De breekbaarheid van het goede
(1998)–Jankarel Gevers– Auteursrechtelijk beschermdBijdragen aan de idee van een universiteit
[pagina 215]
| |||||||||
[pagina 216]
| |||||||||
1. Van Leiden naar Amsterdam, van zijn Alma Mater naar zijn universiteitSprekend over de universiteit van Jankarel Gevers denk ik toch in de allereerste plaats aan de universiteit waar hij gestudeerd heeft. Leiden was zijn Alma Mater, Amsterdam werd zijn universiteit. Ik wil een typering geven van Jankarel als socioloog, waarbij in de schets van zijn ontwikkelingsgang van student tot markant universiteitsbestuurder thema's aan de orde zullen komen die zeer passen bij een opening van het academisch jaar. Bij zo'n opening, zou hij zeggen, horen immers prikkelende vragen en open antwoorden over de academie, de studie en de studenten en over de waarde van de wetenschap. Jan Karel (toen nog niet aan elkaar geschreven) begon zijn studie Westerse Sociologie in september 1962. Ik ken hem vanaf dat moment, want als tweedejaars was ik betrokken bij de opvang en introductie van de nieuwe sociologiestudenten. Dat waren er niet zoveel, iets meer dan twintig. Iedereen leerde elkaar dus snel en voorgoed kennen. Enkele van zijn bekend geworden of onbekend gebleven sociologische medestudenten van dat jaar: Friedtjof Gorter, Bas van Eyndhoven, Marianne van der A, Nelleke Hermans, Juliette van Aardenne, Ellen Stanmeyer, Frans Leynse, Joep van der Linden. Jankarel viel op door zijn droge humor en door het feit dat hij wel erg ver van het centrum af woonde, namelijk in het Wilhelminapark 22 te Oegstgeest - toevalligerwijs vier huizen verwijderd van het studentenhuis van Margareth, zijn latere echtgenote. Zijn ruime, met veel boeken en sigarenrook gevulde kamer was de lange fietstocht ernaar toe echter meer dan waard. Hij is er zijn hele studententijd blijven wonen. Omdat de herinneringen na 36 jaar wel erg verflauwd zijn, geef ik liever een beschrijving van de studie in het begin van de jaren zestig en voeg daar meteen twee academische kwesties aan toe: was de studie toentertijd beter dan de studies van tegenwoordig en wat kwam er toen terecht van de zo befaamde academische vorming in vergelijking met nu? Bij de beantwoording van deze twee vragen zie ik Jankarel als de kroongetuige. Daarna zal ik ongeveer hetzelfde procédé volgen bij de beschrijving van zijn loopbaan als socioloog, eerst als wetenschappelijk | |||||||||
[pagina 217]
| |||||||||
medewerker, daarna als bestuurder en vervolgens als voorzitter van het College van Bestuur, die zijn sociologische herkomst niet verloochende en zijn kennis niet onder de korenmaat zette. Want dit valt op: hij heeft de wetenschap van binnenuit meegemaakt en de prikkelende universitaire kwestie die daaruit kan worden geput is: wat zijn de pluspunten van de bestuurders die zelf wetenschap hebben beoefend, in vergelijking met bestuurders van buitenaf? Hoe werkte zijn socioloog-zijn door in zijn werk als universiteitsbestuurder? | |||||||||
2. Student in de sociologie (1962-1968)In het begin van de jaren zestig - de tijd vóór de studentenrevolte - zat de studie merkwaardig in elkaar. Het duurde tamelijk lang, tot na 3 oktober, voordat het eerste college kon worden gevolgd en het eerste jaar hoefde je voorlopig niets. Aan het einde van het eerste jaar deed je drie tentamens - inleiding sociologie, filosofie en psychologie - en dat was de propedeuse. Daarna moest je tot aan het kandidaatsexamen ongeveer vijftien vakken doen en het aardige (of achteraf gezien misschien het onbegrijpelijk onaardige) daarvan was dat de student zelf maar moest uitzoeken wanneer hij dat tentamen deed, hoe hij zich er op voorbereidde, welke boeken daarbij werden gebruikt en welke vragen er op het mondelinge tentamen, bij de docent thuis, te verwachten vielen. Het ideale studiehuis zogezegd: je zoekt het zelf maar uit. Wel werden er in al die vakken en vakjes wekelijks colleges gegeven, vaak gedurende een heel jaar, soms zelfs, bij de befaamde colleges van Van Heek, gedurende twee jaar. Werkgroepen waren, ter verhoging van de studeerbaarheid, hier en daar ingevoerd. Het waren allemaal interessante vakken en colleges: sociale en economische geschiedenis, geschiedenis van de filosofie, inleiding rechtswetenschap, sociale psychologie en natuurlijk de core-business van de sociologie: sociale kaart van Nederland, statistiek, methoden van onderzoek, geschiedenis van de sociologie, sociologische theorieën en het hoofdvak van Van Heek. Het was een waslijst van niet geheel samenhangende vakken, maar je kreeg wel een kans om eruditie op te bouwen. Oorspronkelijk betekent eruditie: het bewerken en verfijnen (van hout of leer). | |||||||||
