Pietje en Agnietje, of de doos van Pandora
(1954)–Onno Zwier van Haren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||
Vijfde bedrijf.Personen.
De beelden en altaren van de Goede Trouw en Eenvoudigheid zijn weder gekomen, maar staan nu voor op 't tooneel rechts en links!
Het tooneel verbeeldt een laag, moerassig land, vervuld met water, biezen en riet; in 't midden van 't zelve is een hutje van riet, open naar 't tooneel.
Agnietje zit in dat hutje op een zitplaats van zoden gemaakt, voor een diergelijke hoogte van zoden, om te dienen voor tafel. Zij vlecht matten.
Pietje, wat achter of bezijden van de hut, vischt met een hengel in 't moeras.
| |||||||||||||||||||||||||||
Eerste tooneel.Pietje, Agnietje.
Agnietje.
Vangt het wat, Pietje?
Pietje.
Neen, Engellief, het wil niet bijten.
Agnietje.
Je hebt ook maar eenen hengel.
Pietje.
Dat is waar; maar hier is geen hout dan die eene stok, dien ik daar in die biezen, door de gunst der Goden, gevonden heb. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||
't Is wel, of men daar heel verre aan de andere zijde van die onmeetbare vlakte, iets zwarts ziet als bosch; maar wat middel is er, om daar bij te komen? 't is allemaal moeras!
Agnietje.
Met geduld, jongetjelief; dat men den eenen dag niet kan vinden, vindt men misschien den anderen dag.
Pietje.
Onderwijlen moeten wij eten.
Agnietje.
O, daar is geen zwarigheid; ik heb nog een stuk over van die visch van straks voor u.
Pietje.
En wat zuljij dan hebben?
Agnietje.
Ik heb nog wat melk van dat koetje, dat wij op dit hoekje drooge grond gevonden hebben.
Pietje.
Nu, schatjelief, neem jij dan die beiden voor u. Ik heb geen honger, en jij bent de zwakste.
Agnietje.
Daar bewaren mij de Goden voor! neem jij beiden, lieve Piet! Je hebt dubbele krachten van nooden, want je zult je best moeten doen, om nog wat hooge en drooge grond te maken rondom onze hut, daarje reeds zooveel aan gearbeid hebt. Wie weet, of er somtijds geen zware regens vallen in zulk een nat land. | |||||||||||||||||||||||||||
Tweede tooneel.Pietje, Agnietje, Mercurius, als een oud man.
Mercurius.
Och! wat ben ik vermoeid! ik kan niet meer! | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||
Agnietje,
opstaande.
Ga zitten, Vader; Pietje, daar is een oud man!
Pietje,
den hengel vast makende.
Goeden avond, Vader. Mag men vragen wat u in dit moeras bij ons brengt?
Mercurius,
gezeten.
Dat ik den ganschen dag heb gedwaald tusschen deze wateren in.
Agnietje.
En waar koomje vandaan?
Mercurius.
Heel van de overkant van die stroomen! daar heeft m' een goed en vruchtbaar land, maar vervuld met alle ondeugden. Men zegt, dat Jupiter aan zekere Pandora een doos heeft gegeven, waaruit die ondeugden zijn gekomen. Wat hiervan zij, zoo ras het van der Goden hand is gekomen, moet men het met onderwerping ontvangen. Maar mijne hooge jaren, de zeden van dien nieuwen tijd noch kunnende noch willende aannemen, nam ik voor, mij in deze natte woestijn te begeven, om aldaar stil maar gerust te leven. Ik wist niet dat hier menschen waren, maar ik meende dat er overvloedig visch was; doch ik heb er den geheelen dag niets gevonden, en koom hier, stervende van moeiheid en honger.
Pietje.
Agnietje, geef hem de visch.
Agnietje.
Ik zal er de melk bij doen.
Pietje.
Agnietje, denk om u zelve.
Agnietje.
Hij is oud, wij zijn jong; hij is doodelijk vermoeid, wij zijn | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||
't maar weinig; hij sterft van honger, en wij hebben vandaag al ieder een stuk visch gegeten.
Zij haalt van achter de hut de visch en melk, en zetze hem voor.
Mercurius,
etende.
Maar gij lieden, die medelijden toont met mijn ouderdom, hoe koomt gij hier?
Pietje.
Dat weten wij zelven niet. Hetgeen men u van de doos van Pandora heeft gezegd, is maar al te waar! Wij woonden in 't land daar de doos geopend is; wij hebben de eerste ondeugden gezien, en er de bittere gevolgen van beproefd.
Mercurius.
Maar hoe koomt dat, in dat land wonende en jong zijnde, die ondeugden u ook niet hebben bedorven?
Pietje.
Wij vreesden en eerden de onsterfelijke Goden, en de onsterfelijke Goden hebben onze harten voor besmetting bewaard.
Agnietje.
