| |
| |
| |
Historisch-geografische inleiding
1 Kaart van Nederland met daarin aangegeven het beschreven gebied. Tekening T. Brouwer.
Het eiland Voorne-Putten is een twee-eenheid, aan de vorming waarvan een eeuwenlang proces ten grondslag ligt, gekenmerkt door een steeds wisselende grens tussen land en water. In het verleden waren veranderingen in de begrenzing van de toenmalige eilanden Voorne en Putten soms het gevolg van dramatische ontwikkelingen, waarbij de mens have en goed verloor.
De teloorgang van het dorp Putten na een serie stormvloeden gedurende de middeleeuwen vormde in deze geschiedenis een dieptepunt. Door het ontstaan van het Spui als gevolg van de St.-Elisabethsvloed van 1421, werd het ooit zo belangrijke eiland Putten doorsneden en kwam een deel van dit oude kerngebied uiteindelijk in de Hoekse Waard te liggen. Dit deel valt thans buiten het te beschrijven gebied.
Als gevolg van het voortdurende proces van verlies en aanwinst van land is de begrenzing van het hier te beschrijven gebied pas in recente tijd tot stand gekomen. Zo betekende de komst van een omvangrijk, gedeeltelijk op opgespoten terreinen gevestigd industriecomplex in de jaren zestig en zeventig van deze eeuw een ingrijpende wijziging van de noordgrens van Voorne-Putten. Hiermee verband houdt de aanleg van het Hartelkanaal, waarbij aanzienlijke delen van de gemeenten Zwartewaal, Heenvliet, Geervliet en Spijkenisse moesten worden prijsgegeven aan de vooruitgang, terwijl de kleine nederzetting Nieuwesluis zelfs geheel van de kaart verdween.
In de onderhavige beschrijving zijn de volgende wateren als buitengrens genomen: het Brielse Meer, het Hartelkanaal en de Oude Maas in het noorden, vervolgens, met de wijzers van de klok mee, het Spui en het Haringvliet aan de zuidkant en na de Haringvlietdam de Noordzee, die de kust van Rockanje en Oostvoorne bespoelt. De grens tussen Voorne en Putten wordt van oudsher gevormd door de Bernisse.
| |
Litteratuur
Van der Aa I-XIII; Van Alkemade I en II; A.A. Arkenbout, ‘Stormvloedschade gedurende 1374-1375 in het Land van Voorne’, in: Rotterdams Jaarboekje 1970, 329-336; De Baan; D.P. Blok, ‘Wie alt sind die ältesten niederländischen Deiche? Die Aussagen der frühesten schriftlichen Quellen’, in: Probleme der Küstenforschung im südlichen Nordseegebiet 15, Hildesheim 1984, 1-8; G.J. Borger, ‘De ouderdom van onze dijken. Een nieuwe discussie over een oud vraagstuk’, Historisch-Geografisch Tijdschrift 3 (1985), 76-80; E.J. Bult, Midden-Delfland, een archeologische kartering, inventarisatie, waardering en bewoningsgeschiedenis, Nederlandse Archeologische Rapporten 2, Amersfoort/Maasland 1983; Van der Gouw 1967; Van der Graaf en Wind; S.P. Haak, ‘Brielle als vrije en bloeiende handelsstad in de 15e eeuw’, Bijdragen voor vaderlandse geschiedenis en oudheidkunde, vierde reeks, deel VI (1907), 7-66; B.P. Hageman, ‘The Holocene of Voorne-Putten’, Mededelingen Rijks Geologische Dienst nieuwe serie 15 (1962), 85-92; D.P. Hallewas, ‘Mittelalterliche Seedeiche im Holländischen Küstengebiet’, in: Probleme der Küstenforschung im südlichen Nordseegebiet 15, Hildesheim 1984, 9-28; D.P. Hallewas, ‘Archeologische gegevens over de middeleeuwse bewoningsgeschiedenis van het
| |
[pagina 14-15]
[p. 14-15] | |
2 (pagina 14-15) Voorne-Putten omstreeks 1850. Kaart P.J. Jonkers, 1851; coll. ARA 's-Gravenhage.
| |
| |
mondingsgebied van de Oude Rijn en hun relatie tot het landschap’, in: Rotterdam Papers V, Rotterdam 1986, 173-182; D.P. Hallewas en J.F. van Regteren Altena, ‘Bewoningsgeschiedenis en landschapsontwikkeling rond de Maasmond’, in: A. Verhulst en M.K.E. Gottschalk (red.), Transgressies en occupatiegeschiedenis in de kustgebieden van Nederland en België, Gent 1980, 155-207; P.A. Henderikx, De beneden-delta van Rijn en Maas.
