Tegenonderzoek
(1933)–E. du Perron– Auteursrecht onbekend
[pagina 4]
| |
Ne sais-je pas que mes amis m'entendront toujours, qu'ils expliqueront mes discours par mon caractère, non mon caractère par mes discours. | |
[pagina 5]
| |
Aan Simon Vestdijk | |
[pagina 7]
| |
Eerste cahier | |
[pagina 9]
| |
1Menno ter Braak, Het Carnaval der Burgers. (Bespreking in Den Gulden Winckel, Sept. 1930.) Ik kende het werk van Menno ter Braak, vóór dit boek, niet dan onvoldoende; ik wist dat hij zich steeds meer bevestigde als een onzer intelligentste essayisten, maar het essay, zoals dat onder de Nederlandse jongeren beoefend wordt, heeft niet dan in geringe mate mijn belangstelling en de omstandigheid dat het werk van Ter Braak, met uitzondering van het bundeltje Cinema Militans, niet dan in tijdschriften te vinden was, droeg bij tot de moeilikheid het te volgen. De kritieken in Cinema Militans verzameld, hoe voortreffelik ook op zichzelf, konden uiteraard niet meer dan één kant geven van de auteur. Ik kende verder het lange stuk in Anti-Schund tegen Querido: een proeve van zuivere redeneerkunst, maar te uitlsuitend-logies, te deferent ook, leek mij, voor wat het bedoelde te zijn. Maar dan las ik, geheel toevallig en onlangs, zijn bestrijding van de moderne ketterjager Van Duinkerken, - ‘onontkoombaar gesteld’, zooals A. Roland Holst het noemde, en dat mij van begin tot eind in spanning hield. Waarlik, dit was wel een heel andere stem, een andere toon, dan die men gewoonlik hoorde in het Nederlandse essay. Dit leek ontstellend veel op een mèns, uitgespeeld tegen een andere, op een botsing, een match misschien wel, waarin de ketterjager, voor mijn gevoel, briljant en overstelpend in het nauw werd gebracht, - zozeer, dat ik aan het eind verwonderd was niet meer te zien dan een overwinning op punten | |
[pagina 10]
| |
voor Ter Braak. Vreemd: met een béétje meer brio, meer verwoedheid van zijn kant, had men een knockout moeten bijwonen... Ik voelde mij als toeschouwer te kort gedaan. Was het een te groot, te filosofies gevoel voor het betrekkelike van alle waarheid, of zijn edelaardigheid, zijn sympatie, after all, voor de tegenstander, die hem belet had zijn overwinning verpletterend te doen zijn? De verklaring ligt wellicht in deze zinnen, uit het laatste hoofdstuk van het boek dat nu voor mij ligt, het hoofdstuk Carnavalsmoraal: Moraal kan niet week en toegeeflijk zijn; hij, die oordeelt, heeft geen andere middelen om te oordeelen dan de striemende hagel van woorden. Moraal kan evenmin compact en ondoordringbaar zijn, wil zij niet terugvallen in de plompe onbeweeglijkheid der burgerlijke taal... Haar laatste confessie moet zijn, dat zij haar gevolgtrekkingen maakt om ze morgen te herroepen, niet met beschaamdheid, maar met trots. De geest die uit deze passage spreekt, spreekt eigenlik uit heel dit boek van Ter Braak. Scherp, zelfverzekerd en overtuigend waar hij zijn gelijkenissen opbouwt, geestdriftig, omdat hij niet spreekt met de overtuiging van de hogeschool maar met die van het hart, weet hij anderzijds zich niet genoeg te verontschuldigen over het al te positieve dat men in zijn woorden horen kan, niet genoeg te zeggen dat - in tegenstelling met wat de Burger verlangt - zijn boek geen formules, geen betekenissen, slechts gelijkenissen brengt, en dat iedere gelijkenis arbitrair is door haar verdeling in de tweeheid, die nodig is helaas, voor de onderscheiding. Zo is het dus mogelik dat | |
[pagina 11]
| |
dit boek, hoe filosofies de grondslag ervan moge zijn, tenslotte geen filosofie geworden is, in de betekenis die de meeste ‘intellektuelen’ aan het woord hechten, geen reddende filosofiese waarheid brengt, of, om een voorbeeld te geven: noch wenst te konkurreren met de geschriften van Bolland, noch zelfs met die van Just Havelaar. Indien ons een waarheid eruit tegenvaart, dan horen wij die minder in de redenering, dan in de toon van de mens Ter Braak, zoals hij, staande in de wervelwind van alle betrekkelike waarheden, zich, in dit jaar 1930, aan ons voor doet; en zijn huidige waarheid dan, is niet reddend, noch troostend, maar van een moedige, onmeedogend klare Wanhoop. Door