'Eenvoudig is niet hetzelfde als simpel. Over kinderliteratuur'
(1986)–Aukje Holtrop– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 212]
| |
Eenvoudig is niet hetzelfde als simpel
| |
[pagina 213]
| |
werd het kapitalisme simpel, begrijpelijk en fantasieloos aan de kinderen uitgelegd. Niet meteen boekjes die kinderen in één ruk zouden uitlezen, maar ze sloten wel aan bij hun leefwereld. Hoewel - als ik er over nadenk - eerder de leefwereld van de vaders behandeld werd, met die vieze fabriek, dan de dagelijkse werkelijkheid van de kinderen. Met hulp van de ouders zouden we nu dit soort verhalen gaan schrijven voor onze eigen Nederlandse arbeiderskinderen. Ik zou opschrijven wat de ouders me aan buurtverhalen en familieverhalen zouden vertellen, we zouden de kinderen er ook bij betrekken en zo zou het allemaal best lukken. Het lukte helemaal niet: ik heb weliswaar heel veel aardige verhalen gehoord, we gingen met elkaar naar Artis en naar de camping in Bakkum, we verzamelden dus stapels deugdelijk materiaal, maar hoe nou precies dat speciale boek moest worden, wisten we geen van allen. Want gewoon een leuk verhaal, was dat wel voldoende? Moesten we, als we het over kinderspel hadden, nadrukkelijk vertellen dat je in hun buurt nergens veilig kon spelen vanwege de dubbelgeparkeerde auto's, of mocht het ook anders? Het project is op een bepaald ogenblik gestopt, niet omdat we er niet uitkwamen - wat een goede reden geweest zou zijn -, maar omdat er politiek iets niet deugde, geloof ik. Precies heb ik het nooit geweten, de stapels halve verhaaltjes voor arbeiderskinderen liggen nog steeds in m'n kast. Zo'n boek zou nu, in 1985, nooit meer bedacht worden. Het is ondenkbaar dat een groep mensen bij elkaar gaat zitten en volgens een bepaald recept een kinderboek gaat maken. De grote vergissing was dat we dachten dat kinderboeken eenvoudig te maken instrumenten waren, die de kinderen zouden kunnen helpen in hun strijd tegen het kapitalisme. We gingen er óók van uit dat arbeiderskinderen, als ze eenmaal gaan lezen, niet enkel voor vermaak gaan lezen, maar ook om ervan te leren, zoals hun grootouders tot op hoge leeftijd scholing en onderricht waren gaan halen bij de arbeidersbeweging. We dachten dat we in 1910 leefden in plaats van in 1970. | |
[pagina 214]
| |
Vijftien jaar later wordt Kleine Sofie en Lange Wapper van Els Pelgrom bekroond. Het boek gaat over een doodziek meisje dat wil weten wat er in het leven te koop is en liefst ook nog wat daarna komt. ‘Een bijzonder mooi opgebouwd en ontroerend verhaal dat door thema en verhaaltechniek alles in zich heeft om een klassiek boek te worden’, zoals het juryrapport zegt. Niets maatschappijkritiek, geen enkele verwijzing naar de actualiteit, en of Sofie een rijk of een achtergesteld meisje is, is ook nergens uit op te maken. Ze heeft veel speelgoed, dus echt arm zal ze wel niet wezen, maar dat is onbelangrijk. Het verhaal is één prachtige vermenging van fantasie, van ideeën in een kinderhoofd, van toekomstige en verleden tijd, van sprekende dieren en levende poppen en van een meisje dat na haar dood gewoon doorleeft. Zo'n boek zou in 1970 weer nooit geschreven kunnen zijn. Niet omdat er sprekende dieren in voorkwamen (al weet ik nog goed hoe zeer dat door sommige ouders werd afgekeurd: sprekende dieren, dat was onzin en escapisme), maar omdat er jaren discussie - over politiek en over economie en over de hoeveelheid narigheid die een kind aan kon en misschien wel aan moest om zich in deze harde wereld staande te kunnen houden - overheen moest gaan om de weg vrij te maken voor de sprookjesachtige fantasie die wel verzonnen is, maar aan de andere kant heel stevig geworteld in het Nederland van 1985.