Zij hebben ons in de verschrikkelijkste verdrukkingen beschermd, en wanneer de schaduw van de dood ons omringde, hebben zij ons, als in een diepen slaap, genezen, en hier overgebracht.
Pietje.
En zoo zij ons hier geen overvloed hebben gegeven, hunne goedheid gunt ons wederzijdsche Liefde; Rust, want wij hebben nooit twist; Vrijheid, want wij hebben geenen meester; en Vrede, want wij hebben geene buren.
Mercurius.
Wel, wel! je hebt het hier niet kwalijk! lekkre visch en goede melk, en dat maar zoo uit de hand weg! - En t' avond, hoop ik, zal 't nog beter zijn; wantje zult mij zekerlijk op den laten | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||
avond niet verstooten! Zonder dat weet ik, oude man, niet waar te gaan, noch te eten.
Agnietje.
Wij zullen u gaarne ons biezen bedje geven voor de nacht, wij zijn jong en kunnen op den grond slapen. Maar wat het eten aanbelangt......
Mercurius.
Welnu?
Pietje.
O grijze en oude vreemdeling! wij hebben u gegeven al wat wij hadden.
Mercurius.
Wel, wat zult gij lieden nu t' avond doen?
Agnietje.
De Goden danken, dat zij ons gegund hebben den ouderdom te kunnen spijzen, en de moeiheid te kunnen verkwikken.
Pietje.
Zouden wij niet liefdadig voor anderen wezen? Ziet, hoe goed de Goden voor ons zijn geweest! Zij hebben ons riet getoond, om deze hut te kunnen bouwen. Een koe was in deze moerassen met melk voor Agnietje! Een stuk hout en een end koord voor mij tot een hengel. Ik heb reeds één visch gevangen, dus zijn er meer.
Mercurius.
Dat is wel voor nu, datje lieden maar onderje beiden bent, maar alsje kinderen krijgt?
Pietje.
O grijzaard, schoon wij jong zijn, weten wij nochtans dat de Goden aan de stervelingen niets zonder arbeid geven. Agnietje kan matten vlechten; gij zelve hebt mij gezegd, dat er naburige volkeren zijn. Ik zal er mijn visch en hare matten brengen, en die verruilen tegen vee, daar deze weiden maar naar schijnen te wachten, en die weiden zullen door mijn arbeid drooger en beter worden. Onze kinderen zullen ons eerst verheugen, dan helpen, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||
en eindelijk voeden. Ziet gij die beelden van de Goede Trouw en van de Eenvoudigheid, die zichtbare zinnebeelden van de tegenwoordigheid der Goden! Zij versierden de eerste wereld, zij zijn ons wedergegeven. Het zal voor die altaren zijn, dat wij onze kinderen zullen brengen, zoo ras zij kunnen hooren en begrijpen! Het is daar, dat wij hun zullen verhalen al de wonderen, die de Goden voor ons hebben gedaan, al de weldaden, die wij en zij aan de Voorzienigheid schuldig zijn. De banden, daar zij ons uit hebben gerukt, de Vrijheid, daar zij ons in hebben gebracht. En zoo die kinderen onze lessen volgen, zoo de besmetting in den noodzakelijken omgang met vreemdelingen hunne zeden niet bederft, wie weet of de Goden ook niet weder onder hen doen nederdalen de Gerechtigheid, met de andere deugden gevlucht!
Mercurius,
opstaande.
Waardige stervelingen, de Goden zullen meer doen! Ik spreek uit hunnen naam. Erken hunnen boodschapper!
Hij werpt de kleederen van een oud man weg, en verschijnt als Mercurius.
Agnietje.
Vergeef, zoo wij u niet eerbiedig genoeg hebben ontvangen, wij wisten niet......
Mercurius.
Neen, gij wist niet, dat de Goden nooit hun oog van u hebben afgetrokken. Zij hebben u beproefd; zij hebben uwe harten doorgrond; zij hebben die zuiver gevonden! Zij hebben u gezien in dit oogenblik den ouderdom eeren, en de zwakheid bijstaan; niet van uw overvloed, hetgene een allergemeenste deugd is, maar van uw nooddruft; en dit is de ware liefdadigheid! Dit is die van alle menschelijke deugden, welke de aangenaamste is aan de Goden! Uw belooning nadert! Gij zult rust, vrede, en overvloed genieten tot in den hoogsten ouderdom; terwijl de gansche aarde een tooneel van ellende en bloedige verwoesting zal zijn! Gij zult stamouders wezen van een volk, dat in matigheid en soberheid, alle volkeren des aardbodems zal overtreffen, en in rijk- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||
dom en macht zal evenaren, zoolang de altaren van de Goede Trouw en de Eenvoudigheid, als nationale heiligdommen zullen worden aangezien, zoo lang die deugden niet weder van hier verdwijnen! En 't Noodlot, ten uwen opzichte verzacht, laat toe, dat aan u mag worden vertoond, tot welken roem en praal deze moerassen door uwe nakomelingen zullen worden verheven! - Het Tooneel verandert, en verbeeldt een der zalen van den tempel van 't Noodlot.