[pagina 218]
| |||||||||
Zo'n systeem van zelfwerkzaamheid en vrijheid, was natuurlijk prachtig voor slimme en leergierige studenten als Jankarel. De gemiddelde studieduur voor het kandidaatsexamen was vierenhalf tot vijf jaar en het was dus een opvallende prestatie dat enkele studenten, onder wie natuurlijk Jankarel, binnen drie jaar de hele hordenloop van vijftien vakken achter de rug hadden. Ik vermoed zelfs dat het satirische lied van Paul van Vliet over de ijv'rige student voor Jankarel was geschreven: ‘Wij zijn met zijn voorbeeld wel blij, maar houden zijn tempo niet bij.’ De tempobeurs was voor deze studenten echt niet nodig. Minder goed gemotiveerde studenten leidden meestal een vrolijk leven, maar studieus gezien een moeizaam bestaan. Tentamens werden uitgesteld, nog eens uitgesteld en ten slotte maar niet gedaan, ondanks de levendige uitwisseling van collegedictaten en andere studietips van de ouderejaars en degenen die het wel aangedurfd hadden. Er was geen druk op de ketel, behalve natuurlijk voor beursstudenten. Die tweedeling was zichtbaar, omdat de beursstudenten die zich overgaven aan de langzaamaanactie spoedig en voorgoed verdwenen of onzichtbaar werden. De vele verbeteringen van de inrichting van de studie die later zijn gevolgd zijn mijns inziens volstrekt terecht geweest. Er werd simpel te veel tijd verdaan, academische vorming of niet. De doctoraalfase was wederom een lange hordenloop. Je werd niet geacht je in het eerste jaar na je kandidaats te melden voor het allerzwaarste tentamen van de studie, een literatuurstudie van zo'n tien tot vijftien boeken. Ook deze regel doorbrak de student Gevers door zich gewoon te melden en met glans zijn kennis te tonen. Hij had er echt zin in. De gemiddelde studieduur - u zult daar niet meer verwonderd over zijn - was ruim acht jaar. Jankarel haalde het doctoraal als een van de eersten binnen zes jaar. Wie eerlijk terugkijkt, zal moeten constateren dat de studietijd netto toch nooit meer is geweest dan de huidige vier à vierenhalf jaar en dat we die studie eigenlijk zouden moeten verdelen in zuivere studietijd en zuivere speeltijd. Maar tijdens het spelen werd veel geleerd en gelezen, zeggen we nu. Jankarel heeft duidelijk aan deze ervaringen gedacht, toen hij zich in 1994 boog over de huidige rage van de studeerbaarheid. Hij schreef | |||||||||
[pagina 219]
| |||||||||
in een korte column in het blad van en voor universiteitsbestuurders dat tegenwoordig een goed curriculum er één is ‘waarin alles klopt, alle overlappingen eruit zijn en de gaten gevuld. Van worstelen en tegenslag zal niets meer worden geleerd. (...) Ertoe aangespoord en ervoor geprezen stroomlijnen we het onderwijs en de organisatie.’ En hij gaat verder: ‘Het is dus vreemd, misschien wel verwijtbaar, dat ik soms in mijn achterhoofd blijf denken dat we - onbedoeld - precies het omgekeerde doen. Dat we de jongelui van nu onthouden wat we zelf meekregen. Dat we de massa van nu beroven van de elitaire vorming. Dat je met professoren als mensen te maken had en dus aan willekeur in plaats van aan multiple choice was overgeleverd; dat je ervaring op deed met het organiseren van je eigen studie, omdat niemand anders dat deed; dat je soms zelf maar verbanden moest aanbrengen bij gebrek aan samenhang in het gebodene.’Ga naar eind1. Mijn commentaar hierop is: het was een enorme kans op elitaire vorming, maar slechts voor de elite van de studenten, niet in maatschappelijke, maar juist in intellectuele zin. Wie in die tijd niet goed oplette of te snel door de vele verlokkingen werd afgeleid, liet de kans op zo'n mooie vorming voorbij gaan. Ik weet echt niet welke academische vorming onze medestudenten gehad hebben die drie of meer jaar in de kroeg zaten te pokeren. Sommige daarvan zijn nu wel bankdirecteur geworden. Voor het merendeel van de studenten was het een hopeloos inefficiënt georganiseerde opleiding, zoals ook de meeste andere opleidingen (rechten bijvoorbeeld) te veel studenten te lang lieten zwemmen. Eén aspect van die vrije academische vorming mag ik niet onvermeld laten, namelijk het leren verantwoordelijkheid te dragen in studentenbesturen. Het zal u niet verwonderen dat Jankarel al snel de vertegenwoordiger werd van de Sociologische Studentenvereniging. Via die activiteiten heeft hij daarna, als mijn opvolger, een vol jaar lang gefunctioneerd als voorzitter van de Vergadering van Leidse Studenten Faculteitsverenigingen, het Praesidium Facultatum, zoiets als de Leidse ASVA. Dat kostte de voorzitter werkelijk een vol jaar van de studie. Je was als voorzitter automatisch lid van het dagelijks bestuur van de stichting, die over alle studentenvoorzieningen en nog veel meer ging. | |||||||||