In 1970 was, om een dichtregel van Annie Schmidt te parafraseren, de tijd van sprookjes en elfjes voorbij. Of bijna voorbij. De revolutie van 1968 had al wel het onderwijs bereikt, en zelfs misschien hier en daar de opvoeding beïnvloed, maar de kinderboeken waren nog redelijk onaangetast. De grote schrijvers uit de jaren vijftig, Annie Schmidt, Miep Diekmann en An Rutgers van der Loeff-Basenau, schreven nog steeds en nog steeds prachtig, maar in de jaren zestig waren er maar een paar nieuwe opvallende schrijvers bij gekomen: Hans Andreus, Paul Biegel en Tonke Dragt. En het ligt helemaal aan | |
[pagina 215]
| |
het perspectief of zes goede kinderboekenschrijvers nu veel of weinig is. Mij lijkt het niet gek, vooral niet omdat die zes echt heel goed waren en voor zover ze nog publiceren nog steeds prachtige kinderboeken schrijven. In 1972 was het dan zover dat de maatschappelijke werkelijkheid met kracht aan de orde werd gesteld. Op de persconferentie voor de Kinderboekenweek stelde Tonne Cox uit Eindhoven vast dat het kinderboek een onkritisch beeld van de maatschappij gaf en dat het hoog tijd werd het kinderboek vanuit een andere hoek te bekijken. In de inleiding tot de brochure Het kinderboek vanuit een andere hoek, die de mede door haar opgerichte ‘werkgroep kinder- en jeugdcultuur’ een paar keer heeft uitgegeven, werd het nader uitgewerkt: ‘Het wereldbeeld dat over het algemeen via kinderboeken wordt overgedragen is zo traditioneel, dat de werkgroep van mening was, dat de samenstelling van een lijst met boeken die de dingen nu eens van een wat andere kant belichten, zeker niet overbodig zou zijn. De kinderen lezen alsmaar over volledige, gelukkige gezinnen, en dat in een tijd dat de echtscheiding hoogtij viert. Ze lezen alleen de blanke visie over veroveringen (of wat we dan noemen “ontdekkingen”) van andere werelddelen. Over de gevoelens en ervaringen van de overvallen bevolking wordt niet gerept. Ze vinden stapels boeken waarin kralen en spiegeltjes in de derde wereld zijn rond gestrooid, maar dat in ruil daarvoor grondstoffen ver beneden de waarde uitgevoerd worden, wordt verzwegen. Vrouwen en meisjes zijn alleen maar goed om te koken, te naaien en met poppen te tuttelen. Terwijl iedereen de mond vol heeft over gelijke kansen en emancipatie. Mannen hebben meestal nog een wilskrachtige kin, en staalblauwe ogen en zijn uiteraard geschoold, terwijl de jongens de held uithangen. Menselijke mensen zijn dan ook met een lantaarn te zoeken. De meeste boeken spelen zich af in een “gegoed milieu” terwijl kleine behuizingen, minimuminkomen, werkloosheid etc. voor het gemak maar verzwegen worden. Zo zijn er tal van | |
[pagina 216]
| |
voorbeelden te noemen, waaruit blijkt dat onze volwassenen van over 10/15 jaar zoetgehouden worden met informatie van 15 jaar geleden.’ En om aan te tonen dat er wel uitzonderingen waren op deze sombere realiteit volgde een lange lijst kinderboeken waarin thema's als de dood, emancipatie, incomplete gezinnen etc. wel aan de orde kwamen en die ook nog redelijk geschreven waren. Want dat bekeek de werkgroep ook: of het taalgebruik goed en begrijpelijk was en de stijl redelijk. De klacht van de werkgroep vond een ruim gehoor. De actualiteit ging een rol spelen, er kwamen vele boeken uit over de derde wereld, over gescheiden personen, over armoe, geweld en onderdrukking, en over twee eeuwen zullen onderzoekers nog steeds feilloos kunnen zeggen in welk tijdperk die boeken ontstonden. De werkgroep rond Tonne Cox had duidelijk gezegd waar het aan ontbrak in het traditionele kinderboek. In dezelfde tijd was er ook een werkgroep die onder woorden probeerde te brengen hoe een goed kinderboek er wél moest uitzien. De omschrijving komt uit een Plus Min Boek van de werkgroep kinderboeken van Man Vrouw Maatschappij (MVM), die ook enkele keren een boekenlijst met commentaar heeft uitgegeven. ‘Een goed boek’, schrijft de werkgroep, ‘moet het