veronderstellen in de ontwikkeling van het Engels een samenhang tussen het verlies aan inflectie (naamvallen en werkwoordsuitgangen) en het ontstaan van beperkingen op de mogelijkheid het betrekkelijk voornaamwoord weg te laten. Door het wegvallen van de morfologische functieaanduidingen is de hoorder steeds meer aangewezen op de volgorde van de woorden (zie 2.3).Ga naar eind32 Zo ontwikkelt zich een perceptiestrategie die een opeenvolging van een NP en een werkwoord interpreteert als het begin van een S, met de N P als subject. Wordt nu in een zin als
The man [S who wants to see the boss S] is waiting downstairs
het betrekkelijk voornaamwoord who weggelaten, dan is de clausegrens tussen The man en wants moeilijk te vinden. Volgens Bever en Langendoen heeft het tegenwoordige Engels precies dïe mogelijkheden tot weglating van het betrekkelijk voornaamwoord overgehouden die voor de hoorder deze problemen niét opleveren, zoals wanneer het weggelaten pronomen object van de bijvoeglijke bijzin is:
The car I sold was very old
(Zie verder over deze hypothese de bijdrage van P.C. Muysken.)
Binnen de Nederlandse taalkunde vinden we in het werk van Van Haeringen een aantal originele ideeën over de invloed van perceptiestrategieën. Hij ziet onder andere het opkomen van de hoofdzinsvolgorde in bijzinnen (‘Afijn, het loopt zo hoog op, dat ze gaan met elkaar op de vuist’) als een middel tot vermindering van de te grote ‘spanning’ die de Nederlandse tangconstructie - in dit geval de tang die bestaat uit onderwerp en persoonsvorm - met zich meebrengt. De hoorder moet onderwerp en persoonsvorm op elkaar betrekken en het ligt voor de hand te veronderstellen dat dit moeilijker wordt naarmate die twee verder uit elkaar staan. Omdat elke spreker ook zijn eigen hoorder is en zijn perceptiestrategie als het ware als monitor gebruikt ter controle van zijn eigen spraak, geldt deze moeilijkheid ook voor de sprekers (Van Haeringen 1949, p. 260 e.v.).
Recentelijk is er veel belangstelling voor de vraag wat de oorzaak kan zijn van grote typologische veranderingen van talen zoals van SOV naar SVO (zie 2.3). In een bijdrage van Hyman aan deze discussie (1975) vinden we in feite Van Haeringens idee terug. Hyman meent dat in een SOV-taal de grote afstand tussen de S en V bij een uitgebreid object: een objectszin of een NP met bijvoeglijke bijzin (een zogenaamde complexe NP) tot achteropplaatsing van dat object kan leiden. In het geval van een complexe NP als object kan men | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zich volgens hem een ontwikkeling in twee etappes voorstellen. Uitgaande van
zou de spanning verminderd worden door achteropplaatsing van de relatieve bijzin:
Deze structuur heeft op zijn beurt het nadeel dat de antecedent-NP en zijn bepalingszin uit elkaar staan en zou dus veranderen in:
Hiermee is een model van SVO-volgorde bereikt, dat zich vervolgens analogisch zou kunnen uitbreiden naar andere zinsstructuren. Tenslotte nog een groep syntactische veranderingen die niet op duidelijke wijze aan perceptiestrategieën gerelateerd kunnen worden, en wellicht het best beschouwd kunnen worden als ‘slijtage door veelvuldig gebruik’. Ze worden wel samengebracht onder de label syntactische weakening. Door dit proces kunnen noemende woorden (hoofdwerkwoorden, naamwoorden en bijwoorden) hun specifieke beschrijvende betekenis verliezen in ruil voor een meer algemene, grammaticale betekenis. Het gaat dus om een semantische verzwakking die ook een syntactische overgang veroorzaakt: van noemend woord naar functiewoord of soms woordeel; dikwijls gaat er een fonetische verzwakking mee gepaard. Een van de mogelijke startpunten van zo'n proces is de idiomatisering van een bepaald woord in een bepaalde context. Nederlandse voorzetseluitdrukkingen als ten gevolge van en vanwege laten hun nominale herkomst nog duidelijk zien, behalve al veel minder; uitdrukkingen als met het oog op en ten aanzien van vertonen vooralsnog alleen de semantische verzwakking.Ga naar eind33 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.4 LAD-veranderingenIn overeenstemming met de terminologische afbakeningen in sectie 1, verstaan we onder LAD-veranderingen die veranderingen die voortkomen uit mislukte pogingen van de taalverwerver de taal als systeem van betekenisdragende klankvormen te ontleden. Het kind staat voor de taak de semantische geleding achter de klankvormen te ontdekken. Hiertoe is het uitgerust met het LAD, het aangeboren taalverwervingsvermogen, dat men zich kan voorstellen als een verzameling strategische principes of ontdekkingsprocedures.Ga naar eind34 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De belangrijkste hiervan is mijns inziens het Humboldtiaans principe. In 2.6 is dit geformuleerd als een soort ideaal waaraan geen enkele taal vermoedelijk helemaal voldoet. Als strategisch principe van het taallerende kind kan men het zien als een ‘verwachting’ die de gissingen van het kind over de bouw van de taal stuurt. Het kind zou dus uitgaan van een één-op-één-relatie tussen vorm en betekenis waarbij vormverschil betekenisverschil impliceert en vormovereenkomst betekenisovereenkomst. De afwijkingen van dit principe die een taal vertoont, vormen extra moeilijkheden voor het taallerende kind. Het is dan mogelijk dat het kind tot een grammatica komt waarin een aantal van deze afwijkingen ontbreken of zijn ‘gecorrigeerd’, tot een taal dus die op een aantal punten dichter bij het ideaal komt.
De duidelijkste voorbeelden van het Humboldtiaans principe zijn de alternanties die veroorzaakt worden door fonologische regels. Niet alle alternanties c.q. fonologische regels lijken even moeilijk te doorzien voor de taalverwerver. In 2.4 is daar al iets over gezegd. Het lijkt aannemelijk dat: - allegroregels doorzichtiger zijn dan lentoregels; - produktieve regels doorzichtiger zijn dan improduktieve regels; - niet-neutraliserende regels doorzichtiger zijn dan neutraliserende regels.Ga naar eind35
Rekking in Open Lettergreep (zie 2.4) is een versteende, neutraliserende regel en zou daarom behoren tot de categorie die het moeilijkst te doorzien is en dus het meest onder druk staat. Gelijkmaking, het elimineren van ondoorzichtige alternanties, in transformationeel-generatieve termen: het niet-leren van een fonologische regel, is een van de meest voorkomende soorten verandering in talen. Een voorbeeld ervan bespraken we in 3.2.5. Ook zagen we daar dat het Humboldtiaans principe de andere kant op kan werken, in die zin dat aan een betekenisloos vormverschil betekenis kan worden toegekend.