Landschap en bewoning van de Romeinse tijd tot ca. 1000, Hilversum 1987; Hoek 1969; C. Hoek, ‘De heren van Voorne en hun heerlijkheid’, in: Van Westvoorne tot St. Adolfsland. Historische verkenningen op Goeree-Overflakkee, Ouddorp 1979, 115-145; J. van Hoey Smith, ‘De kuststreek van Voorne, hare duinen en stranden, hare dorpen en hare toekomst’, in: Gedenkboek van Voorne, Brielle 1930, 22-34; L.W. Hordijk, Inventarissen van de archieven van de polders van Voorne-Putten en Rozenburg, Inventarisreeks van het Streekarchivariaat Voorne-Putten en Rozenburg, Brielle vanaf 1984; D.L. de Jong, ‘De indijking van den St. Annapolder op het eiland Voorne’, Tijdschrift KNAG, tweede reeks, deel L (1933), 889-905; D.L. de Jong, ‘Voorne, enkele geschied- en aardrijkskundige aanteekeningen betreffende het westelijk gedeelte van het eiland Voorne’, Tijdschrift KNAG, tweede reeks, deel LX (1943), 301-333 en 457-481; D.L. de Jong, Hellevoeterland binnen en buiten den Nieuwenhoorn, Brielle 1957; A.P. de Klerk, ‘Geschapen en beschaafd. Vorming en omvorming van het Walcherse landschap’, in: Walacria, een kroniek van Walcheren, z. pl. 1987, 12-33; Klok 1939; J. Klok, ‘Brielle: van dijkdorp tot vestingstad’, Bouw 19 (1964), 567-570; R.E Künzel e.a., Lexicon van nederlandse toponiemen tot 1200, Amsterdam 1988; Th.W.M. Levelt e.a., Voorne-Putten. Een landschapsecologisch onderzoek, Fysisch Geografisch en Bodemkundig Laboratorium van de Universiteit van Amsterdam, intern rapport nr. 4, Amsterdam 1978; L.P. Louwe Kooijmans, Sporen in het land. De Nederlandse delta in de prehistorie, Amsterdam 1985; J.P.H. de Monté Verloren en J.E. Spruit, Hoofdlijnen uit de ontwikkeling der rechterlijke organisatie in de Noordelijke Nederlanden tot de Bataafse omwenteling, zesde druk, Deventer 1982; ‘Nederzettingen’, in: Encyclopedic van Zeeland II, Middelburg 1982, 373-377; I. Ovaa, ‘De
zoutwinning in het zuidwestelijk zeekleigebied en de invloed daarvan op het landschap’, Boor en spade 19 (1975), 54-68; M. Schönfeld, Veldnamen in Nederland, tweede druk, Arnhem 1980; H. Schoorl, ‘Het duinlandschap’, in: Het Nederlandse Landschap, een historisch-geografische benadering, Utrecht 1986, 77-87; D.H. Schuitemaker, De geschiedenis van de dijkdoorbraken in het Rijnmondgebied, Openbaar Lichaam Rijnmond, interne rapportage, Rotterdam 1984; D.H. Schuitemaker, Een inventarisatie van doorbraakkolken als gevolg van dijkdoorbraken in het Rijnmondgebied, Openbaar Lichaam Rijnmond, interne rapportage, Rotterdam 1984; M.C. van Trierum, ‘Landschap en bewoning rond de Bernisse in de IJzertijd en de Romeinse Tijd’, in: Rotterdam Papers V, Rotterdam 1986, 49-75; M.C. van Trierum e.a., BOORbalans 1. Bijdragen aan de bewoningsgeschiedenis van het Maasmondgebied, Rotterdam 1988; R.G. den Uyl, ‘De dorpen van Flakkee’, in: Jaarverslag Instituut Stad en Landschap van Zuid-Holland 1952, 28-35; R.G. den Uyl, ‘Dorpen in de Hoeksewaard’, in: Jaarverslag Instituut Stad en Landschap van Zuid-Holland 1965, 31-41; P. Verhagen, ‘Voorne's landschappen’, Natura 33 (1934), 122-128; C. van Wallenburg, De bodem van Zuid-Holland, Wageningen 1966; C. Wegener Sleeswijk, De Regeling van het Bouwen op of langs Dijken, Deventer 1891; A. van der Woud, Het lege land. De ruimtelijke orde van Nederland 1798-1848, Amsterdam 1987.
| |
De namen voorne en putten
In 1105 wordt ‘Fornhe’ voor het eerst in de bronnen vermeld. Waarschijnlijk had deze vermelding echter betrekking op het Goereese Ouddorp. Het oude Voorne was namelijk veel groter dan het huidige en bestond uit drie delen: Westvoorne (Goeree), Zuidvoorne (Overflakkee) en Oostvoorne.
| |
| |
Laatstgenoemd gebied - het tegenwoordige Voorne - heeft als enige de naam behouden. Herkomst en betekenis van deze naam verliezen zich in de nacht der historie al luidt een van de meest voor de hand liggende verklaringen dat er het ‘voorste’ of ‘vooraan gelegen’ land mee is bedoeld. De herkomst van de naam Putten lijkt minder omstreden en zou in verband staan met de aanwezigheid van veen- of moerputten, die in de middeleeuwen een stempel hebben gedrukt op het toenmalige landschapsbeeld: een ‘land van putten’ derhalve.
| |
Bestuurlijke indeling
Na de gemeentelijke herindeling per 1 januari 1980 kent Voorne-Putten thans vijf gemeenten: Westvoorne, Brielle, Hellevoetsluis, Bernisse en Spijkenisse (zie afb. 4). Aantal en begrenzing van de afzonderlijke gemeenten zijn in de afgelopen tweehonderd jaar dikwijls veranderd. Zo resteert nu nog slechts een kwart van het oorspronkelijke aantal gemeenten, dat ontstond bij de invoering van de gemeente-indeling in 1795, het jaar van de stichting van de Nederlandse eenheidsstaat. De gemeenten werden toen de rechtsopvolgsters
3 Kaart van Voorne-Putten met de gemeente-indeling omstreeks 1840. Tekening B. Kooij; naar Van der Aa en de Gemeente-atlas van J. Kuyper.
1. | Oostvoorne |
2. | Rockanje |
3. | Naters en Pancrasgors |
4. | Nieuw-Helvoet |
5. | Brielle |
6. | Nieuwenhoorn |
7. | Hellevoetsluis |
8. | Oude en Nieuwe Struyten |
9. | Vierpolders |
10 | Zwartewaal |
11. | Heenvliet |
12. | Abbenbroek |
13. | Oudenhoorn |
14. | Zuidland |
15. | Geervliet |
16. | Biert en Stompert |
17. | Simonshaven en Schuddebeurs |
18. | Spijkenisse |
19. | Hekelingen en Braband |
4 Kaart van Voorne-Putten met de gemeente-indeling sedert 1-1-1980. Tekening B. Kooij.
1. | Westvoorne |
2. | Brielle |
3. | Hellevoetsluis |
4. | Bernisse |
5. | Spijkenisse |
| |
| |
van de oude ambachten of ambachtsheerlijkheden. Omstreeks 1840 waren er nog negenden gemeenten (zie afb. 3), maar kort daarna werd zowel Naters en Pancrasgors als Oude en Nieuwe Struyten als aparte gemeente opgeheven.
