Correspondenties. Gedichten lezen met gedichten
(2006)–Odile Heynders– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |||||||
1 Het lezen van poëzieCOR/respondenties: antwoorden met het hart Voordat ik inga op de vraag hoe we gedichten lezen, sta ik kort stil bij het soort teksten waarover we spreken. Wat is poëzie? Het is een sinds eeuwen herhaalde vraag, waarop ik meteen een voor dit ogenblik beslissend antwoord geef: een gedicht is een literaire tekst, een woordkunstwerk omgeven door wit, waarin de sensatie en het doordenken van uit-zichzelf-treden worden beschreven. Aan deze omschrijving koppel ik twee preciseringen: 1. ‘omgeven door wit’ moet letterlijk opgevat worden, in de zin van: er is veel wit op de pagina en binnen het gedicht (dit geldt zowel voor bijvoorbeeld een vierregelig gedicht van Chris van Geel als voor een lang narratief gedicht van Martinus Nijhoff), én figuurlijk: er blijft rond de tekst veel open, een flink deel van de betekenisruimte is niet ingevuld; 2. de sensatie van en reflectie op het uit-zichzelf-treden is een ingewikkelde inhoudelijke voorwaarde voor het schrijven én lezen van poëzie. Het moment van ontpersoonlijking is iets wat de goede dichter nastreeft en tot uitdrukking probeert te brengen door als lyrische spreker afstand te nemen van zichzelf. Met een gedicht wordt nooit een directe mededeling aan de lezer gedaan. Ook al zou je dat soms wel willen, bijvoorbeeld als Herman Gorter schrijft: ‘O ja, ik hou van je, / ik hou zoo vrees' lijk van je’. De dichter schrijft een gedicht omdat hij de taal wil uitproberen, oprekken of zelfs veranderen. Het gaat niet om hemzelf, het gaat om de woorden. Op zijn beurt moet de lezer beseffen dat niet hij of zij wordt aangesproken, maar iemand anders, iemand die als gesprekspartner verbeeld wordt. ‘In poëzie spreekt het “lyrisch ik” met de rug naar de lezer toe’, aldus een treffende karakterisering in Van Alphen c.s.Ga naar eind1 Deze omschrijving van poëzie is toepasbaar op heel veel teksten, van klaagzang, kinderliedje of gebed tot strak gecomponeerd sonnet, van teksten van Hendrik Marsman of T.S. Eliot tot die van Willem van Toorn, Joke van Leeuwen of John Ashbery. De omschrijving legt nadruk op de complexiteit van gedichten (het zijn bewust geconstrueerde piramides) en op het effect dat poëzie heeft (de taal wordt op een bepaalde wijze in werking gezet). Ik verzet me tegen de vaak verdedigde, uit de Romantiek stammende opvatting dat poëzie subjectief taalgebruik is, erop gericht een gevoelservaring uit te drukken.Ga naar eind2 | |||||||
[pagina 14]
| |||||||
Met mijn omschrijving heb ik nog niets gezegd over de eigenschappen van het gedicht. Daarvoor volg ik S. Vestdijk in het eerste deel van zijn tijdens de oorlogsjaren geschreven, nog altijd indrukwekkende lezingenreeks De glanzende kiemcel (1943). Kenmerkend voor de poëtische tekst zijn volgens hem: klank, ritme, metrum, woordrijkdom (details worden waargenomen), opvallende rangschikking van woorden, concentratie, vergelijking, herhaling, impressie en het streven naar een ‘hogere juistheid’ via het weergeven van ‘onjuistheden’.Ga naar eind3 Dit laatste hangt samen met wat hij de zintuiglijkheid van de poëzie noemt. Door het ruiken, voelen of zien te verbinden met onverwachte objecten, bereikt de dichter nauwgezetheid: ‘De verschillende zintuiglijke gebieden [ontmoeten] elkaar in één enkel knooppunt’ (27). Om dit te illustreren verwijs ik opnieuw naar Gorters Verzen 1890: ‘de wereld hooren / en de wind hooren / en het zonlicht hooren / en de nacht hooren / en het stappen van den lichttijd’. De wereld en wind kúnnen we horen, maar zonlicht maakt geen geluid en bij het stappen van de lichttijd kunnen we ons evenmin een duidelijke voorstelling van geluid maken. Toch past dit in de poëzie, past het bij Herman Gorter die de bijzondere sensitieve ervaring van de aanwezigheid van een geliefde onder woorden wil brengen. Een dichter streeft ernaar dingen