Een derde, hiermee nauw verwante mogelijkheid is dat een vormverschil blijft gehandhaafd, niet zelf betekenisdragend wordt, maar dat de arbitraire condities waaronder het optreedt, overgaan in semantische condities. In de Westeuropese talen zijn de geslachten (mannelijk-vrouwelijk-onzijdig) van de zelfstandige naamwoorden voor een groot deel arbitrair geconditioneerd: bij vele woorden kan men het geslacht noch op grond van een of ander vormkenmerk noch op grond van een betekeniskenmerk voorspellen (vergelijk wat het laatste betreft Duits: die Sonne, der Mond met Frans: le soleil, la lune). In het Nederlands geldt dit voor de verdeling in de- en het-woorden. In het huidige Nederlands nu maken we naar het schijnt een proces van semantische herconditionering mee, nog niet met betrekking tot de lidwoorden zelf, maar wel in de verwante kwestie van de pronominale verwijzing. Naar de-woorden kan men verwijzen met hij (hem, zijn) of zij (haar, haar). Het lijkt er nu op, dat voor het taalgevoel van veel Nederlanders de woorden die een enigszins abstracte betekenis hebben in aanmerking komen voor verwijzing door middel van de ‘vrouwelijke’ vormen zij-haar-haar. Een woord als gemeenteraad (historisch gezien mannelijk) vindt men dikwijls als zij-woord behandeld en ook een zin als ‘Het bestuur is op haar beslissing teruggekomen’ (met haar verwijzend naar een het-woord) klinkt al heel gewoon. Dat het systeem in elk geval in beweging is, blijkt uit de onzekerheid van vele Nederlanders op dit gebied, zich soms uitend in een vlucht naar een veelvuldig gebruik van deze.Ga naar eind36 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hyman beschrijft een soortgelijk proces van herconditionering langs semantische lijnen van een arbitrair vormverschil voor de Bantoetaal Féfe. Van de negen formeel-semantische nominale klassen die historisch moeten worden aangenomen zijn er in het huidige stadium alleen nog wat grillig verdeelde vormverschillen over. Bij de opgroeiende generatie constateerde Hyman een tendens in de richting van een formeel-semantische tweedeling in ‘levend’ tegenover ‘levenloos’ (Hyman 1972).Ga naar eind37
Erg interessant ter illustratie van het Humboldtiaans principe zijn grensverschuivingen. De semantische grenzen (grenzen tussen betekenisdragende delen) ziet men dikwijls verschuiven in de richting van de puur fonetisch gedefinieerde lettergreepgrenzen. Een bekend voorbeeld is het Nederlandse suffix -ling (in naarling, stommeling) dat teruggaat op een ouder -ing en zijn 1 te danken heeft aan een grensverschuiving in afleidingen als edel+ing en Karol+ing. In gecreoliseerd Frans vindt men o.a. že of zye voor oog, zozo of zwazo voor vogel, met incorporatie van de z van het lidwoord les, en nom voor mens met incorporatie van de n van het lidwoord un (Goodman 1974).
De hypothese ter verklaring van deze grensverschuivingen luidt als volgt: in het aangeboden klankmateriaal is de verdeling in lettergrepen het makkelijkst te doorzien (jonge kinderen zijn al vroeg tot het nazeggen in lettergrepen in staat). Op zoek naar de semantische geleding is de eerste gok van de taalverwerver kennelijk dat deze direct waarneembare fonetische geleding in lettergrepen een semantische geleding weerspiegelt. Een verwant verschijnsel is dat affixen die uit minder dan een lettergreep bestaan, niet als zodanig herkend worden: zo is de n van schoen niet als meervouds-n herkend maar als deel van het basiswoord opgevat, zodat het meervoud schoen+en werd.
Ook op het gebied van de syntaxis kan men het één vorm - één betekenis-principe aan het werk zien, namelijk bij syntactische heranalyse. Muysken bespreekt in zijn bijdrage twee voorbeelden waarbij datief NP's die op de eerste plaats staan, als subject worden geïnterpreteerd. In het Nederlands ziet men hetzelfde in een - langzamerhand nauwelijks meer als fout gevoelde - zin als: ‘Reizigers worden verzocht…’ Om deze overgang aan het Humboldtiaans principe toe te schrijven moet men uitgaan van de vormovereenkomst (eerste plaats) waaraan een betekenisovereenkomst (of in elk geval een overeenkomst in syntactische functie) wordt toegekend. In grammaticale termen kan men dit soort gevallen van heranalyse als volgt beschrijven: een afgeleide structuur (produkt van een transformationele bewerking, in de voorbeelden een soort Topicalisatie-transformatie) wordt niet als zodanig herkend, maar opgevat als direct door de basisregels gegenereerd.
Ik vat de beschouwingen over en de voorbeelden van het principe van Humboldt nog even samen. Het definiërende kenmerk van de veranderingen die aan dit principe worden toegeschreven, is dat ze resulteren in een grotere, vooral doorzichtiger samenhang tussen klankvorm en betekenis. Dit effect kan op de volgende manieren bereikt worden: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In het voorgaande zijn hiervan de volgende voorbeelden besproken: A. eliminatie van een fonologische alternantie; B. herinterpretatie van de Umlaut als drager van de notie meervoud; C. (aan de gang zijnde) herclassificatie van Nederlandse nomina in hij-/zij-woorden volgens het semantisch criterium ± abstract (?); D. lettergreepgrens wordt morfeemgrens; E. eerste plaats-NP met datieffunctie wordt geïnterpreteerd als subject.Ga naar eind38
Door zoveel plaats te geven aan het Humboldtiaans principe en het zo ruim te interpreteren, is wellicht de indruk ontstaan dat alle LAD-veranderingen op een of andere wijze hieraan toe te schrijven zijn. Er is echter ook nog een klasse van veranderingen die traditioneel aan kindertaal worden toegeschreven, waarbij de vorm-betekenis-verhouding geen rol speelt en die dus niet aan het Humboldtiaans principe kunnen worden toegeschreven. Deze veranderingen zijn samen te vatten onder de noemer vergrotingen van de formele regelmaat, of ook wel formele analogie (waartegenover de Humboldtiaanse veranderingen beschouwd kunnen worden als formeel-semantische analogie).