Verder werden Biert en Simonshaven aan Geervliet toegevoegd. Later liep het aantal verder terug van vijftien tot de huidige vijf. Maar niet alleen het aantal gemeenten veranderde in de loop der tijd, ook de gemeentegrenzen werden nogal eens aangepast. Zo vormt het Kanaal door Voorne, dat bij zijn gereedkomen in 1830 de gemeente Heenvliet vrijwel in tweeën deelde, nu de grens tussen de gemeenten Brielle en Bernisse. De huidige grenzen tussen de vijf gemeenten volgen dan ook maar ten dele een oud beloop.
| |
De bodem
Voorne-Putten bestaat uit twee aparte landschappen: de smalle duinstrook in het westen en het jonge zeekleilandschap daarachter. Beide landschappen danken hun wording aan vrij recente veranderingen in de Rijn-Maasdelta.
Vanuit geologisch oogpunt bezien behoort het eiland dan ook tot de zeer jonge landschappen, waarvan de vorming geheel in het Holoceen (10.000 voor Chr.-heden) geschiedde.
| |
De bodemkundige ontwikkeling
Tijdens het Holoceen voltrok zich een voortdurende, zij het onregelmatige zeespiegelrijzing ten gevolge van een stijgende temperatuur en een daarmee samenhangende afsmelting van landijs en gletsjers. West-Nederland kwam hierdoor in toenemende mate onder invloed te staan van de zee. De kustlijn verplaatste zich snel oostwaarts. Op Voorne-Putten werden door dit proces de afzettingen uit de voorafgaande geologische periode - het Pleistoceen - met tot 18 meter dikke lagen zand en klei bedekt.
Op de Pleistocene ondergrond ontwikkelde zich in de omgeving van Voorne-Putten
5 De Welvliet, een kreekrestant bij Biert; opname 1991.
| |
| |
een mondingsgebied waardoor water uit Rijn en Maas in zee stroomde. Dit gebied stond onder invloed van de zeespiegelrijzing, die gepaard ging met afwisselende perioden van sedimentatie en veenvorming. Omstreeks 4000 voor Chr. ontstond in zee een reeks strandwallen, parallel aan de kust gelegen langgerekte zandlichamen die ook bij hoogwater drooglagen. In het vochtige, verzoete milieu achter deze gesloten kustlijn ontstonden vervolgens uitgestrekte veengebieden. Dit veenpakket, dat vrijwel geheel West-Nederland bedekte, wordt met de term ‘Hollandveen’ aangeduid. Voorne-Putten maakte deel uit van een veenmassief dat reikte van de Oosterschelde tot de Maasmond. Resten van het Hollandveen zijn in de bodem nog aanwezig. Deze veenlagen zijn van groot belang geweest voor de landschappelijke ontwikkeling. Ten gevolge van kustafslag komen soms nog delen van dit veen onder de - veel later gevormde - duinen van Voorne te voorschijn.
Het veenmassief tussen Schelde en Maasmond werd doorsneden door een aantal natuurlijke wateren. De Bernisse is hiervan mogelijk een restant, al kan zij ook zijn ontstaan als een veenstroompje, dat aan de noordflank van het veenmassief ontsprong.
De vorming van het Hollandveen achter de kustwal werd circa 700 voor Chr. afgebroken. De zee kreeg weer vat op het kustgebied. Dit blijkt uit de vorming van nieuwe geulen in het veengebied en uit het voorkomen van kleiige en zavelige afzettingen in de nabijheid van deze geulen. Dergelijke perioden van verhoogde activiteit van de zee worden wel ‘transgressies’ genoemd. Zij werden afgewisseld door perioden van relatieve rust, zogenaamde ‘regressies’. De in de voorafgaande eeuwen gevormde reeksen strandwallen, die het achterliggende veengebied hadden beschermd, werden nu zwaar op de proef gesteld door inbraken vanuit zee. In de omgeving van een dergelijke inbraak werd het bestaande veenlandschap sterk aangetast of raakte het overspoeld met klei of zand. Het tijdstip waarop de veengroei definitief werd afgebroken, doordat het Hollandveen met afzettingen werd afgedekt, verschilde overigens per gebied.
Van groot belang voor de landschappelijke ontwikkeling op Voorne-Putten was de transgressiefase vanaf de 8ste eeuw na Chr. Deze ging door een samenloop van omstandigheden vooral in de 11de en 12de eeuw gepaard met een groot aantal stormvloeden. In dit verband wordt tegenwoordig steeds vaker gewezen op de desastreuze gevolgen van menselijke activiteiten op en in de veenbodem. Akkerbouw op en turf- en zoutwinning uit het veen maakten de gronden kwetsbaar voor overstromingen. Misschien ging het Hellevoeterland, ter hoogte van het Haringvliet, door deze ‘roofbouw’ ten onder. Er zijn overigens geen aanwijzingen voor dergelijke grootschalige activiteiten op Voorne-Putten, voorafgaande aan de grote overstromingen. Tijdens de overstromingen tastte de zee, via bestaande geulen als de Strijpe, de Goote, de Holle Mare en de Bernisse met hun zijkreken, steeds grotere delen van het Hollandveen aan. Zeer ingrijpend was het onstaan van het Haringvliet tussen 1214 en 1239, ter plekke van wat voorheen een uitgestrekt en waarschijnlijk bewoond veengebied was. Hierdoor kreeg de zee vooral in het zuidelijk deel van Voorne vrij spel. Maar ook andere delen van Voorne-Putten raakten doorsneden door een wijdvertakt geulensysteem, dat nog steeds in belangrijke mate de hoofdstructuur van de ondergrond bepaalt. Door bedijkingen werden de laatste resten veengebied behouden voor bewoning. Toch toont het dunne kleidek op het veen in de oudste polders van Voorne-Putten, waaronder Rugge, Heenvliet, Biert en Vriesland, aan dat ook zij niet gevrijwaard bleven voor het natuurgeweld.
| |
Delandschapstypen
Een aantal bodemkundige landschapstypen die op de bodemkaart van Nederland worden onderscheiden, zijn voor Voorne-Putten van belang, namelijk het inversielandschap, het nieuwland van de jonge zeekleigebieden en de Jonge Duinen.