precies te zeggen, maar soms moet hij ze dan juist een beetje uit het lood plaatsen, net iets anders benoemen dan we gewend zijn. Juistheid die tegelijkertijd onjuistheid is, wordt ook wel ‘zin’ genoemd die ‘zinloosheid’ omvat, of - in de meer deftige woorden van Paul Rodenko - het ‘echec van poëzie’ dat tegelijkertijd nederlaag en triomf is. Waar het op neerkomt, is dat in een gedicht, meer dan in andere literaire teksten, betekenis wordt gezocht, gevonden en opzij geschoven. Via iets-wat-geen-betekenis-heeft, probeert een gedicht tot veel meer betekenis dan alleen maar de gewone woorden-betekenis te komen. Zo omschrijft dichter/critica Marjoleine de Vos dat.Ga naar eind4 Nu heb ik vastgesteld wat een gedicht is. We zullen in dit boek nog genoeg gedichten tegenkomen om de poëzie als genre bevestigd én geproblematiseerd te zien. En daarmee zijn we aanbeland bij de vraag waar het mij eigenlijk om gaat: hoe kunnen we een gedicht lezen? Ook deze vraag is eerder gesteld en beantwoord. Ik kies hieronder een aantal woordvoerders uit, die ik ter wille van de helderheid koppel aan vier verschillende manieren van lezen: de close reading, de impressionistische leeswijze, de poëticale/historiserende en de discontinue leeswijze. De termen zijn uitwisselbaar met andere, maar de vier typen leeswijzen als zodanig zijn, denk ik, herkenbaar voor ieder die het debat over poëzie enigszins volgt. Deze uiteenlopende leeswijzen zullen de aanzet vormen tot mijn voorstel voor een corresponderende lectuur van poëzie. | |||||||
[pagina 15]
| |||||||
De ontmythologisering van het lezen van poëzie: H.U. Jessurun d'Oliveira's close readingVeertig jaar geleden maakten drie liefhebbers van literatuur gedurende vier jaren een tijdschrift, dat grote invloed heeft gehad op de opvattingen over het lezen van literatuur onder Nederlandse professionele critici. Jaap Oversteegen, Kees Fens en H.U. Jessurun d'Oliveira introduceerden in hun tijdschrift Merlyn (1962-1966) de methode van ‘close readen’ en pasten haar toe op proza en poëzie. Van de drie redacteuren schreef D'Oliveira de meeste stukken over poëzie en hij was ook degene die zijn leesmanoeuvres het duidelijkst expliciteerde. Het lezen van een gedicht beschouwde hij als een poging ‘zich rekenschap te geven van zoveel mogelijk aspecten van het gedicht, zowel de individuele eigenaardigheden als de kulturele bepaaldheden, zowel de inhoud als de vorm’.Ga naar eind5 D'Oliveira stelde vast dat er ‘gelukkig altijd’ een ‘résidu van onoplosbaarheid en onachterhaalbaarheid’ overblijft als men een goed gedicht leest, maar dat gegeven mag de ‘ontsluiting van het gedicht langs rationele banen’ niet in de weg staan. Die rationele banen suggereren een mate van objectiviteit van de leeshandeling. Illustratief voor D'Oliveira's leeswijze is het volgende citaat: ‘Wie lang met een gedicht bezig is, ziet het onder zijn handen telkens van gedaante veranderen. De aanvankelijk duidelijke regels raken aan de zwier, de op het eerste gezicht ontoegankelijke plekken openen zich. Elke verandering sleept een reeks van bewegingen door het hele gedicht met zich mee, en talrijk zijn de voorlopige interpretaties die men moet laten vallen. Door geduldig en hardnekkig vragen aan de tekst te blijven stellen krijgt men op den duur een zo grote hoeveelheid met elkaar samenhangende antwoorden die in eenzelfde richting dwingen, dat men ten slotte de analytische fase kan verwisselen voor de synthetische: er ontstaat een totaalbeeld.’Ga naar eind6 Interessant in deze passage is dat een analytische fase in het leesproces onderscheiden wordt, die gevolgd wordt door een synthetische.Ga naar eind7 Na de uiteenrafeling van het gedicht wordt een totaalbeeld opgesteld dat begrepen kan worden als een ‘netwerk van plaatselijke verklaringen en waardenoties, dat zo nauw mogelijk aansluit bij de tekst’. Interpretatie en evaluatie hangen hier nauw met elkaar samen. Hoe beter het gedicht, des te interessanter de interpretatie. Hoe complexer, hoe mooier eigenlijk. Dat was natuurlijk ook het credo van Merlyn: ‘analyseer en oordeel’. | |||||||