de Dichter tegenover de Burger te stellen, of, in gewoner spreektaal, het dichterlike tegenover het burgerlike in de mens, en het leven te zien als een Karnaval der burgers, dat reeds vergiftigd is van Aschwoensdag, heeft Ter Braak de analyse aangedurfd van een der poignantste problemen van het bestaan; door voorop te stellen dat zijn verdeling arbitrair is, dat in werkelikheid deze tegenstellingen nooit geheel bereikt worden, oneindig meer met elkaar versmolten zijn dan men het in een gelijkenis zeggen kan, heeft hij de nederlaag van de Dichter erkend, - zijn eigen nederlaag, de onze, die van iedere half-bevrijde. Dit boek is de filosofie of de belijdenis, de lyriek of de analyse, zoals men het nemen wil, van de voor-een-kwart, voor-de-helft, voor drie-kwart bevrijden. Want nooit komt de Dichter geheel van de Burger los, steeds wordt hij in de Burger teruggezogen. De fantazie, de droom, de verheffing, blijven onverbre- | |
[pagina 12]
| |
kelik verbonden aan het gezond verstand, de klasseerlust, de verstening. Het zou citaten regenen als ik, uit de zeven hoofdstukken waarin Ter Braak dit gegeven uitwerkt, een denkbeeld moest geven van de ongewoon frisse, suggestieve wijze waarop hij het voelbaar maakt. In het eerste hoofdstuk, - dat in een boetseerwerk het hoofd zou zijn, waaraan later de rest van het lichaam, stuk voor stuk, werd aangezet, - in die meesterlike uiteenzetting-tevens-samenvatting, die hij Wij Carnavalsgangers heeft genoemd, vindt men het duidelikst bijeen de heldere logika en het beeldend lyriese, die zijn voornaamste middelen zijn tot overtuiging. Dat de schrijver van dit boek in hoge mate een Dichter is, in de zin die hij aan het woord geeft, lijdt geen twijfel. Dat hij met alle kracht van zijn dichterschap de verstening van de Burger haat, de ene gloeiende bladzij na de andere getuigt ervan. Gloeiend, maar altijd helder, lyries, maar beheerst door de behoefte nergens dupe te worden van eigen lyriek, overal in de eerste plaats ziend en vooropstellend het Geval - welke de gevoelens mochten zijn van wrevel, van deernis, die hem bevingen onder de zelfopgelegde taak. Moedig en onmeedogend, zei de ik reeds: onmeedogend tegenover de Burger, die hij, niet in karikaturen, maar in koele, samenvattende portretten aan de verachting van een mogelike Dichter in hemzelf prijsgeeft; moedig waar hij, met dezelfde koele haat, de Burger in zichzelf bestrijdt. De eindeloze worsteling van de Dichter met de Burger, zijn korte overwinning, soms, op het Burger-karnaval en de onvermijdelike nederlaag die met As- | |
[pagina 13]
| |
woensdag komt, vormen het drama dat deze jonge essayist met benijdenswaardige zekerheid belicht en tot leven brengt. Zijn taal is kort en kernachtig, zijn gebaar precies en meeslepend. Ik geef dit alles slecht weer, ik vrees dat mijn bewondering, minder gekontroleerd dan de lyriek van Ter Braak, de klaarheid van dit opstel parten speelt. Maar zoiets doet er dan ook minder toe; hoofdzaak zij dat dit boek met enige warmte worde gesinjaleerd. Ik twijfel er niet aan of enige ‘beoordelaars’ zullen er op gaan liggen met de volle zwaarte van hun domheid. En ook zij hebben gelijk: zij verdedigen zich; en op hun manier, dat spreekt. Voor sommigen - voor de Burger die in zijn overwinning slaapt - kan een denkkracht als deze niet anders zijn dan zeer ‘moeilik’ in de eerste plaats, vervolgens hatelik, en krijsend-pretentieus. Voor anderen zal dit Carnaval eenvoudigweg zijn: een der meest representatieve en onthullende geschriften van onze tijd. Ik schroom niet hier te verklaren dat, naar mijn overtuiging, Ter Braak met dit boek, dat als een debuut beschouwd kan worden, zich met één zwaai heeft gebracht op het allereerste plan van het essayisties proza in Holland, en zelfs van het proza tout court. En dan nog zou ik de beperking ‘in Holland’ eigenlik als overbodig aangemerkt willen zien. Dit boek staat volkomen op Europees peil; dit is een der zeer weinige prozaboeken waarvoor een Hollander zich, wanneer het in een z.g. internationale taal werd overgezet, niet zou behoeven te schamen, waarop hij zelfs met recht trots zou kunnen zijn. Als ik naar het Franse essay kijk bijv. en de jongere Franse essayisten | |