kind een waardevolle beleving, een intens fijn gevoel geven; het moet het kind de gelegenheid bieden zijn eigen gevoelens en ervaringen te verwerken; het moet zowel qua tekst als illustratie aansluiten bij de ervarings- en belevingswereld van het kind en die wereld uitbreiden en verrijken. Als een kind een aan zijn milieu gebonden boek leest, herkent het zijn eigen situatie en vindt het daarin zijn eigen leefpatroon bevestigd. Maar datzelfde kind moet ook via een boek kunnen ervaren dat niet iedereen in gelijke omstandigheden verkeert, dat niet iedereen hetzelfde is, hetzelfde denkt en de dingen op dezelfde wijze beleeft, dat iedereen - net zoals hijzelf - een individu is met gevoelens die gerespecteerd moeten worden. Wij denken dat een kind door een boek beïnvloed kan worden, omdat een | |
[pagina 217]
| |
kind zich niet in de eerste plaats identificeert met de situatie, maar met de emoties van de hoofdfiguren. Een gevoel van verlatenheid, onveiligheid, veiligheid of blijheid enz. kan het kind gemakkelijk herkennen, het kan emotioneel geraakt worden.’ Wie met verbazing en afgrijzen zo'n tekst leest, moet wel bedenken dat de goede bedoelingen en het opvoederige typerend waren voor die tijd, zoals de verbazing en het afgrijzen daarover precies passen in de tijd die daarna kwam, de jaren tachtig. Kinderboeken waren een zaak van de jeugdbibliotheek, van onderwijzers en onderwijzeressen, van ouders, en van de dames en de enkele heer die ze schreven. Kinderboeken werden helemaal niet belangrijk gevonden: de enkele klassieke kinderboekschrijvers die we hadden - oud of overleden als Nienke van Hichtum, en de jonge klassieken zoals Annie Schmidt - waren dan bekend buiten het circuit, de rest was uitsluitend binnen het opvoedingswereldje bekend. Kinderboeken werden net zo serieus genomen door de volwassenenliteratuur als kinderen door de volwassenen. Niet serieus dus. Hoe gedateerd de teksten van de twee werkgroepen nu misschien klinken, ze hadden in ieder geval de nuttige functie dat ze ouders die wel eens een boek wilden kopen en niet wisten hoe ze in vaak slecht geoutilleerde boekwinkels moesten zoeken, een aardig overzicht gaven van wat er te koop was, waarover zo'n boek ging en voor wie het bestemd was. Er werd tussen kinderboeken onderling een scheiding aangebracht die vooral met normen te maken had. Hoe zo'n boek geschreven was, de vorm dus, kwam maar zijdelings ter sprake, het ging vooral om de inhoud, de boodschap. En het was duidelijk dat kabouters en sprekende dieren het moeilijk zouden krijgen. In 1972 begon ook een televisieprogramma voor kinderen, ‘De Stratemakeropzeeshow’, dat mooi paste in de tijd en bovendien invloed zou hebben op de kinderliteratuur. Een groep schrijvers (Willem Wilmink, Hans Dorrestijn, Karel Eykman, | |
[pagina 218]
| |
Ries Moonen en Jan Riem) maakte liedjes en sketches die uitgingen van de kinderen zelf. De terminologie ‘uitgaan van het kind’ is sinds de jaren zeventig bijna besmet geraakt vanwege haar wolligheid, maar het was wel wat het Schrijverscollectief deed, in de televisieteksten, de kinderboeken, de verzen en liederen en de schoolboeken die het gezamenlijk maakte. Ze kozen partij voor het kind en gingen uit van de emoties van kinderen (ook door de werkgroep van MVM een belangrijk element genoemd). De teksten die ze maakten waren altijd emotioneel, soms poëtisch, soms brutaal, ze waren geestig en ze waren zo goed dat volwassenen ze ook graag lazen en er op de televisie, vertolkt door Aart Staartjes, Wieteke van Dort en Joost Prinsen, naar keken. Wat Annie Schmidt in de jaren vijftig voor de kinderliteratuur heeft gedaan, deed het Schrijverscollectief en dan vooral Willem Wilmink in de jaren zeventig. Veel schrijvers van kinderboeken gingen zo gretig in op die nieuwe mogelijkheden om de actualiteit, om problemen en politiek, de ellende op aarde en het verdriet rond het gezin in hun boeken te verwerken, dat er in de