[pagina 220]
| |||||||||
Daar werkte Jankarel dus een jaar samen met hoogleraren als Berkhof en Beenakker, met zijn veel linksere studiegenoot Eduard Bomhof, met Bas van Eyndhoven, met Marianne van der A, de latere oprichtster van Man-Vrouw-Maatschappij en met de student in de geschiedenis Hans Blom. Ik vermoed dat hij in dat jaar het virus van het universitaire bestuur heeft opgedaan, dat hij daarna nooit meer is kwijtgeraakt, want via zo'n jaar van beheren en besturen, ruzies creëren en bijleggen en kritiek leveren op de minister van Onderwijs, heb je de geur van bestuurlijk hogere honing opgesnoven. Ik citeer uit het door Jankarel geschreven jaarverslag van zijn bestuursperiode: ‘De verkiezingen brachten dit jaar een opmerkelijke verschuiving in de zetelverdeling (studentenvakbeweging 11, Nederlands Studenten Akkoord 12, p.s.o. 7 [de partij van Hans Blom]). Ondanks deze wapenfeiten moet gezegd worden dat vaak onnodige strubbelingen en meningsverschillen der betrokken partijen de raad en het praesidium facultatum in hun werkzaamheden belemmerden. Hier is gebrek aan stabilisering der kiesgroeperingen duidelijk een oorzaak [...] Ook bij de noodwet van de minister van Onderwijs en Wetenschappen heeft de raad zijn geluid niet onder de collegebanken gestoken.’Ga naar eind2. Het is alsof je de latere voorzitter van het College van Bestuur over de Amsterdamse Universiteitsraad en minister Ritzen hoort mopperen. Ondanks al die bestuurlijke drukte en werkzaamheden studeerde Jankarel met groot gemak en met opvallend veel lof binnen zes jaar af. Volgens de toen heersende sociologische wetten werd er na het kandidaats verloofd en na het doctoraal getrouwd. Jankarel en Margareth vestigden zich als beheerders van een studentenhuis en hij werd wetenschappelijk medewerker bij professor Van Heek. Een wetenschappelijke carrière lag voor hem open. | |||||||||
3. Academisch gevormd?Wanneer begint de academische vorming? Wanneer houdt die op? Waar bestaat ze eigenlijk uit? Ze begint op de middelbare school, ze eindigt nooit en ze bestaat uit een combinatie van scholing en vorming | |||||||||
[pagina 221]
| |||||||||
en het aanleren van een intellectuele houding, een habit of mind. Jankarel is het beste bewijs dat een inhoudelijke academische studie de basis legt voor een later uit te breiden grote eruditie. Bovendien het bewijs dat je met een Nederlandse universitaire studie mede door die academische vorming alle kanten op kan, dat wil zeggen dat er geen vaste relatie bestaat tussen het aan de universiteit geleerde vak en het later uit te oefenen beroep. Vaak wordt beweerd dat de zo geroemde academische vorming aan de huidige universiteit in Nederland verdwenen is. Studenten moeten worden klaargestoomd en er is weinig tijd over voor zelfontplooiing. Er is nu zelfs een nieuw initiatief ontstaan om een soort academische basisvorming van drie jaar te geven (een algemene college education), waarna men ‘rijp’ is voor een wetenschappelijke studie. In de discussies laat men steevast na de inhoud van die academische vorming nader aan te geven. Aan het voorbeeld van Jankarels opleiding kan deze brandende universitaire kwestie worden aangesneden. Hij had een goede middelbareschoolopleiding, gymnasium alfa, waardoor een stevige basis gelegd was voor intellectuele vorming. (Er bestond wel een gevaar voor overintellectualisme.) Hij ging studeren in een tijd waarin een universitaire gemeenschap nog echt bestond: hoogleraren en studenten gingen weliswaar niet op voet van gelijkheid met elkaar om, maar de docenten zorgden voor een academische sfeer en gaven, zeer vaak buiten het officiële curriculum om, het voorbeeld: zo beoefen je wetenschap, zo geef je een lezing, zo ga je in debat met elkaar, let op die en die argumenten. Studenten namen die houdingen over in hun eigen studentendisputen. Naast al het gelummel en tijdverlies was studeren toen een ernstige zaak, waar de intellectuele nieuwsgierigheid volledig kon worden uitgeleefd. Essentieel was echter de koppeling van vorming aan het bestuderen van een wetenschappelijke discipline. Ik zou de noodzakelijke bestanddelen van een academisch denk- en werkniveau, dat zo vaak wordt gevraagd in advertenties, als volgt willen omschijven.