De strategie die aan formele analogie ten grondslag ligt kan als volgt worden omschreven: als een woord A ‘lijkt’ op een woord B in formeel opzicht p, dan wordt - als eerste gok - door de taalverwerver aangenomen dat A ook de formele kenmerken q, r enz. van B zal hebben.Ga naar eind39
Als voorbeeld kan men denken aan de incidentele uitbreidingen die de ij-ee-ee- klasse der sterke werkwoorden heeft ondergaan. Van Haeringen noemt onder andere belijden, lijken, schijnen, hijsen, uitscheien, breien en in Hollandse dialecten ook reizen (1949, p. 222 e.v.). Ook in kindertaal treft men sterke vormen van in het huidige Nederlandse zwakke ei/ij- werkwoorden aan, bijvoorbeeld gezelen voor gezeild. De taalverwerver die het bestaan van een klasse ei/ij-werkwoorden met Ablaut naar ee in verleden tijd en voltooid deelwoord heeft ontdekt, is geneigd werkwoorden met dezelfde stamklinker ook in deze klasse in te delen.Ga naar eind40 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4 Sociaal-culturele veranderingen en de sociale context van natuurlijke veranderingen4.1 InleidingHet geheel van sociaal-culturele factoren van taalverandering is op zichzelf weer zo complex dat enige ordening vooraf gewenst is. Daartoe bespreek ik eerst twee begrippen, te weten het cognitief bereik van een taal en de sociolinguistische notie domein.
Onder het cognitief bereik van een taal dient ruwweg te worden verstaan: alles wat in een taal kan worden gedacht en gezegd. Ik gebruik de term in oppositie met de term grammatica als het geheel aan formele middelen waarover een taal beschikt ter uitdrukking van de diverse inhouden die te zamen het cognitief bereik vormen, i.h.b. de woordenschat, de woordvormingsregels en de syntaxis.Ga naar eind41
Een taal A met acht naamvallen is in zijn cognitief bereik niet daarom rijker of zelfs maar anders dan een taal B met vier naamvallen of een taal C zonder naamvallen. Zolang in alle drie ‘dezelfde’ beweringen over objecten en relaties tussen objecten kunnen worden gedaan, zijn ze in hun cognitief bereik gelijkwaardig. Er is een opvatting die aan talen de eigenschap ‘semantische universaliteit’ toekent (Katz 1971, p. 19). Dit houdt in dat elke taal potentieel de middelen heeft om ‘alles’ te kunnen zeggen. De nadruk moet daarbij wel liggen op het woord potentieel. De opvatting houdt niet in dat iedere taal voor elke denkbare notie een kant en klaar uitdrukkingsmiddel heeft, maar wel dat een taal alle uitdrukkingsmiddelen kan ontwikkelen waar de ‘cognitieve behoeften’ van de gemeenschap om vragen. Net als bij de taalontwikkeling van een kind natuurlijk niet alleen de vormenrijkdom toeneemt, maar vooral ook de inhoud van wat het kind kan begrijpen en zeggen (vergroting van het cognitief bereik) kan ook de taal van een gemeenschap in zijn cognitief bereik groeien. In het vervolg heet toename van het cognitief bereik kortweg taalgroei, het omgekeerde, vermindering van het cognitief bereik, taalreductie. Taalgroei gaat steeds gepaard met een verrijking van de formele middelen, anders gezegd: een complicatie van de grammatica, al is dat soms alleen maar een uitbreiding van de woordenschat. (Het omgekeerde is niet waar: niet iedere complicatie van de grammatica duidt op een vergroting van het cognitief bereik.)
Het begrip domein is ontwikkeld in de sociolinguïstiek bij pogingen het afwisselend gebruik van twee of meer variëteiten in een gemeenschap (bijvoorbeeld twee verschillende talen of standaardtaal en dialect) te beschrijven. Met domein wordt dan bedoeld een verzameling situaties met een of meer gemeenschappelijke kenmerken waar één bepaalde variëteit bij hoort. Zo kan er in een gemeenschap waarin afwisselend een standaartaal en een | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dialect worden gebruikt, aanleiding zijn de volgende domeinen te onderscheiden: gezin en familie, vriendenkring, school (de contacten met de school voor de kinderen), werk buitenshuis en godsdienst (de contacten met de kerk waartoe men behoort en de erediensten zelf), met de volgende functionele verdeling tussen standaardtaal en dialect: gezin en familie, vriendenkring: dialect; school, werk buitenshuis, godsdienst: standaardtaal.Ga naar eind42
In gemeenschappen waarin twee talen met elkaar concurreren kan, afhankelijk van sociaal-culturele ontwikkelingen, de ene taal domeinwinst boeken ten koste van de andere, dat wil dus zeggen: gebruikt gaan worden in situaties die tot dan toe om de andere taal vroegen. Er is een voor de hand liggende samenhang tussen domeinwinst en taalgroei, domeinverlies en taalreductie, die in 4.2 ter sprake komt.
Binnen een (ongeveer) gelijkblijvend cognitief bereik kan een taal sociale en/ of stilistische differentiatiemogelijkheden ontwikkelen: verschillende manieren om ‘hetzelfde’ te zeggen. Een onderscheid tussen een vlotte, informele stijl en een plechtigere, formele stijl is vermoedelijk wel het minimum aan differentiatie dat elke taal heeft (zie noot 6 over deze sociolinguïstische universale uit Haugen 1972). Dikwijls ontwikkelen zich veel gecompliceerdere systemen van variëteiten, met bijvoorbeeld specifieke groepstalen en registers voor speciale gelegenheden (men denke aan ‘tienertaal’, ‘kanseltaal’, ‘stadhuistaal’ enzovoort). Ook vergroting van de mogelijkheden tot differentiatie binnen één taal komt tot uiting in een complicatie van de grammatica, bijvoorbeeld van de fonologie (toevoeging van regels die stilistische uitspraakvarianten creëren) of van het lexicon, als een groep sprekers voor een aantal bestaande woorden nieuwe eigen woorden maakt (zie 5.3.2).
Het bovenstaande biedt de mogelijkheid het geheel aan taalveranderingen als volgt in te delen:
(1) veranderingen die vooral het cognitief bereik van een taal betreffen: taalgroei en taalreductie. (2) veranderingen die de mogelijkheden tot differentiatie betreffen.Ga naar eind43 (3) de ‘natuurlijke veranderingen’ uit de vorige sectie, die, althans in eerste instantie, niet voortkomen uit sociaal-culturele factoren, maar uit eigenschapen van het LAD of de diverse performancemechanismen. In tweede instantie wordt het verloop van deze veranderingen wel door sociaal-culturele factoren bepaald.