Het impressionistische poëzie lezen van Menno ter Braak en Gerrit KomrijD'Oliveira stelt zich op in het voetspoor van de nauwkeurig argumenterende poëzie-interpretator Vestdijk, - ik heb ‘geen moeite hem tot voorganger uit te roepen’ - en tegenover de opvatting die Menno ter Braak erop na hield over het | |||||||
[pagina 16]
| |||||||
lezen van poëzie. Die opvatting wordt overigens niet zonder ironie besproken door D'Oliveira. Hij citeert daarbij twee bekende passages uit Ter Braaks werk: ‘De wijze, waarop men een gedicht opneemt, is in veel opzichten meer verwant aan het zien van schilderijen dan aan het lezen van boeken. Men leest eigenlijk geen vers; men leest het hoogstens over; daarna behoort het in ons gevloeid te zijn als een geheel en voor ons te staan als een beeld.’ (...) ‘Hoe men dan poëzie leest? Ik geloof, op de rand van de slaap en de droom. Poëziebundels koopt men om ze in de boekenkast te zetten, en er van tijd tot tijd met diepe genegenheid naar te kijken en ze dan in een onbewaakt ogenblik uit de kast te nemen, ze verstrooid door te bladeren, in een stoel te gaan zitten, twee, drie, acht gedichten “op te nemen”, en ze dan weer weg te zetten.’Ga naar eind8 Ter Braak cultiveert de mythe van het onmiddellijke en intuïtieve begrip van het kunstwerk. Muziekstuk, schilderij en poëtische tekst worden door mensen die er ontvankelijk voor zijn direct begrepen zonder dat ze er íets voor hoeven doen. Deze leeswijze, die ik vanwege de onmiddellijkheid en het effect van wohlbefinden wil karakteriseren als impressionistisch, heeft wellicht niet in academische kringen, maar wel in die van ‘gewone’ lezers altijd veel navolging gehad. Gerrit Komrij's In Liefde bloeyende (1998) is een treffend voorbeeld en staat bol van de niet altijd precies beargumenteerde, subjectieve en behagende opmerkingen. Zijn commentaar bij de gedichten is altijd slim, maar niet uitgebreid beredeneerd. Gedichten die Komrij ter lezing heeft gekozen krijgen meestal een duidelijke noemer: bijvoorbeeld ‘roerend’ (Beets), ‘absurd’ (De Veer, die volgens Komrij ‘rijp was voor het gekkenhuis’), ‘luchtdicht verpakt’ (Gorter, die de wereld toont zoals die eruitziet ‘na gebruik van een beetje speed’), ‘luchtig’ (Van der Waals), ‘zinderend, door en door erotisch’ (Vestdijk) of ‘door en door kitscherig’ (Den Brabander). Dergelijke oordelende en vaak geestige leesvoorstellen cumuleren in de constatering dat sommige verzen eeuwigheidswaarde hebben, wat wil zeggen dat ‘wij lezers’ ons erin kunnen herkennen.Ga naar eind9 ‘Wij lezers’ suggereert een ideale actuele lezersgroep die er net zo uitziet als Komrij zelf. Herkenning is voor hen belangrijk. Over eeuwigheidswaarde hoeven zij kennelijk niet veel uit te leggen. Komrij bagatelliseert het nauwkeurige poëzie-lezen: ‘Nee, schrik niet, ik sla niet aan het interpreteren. Ik leg het gedicht niet onder de microscoop. Ik heb geen idee wat er allemaal al over gedelibereerd en gedebatteerd is.’Ga naar eind10 (1998; 260). Ook hij positioneert zich, net als Ter Braak, maar met meer valse bescheidenheid, meer als een liefhebber dan als kenner. Het interessante aan Komrij's leeswijze is dat zij, hoewel nauwelijks op expliciete argumenten gebouwd, vaak wel de spijker op de kop slaat. De eerste dichter des vaderlands heeft vanzelfsprekend dichterlijk talent, maar vooral ook het vermogen dat talent in het werk van anderen op te sporen. Bijkomend positief effect is dat hij met zijn leesstukjes op de achterzijde van NRC Handelsbladgrote groepen in-potentie-poëzielezers over de drempel van de bundels heeft weten te trekken. Zendingsdrang is Komrij niet vreemd. | |||||||
[pagina 17]
| |||||||