[pagina 14]
| |
van de meest uiteenlopende richtingen: Henri Massis, Ramon Fernandez, Emmanuel Berl, Jean Prévost, enz., dan zou ik niet weten bij wie men Ter Braak ook maar enigszins zou kunnen achterstellen: nogmaals, dit boek is niet in de eerste plaats de uiting van een groep of een universiteit, maar van een evenzeer denkend als voelend mens. Mijn vergelijking met het buitenland was natuurlik niet bestemd voor de brave lieden, die zich voorstellen dat het oeuvre van de Schartens, om maar iets te noemen, daar gemakkelik een ereplaats zou innemen; maar evenmin heb ik goddank uitstaande met de kollegiale voorzichtigheid, die niet dan in gepaste mate ‘waardeert’, of met het sombere verantwoordelikheidsgevoel van de satrapen, wier lof en blaam altijd een evangelie zijn voor hun vaste gemeente. Ik denk dat deze heren, bij dit boek, met slappe lippen zullen mompelen van een ‘belofte’. Al wat iemand schrijft beneden de veertig jaar is, voor hen, of ‘zo erg niet’ of ‘een belofte’ - tot Schuim en Asch toe van Slauerhoff. Het is trouwens een beetje vreemd misschien, maar niet geheel onverklaarbaar, als men het nader beschouwt. Als ik de heer Frits Hopman, schrijver van twee bundels short-stories, die - o! een zéér honorabele plaats in een Engels magazine zouden hebben verdiend, maar waarvan het allerbeste niet de helft bevat, aan menselike waarde, van een der mindere verhalen uit Schuim en Asch - bij dat boek hoor spreken van ‘een belofte’, dan wordt het mij, na enig zoeken, duidelik dat wij in de bundels van de heer Hopman de vervulling zullen moeten zien van een fatsoenlik en middelmatig talent, waar- | |
[pagina 15]
| |
naast Schuim en Asch dus niet anders dan de belofte van een autentiek genie zijn kan.Ga naar voetnoot*) Als zodanig, is ook Het Carnaval der Burgers van de ‘jongere’ Ter Braak wellicht een belofte. Het is tenslotte ook van geen belang hoe een boek gekwalificeerd wordt, als men er iets aan hééft; en zoveel altans staat voor mij vast: dat Ter Braak zich niet weinig zal moeten inspannen om dit werk in de toekomst te overtreffen, of zelfs om zich op de hoogte te handhaven, hier door hem bereikt. Uit het veelstemmig gedrens van ons hedendaags proza, is deze stem opgeklonken met een klank van metaal. En welke de ‘fouten’ mogen zijn: de herhalingen, de uitweidingen hier en daar, de kontradikties misschien, die zich bij de behandeling van een zo superieur onderwerp kunnen hebben voorgedaan - de klank van de stem blijft ons bij en verraadt, onder de Hollandse ‘essayisten’, groot en klein, de aanwezigheid van deze mens en deze kracht. Naar iemand die zich aan zulk een analyse heeft gewaagd: die ons achtereenvolgens de tragiek van Karnaval, de verloochening van het Kind, het zelfbedrog der Minnaars, de struisvogelpolitiek der Gelovigen, de gemeenplaatsenwoede der Burgers, de gevangenschap des Dichters, tot realiteiten maakt, om te besluiten met die Karnavalsmoraal, die geldt in volstrekte felheid, omdat zij niets gelden laat - zullen enigen blijven luisteren, zolang zij iets herkennen van de stem, | |
[pagina 16]
| |
die hen hier ontgoocheld heeft en geprikkeld tot verzet. Dat ik niet de kliëntele bedoel van de vrome leugen, is duidelik. Want Ter Braak heeft nog iets anders gedaan dan zich een literaire plaats veroverd of bevestigd in het land; hij heeft zich - het betrekkelike van zijn karna valsmoraal ten spijt - door de overtuiging van zijn toon, doen kennen als, voor het ogenblik, behorend tot hen voor wie het absurde absurd blijft, zolang zij nog in zichzelf vertrouwen, en die voor het zoetste bedrog zullen bedanken, zolang zij er nog een bedrog in zien. Hij heeft zijn persoonlik gevoelen kenbaar gemaakt met een scherpte die geen illuzie overlaat. Zijn levensbeschouwing in gelijkenissen geeft vat op hem als een akte-van-geloof: wat de triomf en straf is van iedere persoonlikheid. Op zichzelf beschouwd, bewijst weer dit boek, dat een samenstelling van zeven essays schijnt te zijn, de ijdelheid van literaire etiketten en de mogelikheid van een verbond tussen intellekt - cerebraliteit, zo men wil - en dichterschap. |
|