In de volgende paragrafen worden nu eerst voorbeelden van de eerste en de tweede categorie besproken (in 4.2 en 4.3), daarna komt de sociaal-culturele context van natuurlijke veranderingen aan de orde (4.4). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.2 Taalgroei en taalreductieEen voor de hand liggend voorbeeld van taalgroei is de creatie van een wetenschappelijk/technisch begrippenapparaat. Voor nieuwe begrippen uit de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wetenschap en voor nieuwe uitvindingen door de technologie worden nieuwe woorden gemaakt. Tegenwoordig worden deze vaak geput uit een universeel reservoir van Grieks-Latijnse afkomst. In de zestiende en zeventiende eeuw zijn in het Nederlands veel wetenschappelijke termen op basis van Nederlands materiaal gecreëerd, onder andere in de wiskunde (dankzij vooral Simon Stevin) en in de rechtswetenschap (dankzij vooral Hugo de Groot).
De voorkeur voor ‘echt Nederlandse woorden’ die daaruit spreekt, hangt samen met het proces van standaardisering dat het Nederlands toen onderging. Standaardisering is een belangrijke impuls tot taalgroei. Het is in de eerste plaats een verandering in de attitude van een gemeenschap tegenover zijn eigen taal, voortkomend uit een groeiend gevoel van nationaal zelfbewustzijn. Dit leidt tot een opwaardering van de volkstaal en bewuste pogingen deze ook geschikt te maken voor die domeinen die tot dan toe aan een andere taal waren voorbehouden. In de Renaissance ging het onder meer om het veroveren voor de volkstaal van het domein ‘wetenschap’, dat tot dan toe het Latijn toebehoorde. Er is dus een - bewust nagestreefde - domeinwinst, gepaard met een groei van het cognitief bereik, die in de eerste plaats een uitbreiding van het lexicon tot gevolg heeft. Deze gaat niet vanzelf, maar is voor een belangrijk deel het werk van individuele personen.Ga naar eind44
Standaardisering leidt ook tot elaboratie van de syntaxis, met name van de mogelijkheden tot onderschikking; ook wat dit betreft is er vaak sprake van een bewust streven (men denke voor het Nederlands aan het werk van Hooft).Ga naar eind45 Andere aspecten van standaardisering zijn taalcultivering: de behoefte om de taal mooi te houden, en taalregulering: de behoefte aan een norm voor ‘goed’ en ‘fout’ taalgebruik. Deze aspecten en de sociolinguïstische gevolgen ervan komen in 4.3.1 ter sprake.
Taalreductie vindt plaats bij een proces van language shift, zoals dat o.a. voorkomt bij een immigrantengroep in een anderstalige omgeving, bijvoorbeeld een groep Duitsers in de Verenigde Staten. Zo'n groep wordt noodgedwongen snel tweetalig, met een functionele verdeling tussen de twee talen: Duits voor de contacten binnen de groep, Engels voor de contacten naar buiten. Bij een volgende generatie kan dit leiden tot een vermindering van het cognitief bereik van de oorspronkelijke eigen taal: over bepaalde zaken, bijvoorbeeld al datgene wat behoort tot op school geleerde kennis of in het verlengde daarvan ligt, kán men alleen maar in de nieuwe taal spreken. In de eindfase zijn er van de eigen taal alleen nog wat lexicale resten over, zoals begroetingswoorden en namen voor specifiek Duitse gerechten. In dit voorbeeld blijft Duits in het thuisland natuurlijk bestaan, met behoud van zijn volledige cognitieve bereik, maar voor de immigrantengroep geldt dat het Duits via een proces van domeinverlies en daaruit voortvloeiende reductie een dode taal is geworden. Ontbreekt zo'n thuisland waar de taal behouden blijft, dan sterft een taal uit, zoals bij vele Indianentalen is gebeurd of dreigt te gebeuren.Ga naar eind46
Het tweede proces van taalreductie dat ik wil bespreken, is pidginisering.Ga naar eind47 Een pidgin is, volgens de definitie, ‘niemands moedertaal’, dat wil zeggen het fungeert niet als eerste taal van een gemeenschap, maar uitsluitend in het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
contact tussen anderstalige groepen. Met name in de koloniale tijd zijn er pidgins ontstaan tussen de blanke handelaars c.q. heersers en de inheemse bevolkingen (in Amerika tussen de blanke plantagebeheerders en de geïmporteerde slaven). Het pidgin dat in dit soort situaties ontstaat, is steeds een drastisch gereduceerde vorm van de taal van de bovenliggende groep, met veel invloeden van de taal of talen van de onderliggende groep (substraatwerking, zie 3.2). Het cognitief bereik van een pidgin is beperkt tot de zakelijke kwesties die in het contact tussen de twee groepen aan de orde komen.
Er is een belangrijk verschil tussen pidginisering en de taalreductie bij language shift. Bij language shift is er een geleidelijk proces van domeinverlies en reductie binnen dezelfde groep van sprekers. Bij pidginisering is de reductie abrupt en vindt plaats bij de overdracht aan een nieuwe groep van sprekers. Andere verschillen vloeien hieruit voort: bij language shift gaat de reductie in eerste instantie via het lexicon (in het voorbeeld hierboven: voor steeds meer Duitse woorden komen Engelse in de plaats); de afbrokkeling van de morfologie en de syntaxis komt pas in een tweede fase. Pidginisering wordt juist gekenmerkt door een drastische simplificatie van de grammatica ineens: vrijwel alle morfologie verdwijnt, de syntaxis verliest vele mogelijkheden, met name op het gebied van onderschikking. Daarnaast is er uiteraard ook een abrupte minimalisering van het lexicon. De fonologie ondergaat een drastische herstructurering onder invloed van de onderliggende taal of talen (een aanpassing aan de canonieke uitspraakvormen daarvan, zie 2.4).
Pidgins zijn niet erg stabiel.Ga naar eind48 Als een pidgin al niet verdwijnt doordat de contactsituaties waarvoor het nodig was, ophouden te bestaan, vindt er dikwijls creolisering of convergentie met de voorbeeldtaal plaats; in sommige gevallen ook deze twee processen na of in samenhang met elkaar. Creolisering is het proces waarbij in de onderliggende groep het pidgin de oorspronkelijke taal of talen verdringt en de eerste taal van deze gemeenschap wordt. Het is dus, binnen deze groep, een proces van language shift, met domeinverlies, reductie en uiteindelijk verdwijnen van de oorspronkelijke eerste taal of talen, en domeinwinst, gepaard met groei en complicatie van de grammatica voor het pidgin. Een sterk bevorderende factor voor creolisering is afwezigheid van één gemeenschappelijke onderliggende taal, zoals in Suriname waar de slavenbevolking taalkundig heel heterogeen was samengesteld. Is het pidgin de eerste taal van een gemeenschap geworden - dus onder andere de taal waarin de kinderen worden grootgebracht - dan is het per definitie geen pidgin meer en wordt creolentaal genoemd.