Het inversielandschap staat ook wel bekend als ‘oudland’ en komt verspreid in
| |
| |
6 Weilanden in de omgeving van de Hervormde kerk van Simonshaven; opname 1990.
de omgeving van de Bernisse voor, in oude ringpolders als Zwartewaal, Heenvliet, Abbenbroek, Geervliet, Biert, Hekelingen, Vriesland en Spijkenisse. Kenmerkend voor het oudland is de afwisseling tussen de zavelige of zandige afzettingen van voormalige kreekruggen en de lager gelegen komvormige ‘poelgebieden’, waarin men klei of klei-op-veen aantreft. De zandige oeverwallen of verlande kreken liggen als geheel hoger dan de poelgebieden, maar de laatste stroomdraad van de drooggevallen kreekbeddingen kan door de opvulling met klei en venig materiaal relatief lager gelegen zijn.
Het hoogteverschil tussen de kreekruggen aan de ene kant en de poelgebieden aan de andere kant werd nadien nog geaccentueerd door de zogenaamde ‘differentiële klink’. Deze houdt in dat ter plaatse van de kreekruggen nauwelijks inklinking optrad door de zandige of zavelige bodem, maar in de lager gelegen poelgebieden juist wel. Vooral de ontwatering van het veen zal tot bodemdaling in de poelgebieden hebben geleid. De hoogteverschillen met de zandige kreekruggen werden hierdoor geaccentueerd. In Biert en Abbenbroek was het micro-reliëf tot voor kort goed zichtbaar in het veld. De ruilverkaveling uit de jaren zeventig van deze eeuw heeft echter tot gevolg gehad dat dit karakteristieke reliëf thans vrijwel overal uit het landschap van Voorne-Putten is verdwenen.
In het westelijk deel van Voorne is het voormalige oudland, met het reliëf van kreekruggen en poelgronden, geëffend door afzettingen uit de 12de en 13de eeuw. Dit gebeurde binnen de oude ringpolders van bij voorbeeld Goudhoek en Rugge. Tijdens de overstromingen is in deze ringpolders een soms meer dan 80 cm dik mineraal dek afgezet. Hierdoor werden deze polders bodemkundig ‘vernieuwd’, zodat zij landschappelijk tot het ‘nieuwland’ gerekend moeten worden.
Het ‘nieuwland’ kent op Voorne-Putten een zeer ruime verspreiding en ontstond meestal doordat ‘schorren’ of ‘gorssingen’, begroeide zandplaten opgeslibd tot boven de gemiddelde hoogwaterstand, stelselmatig werden ingepolderd. In het algemeen worden de jongere bodems van het nieuwland gekenmerkt door hun vrij homogene zandige of zavelige samenstelling en door hun hogere ligging in vergelijking met bij voorbeeld de klinkgevoelige poelgebieden van het oudland. Het nieuwland treft men zowel aan in de grote middeleeuwse bedijkingen (zoals Ouden- en Nieuwenhoorn), als in de kleinere polders (zoals Pancrasgors, Oud-Stompaard en de Uitslag van Putten).
Voorne's Duin in zijn huidige verschijningsvorm is geheel het resultaat van de vorming van de Jonge Duinen vanaf de vroege middeleeuwen. De eerste fase van de vorming van deze duinen is vooral in de Heveringen herkenbaar aan het geringe reliëf en aan de begroeiing met niet-kalkminnende vegetatie. Pas in een tweede fase, vanaf ongeveer 1300 na Chr., ontstaat het type Jonge Duinen dat kenmerkend is voor Voorne: reliëf- en kalkrijke formaties met schaarse begroeiing, afgewisseld met grazige duinvalleien.
De zeereep is sinds eeuwen onderhevig aan veranderingen in vorm en omvang: uitbreiding op de ene plaats werd teniet gedaan door kustafslag elders. Tot in de vorige eeuw had men vooral langs de noordwestkust te kampen met erosie. Daarentegen breidde de duinstrook zich aan de west- en zuidwestkant van het eiland geleidelijk uit, waardoor bij voorbeeld het Brede Water en het Quackjeswater van open kreekmondingen veranderden in van de zee afgesloten duinmeren. Deze ontwikkeling werd door de mens, belanghebbende bij een veilige, gesloten kustlijn, gestimuleerd.
Uit de duinen opwaaiend zand zorgde al in de middeleeuwen voor ernstige overlast in de binnenduinzoom. Belangrijke delen van de hier gelegen kleipolders raakten hierdoor overdekt met een dikke laag stuifzand (vergelijk de naam van de polder Stuifakker). Het halfcirkelvormige beloop van de dijken van een van de oudste polders, Goudhoek, waarin het dorp Oostvoorne is gelegen, wordt in verband gebracht met de verstuivingen. Verondersteld wordt dat Goudhoek ooit een echte ringpolder was, waarvan het westelijke deel onder de duinen is verdwenen. Dat een deel van de ringdijk in de zuidoosthoek van de Polder Oud-Rockanje overstoven werd, is zeker.
| |
| |
| |
Bewoningsgeschiedenis
Vanouds heeft de bewoning op Voorne-Putten zich vooral beperkt tot de kreekruggen, die door de ligging langs water en door hun stevige ondergrond het meest verkieslijk waren. Door de periodiek optredende overstromingen en ‘vernatting’ waren zij tot aan de 11de eeuw niet continu bewoonbaar.
Archeologische vondsten ondersteunen de veronderstelling dat Voorne-Putten eertijds gedurende een aantal fasen steeds voor relatief kleine groepjes mensen als woonplaats diende. Van voor de 11de eeuw zijn hiervan op een aantal plaatsen de sporen teruggevonden, zoals te Hekelingen waar een prehistorische nederzetting werd opgegraven in de nabijheid van een oude kreekrug. Ook latere bewoningsfasen kunnen in verband gebracht worden met de toenemende activiteit van de zee en de hiermee gepaard gaande kreekvorming. Er zijn aanwijzingen voor schaarse bewoning in de IJzertijd, met name langs de Bernisse, en in de Romeinse tijd.