jaren zeventig een fantastische berg probleemboeken ontstond. Hoogtepunten waren wel de boeken waarin veel problemen door elkaar heen verwerkt waren, zoals bij voorbeeld het verhaal over een moeder die van haar man scheidt, vervolgens een vriendin krijgt en een nieuw lesbisch bestaan opbouwt, dat zich voor een deel in het vrouwenhuis afspeelt. Vooral die boeken zullen voor latere sociologen makkelijke stof zijn: ze kúnnen alleen maar in de jaren zeventig van de twintigste eeuw geschreven zijn. Er waren uitgevers die de kommer-en-kwelboeken uit Zweden en Duitsland haalden, en er speciale series van maakten. Een wel heel groot verschil met de meisjesboeken die tot die tijd (en natuurlijk ook daarna) zo favoriet waren bij een heleboel kinderen. De trend tot vermaatschappelijking kreeg ook wel kritiek. In de eerste plaats van de schrijvers van kinderboeken, die geen zin hadden in zulke programma's waaraan boeken moesten voldoen, omdat dat veel te opvoederig was. De normen | |
[pagina 219]
| |
waren normen van volwassenen, en hoe fatsoenlijk ze ook waren, een kinderboek was toch meer dan een doorgeefluik van waarden en normen van volwassenen. Bovendien vroegen sommigen zich af of kinderen die in een rothuis met rotouders woonden en op school ook helemaal niet meekonden, er wel zo'n zin in hadden om in hun vrije tijd ook nog over narigheid en ellende te lezen. En dan nog wat: moest je kinderen wel met al die oorlogen in de wereld vervelen? Was de kernbom nou wel een onderwerp voor een kinderboek? Was het bovendien niet gauw wat erg links, wat drammerig als schrijvers hun visie op de wereld in kinderboeken verpakten? Werden de kinderen niet geïndoctrineerd? Al deze vragen werden opgeworpen en de mensen die de vragen stelden wisten meestal het antwoord wel, maar sommigen hoopten dat die moderne kinderboeken zo snel mogelijk zouden verdwijnen en er weer gewoon over gezellige dingen werd geschreven. De goede schrijver stelde heel andere vragen: die combineerde een eigentijds thema met een spannend verhaal, of die maakte de personages zo echt en levend dat je er als lezer veel meer van wilde weten. Die maakte boeken die zo mooi en persoonlijk geschreven waren dat kinderen ze uit hadden voor ze er erg in hadden. Niets bijzonders voor een goede schrijver, volwassenenschrijvers doen dat allang. Een boek als Wim van Wim Hofman dat onmiskenbaar over scheiding en ellende gaat, is zo prachtig geschreven, dat het een goed kinderboek is, over een kind dat het heel moeilijk heeft, een goed probleemboek dus. De golf van politiek in boeken is vanzelf overgegaan, maar er is wel degelijk iets veranderd. Boeken gaan niet zo vaak meer óver politiek en actualiteit, maar ze gaan wel uit van en zijn gebaseerd op de dagelijkse werkelijkheid. De al te brave en houterig geschreven kinderboeken verschijnen niet meer, al jaren niet meer, en het beeld dat een enkele buitenstaander misschien nog heeft van de verschrikkingen van het verpolitiekte kinderboek waarin alleen maar gescheiden en gescholden wordt, klopt niet meer. Als het al ooit ge- | |
[pagina 220]
| |
golden heeft voor de grote meerderheid van de kinderboeken. De politiek en de actualiteit kabbelden weg, maar de stelling van het Schrijverscollectief dat kinderen serieus genomen moesten worden en dat je kinderen moest aanspreken op hun emoties, bleek succesvol. De belangrijkste nieuwe schrijver uit de jaren zeventig, Guus Kuijer, schreef een serie boeken over een meisje Madelief waaruit zoveel gevoel voor kinderen spreekt, zoveel warmte, en die bovendien zo goed in elkaar zitten en helder geschreven zijn dat je kunt merken dat ze geschreven zijn door een volwassene die heel erg dicht bij kinderen staat. Kuijer pleitte - in een essaybundel voor volwassenen, Het geminachte kind (1980) - ook voor zo'n onbevangen houding, hij vond het jammer dat volwassenen hun nieuwsgierigheid kwijtraken en hij stelde vast dat volwassenen niet een