| |||||||||
[pagina 222]
| |||||||||
Het is misschien wel wat veel gevraagd, maar Jankarel Gevers had al die eigenschappen en zijn universitaire studie is daarbij onmisbaar geweest. Hij is echter niet blijven stilstaan na zijn diploma en dit is misschien wel de belangrijkste toetssteen voor een geslaagde academische vorming, namelijk de wil en het vermogen om door te gaan met zelfstandig denken, lezen en dingen uit te zoeken. Jankarel was de homo academicus bij uitstek. Voor mensen zoals hij was de universiteit ooit, vroeger, opgericht. Omdat hij zich deze eigenschappen zo had eigen gemaakt, was het hem er veel aan gelegen dat ‘zijn’ universiteit deze traditie van intellectuele en academische vorming vol hield, een middelpunt werd van allerhande initiatieven en debatten. Een beetje dus zoals hij het zelf had meegemaakt. Ik ben zelf van mening dat de huidige studenten niet erg rijk bedeeld worden in hun intellectuele scholing en vorming. Van de vier door mij geformuleerde bestanddelen van een goede vorming zijn bij | |||||||||
[pagina 223]
| |||||||||
de meeste opleidingen aan de Nederlandse universiteiten het eerste en het laatste onderdeel onderontwikkeld. De twee overige, disciplinaire kennis en zelf een probleem onderzoeken, worden redelijk tot goed verzorgd. Maar goed met taal om kunnen gaan, goed kunnen omgaan met grote en kleine kwantitatieve relaties, en het denken in samenhangen blijven achter.Ga naar eind3. Er is veel werk te verrichten voor de verbetering van (de aandacht voor) het universitaire onderwijs in Nederland. De huidige studenten zouden een veel betere scholing en vorming kunnen krijgen, als het onderwijs beter zou worden georganiseerd en als ‘iets van het oude’ terug zou komen in de opleidingen. Ik ben ervan overtuigd dat Jankarels doelstelling om er in Amsterdam veel aan te doen, volledig werd ingegeven door de goede ervaringen tijdens zijn eigen studietijd. | |||||||||
4. Wetenschappelijk medewerker in universitaire crisistijd (1968-1974)Door zijn opvallende studieprestaties was Jankarel voorbestemd voor de wetenschap. Het lukte ook meteen een baan in de wetenschap te krijgen. Hij behoorde tot de gelukkige generatie die daags na het doctoraalexamen aan de universiteit aan de slag kon. Zondagskinderen. Solliciteren was er niet bij. Die baan was aantrekkelijk, maar wel in de eigen, zo vertrouwde omgeving en aan het instituut waar hij zelf gestudeerd had. Hij werd wetenschappelijk medewerker aan het Sociologisch Instituut Leiden, assistent van Van Heek, in eigen en andermans ogen stilletjes voorbestemd om diens opvolger te worden. Van Heek was in die tijd de grand old man van de Nederlandse sociologie. Hij had de sociologie vanaf 1948 in Leiden opgebouwd, had de prinsessen Beatrix en Margriet in haar universitaire studies begeleid en had nogmaals zijn positie bevestigd met de publicatie van het grote onderzoek naar Het verborgen talent, de studie naar de oorzaken van het gebrek aan doorstroming van de kinderen uit lagere milieus in het Nederlandse onderwijs.Ga naar eind4. Toch is het opvallend dat Jankarel niet de kant van de onderwijssociologie, de bestudering van onderwijsongelijkheid of zelfs niet de | |||||||||
[pagina 224]
| |||||||||
sociologie van het hoger onderwijs heeft gekozen. Voor die vraagstukken moest veel en vaak lastig empirisch onderzoekwerk gedaan worden en Jankarel had meer theoretische aanleg en belangstelling. Het werd macrosociologie, waar Van Heek zich in die jaren zelf ook intensief mee bezig hield. Een nieuw soort specialisme, een terrein waarop nog veel moest gebeuren. Gevers en Wallenburg namen nu het grote, zware literatuurtentamen in het vierde jaar af: veel boeken werden gelezen en bestudeerd. Mede door de opkomst van de invloed van de Duitse kritische sociologie van Adorno, Habermas cum suis werd er ook flink gefilosofeerd. De nette sociaal-democratische linksheid en het op wetenschappelijke objectiviteit gerichte onderzoek van het toenmalige sociologische instituut, waar Jankarel zich heel goed bij thuis voelde, kreeg een flinke ruk naar links te verduren. Onder invloed van de kritische theorie en de algehele studentenopstand in Europa meldden zich steeds meer kritische studenten, die na 1968 de sociologieopleidingen tot grote hoogte opstuwden: niet meer 20 studenten per jaar die zo gek waren om sociologie te gaan studeren, maar 200. Samen met Wallenburg stelde hij een boek samen met teksten uit de macrosociologie, voorafgegaan door essays van de samenstellers.Ga naar eind5. Gevers bepleitte een heroriëntering van de sociologiebeoefening waarbij de maatschappelijke dimensie weer herontdekt moest worden, dat wil zeggen dat vragen over de richting en inrichting van de maatschappelijke instituties niet mochten worden vermeden vanwege positivistische methodologische voorschriften, die slechts kleine objectiveerbare verschijnselen ter bestudering toelieten.Ga naar eind6. Dit betekende in elk geval een historisering van de sociologie, een overschrijding van de vakgrenzen en een overbrugging van de theorie met de dagelijkse praktijk (in die dagen werd uitsluitend gesproken over Theorie und Praxis). Hier ontstaat dus Gevers' voorkeur voor historische sociologie, die hij vele jaren later in Amsterdam in volle bloei zou tegen komen. Zelf past hij dit perspectief toe op vragen over oorlog en vrede, op de plaats van de universiteit in een samenleving, op het overheidsbeleid als vorm van maatschappelijk debat en synthese en, samen met Roel in 't Veld, op planning als maatschappelijke vormgeving.Ga naar eind7. Hij | |||||||||