In de vroege middeleeuwen (500-1000 na Chr.) keerde de bewoning terug. Volgens het door Henderikx geconstrueerde ‘minimumbeeld’ van de bewoning in de beneden-delta van Rijn en Maas lag er op Voorne-Putten slechts één, mogelijk 7de-eeuwse nederzetting: Witla. De naam van deze plaats houdt wellicht verband met de ligging aan de Bernisse, die vroeger ‘Wiedele’ werd genoemd. Vermoedelijk op het punt waar de Wiedele in de Maas stroomde ontwikkelde zich de handelsnederzetting. In het jaar 836 zou Witla verwoest zijn door invallende Noormannen, waarna de sporen door erosie vanuit de Maas voorgoed verloren raakten. Desondanks zijn er steeds meer aanwijzingen dat het minimumbeeld van de vroeg-middeleeuwse bewoning moet worden aangevuld: verspreide vondsten wijzen erop dat Voorne-Putten na de ondergang van Witla in de 9de eeuw op beperkte schaal bevolkt is gebleven, totdat in de latere middeleeuwen de toename van de bewoning in een stroomversnelling raakte.
| |
De ontginning van Voorne-Putten
De bewoningsgeschiedenis van het eiland is tevens de geschiedenis van zijn bedijking, inpoldering en ontginning en is afleesbaar in het landschap, aan de hand van de vorm en het patroon van nederzettingen, dijken, wateren en wegen.
De grote ontginning van Voorne-Putten voltrok zich met de voortschrijdende bedijking vanaf de 11de tot in de 15de eeuw. Hierdoor nam de omvang van de afzonderlijke eilanden Voorne en Putten gestadig toe. Beide eilanden groeiden in deze periode langzamerhand uit tot een twee-eenheid en de dichtslibbing van de Bernisse gedurende de 16de eeuw leidde tot de feitelijke samengroeiing. Van de ooit zo belangrijke Bernisse restte hierna nog slechts een minieme sloot.
Wanneer Voorne en Putten in de 13de-eeuwse schriftelijke bronnen genoemd worden, blijkt dat er inmiddels al enige tijd sprake is van grote bedijkingsactiviteit. Politieke aspiraties van en financieel gewin voor de heren van Voorne en Putten, bevolkingsdruk en de noodzaak van bescherming tegen de zee waren belangrijke drijfveren en door de toegenomen landsheerlijke invloed en de gegroeide maatschappelijke organisatie was een systematische aanpak van de bedijkingen mogelijk geworden. ‘Defensieve’, op locale bescherming gerichte dijkjes konden nu worden opgenomen in het grotere verband van bij voorbeeld een aaneengesloten ringdijk. De eerste systematische bedijkingen zijn waarschijnlijk te dateren in de tweede helft van de 12de eeuw, als reacties op een aantal rampzalige stormvloeden. Met name de vloed van 1134 zou in het Maasmondgebied een hoge tol hebben geëist. Door de voortschrijdende techniek was omstreeks 1200 de aanleg van ‘offensieve’ bedijkingen, met landaanwinst of herwinning van geïnundeerd oudland als oogmerk, reeds mogelijk. De ringdijken van de oudste polders moeten wellicht als zodanig beschouwd worden.
Grondbezit vormde de sleutel bij de organisatie van de bedijkingen. De heren
| |
| |
van Voorne en Putten kwam op grond van hun landsheerlijke status alle woeste grond toe, krachtens het zogenaamde wildernis- of grondregaal. De rol van de landsheren bij de vroegste bedijkingen beperkte zich overigens hoofdzakelijk tot het verlenen van toestemming. Zelden namen zij zelf de leiding in handen. Vermoedelijk hebben Vlaamse abdijen bij de systematische bedijkingen op Voorne-Putten een belangrijke rol gespeeld. Deze abdijen waren destijds bekend om hun technisch-organisatorisch kunnen. Een van de oudst bewaarde dokumenten over Voorne-Putten betreft een schenking uit het jaar 1220 door Dirk van Voorne aan de Westvlaamse cisterciënser abdij Ter Doest, als dank voor inspanningen ten behoeve van herdijking van grotendeels ingevloeid land.
Volgens de beroemde 16de-eeuwse dijkenbouwer Andries Vierlingh waren de heren van Voorne en Putten wel ‘machtlich’ om te bedijken, maar was er in een dergelijke onderneming ‘grooten cost, sorge ende perijckel gelegen’. Uitgifte was aantrekkelijker en, voegt hij eraan toe, ‘alst geavontureert ende gedijckt is compt men veel beter coop aen versekerde bedijckte land’. Bij uitgifte namelijk kwamen de kosten van aanleg en onderhoud voor rekening van de bedijkers, terwijl de landsheer een belangrijk aandeel in de nieuw gewonnen polders behield: 1/7 tot 1/10 deel viel aan hem toe als ‘vroonland’, vrij van allerlei lasten.
Zowel op Voorne als op Putten waren het behalve kloosters ook kapittels, ambachtsheren, rentmeesters, schouten en andere hogere ambtenaren die geld en energie staken in de bedijkingen en bovendien werden door de opkomst van Brielle in de 14de en 15de eeuw steeds meer lieden uit de stedelijke burgerij op dit terrein actief. In 1350 bij voorbeeld kregen enige ‘luyden’ toestemming de Lange Strijpe ‘te dijcken tot enen coren lande’. Behalve de grote bedijkingen waren er dan ook tal van kleine, particuliere ondernemingen. Langs de Strijpe, Goote en Bernisse liggen enkele voorbeelden, zoals het minieme Colinsland ten noordoosten van het dorpje Tinte.