soort mensen zijn die iets meer hebben dan kinderen maar iets minder: hij vond volwassenen ‘ontkinderlijkt’. Niet direct een voorstander dus van opvoeding, vorming en lering in een kinderboek. Integendeel zelfs. De slinger is nu, in 1985, al weer aardig teruggezwaaid: de beweging van ‘begrip voor het kind’ is inmiddels omgeslagen in het verwijt aan de kinderen: ‘geef je ouders maar weer de schuld’. De volwassenen hebben er genoeg van gekregen: de anti-autoritaire opvoeding die rond 1970 buitengewoon populair was, heeft zulke lastige en vervelende kinderen opgeleverd dat de ouders geen kant meer op kunnen. Ook die golf is over z'n hoogtepunt heen geraakt, in duidelijke samenhang met de maatschappelijke veranderingen van de laatste tien jaar: de economie liep terug en er is weinig behoefte aan mensen die vooral of alleen maar leuke dingen willen doen en op hun wenken bediend willen worden. De grote mensen, waar Guus Kuijer, in één van zijn boektitels, nog van vond dat je er beter soep van kon koken, slaan terug. Ze brengen niet langer begrip op voor kinderen, de scheidslijn tussen de wereld van de volwassenen en die van de kinderen wordt weer getrokken. En het komt zelfs voor dat kinderen geplaagd worden door de schrijvers, dat ze bang gemaakt worden, zoals in De bloed- | |
[pagina 221]
| |
dorstige badmeester (1984) van Hans Dorrestijn. De aandacht voor de tere kinderziel is verlegd. Nu de golven zijn gaan liggen, valt een nieuw verschijnsel op: dat van het fantasieboek. Er worden sprookjesachtige verhalen geschreven zoals Kleine Sofie en Lange Wapper van Els Pelgrom. Vijftien jaar geleden werden er ook fantasieverhalen geschreven, maar die waren vaak escapistisch en heel vrijblijvend. Dat is nu niet zo: via de fantasieën over een andere wereld, een soort science fiction voor kinderen, verhalen over het verleden, over verre landen wordt een commentaar op de wereld van vandaag geleverd. Het is óók een manier om kinderen de wereld te leren kennen, en wie er van uitgaat dat een kinderboek grensverleggend moet zijn - zoals de historisch pedagoge Lea Dasberg in Het kinderboek als opvoeder (1980) - moet wel heel tevreden zijn met deze trend: alle grenzen, in tijd en ruimte, tussen mens en dier, worden overschreden en dat wordt vaak heel boeiend opgeschreven zonder de loodzware normen die er twintig jaar geleden nog op zulke fantasieën drukten. En dan zijn er nog de bekroningen, de staatsprijzen en de gouden en zilveren griffels en penselen. In 1964 werd een driejaarlijkse staatsprijs voor kinder- en jeugdlectuur ingesteld, die bijna alle erkende goede kinderboekenschrijvers inmiddels wel gehad hebben: Annie Schmidt, An Rutgers van der Loeff, Miep Diekmann, Paul Biegel, Tonke Dragt, Guus Kuijer en Henk Barnard. En wie nog niet aan de beurt is geweest komt vast nog wel, maar kan zich alvast tevreden stellen met één of meer gouden en zilveren griffels. Die worden sinds 1971 elk jaar uitgereikt en het lijkt me kras als er één kinderboekenschrijver is overgeslagen bij die tientallen griffels. Het is wel aardig om de juryrapporten uit het midden van de jaren zeventig te vergelijken met die van nu. In 1975 werd nog heel wat afgezeurd over een bekroond boek ‘dat opgebouwd is uit een reeks van gebeurtenissen die door hoofdstuktitels worden aangegeven. De hoofdstukken zijn wisselend van lengte, over het algemeen kort’. Zo kan een juryrapport | |
[pagina 222]
| |