[pagina 225]
| |||||||||
krijgt al doende steeds meer belangstelling voor beleidsvraagstukken. De activiteiten van het Sociaal en Cultureel Planbureau trekken hem meer en meer aan. Wie nu nog eens die oude stukken leest, valt het op dat Gevers als socioloog constant in discussie is zowel met de positivistische wetenschapsbeoefenaren, die hij kortzichtigheid, ‘atomisering’ en reductionisme verwijt, als met de marxistische wetenschapsbeoefenaren, die hij niet kan volgen. Hij zoekt naar een synthese op een hoger niveau. Het wemelt in die artikelen van ‘crisisgeluiden’. Het sterkst is dit aanwezig in het boek dat hij maakte samen met de filosoof - zijn vroegere Leidse docent - J.H. Loenen, Synthese als aktiemodel (1972). Gevers' bijdrage in dat boek gaat over ‘de crisis van de universiteit en de Wet Universitaire Bestuurshervorming 1970 in het perspectief van de synthesegedachte’. Een pikant onderwerp om zijn mening achteraf nog eens te lezen: de wet-Veringa ‘sloot niet aan bij de wenselijke en te verwachten ontwikkelingen, omdat zij blijft uitgaan van de idee van een van boven af geplande samenleving’.Ga naar eind8. Er was meer ruimte nodig geweest voor verantwoordelijkheid van onderop voor het veranderingsproces aan de universiteiten. De wet was een gemiste kans in zijn ogen, althans gezien door zijn toenmalige sociologische bril. Dat drie decennia later de MUB een bestuursmodel aan de universiteiten introduceert, waarbij planning en sturing van bovenaf, althans op facultair niveau, als de grote reddende instrumenten van de universiteit worden gezien, mag een ironische glimlach oproepen. Sociologen moeten een groot gevoel voor ironie (of humor) hebben, want maatschappelijke ontwikkelingen lopen telkens een andere kant uit dan iedereen voorziet of verwacht. In de tussentijd (1968-1974) werd het gewone, kalme leven van een wetenschappelijke medewerker aan een Nederlandse universiteit hevig verstoord. Leiden had dan wel geen Maagdenhuis, maar het sociologisch instituut werd in de periode van 1968 tot 1978 wel twintig keer bezet. De democratisering verliep in Leiden tamelijk rustig en gestroomlijnd, met uitzondering van de sociologen, die zelfs een eigen afwijkend bestuursmodel (one man, one vote) eisten. Medezeggenschap was zowel onderwerp van sociologisch onderzoek, bijvoorbeeld van de | |||||||||
[pagina 226]
| |||||||||
hoogleraar organisatiesociologie Lammers, maar werd ook driftig beoefend. Theorie und Praxis in praktijk. Zelf heb ik dat allemaal niet meer mogen meemaken, want ik was sinds 1967 naar elders vertrokken. Het contact met Jankarel werd vanzelfsprekend minder. Ik heb informatie over die periode dus ‘van horen zeggen’ en van reconstructies achteraf. Eindeloze plenaire vergaderingen. Van Heek in hemdsmouwen verzette zich als een van de weinigen tegen te doldrieste voorstellen.Ga naar eind9. Het onderwijs lag maanden stil (arme studenten, denk je dan achteraf). Jankarel Gevers deed volop mee, zowel in universitaire verband als in zijn eigen vakgroep. De vergaderingen slokten hem op en hier ligt misschien een van de belangrijkste redenen dat hij zijn geplande proefschrift over de sociologie bij de Franse Verlichtingsfilosofen (De Condorcet, Voltaire) toen niet voltooide. Er komt later nog wel een speciaalnummer van het tijdschrift Mens en Maatschappij over ‘zijn’ onderwerp.Ga naar eind10. Hij werd in 1974 voor een periode van vier jaar vrijgesteld als gekozen lid van het College van Bestuur. De verschillen tussen het werk als socioloog op het Leidse Sociologisch Instituut en op de hoofdburelen van de universiteit werden groot. Letterlijk waren het de verschillen in werkomgeving, de (te) kleine, benauwde kamertjes van de medewerkers tegenover de riante werkruimten van de bestuurders. Maar daarnaast waren het vooral de verschillen in intellectueel klimaat: de benauwende sfeer van de marxistische sociologen, die de meerderheid hadden gekregen in de vakgroep macrosociologie, tegenover de naar synthese zoekende Gevers, die zich bezig hield met hoogst ernstige zaken. Het zou hem moeilijk vallen na vier jaar weer naar zijn oude werkplek terug te keren. Hij bleef wel formeel lid van die vakgroep en hij deed met Frans Leijnse in 1980 een uiteindelijk geslaagde poging om mij, zijn oude studiegenoot en een in de diaspora werkende rechtssocioloog, over mijn grote aarzelingen heen te helpen om de zeer lang vacant gebleven leerstoel van Van Heek te gaan bekleden en om nieuw leven in de vakgroep macrosociologie te brengen. Dat lukte. Er ontstond zowaar weer zoiets als een, ook door anderen gesignaleerde, Leidse school in empirisch, maatschappij-betrokken onderzoek (met jonge medewerk(st)ers als | |||||||||