Over de manier waarop de uitgifte ter bedijking tot stand kwam, verschaffen de bewaarde octrooien of bedijkingsbrieven uit de periode na 1300 enig inzicht. In deze documenten staan talrijke bepalingen over de destijds zeer aantrekkelijke moernering, bepalingen die maar al te vaak overtreden werden. De omvang van de bedijking was bij de uitgifte duidelijk gereglementeerd, al was de beschrijving van het beloop van de grenzen aanvankelijk nogal vaag. Later kwam er veelal een landmeter aan te pas, die de omtrek zo precies mogelijk in kaart bracht. De voorschriften over de hoogte en het profiel van de dijken waren zo mogelijk nog vager dan de grensbeschrijvingen. Men spreekt bij voorbeeld van een ‘winterdyc’ of van dijken gemaakt ‘nair den voirwairden’. Meestal werd de uitgifte gekoppeld aan een aanloopfase van zeven jaar. Binnen die tijd moesten de initiatiefnemers de omdijking en inrichting van het gebied verzorgen en het polderbestuur organiseren. Aan de feitelijke ontginning tot ‘corenland’ ging vaak nog een fase vooraf, waarin ‘moerdijken’ plaatsvond. Dit ‘moerdijken’ gebeurde buitendijks, in het schorrengebied, en beoogde slechts de winning van de in de ondergrond aanwezige turf. Men omdijkte hiertoe een terrein met een lage kade, de ‘moerdijk’, en gaf het na uitmoering laaggelegen land meestal weer prijs aan de golven. Na jaren van opslibbing ontstond dan een schor die geschikt was om te ‘corendijken’. Dat ook op Voorne en Putten deze combinatie van moer- en korendijken ruime toepassing heeft gekregen, blijkt onder meer uit vele oorkonden, waaronder die betreffende de hierboven gememoreerde schenking aan de abdij Ter Doest in het jaar 1220, en uit sommige veldnamen, zoals Moerdijk en Moerseweg. Door het korendijken ontstond, na een aantal jaren ‘beverschen’, bedijkt zoetwaterland, geschikt voor landbouw. Opslibbing werd soms bevorderd door in de
nabijheid van kreken leidammen aan te leggen, waarachter water tot rust kwam en deeltjes konden bezinken. Een zevental dijken op Voorne is door De Jong in verband gebracht met dergelijke leidammen. De techniek zou zijn geïntroduceerd door de monniken van Ter Doest.
| |
| |
| |
Oudland- en nieuwlandpolders
Het huidige landschap van Voorne-Putten kenmerkt zich door het naast elkaar voorkomen van oudland- en nieuwlandpolders. In deze polders zijn niet altijd de oorspronkelijke verkavelingspatronen behouden gebleven. Overstromingen, inundaties, versnippering door erfopvolging en de ruilverkaveling uit de jaren zeventig van deze eeuw hebben hun tol geëist. Polders moesten soms geheel opnieuw worden bedijkt, ingericht en verkaveld. De Oude en de Nieuwe Uitslag van Putten, herdijkingen uit de 16de eeuw, zijn hiervan een goed voorbeeld.
In enkele ringpolders langs de Bernisse zijn nog sporen van een onregelmatige blokverkaveling zichtbaar, die behalve op hoge ouderdom - misschien nog van voor de overstromingen uit de tweede helft van de 12de eeuw - ook wijzen op een niet-planmatige ontginning. Men kan hier van ‘oudlandpolders’ spreken. Meestal sloot men bij deze vroege ontginningen aan op de aanwezige natuurlijke toestand, waardoor een ‘brokkelig’ verkavelingstype ontstond.
7 Het dorp Biert aan het eind van de 18de eeuw. Kopergravure door Anna C. Brouwer, opgenomen in Bakkers Stad- en Dorp-Beschrijver VI (1798).
Het fraaiste voorbeeld hiervan op Voorne-Putten is de Polder Biert. Deze zeer oude, niervormige polder op Putten heeft behalve een inversielandschap ook een onregelmatige blokverkaveling. Een tweede voorbeeld is het Oude Land van Abbenbroek. De recente ruilverkaveling heeft ook aan deze kenmerken van een oud cultuurlandschap echter ernstige schade toegebracht.
Voorne-Putten bestaat overigens voor het grootste deel uit ‘nieuwlandpolders’, waarvoor de door een planmatige aanpak ontstane regelmaat kenmerkend is. Tot deze groep behoren ook de oudlandpolders die later, als gevolg van overstroming of inundatie, geheel opnieuw ingericht moesten worden. Het hele westelijke deel van Voorne wordt op grond van de landschappelijke kenmerken en de vrij uniforme bodemopbouw tot de nieuwlandpolders gerekend.
Nieuwlandpolders vertonen idealiter in hun inrichting de hand van de landmeter. Deze hield meestal geen rekening met de natuurlijke elementen die in het landschap aanwezig waren. De polder die op Voorne-Putten het meest aan dit planmatige beeld beantwoordt is Zuidland, in 1415 ‘aen 2 Heeren en hunne medgezellen’ ter bedijking uitgegeven. Hier is eerst een wegenpatroon ontworpen met kaarsrechte, elkaar loodrecht kruisende wegen, waarvan de centrale wegen op de dijk aansluiten. Door dit wegenpatroon is
| |
| |
een tiental meest rechthoekige ‘blokeenheden’ afgebakend, een ritme dat alleen wordt verstoord door het onregelmatige beloop van de polderdijk en door het feit dat in het zuiden als gevolg van een overstroming land moest worden opgegeven. De blokeenheden werden vanaf de wegen verdeeld in regelmatige, strookvormige percelen. Aan de inrichting en verkaveling van de Polder Oudenhoorn uit 1355 ligt een vergelijkbare systematiek ten grondslag. Overigens is de inrichting van de nieuwlandpolders op Voorne-Putten in het algemeen minder planmatig dan elders in Zuidwest-Nederland. De landschappelijke verscheidenheid (met de talrijke kreken), de soms nog primitieve techniek, het heersende particularisme en de versnipperde uitgifte zullen dit mede hebben veroorzaakt. Het stramien van de geplande regelmaat wordt op tal van plaatsen in het nieuwland van Voorne-Putten doorbroken. Zo is het verschijnsel van de schuine, ‘gerende’ percelen algemeen verbreid (onder andere in de polders Rugge, Abbenbroek en Simonshaven). Verder ontstond langs de getijstromen van Goote en Strijpe een sterk gefragmenteerd landschap, met talloze kleine poldertjes en een dicht dijkenpatroon. En ook de sterke wisseling in de grootte van de percelen, mede ontstaan door ongelijke deelname van de diverse bedijkers, droeg bij aan het onstaan van een onregelmatig verkavelingsbeeld. Veel van deze onregelmatigheid, zo illustratief voor de ouderdom van het cultuurlandschap van Voorne-Putten, is door de recente ruilverkaveling tenietgedaan.