nog heel lang doorgaan en soms worden de thema's uit kinderboeken becommentarieerd, geprezen omdat ze aan de orde gesteld worden, of voorzichtig van een vraagteken voorzien. Tien jaar later is de toon van een juryrapport anders. In 1985 schreef de jury over Kleine Sofie en Lange Wapper: ‘Het is een bijzonder mooi opgebouwd en ontroerend verhaal dat door thema en verteltechniek alles in zich heeft om een klassiek boek te worden. (...) Alle figuren moeten voortdurend kiezen, een evenwicht zoeken tussen rijkdom en armoede, voorspoed en tegenspoed, vriendschap en ontrouw, recht en onrecht, angst en dapperheid, liefde en haat. Die keuzes maken het leven, hoe moeilijk ook, de moeite waard (...) Het taalgebruik van Els Pelgrom is evenwichtig, oorspronkelijk, mooi van beelden en nergens te zwaar’. Het kán natuurlijk aan de kwaliteit van de besproken boeken liggen, maar ik denk eigenlijk dat de waardering voor kinderboeken in die tien jaar veranderd is. Werd er rond 1975 kennelijk nog verrast gereageerd op het feit dat ook kinderboeken hoofdstukken kennen, en zelfs hoofdstuktitels, in 1985 wordt het kinderboek beoordeeld op criteria die ook de jury's van volwassenenboeken aanleggen: thematiek, stijl, structuur. Een grappig bijverschijnsel van het griffelgedoe is de bijna elk jaar terugkerende vraag of de griffels wel aan de goede boeken worden toegekend. Is het allemaal niet te commercieel? Heeft de jury wel rekening gehouden met de smaak van iedereen? Om het nog ingewikkelder te maken zijn er ook al sinds jaren kinderjury's die zelf een lijst maken van de boeken die zij bekroond hadden willen zien, en het spreekt vanzelf dat dat vaak heel andere boeken zijn dan die volwassenen bekroond hadden. Wie had gedacht dat die parmantige kinderjury's uit de jaren zeventig vanzelf zouden verdwijnen, vergiste zich. Het is kennelijk een perpetuum mobile om te blijven praten over de vraag of volwassenen in staat zijn om voor kinderen te schrijven en om kinderboeken te beoordelen. Het | |
[pagina 223]
| |
is de discussie of ‘Achterwerk’ van de VPRO-gids de enige mogelijkheid is, of dat ook ‘De Blauw Geruite Kiel’ van Vrij Nederland toegestaan is. Ik kies zelf voor ‘beide’, vanuit het principe ‘hoe meer hoe beter’. Met die juryrapporten gaat ook altijd de vraag gepaard hoe belangrijk een kinderboekenschrijver is. Eigenlijk hebben ze altijd een tweederangspositie ingenomen ten opzichte van de grotemensenliteratuur, maar dat heeft de meesten nooit iets kunnen schelen. Hans Andreus zei in 1969, toen hij een prijs had gewonnen, dat hij eigenlijk liever voor kinderen schreef dan voor volwassenen, maar dat hij als dichter voor volwassenen wel serieuzer werd genomen. Hij zat er niet erg mee, kinderen werden volgens hem niet als volwaardig beschouwd en literatuur in een anti-kunstland als Nederland ook niet. ‘Procuratiehouder is een beroep,’ zei hij, ‘kinderboekenschrijver niet. Vooral een man die zich daarmee bezighoudt wordt gek gevonden.’ En Els Pelgrom vergeleek het kinderboek ooit met de detectiveroman: omdat het genre niet serieus genomen wordt, worden ook de uitschieters niet serieus genomen. Sinds 1969 zal er íets veranderd zijn, maar of kinderliteratuur veel verder is gekomen dan een subcultuur waaraan je geen literaire maatstaven mag aanleggen (zoals Karel Eykman in 1975 in een interview zei)? Ik denk het eigenlijk niet, al zou ik niet weten waarom gedichten van Willem Wilmink niet in een bloemlezing voor volwassenen zouden kunnen staan en een verhaal van Els Pelgrom niet op de boekenplank tussen de andere volwassenenboeken. Maar het zou wel wat simpel zijn om dat op te voeren als enig criterium om voor vol te worden aangezien. Maar welke criteria moet je dan aanleggen? Ik kan wel zeggen dat ik soms liever een mooi kinderboek lees dan een vervelend volwassenenboek, maar dat zegt meer over mij dan over kinderboeken. Dat geldt dus niet. Dan de thematiek van beide soorten boeken: wat zijn daar de verschillen? Ik vind dat de thema's nauwelijks verschillen: ook in kinderboeken komt de dood aan de orde, eenzaamheid, verdriet, geweld, angst, seks, mensen zitten net zo gecompliceerd in | |
[pagina 224]
| |