De taalgroei is bij creolisering veel ingrijpender dan bij standaardisering, omdat het uitgangspunt, het pidgin, zo minimaal is. Creolisering is daardoor een van de boeiendste veranderingsprocessen die er zijn, een indrukwekkende demonstratie van het vermogen van de mens zich een taal te scheppen waarin men ‘alles’ kan zeggen. Voor een functionele benadering van taal die niet alleen de vorm van taalsystemen bestudeert maar zich afvraagt waaróm talen zijn zoals ze zijn, is creolisering een rijk gebied, omdat men daar ziet hoe een taal zich ontwikkelt teneinde aan de communicatieve behoeften van een | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gemeenschap te voldoen. Er is recentelijk veel belangstelling voor dit gebied, onder andere tot uiting komend in een aantal studies over het Tok Pisin, een van het Engels afgeleid pidgin in Nieuw-Guinea dat een groeiend aantal eerste sprekers krijgt.
Sankoff & Laberge (1973) beschrijven het proces waarbij een noemend woord, het bijwoord baimbai (uit Engels by and by) zich ontwikkelt tot een verplichte grammaticale marker voor de toekomende tijd. Kenmerken van dit proces zijn een fixatie van het woord op de plaats onmiddellijk voor het werkwoord, in tegenstelling tot de relatief vrije plaatsingsmogelijkheden die het als adverbium had; toenemend redundant gebruik, dat wil zeggen gebruik in contexten waarin de tijd ook uit andere woorden af te leiden is; en fonologische reductie tot bai. In Sankoff & Brown (1975) wordt beschreven hoe zich mogelijkheden tot inbedding van zinnen als bijvoeglijke bijzinnen bij naamwoordelijke antecedenten ontwikkelen. Mühlhaüsler (1975) is gewijd aan de zich ontwikkelende morfologie in Tok Pisin. Hij constateert (evenals Voorhoeve voor het Sranan-tongo) een grote mate van multifunctionaliteit van de basiswoorden, dat wil zeggen mogelijkheden om één basisvorm als lid van meerdere woordklassen te gebruiken, bijvoorbeeld hepi (gelukkig) - hepi (geluk), kam (aankomen) - kam (aankomst). Deze multifunctionaliteit is echter niet zonder beperkingen. Van werkwoorden die door toevoeging van het suffix -im van nomina zijn afgeleid, bijvoorbeeld spunim (lepelen) van spun (lepel) kan geen nomen spunim (het lepelen) worden afgeleid, anders gezegd: spunim kan alleen werkwoord zijn. Multifunctionaliteit is een van de eerste middelen tot de verrijking van de grammatica waar een proces van taalgroei om vraagt. Een ander middel is reduplicatie. In het Sranan-tongo heeft deze een aantal specifieke functies ontwikkeld, onder andere die van ‘nomen instrumenti’ op basis van een werkwoord: kan (kammen), kankan (kam), kosi (schelden), kosikosi (scheldwoord).
Het bereik van een bestaande woordenschat kan ook vergroot worden door metaforische extensie: het figuurlijk gebruik van de bestaande woordbetekenissen (men denke aan uitdrukking als de neus van een auto met betrekking tot een nieuwe uitvinding en woorden als overbrugging en overkoepeling met betrekking tot de moderne sociale organisatie). Huttar (1975) heeft de metaforische extensie van het Djuka (een andere creolentaal uit Suriname, nauw verwant met het Sranan-tongo) onderzocht en komt tot de conclusie dat er een duidelijke invloed is van een algemeen Westafrikaans substraat. Zo wordt mofu (mond, van Engels mouth) ook gebruikt voor het uiteinde van een pijl, wat overeenkomt met een aantal Westafrikaanse talen. Ook de syntaxis van de Surinaamse creolentalen heeft in het proces van creolisering een Afrikaans karakter gekregen door de zogenaamde seriële werkwoordconstructies, bijvoorbeeld in het Sranan-tongo (Voorhoeve 1975, 1977)
mi teki nefi koti a brede (ik nam mes sneed het brood= ik sneed het brood met een mes mi seni kari wan datra (ik zond riep een dokter= ik liet een dokter roepen) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Feiten als deze tonen aan dat bij het zoeken naar nieuwe formele middelen de sprekers teruggrijpen op de substraattalen. Ten slotte kan nog vermeld worden dat een creolentaal als het Sranan-tongo ook rijke middelen tot sociale en stilistische differentiatie heeft ontwikkeld, vooral door een aantal variabel toepasbare fonologische regels (zie Voorhoeve 1971).
Zowel een pidgin als een creolentaal kan het startpunt zijn van een proces van convergentie met de voorbeeldtaal. Voorwaarde is de aanwezigheid van een redelijk grote groep van sprekers van de voorbeeldtaal en een voldoende mate van contact tussen de beide groepen. De onderliggende groep krijgt daardoor steeds meer gelegenheid de voorbeeldtaal te leren, het pidgin of de creolentaal groeit naar de voorbeeldtaal toe. In gebieden als Guyana (voormalig Brits-Guyana) en Jamaica is zo een linguïstisch continuum ontstaan, een reeks van vloeiend in elkaar overgaande variëteiten, met een acrolect (aan het boveneind van het continum) dat weinig van de standaardtaal verschilt en een basilect dat nog in vele kenmerken aan het pidgin c.q. de creolentaal herinnert (zie Bickerton 1975). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.3 Taalverandering in functie van sociaal-stilistische differentiatie4.3.1 Sociale schakering ten gevolge van standaardiseringIn 4.2 werden taalcultivering en -regulering als facetten van het standaardiseringsproces genoemd. De als symbool van de natie gewaardeerde taal moet mooi, zuiver en elegant zijn. Er ontstaan waardebepalingen van de verschillende dialecten binnen de natie in termen van mooi, zuiver enzovoort en er wordt er één gekozen als de mooiste of beschaafste. De uitverkoren variëteit wordt vervolgens de leidraad voor beschaafd en verzorgd taalgebruik, de overige variëteiten krijgen steeds meer het stempel ‘onbeschaafd’. Uiteraard is het steeds de variëteit die in gebruik is bij de economisch en cultureel bevoorrechte groep die als ‘algemeen beschaafd’ gaat gelden. Een bijeffect van standaardisering is derhalve dat een regionale, horizontale schakering overgaat in een verticale, sociale schakering, met één variëteit als ‘algemeen beschaafd’ aan de top en verschillende andere als meer of minder ‘onbeschaafd’ of ‘plat’ aan het benedeneind. Onderwijsinstellingen worden de uitgesproken vertegenwoordigers van deze ‘beschaafd-plat’-waardenschaal. Door van de leerlingen de als beschaafd geldende variëteit te eisen dragen ze ertoe bij dat beschaafd tegenover plat ook wordt opgevat als ‘goed’ tegenover ‘fout’ of in elk geval minder goed. In extreme vorm leidt dit tot de opvatting dat iedereen die vormen hanteert die afwijken van de beschaafde variëteit, een taalachterstand zou hebben.Ga naar eind49