| |
De bedijkingsgeschiedenis in kort bestek
De chronologie van de bedijkingen op Voorne-Putten is voor een belangrijk deel te volgen in het onregelmatige bedijkingspatroon van de ongeveer tachtig polders die het gebied ooit telde. Oostvoorne in de Polder Goudhoek moet reeds in de 11de eeuw zijn gesticht en wordt algemeen beschouwd als de oudste kern van Voorne, van waaruit het gebied onder impuls van de heren van Voorne in oostelijke richting is ontgonnen. Op Putten heeft Geervliet als centrum voor de kolonisatie gediend. Vóór de overstromingen van de 12de eeuw was de ontginning van een belangrijk deel van het veengebied vermoedelijk al een feit.
De systematische bedijking van een aantal ringpolders langs de zuidelijke Maasoever is te beschouwen als het einde van de eerste ontginningsfase. Omstreeks 1200 lagen deze eerste ringdijk-ontginningen verspreid langs de noordelijke rand van het gebied. Ten westen van de Goote vormden Goudhoek en Rugge de kernpolders, tussen Goote en Bernisse waren Zwartewaal, Heenvliet, Abbenbroek en het later weer verdronken Drencwaerd de vroegste ontginningen en op Putten fungeerden Geervliet, Biert, Spijkenisse, Vriesland en Hekelingen als de kernen. Een belangrijke groep nederzettingen werd gedurende deze eerste ontginningsfase gesticht, in of aan de randen van de ringpolders. Hiertoe behoren waarschijnlijk Zwartewaal, Heenvliet, Geervliet, Abbenbroek, Biert en Spijkenisse, maar ook Maarland en Rugge kunnen in deze fase gedateerd worden.
De tweede ontginningsfase kan globaal in de 13de eeuw worden geplaatst. Deze fase werd gekenmerkt door het aanleggen van verbindingsdijken en door het veelvuldig bedijken van aanwassen. Zo vonden er belangrijke aandijkingen plaats in het gebied ten westen van de Goote, waar polders als Middelland, Groot Oosterland en Westerland de voor bedijkte aanwassen typische, langgerekte vorm vertonen. De dijken van deze nieuwlandpolders sluiten duidelijk aan op de kernpolders Goudhoek en Rugge. Het duingebied de Heveringen vormde eveneens een belangrijk aanhechtingspunt voor de dijken in dit deel van Voorne. In het gebied tussen Goote en Bernisse werd de tweede fase landschappelijk vooral gekarakteriseerd door de uitbreiding van de ringpolders met min of meer halfcirkelvormige bedijkingen, zoals in de omgeving van Zwartewaal, Heenvliet en Abbenbroek te zien is. Op Putten was de bedijking van de polders Braband en Hekelingen inmiddels uitgevoerd. In deze fase van voortgaande bedijking ontstonden de dijknederzettingen Brielle en Hekelingen.
| |
| |
In de 14de en 15de eeuw stond de voortschrijdende bedijkings- en afdammingstechniek aan de basis van een aantal belangrijke ontginningen. Ten eerste de vorming van de Ring van Putten, die in het jaar 1305 haar beslag kreeg met de aanleg van de Garsdijk tussen Biert en Vriesland. Deze vermetele operatie onder leiding van heer Simon van Markenburg betekende onder meer dat belangijke kreken als 't Oostenrijk en de Welvliet afgedamd moesten worden, teneinde de vorming van de Polder Simonshaven mogelijk te maken. Het gelijknamige dorp werd kort daarna gesticht. Met de voltooiing van de ‘vorsche, dair Putte ende Geervliet in staet’, zoals de Ring van Putten ook wel werd aangeduid, kwam er voorlopig een eind aan de ontginningen op Putten. Ook tussen Bernisse en Goote nam de ontginning in de loop van de 14de eeuw een hoge vlucht. Een aantal schorren van het oude Hellevoeterland werd op tamelijk grootschalige wijze ontgonnen. Hieruit ontstonden de nieuwlandpolders Oudenhoorn (1355), Nieuwenhoorn (1367) en Nieuw-Helvoet (1395) met hun gelijknamige nederzettingen. Met de afdamming van 't Westenrijk en de vorming van Zuidland (1415) kwam een eind aan de ontginningen en dorpsstichtingen in dit deel van Voorne-Putten. In het meest westelijk gelegen ontginningsgebied leidde toepassing van de leidammen-techniek tot opslibbing en de gestage ontginning van de Strijpemond in zeewaartse richting. De rechte, slibvangende leidammen, waaronder de Kade bij Tinte en de Dwarsdijk, culmineerden in de aanleg van de Vleerdamsedijk, vanaf Oud-Rockanje naar de Heveringen. Deze dijk is aangelegd op het tracé van een voormalige leidam, de Vleerdam. Uit een en ander kan worden geconcludeerd dat Oud-Rockanje en vermoedelijk ook Nieuw-Rockanje inmiddels waren ontgonnen en bedijkt. Beide ringpolders worden in het begin van de 14de eeuw gedateerd. De nederzetting Rockanje zal ongeveer gelijktijdig met deze ontginningen zijn ontstaan.