Het poëticale/historiserende lezen van A.L. Sötemann en zijn (Utrechtse) leerlingenDe traditie van de neerlandistiek van de afgelopen vijfentwintig jaar laat nog een andere leeswijze zien. Professionele poëzielezers stellen zich op als filologen die onderzoek doen naar het oeuvre en de poëtica van een bepaalde dichter in een bepaalde tijd. Vooral modernistische poëzieopvattingen kregen daarbij aandacht: A.L. Sötemann schreef onder anderen over P.C. Boutens, Wiljan van den Akker en Gilles Dorleijn over M. Nijhoff, en Wiel Kusters over Gerrit Kouwenaar.Ga naar eind11 In deze studies wordt over het algemeen weinig gereflecteerd op de manier van lezen die wordt toegepast. Er bestaat kennelijk consensus over de leesmethode: die moet nauwkeurig en goed beargumenteerd zijn, - de wetenschappelijke legitimering is van groot belang - en tot een min of meer afsluitend betekenisvoorstel leiden. De in praktijk gebrachte leeswijze is niet zo nadrukkelijk gedetailleerd als de merlinistische close reading. Men zet zich bovendien af tegen de autonomistische insteek van Merlyn, dat wil zeggen tegen de opvatting dat het gedicht als taalobject op zichzelf staat. Poëzie moet juist bezien worden in een grotere literair-historische context. Dat leidt tot het vastleggen van een kader van poëtica's en stromingen waarin een gedicht, een dichterschap en poëtische ontwikkelingen worden gesitueerd. Deze poëticale invalshoek werd aanvankelijk door A.L. Sötemann en zijn navolgers gebaseerd op de vierdeling van de Amerikaanse literatuurcriticus M.H. Abrams (The Mirror and the Lamp, 1958). Hij onderscheidde een expressieve, autonomistische, pragmatische en mimetische poëtica. In de afgelopen jaren is dit onderscheid steeds meer teruggebracht tot de tweedeling zuiverheid/onzuiverheid (Faverey versus de vroege Kopland) ofwel modernisme/postmodernisme (Kouwenaar versus Van Bastelaere).Ga naar eind12 Vanuit de poëtica of literaire stroming wordt aan de lezer een bepaald leespatroon opgelegd: een ‘zuivere’ (modernistische) dichter als M. Nijhoff vraagt om andere aandacht dan een ‘onzuivere’ dichter als Sybren Polet, die met zijn werk een specifieke ideologie wil uitdragen. | |||||||
Het discontinue lezenDaarmee ben ik toegekomen aan een vierde manier van poëzie lezen die tegenwoordig in Nederland en Vlaanderen steeds meer terrein wint: een leeswijze die niet is gericht op het doen van een uitspraak over een totaalbeeld of over de totaalindruk die een gedicht maakt, maar op het vaststellen van de werking van een gedicht en op de principiële openheid die met het doorgronden van bepaalde gedichten samenhangt. Deze manier van lezen staat volop ter discussie en heeft het poëziedebat in de afgelopen jaren verlevendigd. Deze discussie over wat ik het ‘discontinue’ lezen noem, staat niet los van de karakterisering van poëzie als modern of postmodern. Prominente spelers in het | |||||||
[pagina 18]
| |||||||
debat zijn Jos Joosten en Thomas Vaessens die in een bijdrage aan het tijdschrift Nederlandse Letterkunde de stelling poneerden dat de Nederlandstalige postmoderne poëzie, die zij nogal breed omschreven als ‘vernieuwingstendensen sinds 1945’, zich onttrekt aan de geijkte leesconventie.Ga naar eind13 Het gangbare lezen zou gebaseerd zijn op modernistische normen en vooronderstellingen en gericht zijn op coherentie en eenheid van betekenis. Postmoderne of nieuwe poëzie zou de lezer daarentegen uitdagen tot een andere manier van lezen die geen uitspraak wil doen over de kernbetekenis van een gedicht, maar vast wil stellen welke (toevallige) betekenislijnen er in een gedicht voorkomen en hoe betekenis verstrooid raakt.Ga naar eind14 Het interessante punt dat Joosten en Vaessens (overigens niet als eersten) inbrengen is dat het lezen van poëzie geen samenhangend of sluitend betekenisvoorstel hoeft op te leveren. Mijn bezwaar tegen hun standpunt is dat zij uitgaan van de één-op-éénrelatie tussen een bepaald soort poëzie (de postmoderne of ‘nieuwe’) en een bepaalde leeswijze (de niet-op-coherentie-gerichte). Ik denk dat de beslissing tot de inzet van een leeswijze mede bij de lezer ligt en niet vastzit in de eigenschappen of historische verankering van een tekst. Niet elke tekst leent zich voor elke lectuur, maar evenmin is sprake van een vaste relatie tussen postmodernistische tekst en postmodernistische lectuur of tussen modernistische tekst en modernistische lectuur.Ga naar eind15 | |||||||