[pagina 227]
| |||||||||
Godfried Engbersen, Romke van der Veen, Aafke Komter, Marjolein Morée, Frans van Waarden en Bert de Vroom). Onderzoekingen op het terrein van werkloosheid, armoede en sociale zekerheid, werkgevers- en werknemersorganisaties worden met subsidie van ministeries en NWO geëntameerd en nieuwe leerboeken worden geschreven.Ga naar eind11. Net als onder Van Heek verschijnt er een reeks sociologische studies en dissertaties, die zelfs weer door dezelfde uitgeverij, Stenfert Kroese Leiden, worden uitgegeven. De mogelijkheid voor mij om daadwerkelijk een keer met Jankarel in de sociologie samen te werken ging echter niet door. Hij vertrekt zeer spoedig naar de Academische Raad en later naar de HBO-raad. Als adviseur van de VSNU bij de taakverdeling en concentratie van 1986 maakt hij van dichtbij mee dat het besluit genomen wordt dat de sociologie in Leiden wordt opgeheven. Het doek valt definitief over de opleiding, waar hij zoveel aan te danken had en zoveel plezier in had gehad. Ik heb hem wijselijk maar nooit gevraagd of hij positief of negatief heeft geadviseerd over die opheffing. Enig gevoel voor ironie hoort bij het sociologenvak. | |||||||||
5. De onvoltooide geleerdeIk zou naar aanleiding van Jankarels schreden op het pad der wetenschapsbeoefening twee brandende academische kwesties willen aanstippen. Een daarvan wordt veel te weinig gesteld en dit duidt op de aanwezigheid van een flink taboe. De tweede is algemener van aard, namelijk: wat beweegt iemand om de wetenschap te verwisselen voor het bestuur? Maar eerst de eerste vraag: hoe valt nu eigenlijk, na dertig jaar te oordelen, de winst- en verliesrekening uit van de democratiseringsgolf aan de Nederlandse Universiteiten? Welke nadelige effecten heeft die golf gehad voor personen, vakgroepen en faculteiten, studierichtingen en voor de universitaire idealen als zodanig? Wat is de blijvende winst geweest? Misschien is Jankarel ongemerkt toch een slachtoffer van die periode geworden. Iemand met zoveel talent voor wetenschap en met zoveel | |||||||||
[pagina 228]
| |||||||||
liefde en ontzag voor vakgeleerdheid heeft door de onrust der tijd de echte smaak van wetenschapsbeoefening nooit meer te pakken gekregen. De strijd der belangen verstoorde het evenwicht van het zoeken naar waarheid. Natuurlijk werd hij niet uit zijn gewone evenwicht of humeur gebracht en bleef hij in een hoog tempo studeren en boeken verslinden, maar toch. Zoals hij zijn er misschien meer personen geweest die, nadat de rook van de democratisering een beetje was opgetrokken, de draad van wetenschapsbeoefening niet meer hebben kunnen opnemen. Anderen zijn in die tijd aangesteld als wetenschappelijk medewerker, net als Jankarel zonder noemenswaardige sollicitatie en, zeker na 1968, soms vanuit uitgesproken politieke motieven. Na vier jaar kregen de meesten een vaste aanstelling. Voor de rest van het leven. Het moet een onvoorstelbaar paradijs geweest zijn in de ogen van de huidige afstuderenden en gepromoveerden. Universiteiten deden niet aan personeelsbeleid; er kwamen automatische verlengingen en salarisverhogingen. Een van de urgentste en nog steeds niet opgeloste problemen van de huidige Nederlandse universiteiten vindt in die tijd zijn ontstaan. Gebrekkige selectie in combinatie met uitblijvende controle op voortgang en resultaat en een overmatige aandacht voor inspraak bij besluitvorming, resulterend in eindeloze procedures. Hoewel er na 1980 een ander universitair klimaat is gaan heersen, is er onderweg in de jaren zeventig veel waardevols verloren gegaan, met name de aandacht voor kwaliteitseisen in de wetenschap. De winst? De sterk hiërarchische omgangsvomen zijn verdwenen. Het voetstuk van de hoogleraar is terecht een beetje lager gesteld (maar niet verdwenen). We tutoyeren elkaar vlugger en noemen elkaar nu altijd bij de voornaam. De student J.K.M. Gevers die altijd als Weledelgeboren Heer aangeschreven wilde worden, werd uiteindelijk met zijn grote instemming voor iedereen Jankarel. De omgangsvormen zijn werkelijk gedemocratiseerd en ontspannen geworden en daar zit een blijvende winst. Hoe zal dit doorwerken ten gunste van de wetenschap? De tweede kwestie naar aanleiding van Jankarels medewerkerschap is moeilijker te beantwoorden: waarom vond hij besturen belangrijker dan wetenschap beoefenen, waarom zei hij uiteindelijk de wetenschap | |||||||||
[pagina 229]
| |||||||||