elkaar als in het echte leven, en de verhalen zijn vaak net zo dubbel- en meer gelaagd en net zo diepzinnig en poëtisch als volwassenenliteratuur. Maar het is wel waar dat er over sommige onderwerpen terughoudend of helemaal niet geschreven wordt: over de vernietiging van de wereld door kernbommen, over de verschrikkingen van de jodenvervolging in de Tweede Wereldoorlog, over het martelen van mensen in oorlogen die nu worden uitgevochten. Dat is een keuze van de schrijvers, een norm zelfs misschien, dat je jonge kinderen niets wijzer maakt met de wrede kanten van het leven, die ze nog op geen enkele manier zullen kunnen plaatsen en verwerken. Een kwestie van leeftijd ook: kinderen op de middelbare school kunnen eigenlijk alle thema's wel aan, die lezen ook vaak geen kinderboeken meer, maar volwassenenliteratuur en -lectuur. Inhoudelijk dus nauwelijks verschil. Taal en stijl dan misschien? Kinderboeken moeten wel eenvoudig geschreven worden, al is dat niet hetzelfde als simpel. En als je merkt dat sommige kinderen experimentele en andere moeilijke poëzie kunnen begrijpen, dan wordt het nog moeilijker om te zeggen hoe die verschillende maatstaven precies in elkaar zitten. Ik ken maar één echt groot verschil en dat is dan letterlijk bijkomend: kinderboeken worden vaak geïllustreerd. Illustraties in kinderboeken hebben verschillende functies: ze kunnen grijze bladzijden opvrolijken om kinderen aan het lezen te krijgen, ook kunnen ze andere informatie verschaffen dan de tekst, en zo het verhaal meer diepte geven; tekeningen kunnen zelfs een eigen verhaal vertellen naast de gedrukte tekst, en illustraties kunnen bovendien handig zijn bij het voorlezen en bruikbaar om de fantasie te prikkelen. Maar in elk geval moeten ze om aan te zien zijn. Lelijke tekeningen zijn dan ook niet zomaar een vervelende bijkomstigheid, ze kunnen een mooi verhaal kapot maken en alle lust tot lezen wegnemen. Er zijn een paar heel goede tekenaars die soms letterlijk samen met de schrijvers een mooi boek maakten. The Tjong Khing, Gouden Penseelwinnaar in 1985, is zo iemand; Sylvia Weve, die in 1984 een Zilveren Penseel won, ook en er zijn wel | |
[pagina 225]
| |
meer namen te noemen: Mance Post die onder andere de boeken van Guus Kuijer schitterend illustreerde, Bert Bouman die bij Abramsz' Rijmpjes en versjes uit de oude doos tekende. Een enkele keer maakt iemand een boek en illustreert het zelf en soms is het resultaat zo goed dat die kinderboekmaker een penseel en een griffel wint. Joke van Leeuwen kreeg in 1980 Griffel en Penseel voor Een huis met zeven kamers en Wim Hofman kreeg ooit een Griffel voor Wim en later een penseel voor Aap en Beer. En dan zijn er de tekenaars die in de eerste plaats tekeningen maken en er dan ook nog een goede tekst bij schrijven: Margriet Heymans en Annemie Heymans, die allebei prijzen wonnen. Annemie kreeg een Griffel voor Neeltje en Margriet een Penseel voor Jipsloop. Maar Annemie maakte óók de prachtige tekeningen in Neeltje en Margriet schreef zelf de tekst bij Jipsloop. Dubbelkunstenaressen dus, als zo'n woord zou bestaan. Ook Joost Roelofsz is zo iemand: hij is in de eerste plaats illustrator, en kreeg daar ook een Penseel voor. Een kinderboekschrijver is hij ook, omdat hij de tekst in Voor en Achter en in ABC, ga je mee zelf maakte. Maar - om op de kwestie van de maatstaven terug te komen - misschien hebben die schrijvers die schouderophalend de discussie over het wel of niet serieus nemen van kinderboeken aanhoorden en gewoon doorgingen met schrijven, wel het grootste gelijk van de wereld. Misschien zijn kinderboeken wel heel erg anders, niet beter of slechter dan volwassenenboeken, maar anders. Miep Diekmann heeft dat al in 1975 heel duidelijk gezegd, toen ze een lezing als volgt besloot: ‘Het is met het jeugdboek al net zo als met zijn lezer: hoe ouder hij wordt hoe meer zijn ouders hun eigen trekken in hem proberen te ontdekken. Volgens de één is hij sprekend zijn moeder. De ander beweert: sprekend zijn vader. Dat hij een geheel nieuw wezen is met aan de buitenkant wat herkenbare trekjes, maar innerlijk iets zeer eigens, nee, dat is net te veel om aan te nemen. Je hoort nu eenmaal altijd van iets of iemand te zijn.’ |
|