Mijn voorstel: corresponderend lezenWaar gaat het bij het lezen van poëzie om? Om een nauwgezette én creatieve analyse van een gedicht. De lezer stelt zich dienend op en zet zich ook actief in om de complexiteit van de tekst te doorgronden. Poëzie lezen doe je niet in een leunstoel, maar rechtop aan je bureau. Je moet als lezer aan het werk, de som oplossen, of - met de woorden van Nijhoff - het kleed ontrafelen. Telkens weer kunnen mogelijke nieuwe betekeniscombinaties ontdekt worden. Een goed gedicht confronteert de lezer met de vragen: wat staat hier en waarom wil ik dit lezen en blijf ik erover nadenken? Ik denk dat lezen een gefaseerde handeling is. Verschillende stappen worden uitgevoerd. Onmiddellijk begrip van de tekst is een illusie; intellectuele arbeid en concentratie zijn nodig om een gedicht open te vouwen. Dat brengt mij tot een voorstel van lezen waarbij ik een aantal verschillende momenten van handelen wil onderscheiden:
| |||||||
[pagina 19]
| |||||||
| |||||||
Nadere uitwerking van de voorgestelde methode van lezenVan het close readen wil ik de nauwkeurigheid overnemen, van het impressionistisch lezen de vaart en het plezier in het geven van een betekenisvoorstel dat ook een impliciet oordeel is. Het historiserende lezen veronderstelt dat men rekenschap aflegt van de geschiedenis, het discontinue lezen houdt in dat er niet naar één sluitende betekenis wordt toegewerkt. Wat ik aan deze leeswijzen wil toevoegen, is de strategie van het bewust in gang zetten van een proces van vergelijken, verwantschap opsporen, met elkaar in verband brengen. Laat ik er nog iets meer over zeggen. Corresponderend lezen houdt in dat er sprake is van contact, overeenstemming of aansluiting van het ene gedicht op het andere of van het ene oeuvre op een ander. In de confrontatie van verschillende gedichten wordt het specifieke, maar ook het vergelijkbare van teksten duidelijk. Correspondentie behelst toeval én sturing door de lezer, die beslist welke gedichten hij op elkaar wil laten aansluiten. Corresponderend lezen betekent ook het tonen van gelijkenis zonder dat daarvoor onmiddellijke biografische of literair-historische bewijzen aan te voeren zijn. Dichters hoeven elkaar niet gekend of gelezen te hebben, maar toch kunnen | |||||||
[pagina 20]
| |||||||
hun gedichten op elkaar lijken, vergelijkbare gedachten oproepen. Corresponderend lezen is een aanleiding om een bepaalde leeservaring in te kaderen en te betrekken op het eerder gelezene. Het begrip correspondentie sluit aan op de door Charles Baudelaire voorgestelde ‘Correspondances’, dat de titel vormt van het vierde gedicht uit het eerste deel van Les fleurs du mal uit 1857. In dit gedicht wordt de natuur voorgesteld als een tempel waarin symbolen tot leven komen. Het bos waarin de bomen als levende pilaren zijn, waarin echo's samenkomen en geuren, klanken en kleuren dooreenlopen, vormt de ruimte voor de sensatie van samenhang die tot transports de l'esprit et des sens leidt. Zintuiglijke ervaringen roepen elkaar op en versterken elkaar zodat een kettingreactie ontstaat. Een dergelijke reactie (van woorden en beelden op elkaar) zou ook tot stand moeten kunnen komen tijdens het corresponderende lezen. Maar de corresponderende lectuur zoals ik mij haar voorstel, zinspeelt op meer dan analogie of symbolische overeenkomst. Het gaat er ook om hoe het ene werk in beweging komt door het andere, hoe er ander licht op valt, zaken in breder verband zichtbaar worden. De context van het te lezen gedicht of oeuvre wordt als het ware verruimd of verschoven door er werk van een andere dichter naast te plaatsen of zelfs in te schuiven, zodanig dat de