De overige dialecten komen onder druk van de ontstane standaardtaal te staan en zullen daaruit steeds meer elementen overnemen. Vanuit de ‘ontvangende’ dialecten bezien is dit een proces van change from above waarop ik in 4.3.3 kort inga. Toch leidt dit lang niet altijd tot het verdwijnen van de dialecten. Er zijn kennelijk ook krachten ter instandhouding van de niet als beschaafd | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gewaardeerde variëteiten, anders gezegd: de waardering voor die variëteiten is niet ondubbelzinnig negatief. Een niet-standaardtaal dient naar alle waarschijnlijkheid ter uitdrukking van een gevoel van verbondenheid met de streek of sociale groep waaruit men voortkomt, soms gepaard met een reactie van afweer of vijandigheid tegen de taal van de economisch en cultureel dominerende groep. Deze motieven, die sprekers juist doen kiezen voor van de standaardtaal afwijkende vormen, komen we in 4.3.2 opnieuw tegen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.3.2 Onderstreping van groepsidentiteitEen verandering waarvan de sociale context erg goed is onderzocht, is de zogenaamde centralisering op Martha's Vineyard (Labov, 1972 a, hoofdstuk 1). De verandering in kwestie is een verschuiving van het eerste element van de diftongen ay en aw (in white en out) naar het midden van de klinkerdriehoek, dus in de richting van [ə]. Op zichzelf is dit vermoedelijk een natuurlijke verandering, getuige het feit dat een soortgelijk proces in verscheidene andere Engelstalige gebieden heeft plaatsgevonden. De vraag is waarom deze altijd aanwezige tendens juist nu (Labov deed zijn onderzoek omstreeks 1960) op dit eiland zo'n succes heeft, zodat de centralisering zich onder de jongere eilandbewoners snel verbreidt. Door na te gaan wat voor sprekers het sterkst centraliseren, wat hun achtergrond is en vooral hoe hun houding is ten opzichte van de jaarlijkse invasie van toeristen van het vasteland, concludeert Labov dat een bewoner van Martha's Vineyard door middel van centralisering zijn eilanderschap demonstreert. ‘When a man says [rɐit] of [hɐus] he is unconsciously establishing the fact that he belongs to the island: that he is one of the natives to whom the island really belongs’ (Labov 1972a, p. 36). Een in lichte vorm aanwezige tendens is als het ware uitgekozen om de eigen aard van de eilandbevolking, het anders zijn dan de vastelandbewoners, te onderstrepen, en wordt daarom versterkt.
Terwijl in 4.3.1 afweer tegen een dominerende groep werd genoemd als factor van behoud van eigen spraakkenmerken tegenover de standaardtaal, zien we hier een soortgelijke houding leiden tot een innovatie. Een tweede, wat de aard van de vernieuwingen betreft veel duidelijker voorbeeld ontleen ik aan een scriptie van twee Surinaamse studentes over de bijzondere ontwikkelingen in de zogenaamde ‘wakamantaal’ binnen de Sranan-tongo sprekende gemeenschap.Ga naar eind50 De ‘wakaman’ (letterlijk ‘slenterjongens’) zijn de jonge Surinamers die door werkloosheid gedwongen een groot deel van de dag op straat doorbrengen. Een deel van hen is in de afgelopen jaren naar Nederland geëmigreerd. Hier vormen ze als het ware een minderheidsgroep in het kwadraat, namelijk een niet geziene en ook binnen de Surinaamse gemeenschap als ‘lastig’ ervaren minderheidsgroep. Hun afweerreactie, zowel tegen de Nederlandse cultuur als tegen de maatschappelijk meer geslaagde landgenoten, komt behalve in andere vormen van gedrag (zoals kleding, manier van lopen) vooral ook in hun taalgebruik tot uiting. In Suriname hadden sommigen zich al toegelegd op het ‘omgekeerd spreken’: er schijnen groepjes jongeren te hebben bestaan die elkaar vlot konden verstaan in een taal waarin alle worden ‘omgekeerd’ werden uitgesproken (zie noot 51 over de aard van dit omkeren). Dit werd onder de hier onderzochte groep niet meer | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
- jafa van faja, faja betekent vuur, heet en lastig (van mensen); jafa heeft aangetroffen, maar wel zijn er in de taal van deze groep een groot aantal omgekeerde woorden blijven bestaan. Deze hebben ten opzichte van het oorspronkelijke woord in elk geval een stilistische waarde: in de eerste plaats natuurlijk dat het een woord van de eigen groep is, maar soms ook een sterkere betekenis; daarnaast komt er ook betekenisspecialisatie voor. Enkele voorbeelden:
- stief van fiets - defre van frede (bang) - nomi van moni (geld) - jafa van faja, haja betekent vuur, heet en lastig (van mensen); jafa heeft alleen de laatste betekenis. - keti van teki. taki betekent nemen, keti heeft de specifieke betekenis van pikken, stelen.Ga naar eind51
Andere kenmerken van de taal der wakaman zijn:Ga naar eind52
- een groot aantal betekenisverschuivingen in Sranan-tongo woorden: doni, dubbeltje, nu ook: tientje; dia, hert, nu ook: meisje; grasi, gras, nu ook: marihuana. - een aantal nieuwe idiomatische uitdrukkingen, bijvoorbeeld nak' wan gin-gin, letterlijk: een bel slaan, voor opbellen. - omvormingen naar een meer Sranan-tongopatroon van Nederlandse woorden en namen: kakra (kachel), Lika (Leiden), Utka (Utrecht), Grontji (Groningen). - drastische en grillig aandoende vormveranderingen: stigri van stief, de omkering van fiets; rèbel (bier), misschien via ribi als omkering van biri; jèfen van jafa, de omkering van faja (zie boven). - tenslotte een aantal woorden die nu al duister zijn wat betreft hun herkomst: sneffer voor sigaret, pompi voor bromfiets, oemskepep! voor leuk, aardig! (uitroep).
Ondanks de outcastpositie van de groep waarbinnen deze vernieuwingen ontstaan, heeft de groep - vermoedelijk vanwege zijn demonstratieve houding van niet aanpassen aan de dominerende cultuur - een soort uitstraling: bepaalde woorden en uitdrukkingen lijken hun weg te vinden door de gehele Sranan-tongo sprekende gemeenschap (zoals keti voor pikken).