vaarwel? Of misschien heeft hij dat wel nooit gedaan en bleef hij er innerlijk en in zijn studeerkamer altijd mee bezig. Jankarel werd geleerd, maar geen geleerde. Met zijn intelligentie, brede blik en vooral zeer brede belangstelling bleef hij op de hoogte van zeer veel kwesties, niet alleen op zijn eigenlijke werkterrein, de universiteiten, hogescholen en het onderwijs, maar ook ver daar buiten. Hij ontwikkelde steeds meer eigen visies, vista's zouden de Amerikanen zeggen, op de relatie tussen universiteit en samenleving. Zijn ontwikkelingsgang brengt een belangrijk aspect van de wetenschapsbeoefening naar voren: een geleerde concentreert zich (soms voor een bepaalde periode) op één onderwerp. Een geleerde kan niet tegen versnippering van zijn aandacht en zijn tijd. Vroeger was er de verstrooide professor, tegenwoordig zijn de professoren niet meer verstrooid, maar versnipperd. Verstrooid zijn in de wetenschap wilde zeggen: zo sterk met één ding bezig dat je alle andere dingen vergat. Voor een dissertatie heb je voor alles concentratie nodig, voor een cruciaal experiment veel geduld en toewijding, voor een standaardwerk een lange adem. Door zijn bestuurlijke besognes was Jankarel te veel versnipperd geraakt om zijn aanleg tot geleerde tot volle wasdom te laten komen of zijn roeping misschien volledig te volgen. Hij koos voor een andere weg en slechts zeer weinigen weten welke weg hem uiteindelijk het liefste was. The road taken of the road not taken. Het bleef bij hem knagen. Zo werd hij niet de geleerde en gevestigde wetenschapsbeoefenaar, die hij misschien had willen worden, maar de public intellectual, iemand die zich mengt in maatschappelijke discussies, dat met grote intelligentie doet en met een herkenbare stellingname. Er zijn verschillende rollen die academici in de samenleving kunnen gaan vervullen: die van wetenschapsbeoefenaar, bezig op een afgebakend terrein en zich zelden mengend in het publiek debat, en die van intellectueel. Soms vallen ze samen, maar meestal niet. Een intellectueel is, naar de gevleugelde woorden van Andreas Burnier, iemand die zich bemoeit met zaken waar hij of zij geen verstand van heeft, maar dat wel op een uiterst knappe en intelligente manier doet. Iemand die zelf redeneert en voor zichzelf durft te beslis- | |||||||||
[pagina 230]
| |||||||||
sen welk standpunt het juiste is, los van wat anderen daar dan van zullen vinden. Zo'n intellectuele rol vervulde de socioloog Jankarel Gevers steeds meer, maar de discipline van herkomst doet er dan steeds minder toe. Vergelijkbare sociologen die zo'n rol zijn gaan spelen in de Verenigde Staten zijn Etzioni (niet toevallig een door Jankarel al vroeg bewonderde macrosocioloog), Philip Selznick en Daniël Bell. De vroegere president van Harvard University, Derek Bok, is ook een goed voorbeeld, waar Jankarel zich opzettelijk door liet inspireren.Ga naar eind12. Er is geen opleiding tot intellectueel. Dat word je uiteindelijk zelf. Aan zulke figuren kan je de universiteit met een gerust hart over laten. | |||||||||
6. De sociologie in het werk van Jankarel GeversTen slotte wil ik nog een laatste aspect van de socioloog Gevers belichten: hoe werkte zijn sociologische kijk op mens en maatschappij door in zijn vele en zware bestuurswerk? Ik vraag dus naar de sociologie in het werk van Jankarel Gevers. Zo'n titel zou hem zeer aanspreken. Er zijn verschillende belangrijke dissertaties geschreven over ‘de sociologie in het werk van Max Weber’ of ‘de sociologie in het werk van Georg Simmel’ of nog te schrijven: ‘de sociologie in het werk van Voltaire en de Condorcet’. Omdat zijn eigen sociologische oeuvre aan de kleine kant is, neem ik nu deze vraag heel letterlijk: kon je in zijn manier van werken de socioloog nog herkennen? Deed het er toe?
Bij deze interessante kwestie moet ik eerst opmerken dat Jankarel voeling hield met zijn oude vak, doordat hij jarenlang trouw lid is gebleven van de redactie van het tijdschrift Mens en Maatschappij. Zijn mederedacteuren waren vaak verrast hoe goed hij alle aangeboden artikelen had gelezen en welk commentaar hij daarbij gaf. Hij hield zijn vak op deze manier terdege bij. Ten tweede kan de opgeworpen vraag het beste beantwoord worden door degenen die zeer nauw met hem hebben samengewerkt, hem dagelijks meemaakten. Ik zag hem slechts op afstand functioneren in zijn eigen universiteit, waar hij het ‘besturen op afstand’ had uitgevon- | |||||||||
[pagina 231]
| |||||||||