compositie van het gedicht of het imago van het dichterschap ineens een andere indruk gaat wekken. Andere betekenisnuances kunnen zich dan openbaren. Corresponderend lezen past in het denken over intertekstualiteit dat door de Russische filosoof M. Bakhtin in gang gezet is. Hij wees erop dat elke tekst een dialoog aangaat met andere teksten, dat in iedere tekst verschillende stemmen hoorbaar zijn die ook elders weerklinken. Julia Kristeva spreekt van het absorberen of transformeren van de ene tekst door/tot de ander. Van belang is dat een tekst wordt opgevat als een dynamisch geheel waarin betekenissen tegen elkaar stoten en andere betekenissen oproepen. Er zijn nog twee begrippen die ik met mijn opvatting van corresponderend lezen wil verbinden: thaumasia en echo. Het eerste begrip werd gebruikt door de vrijwel vergeten comparatist Jan Kamerbeek jr. (1905-1977)Ga naar eind16 die in zijn artikelen op zoek was naar resonanties, parallellen en analogieën van de ene tekst in de andere. Hij richtte zich op verwantschap en contrast van idee, thema en stijl door teksten in verschillende talen naast elkaar te lezen en daarbij vooral aandacht te vestigen op details. Hij las J.C. Bloem naast Jean-Paul Sartre en Lodewijk van Deyssel naast Marcel Proust. Vanuit de analyse van details probeerde hij tot synthetiserende uitspraken te komen. Hij citeerde voortdurend - in sommige stukken wordt het ene citaat letterlijk aan het andere geregen zonder dat hij er commentaar op geeft. Het aardige daarvan is dat hij daarmee aantoonde dat de grens van een tekst oprekbaar is, dat de ene tekst moeiteloos aansluit op de andere. Er zelfs in overloopt. Kamerbeek jr. wilde via het vergelijken van teksten thaumasia wekken en dat begrip is hier relevant. ‘Thaumasia’ betekent: ‘de blik | |||||||
[pagina 21]
| |||||||
scherpen voor die verschijnselen waarmee men al te zeer vertrouwd is om er nog perspectief in te zien’. Een tweede begrip dat ik aan het corresponderende lezen wil vastmaken is ‘echo’, een mooie term voor een leeservaring die de Russische dichter Joseph Brodsky omschreef in een essay in de Times Literary Supplement. In dat essay leest hij gedichten van R.M. Rilke, Boris Pasternak en Marina Tsvetajeva die het nieuwtestamentische verhaal van Jezus en Maria Magdalena thematiseren. De gedichten van Pasternak en Tsvetajeva blijken een geheel te vormen; dat van Pasternak uit 1949 geeft stem aan Magdalena en haar woorden kunnen gelezen worden als reactie op de woorden van Jezus die in het gedicht van Tsvetajeva worden uitgesproken. Dit laatste gedicht is een liefdesgedicht uit 1923. Beide gedichten samen vormen, volgens Brodsky, een verborgen duet en heffen de (willekeurige) afstand in tijd die tussen hen in ligt op. Ter inleiding op deze interpretatie schrijft Brodsky: ‘A true poet does not avoid influences or continuities but frequently nurtures them, and emphasizes them in every possible way. There is nothing more pleasant physically (even physiologically) than repeating someone else's lines - whether to oneself or out loud. Fear of influence, fear of dependence, is the fear - the affliction - of a savage, but not of culture, which is all continuity, all echo.’Ga naar eind17 Het herhalen van regels die uit de pen van een ander zijn gevloeid, het opheffen van de tijd die tussen gedichten in ligt, en de gedachte dat poëzie een continuüm is, vind ik belangrijk. Elke grote dichter borduurt voort op werk van zijn voorgangers en roept later ook een echo op. Soms gebeurt dit bewust, vaker gaat het als vanzelf. Er ligt een zinvolle taak voor lezers deze correspondenties zichtbaar te maken, te laten zien dat je in het werk van de ene dichter iets kan leren over dat van de andere. Gedichten moeten zo gepositioneerd worden ten opzichte van elkaar, dat ze elkaars echo laten opklinken. De lezer moet bereid zijn ‘ernaast te kijken’ als een betekenis of imago van een gedicht en oeuvre al te zeer zijn vastgelegd. |
|