Het achterste stuk verbeeldt een haven vol schepen, voor een groote stad; de wanden ter zijden vertoonen torens en steden, tusschen koren en weilanden. Midden op het tooneel naar achteren is een estrade met drie trappen; op de estrade is een armstoel waarin gezeten is Sofia, de Godin der Wijsheid; op den tweeden trap zitten, voor haar, de drie Bevalligheden, verbeeld door een meisje in 't midden, welke aan ieder zijde heeft een jongetje. Rechts en links van de Godin der Wijsheid staan de volgende beelden, op de wijze als hier gemeld:
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||
Mercurius,
sprekende.
Wendt, Nederlanders! wendt nu herwaarts hart en oogen,
En merkt der Nijverheids en lange Tijds vermogen!
Het is niet meer dat moerGa naar voetnoot1), dat veen, dat schrale land,
't Is 't bloeyende Amsterdam, op 't Noordens hout geplant;
't Is Rotterdam, daar Maas en Merve's rijke golven
Voleinden haren loop, in de Oceaan bedolven;
Wijl Nassau's oorlogsvlag, op ieder zee verspreid,
In 't Westen en in 't Oost, de scheepvaart dekt en leidt!
't Is 't prachtig 's Gravenhaag, en Fredrik Henriks zalen,
Daar Schilders zijnen lof aan de eeuwigheid verhalen.
't Is Leiden, daar de loop der studiën begon,
Den gulden dageraad van onzer kennis zon!
Maar 't is niet meer in een of twee van onze steden,
Dat Kunde en Wetenschap verspreiden hare treden;
't Is of in 't gansche land de Onwetendheid verdwijnt,
En Wijsbegeerte in geest, in ziel de Reden schijnt.
Reeds gaan de Utrechtenaar, de Zeeuw, de Batavieren,
Door alsoorts kennissen den derden eeuw versieren;
Doen zien door onderzoek, hoeveel 't Vooroordeel blindt,
Hoe waar natuur zich toont, aan hem die arbeid mint;
En uit Pandora's doos in hare hand geloopen
Nieuwsgierigheid, nu nut, nog meerder voortgang hopen!
Koomt, dichters, voegt u saâm, dat Nederlands tooneel
Niet meer den vreemdeling, noch de inboorling verveel!
Maar laat de zedeleer uw kuische regel wezen,
Wijst Ondeugd staâg veracht, ten minsten nooit geprezen!
En 't zij MelpomenéGa naar voetnoot2) u Neêrlands helden toont,
Of dat de blijde lach in uwe zangen woont;
Poogt altijd dartelheid aan overvloed te ontwringen,
En Deugd en Godsvrucht zelf in spelen in te dringen!
Vertoont dan aan 't gemeen Neptunus die ons voedt,
En Mars bedreigend zwaard, dat onze grens behoedt;
Toont Flora's bloemend rijk, Pomona's milde gunsten,
Den Hoorn van Overvloed, den voeder aller kunsten,
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||
Dat handwerk, wel beloond, ook haast volmaaktheid vindt,
Die rijkelijk betaalt het oog, dat haar bemint;
Wijst Ceres met de schoof, en hoe ze in onze heiden,
Door arbeid granen rees, deê blinken klaverweiden!
Toont dat de grootste winst kan zijn in kleine visch,
Daar 't nijvere geduld bij Vrede en Vrijheid is!
Maar leer, aan klein en groot, dat Vrijheid is gegeven,
Om nut voor 't Vaderland, en naar de wet te leven;
Hierdoor kreeg de Unie band èn macht, èn roem, èn naam,
Hierdoor wierd Nederland het pronkstuk van de Faam!
En om dit schoone land ten toppunt te doen pralen,
Kwam eindlijk Sofia, tot fraaiste siersel, dalen;
Zij kwam! met haar verscheen een lange en stille rust,
En 't nest der HalcyonGa naar voetnoot1) dreef veilig langs de kust!
Zij kwam! Zij bracht alhier de drie Bevalligheden,
Met kuischheid in de woon, gepastheid in de zeden;
Haar schrander oog, dat niets verliest van 't geen het ziet,
Brengt oordeel in 't beraad, en zachtheid in 't gebied.
O, mag zij lang alhier 't gewenschte voorbeeld geven,
Dat weêr de Eenvoudigheid en Goede Trouw doê leven!
Dat wederom Astreê op haren wenk verschijn,
Dat Tweedracht voor altoos uit Nederland verdwijn,
En mag de Eendrachtigheid, door hare zorg gebleven,
Beglansd door Sofia, den vierden eeuw beleven!
|
|