Ik heb bij dit voorbeeld wat uitvoeriger stilgestaan omdat het mijns inziens goed illustreert met wat voor creatieve processen een groep zijn taal niet alleen geschikt maakt voor nieuwe situaties, maar vooral ook tot uitdrukkingsmiddel van een bepaalde houding maakt.Ga naar eind53 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.3.3 Imitatie van een prestigemodelHadden we in het voorgaande te maken met taalvernieuwing die uitging van een onderliggende, zich bedreigd voelende groep, veel gewoner is het dat een maatschappelijk toonaangevende groep nieuwe kenmerken introduceert en | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daarmee een prestigemodel verschaft dat vervolgens door de overige lagen van de bevolking wordt overgenomen. Op deze wijze heeft zich in New York City eerst de ‘Britse’ r-loze uitspraak van woorden als beer en heart verspreid en is sinds een aantal decennia juist weer de uitspraak mèt -r ‘in de mode’ gekomen. In de geschiedenis van het Nederlands zou de huig-r, [R], zich zo hebben verbreid (zie de bijdrage van Jansen). In deze gevallen heeft de ‘spraakmakende’ bovenliggende groep het nieuwe kenmerk zelf weer ontleend aan een ander dialect of andere taal, waaraan een cultureel prestige werd toegekend (zo zou de huig-r aan het Frans zijn ontleend). Dit veel voorkomend proces is door Labov change from above genoemd. Door zijn studies zijn de mechanismen ervan vrij goed bekend. Twee typerende kenmerken zijn dat een change from above stijlgevoelig is: naarmate een spreker meer op zijn eigen spreken let, zal hij de nieuwe vorm meer gebruiken, en dat er hypercorrectie optreedt: de imiterende, sociaal lagere groepen overtreffen, althans in hun meest formele stijl, het voorbeeld van de geïmiteerde sociaal hogere groep. Jansen gaat in zijn bijdrage uitvoeriger op change from above in. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.4 Sociaal-culturele reacties op natuurlijke veranderingenNaast het begrip change from above heeft Labov het begrip change from below geïntroduceerd. Dit begrip geeft makkelijk aanleiding tot misverstand. Het ligt voor de hand het te interpreteren als de tegenstelling van change from above, dus als een verandering die zich verbreidt vanuit een onderliggende prestigeloze klasse of groep in een gemeenschap. De verbreiding van een aantal kenmerken van de wakamantaal door de gehele Surinaamse gemeenschap zou dan een voorbeeld van zo'n change from below zijn. Dit voorbeeld toont dan echter tevens aan, dat de onderliggende groep weliswaar geen maatschappelijk prestige heeft, maar wel een meer verborgen waarde vertegenwoordigt die zijn uitstraling verklaart. Met andere woorden, hiervoor geldt nog steeds Sturtevants in 1.1 aangehaalde uitspraak dat een nieuwe vorm een of ander soort prestige zal moeten krijgen wil hij door een gemeenschap overgenomen worden.
Voor Labov is change from below echter de afkorting van change below the level of social awareness, waarmee bedoeld wordt een verandering die voortkomt uit ‘natuurlijke’, niet sociaal-culturele oorzaken van het type dat in sectie 3 werd besproken en die zich, althans een tijd lang, in sociaal opzicht onopgemerkt voltrekt.
Zijn er veranderingen die zich van begin af aan tot eind onopgemerkt voltrekken? De uitspraak van Sturtevant ontkent deze mogelijkheid. Elke verandering maakt een fase van overname door steeds grotere groepen van een gemeenschap door. Het lijkt paradoxaal dat een spreker iets zou overnemen dat hij niet eerst heeft opgemerkt. Toch komt dit voor: het is bekend dat volwassenen die in een andere streek zijn gaan wonen, soms van vroegere streekgenoten te horen krijgen dat ze iets van het dialect van hun nieuwe omgeving hebben overgenomen, zonder dat ze zich dat zelf bewust waren.Ga naar eind54 Of | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
echter op deze wijze een hele gemeenschap onopgemerkt een nieuwe vorm kan adopteren, blijft de vraag.Ga naar eind55
Inmiddels is men, alweer met name door Labovs onderzoekingen, wel vertrouwd geraakt met het volgende beeld (Labov 1972a, hoofdstuk 7):
- een change from below, een natuurlijke verandering dus, maakt een tijdlang enige vorderingen zonder tot het sociaal bewustzijn door te dringen; dit zal, in tegenstelling tot een change from above, vooral in de meer vlotte, informele stijl gebeuren, de formele stijl zal conservatiever zijn; - op een bepaald moment wordt de verandering opgemerkt en krijgt de nieuwe vorm een bepaalde sociale waarde; als de groep die de verandering het sterkst heeft, niet het prestigemodel van de gemeenschap vertegenwoordigt, wordt de nieuwe vorm gestigmatiseerd (van het stempel ‘onbeschaafd’ voorzien), waartoe wellicht ook het feit bijdraagt dat de nieuwe vorm vooral de informele stijl kenmerkt; - hierdoor komt een tegenbeweging op gang, die de oude vorm, als drager van sociaal prestige, bevordert.Ga naar eind56 - de tegenbeweging is op zichzelf te beschouwen als een change from above en vertoont de kenmerken daarvan: stijlgevoeligheid en hypercorrectie (zie 4.3.3), in dit geval een overdreven herstel van de oude vorm.
De aan de gang zijnde verandering stuit nu dus op een sociale weerstand. Deze hoeft zijn voortgang echter niet definitief te stuiten. De sociale weerstand kan minder worden, de gemeenschap kan toleranter tegenover de nieuwe vormen worden, zodat de verandering toch steeds grotere groepen en steeds meer stijlen bereikt.Ga naar eind57 Het eindstadium kan zijn dat de nieuwe vorm universeel door de gehele gemeenschap en in alle stijlen wordt geaccepteerd. Maar het kan ook een grillig beeld zijn van een aantal veranderde woorden, een aantal niet veranderde woorden, een aantal sociaal-stilistisch gedifferentieerde doubletten en een aantal semantisch ‘uit elkaar gegroeide’ doubletten (zie Zonnevelds twee bijdragen).