den. Maar ik zag wel dat hij zijn vak op een knappe manier benutte en daar af en toe problemen mee kreeg. Sociologen kunnen achterom kijken (de historisch sociologen), kunnen vooruit kijken (de predictieven en de futurologen) of ze kunnen goed om zich heen kijken (de sociologische waarnemers). Jankarel deed het alledrie. Hij had een goed besef van de (waarde van de) geschiedenis, was altijd bezig met de vraag hoe zijn organisatie of de maatschappij er over tien, twintig jaar zou uitzien of zou moeten uitzien; tegelijk kon hij scherp observeren hoe mensen zich gedroegen in allerhande omstandigheden. Maar zijn sterkste punt was naar mijn mening het ontwerpen van instituties. Hierin bleef hij, vermoedelijk bewust, trouw aan zijn eerste opvattingen over macrosociologie. Zoals een vliegtuigbouwkundig ingenieur precies moet weten wat er gebeurt, als hij zijn tafelmodel (vliegtuig in de lucht of in de hangar) in de werkelijke wereld laat rondvliegen en alle verhoudingen dus met een factor twintig worden vergroot, zo moet een socioloog kunnen voorzien wat er gebeurt met organisaties en instellingen, als er in een tijdvak van tien of twintig jaar veel veranderd wordt. Hoe gaan universiteiten eruitzien, als ze niet meer volkomen afhankelijk zijn van de minister van Onderwijs? Hoe gaan faculteiten en alle mensen daarin functioneren, als ze in nieuwe grote werkmaatschappijen worden samengebracht? Wat zal de uiteindelijke winst zijn in menselijk kapitaal, aan toegevoegde waarde, aan plezier in het werk en vooral aan kwaliteit van prestatie? Hoe gaat een academisch ziekenhuis functioneren, als er majeure veranderingen in structuur, zeggenschap en bedrijfscultuur plaatsvinden? Moet een universiteit een eigen University Press hebben? Ja, daar en daar om en dan zullen we er letterlijk een uit de grond stampen, zodanig dat deze na x jaren op eigen benen kan staan. Zulke vragen kon Jankarel als geen ander beantwoorden en hierin werd zijn sociologisch inzicht zichtbaar. Geen ziener, geen profeet, maar een eenvoudige macrosocioloog, die weet heeft van de dingen tussen mensen. Soms sober, soms cynisch, maar ook vaak inspirerend vanwege het na te streven ideaal. Daadwerkelijk vorm geven aan een idee. | |||||||||
[pagina 232]
| |||||||||
Van idee komen tot institutionele praktijk, zonder flauwe kul en zonder vrijblijvendheid. Niet alle sociologen bezitten deze ontwerp-eigenschap. Ze is in feite zeldzaam, ook vele niet-sociologen en zeer veel politici ontberen deze belangrijke gave. Juist omdat hij die wel had, kwam hij soms in botsing met zijn eigen vakgenoten, de sociologen en algemener de PSCW-faculteit in Amsterdam. Hij zag meteen in 1987 het belang en de doorbraak van wat een van de allereerste onderzoekscholen in Nederland zou gaan worden, de oprichting van het Post-Doctoraal Instituut voor de Sociale Wetenschap, aanvankelijk een samenwerkingsverband tussen Amsterdam en Leiden, thans de Amsterdam School of Social Research. Hij steunde het instituut met alle macht en zag dat het goed werd. Later spaarde hij de sociologen en de andere PSCW-ers niet. Het is het lot van bestuurders dat ze ook over hun eigen vak moeten oordelen en lastige beslissingen moeten (durven) nemen. Hij kastijdde de faculteit soms in woorden die ik niet zou durven herhalen, de laatste keer nog tijdens de viering van haar vijftigjarig bestaan in januari 1998. Vele sociologen en andere sociale wetenschapsbeoefenaren hebben dat niet begrepen. Waarom juist hij, zelf socioloog, zoveel kritiek had. Je begrijpt deze botsing misschien iets beter, als je de ontwerp-eigenschap van Jankarel kent: juist omdat hij de mogelijkheden van de sociale wetenschappen zo goed kende en er naar verlangde ze in praktijk te zien gebracht, juist omdat hij zo'n hoge verwachting had van de inbreng van de sociale wetenschappen in zijn universiteit, was hij teleurgesteld om wat hij telkens om zich heen zag en zag gebeuren. Het kan het beste worden uitgelegd als een botsing tussen ideaal en werkelijkheid, tussen idee en stroperig instituut. En natuurlijk ook tussen de verre afstand van de universiteitsbestuurder die niet meer weet hoe moeizaam en vuil het werk is op de werkvloer van de universiteit en de werkers zelf, die zijn ideeën en idealen niet zagen. Als universiteitsbestuurder verzuchtte hij ‘Het is mischien maar goed dat bestuurders zich niet te veel met onderwijs bezighouden’,Ga naar eind13. maar als socioloog had hij als student de vreugde van een zeer goede opleiding leren kennen en wilde hij die in zijn eigen universiteit ook gestalte geven. | |||||||||
[pagina 233]
| |||||||||
Deze spanning is kenmerkend geweest voor de socioloog die bestuurder werd en voor de bestuurder die socioloog bleef. De spanning die onderhuids steeds aanwezig bleef tussen de geleerde en de intellectueel, de socioloog in het veld en de hoogleraar die hij had willen en kunnen worden. Het knaagde soms bij hem dat hij zijn dissertatie nog niet af had. Hij, de sociologisch ontwerper, wist hoe die eruit moest zien en wat erin moest komen. Had hij niet beter dit, had hij niet beter dat? Zo blijft het ook bij ons knagen. We hadden nog zo graag dit, we hadden nog zo graag dat met hem gedaan, uitgedokterd, ontworpen en gerealiseerd. Ik eindig daarom met een treffend gedicht van Willem Hussem, die onbewust en ongewild de belangrijkste sociologische wet formuleerde, namelijk dat scheiding en binding tussen mensen vormen zijn van één en hetzelfde: |
|