Ten slotte wil ik erop wijzen dat een zelfde verandering in de ene gemeenschap kan beginnen als change from below maar vervolgens door een naburige gemeenschap als change from above wordt overgenomen. Wellicht is de diftongering van lange i: tot ei en van uu tot ui, die zich in het Nederlands heeft voltrokken, hiervan een voorbeeld. Diftongering van lange klinkers is een natuurlijk proces (zie Andersen en ook Jansen in deze bundel) en kan dus ergens als change from below begonnen zijn. De verbreiding ervan door Nederland vanuit het cultureel en economisch centrum Amsterdam heeft echter alle kenmerken van change from above.Ga naar eind58 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5 SlotbeschouwingWat de synchronie betreft geldt in de taalkunde sinds een twintigtal jaren de eis dat hypothesen zodanig worden geformuleerd dat er voorspellingen uit afgeleid kunnen worden die aan feiten kunnen worden getoetst: kortom de eis van falsificeerbaarheid. Hoewel men zich van de falsificeerbaarheid van de synchronische hypothesen geen al te geïdealiseerd beeld moet maken, zal het toch duidelijk zijn dat de synchronische taalwetenschap veel meer aan die eis tegemoet komt dan de theorie van taalverandering.
De oorzaak van dit verschil is natuurlijk niet dat de diachronie nog in de kinderschoenen zou staan vergeleken bij de synchronie (de synchronie is uit de diachronie voortgekomen en niet omgekeerd), maar wel dat het in de synchronie mogelijk is gebleken van een groot aantal factoren te abstraheren en zich op een redelijk homogene verzameling van gegevens te concentreren, terwijl in de diachronie een overeenkomstige reductie van de werkelijkheid juist alle inzicht in de weg lijkt te staan.
De synchronie, in het bijzonder de transformationeel-generatieve grammatica, heeft het zich kunnen permitteren zich te concentreren op de formele structuur van taalsystemen, geabstraheerd van het werkelijke taalverwervingsproces, van de processen van spreken en verstaan en van de sociaal-culturele context waarbinnen taal functioneert. De geboekte resultaten rechtvaardigen deze opstelling. Een analoge benadering is in de diachronie wel beproefd, maar onvruchtbaar gebleken: men komt dan niet verder dan het constateren van verschillen tussen opeenvolgende taalsystemen, zonder greep te krijgen op de factoren die tot de verschillen aanleiding geven.
Dit komt, zoals ook al in het Vooraf in andere woorden is gesteld, omdat de formele structuur van een taalsysteem zelf niet zozeer een factor is als wel het produkt van een groot aantal factoren die bij taalverwerving, taalgebruik en het maatschappelijk functioneren van taal meespelen. Hieruit volgt dat een taalsysteem alleen maar anders zal worden door inwerking van één factor of een complex van die factoren. Inzicht in taalverandering is dan alleen maar te bereiken vanuit de werkelijke processen van taalverwerving en taalgebruik. En die zijn nu eenmaal erg gecompliceerd.
In de voorafgaande secties heb ik geprobeerd een taxonomie - opsomming en indeling - te geven van de factoren die op taal inwerken. Wat hierbij direct opvalt, is dat vele factoren onderling tegenstrijdig zijn. Fonetische factoren bedreigen de formeel-semantische doorzichtigheid van een systeem en gaan dus tegen het ‘belang’ van het LAD in. Binnen de fonetiek lijkt het belang van de articulatie soms strijdig met dat van de perceptie. Stilistische behoeften aan syntactische variatie stellen de hoorder voor ontleedproblemen. Meer in het algemeen leiden de factoren die bij taalverwerving spelen tot simplificatie, terwijl de sociaal-culturele behoeften van een gemeenschap tot complicatie leiden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wie zoveel strijdige factoren aanneemt, is in de geriefelijke positie dat hij voor ‘alles’ een verklaring heeft. Maar dat betekent natuurlijk ook dat zijn theorie als geheel onfalsificeerbaar is en dus - volgens in de moderne synchronische taalkunde aangehangen criteria - eigenlijk geen wetenschappelijke theorie genoemd mag worden. De termijn waarop de diachronie die status zal bereiken, lijkt nog heel ver verwijderd te zijn. De weg ernaartoe is, hoe lang ook, echter wel duidelijk: het zal erom gaan een steeds beter inzicht te verwerven in de afzonderlijke factoren, zodat met steeds grotere zekerheid kan worden bepaald aan welke factoren bepaalde veranderingen kunnen worden toegeschreven en vervolgens ook de interactie van al die factoren kan worden bestudeerd. De diachronische taalwetenschap zal het, kortom, moeten hebben van de vorderingen in de fonetiek, de psycholinguïstiek van taalgebruik en taalverwerving en de sociolinguïstiek.Ga naar eind59
Het zijn de hypothesen over de interactie van de diverse factoren die op den duur de diachronie tot een ‘echte theorie’ kunnen maken. Doordat in het voorafgaande de natuurlijke veranderingen en de sociaal-culturele veranderingen in aparte secties zijn besproken, is de interactie tussen deze twee complexen van factoren niet expliciet aan de orde gekomen. Aan het eind van dit artikel wil ik daarover kort nog iets zeggen, en wel in de vorm van een drietal hypothetische ‘universalia’:
- Een groot aantal LAD-simplificaties, in het bijzonder van de morfologie (een moeilijk onderdeel voor de taalverwerver), wijst op een maatschappijtoestand waarin de leeromstandigheden niet optimaal zijn, met name op een gemeenschap met een groot aantal anderstaligen en dus voor de taallerende kinderen een niet erg homogeen aanbod. Zo wordt het verval van de morfologie in het Afrikaans toegeschreven aan het feit dat in de achttiende eeuw de opvoeding van de kinderen voor een groot deel werd overgelaten aan bedienden voor wie Nederlands een tweede taal was.Ga naar eind60
- Compleet of bijna compleet verlies van de morfologie en herstructurering van de syntaxis wijst op een breuk in continuïteit, dat wil zeggen de overdracht van een taal aan een groep anderstalige volwassenen (pidginisering) in plaats van aan een volgende generatie opgroeiende kinderen. - Voor een niet-natuurlijke verandering moet altijd een specifieke sociaal-culturele factor aangewezen kunnen worden. Dit veronderstelt een zodanige kennis van fonetiek, zinsperceptie en - produktie en taalverwerving, dat we de klasse der natuurlijke veranderingen kunnen afbakenen. Het impliceert beslist niet, dat de sociaal-culturele context van natuurlijke veranderingen niet onderzocht hoeft te worden. Immers, het zijn toch altijd sociaal-culturele condities die bepalen of een natuurlijke tendens de kans krijgt.
Ook deze uitspraken zijn nog erg vaag. Ze lossen de talloze raadsels van het type: ‘waarom vond juist déze verandering juist tóen in juist díe gemeenschap plaats?’ niet op. In deze zin geldt nog steeds Bloomfields constatering uit 1933 dat de oorzaken van taalverandering onbekend zijn. Maar er is misschien al wel enig inzicht in de factoren, en er is een duidelijk perspectief dat er met vrucht aan een vergroting van dat inzicht kan worden gewerkt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|