8 De polders, aanwassen en duinen in de zuidwesthoek van Voorne in het begin van de 17de eeuw. In het midden is het dorp Rockanje zichtbaar; rechts ligt het Windgat, overblijfsel van de Strijpemonding. Kaart Jacob Cornelisz. Kouter, 1608; ARA 's-Gravenhage, coll. Hingman.
In de sterk gereduceerde en nog maar weinig actieve Strijpemonding vond daarna de voorlopig laatste uitbreiding plaats door de ontginning van de polder Stuifakker. Nog tot in de 16de eeuw bleef de voormalige Strijpemond vervolgens zichtbaar in het zogenaamde Windgat. Deze opening in de duinen verdween eerst met de aanleg van de - later overstoven - Noorddijk en St.-Pietersdijk, die het sluitstuk van de ontginningen beschermden: de polder Windgat.
De ingebruikname van de oevers van de Goote tussen ruwweg 1400 en 1500
| |
| |
luidde de fase van de grote ontginningen op Voorne uit. De nog tamelijk actieve Goote bleef langer open dan de Strijpe, een feit waaraan het belang dat Brielle hechtte aan het openhouden van deze vaarweg, niet vreemd was. De voortschrijdende verzanding van de Goote maakte ontginning van haar oevers echter - ook economisch - op den duur onvermijdelijk. Overigens was al in 1337 Nieuwland ten oosten van Brielle bedijkt, nadat aanleg van de leidam Hosse Bos voor voldoende opslibbing had gezorgd. Bedijking van Naters (1412) en Oude Goote (vermoedelijk 1413) en de aanleg van de Zwarte Dijk (1415) en de Moerzaatsedijk (vermoedelijk 1411), waardoor de Polder Nieuwe Goote ontstond, betekenden de definitieve ontginning van het Goote-gebied. Eind 15de eeuw eindigde deze ontginningsbeweging in zuidelijke richting met de bedijking van achtereenvolgens De Quack (1475), Pancrasgors (1479) en de St.-Annapolder (eveneens 1479). Schapengors werd niet als bedijking ontgonnen, maar als opgestoven gebied, met een natuurlijke bescherming door de duinvorming aan de zuidkant van Voorne. Een dijk heeft hier aan de westzijde nimmer bestaan.
Op Putten kreeg de ontginning in de 15de eeuw nog een nieuwe impuls. De aandijkingen langs de Bernisse (onder andere Hoenderhoek en Stompaard, beide in 1459) en aan de zuidkant (Schuddebeurs, in 1431) volgden elkaar in hoog tempo op.
De grote ontginningsbeweging, met de vorming van de Ring van Putten in de 14de eeuw en de definitieve afdamming van de Goote in 1479 als de twee hoofdmomenten, liep in de loop van de 15de eeuw ten einde. Voorne en Putten hadden nu min of meer hun huidige omvang gekregen. Sindsdien vond er nog wel een aantal min of meer marginale ontginningen plaats langs de oevers van de Bernisse en in de buitendijkse gebieden. Belangrijker was de herbedijking van het oude land van Putten met de Oude en de Nieuwe Uitslag in de jaren 1558 en 1565. Een recent voorbeeld van ontginning is de Ondernemingspolder uit het eind van de 19de eeuw. Enige jaren geleden is een aantal 16de- en 17de-eeuwse bedijkingen langs de Bernisse weer prijsgegeven ten behoeve van recreatieve ontwikkelingen.
De ontginning van Voorne-Putten is zeker geen ongebreidelde verovering van land op zee geweest. Bekend is dat door overstromingen en veranderingen in de loop van stromen vele ontginningen na enige tijd weer moesten worden opgegeven. Ook de kwalificatie ‘calamiteuze polder’ voor onder meer Zwartewaal en Putten spreekt boekdelen.
Uit de litanie van overstromingen blijkt dat Voorne en Putten een aantal malen zeer zwaar werden bezocht. Na de overstroming van 1214 zou Voorne gedurende zes jaar bijna geheel onder water hebben gelegen. Opvallend is, dat dergelijke rampen elkaar vaak binnen een korte spanne tijds opvolgden.
Nalatigheid bij het dijkherstel, maar ook het onopgemerkt blijven van gevaarlijke ondergraving van dijklichamen, met ‘dijkval’ als gevolg, speelde hierbij een grote rol. Voorne-Putten maakte in het derde kwart van de 14de eeuw een dergelijke periode met een grote overstromingsfrequentie mee, met als climax de beruchte Valentijnsvloed van 1374.
Na overstroming konden polders ook jarenlang ‘rijdende’ blijven; het in- en uitstromende water had dan vrij spel. Dit lot was bij voorbeeld een deel van het Oude Land van Putten beschoren na de St.-Elisabethsvloed van 1421, die onder meer de vorming van het Spui en twee kreken vanuit de Oude Maas tot gevolg had. De laatste uit een lange rij van overstromingen is de beruchte stormvloedramp van februari 1953, waarvan vooral Zuidland en Oudenhoorn zwaar te lijden hebben gehad.
| |
De duinontginningen
Een relatief recente, zeer bescheiden ontginningsfase op Voorne-Putten is van een geheel andere aard en betreft de marginale pioniersontginningen die in de 19de en begin 20ste eeuw plaatsvonden in de reliëf- en kalkarme binnenduinen van de Oostvoornse en Rockanjese Heveringen. In navolging van de laat-18de-eeuwse ideeën over ontginning van woeste gronden, werd
| |
| |
ook hier geprobeerd het duinlandschap in bruikbare landbouwgrond om te zetten. Het in het jaar 1825 als weiland in cultuur gebrachte Windgat geldt als een van de eerste duinontginningen op Voorne. Daarvoor werd reeds geboerd in afgezande gebieden meer landinwaarts, zoals de Heveringen.
Op de afgezande terreinen ontstond een kleinschalig en bont geheel van pioniersontginningen: tuinderijen, boomgaarden, kleine weiden en hakhoutpercelen wisselden elkaar op korte afstand af. De verspreid in het binnenduin gelegen akkertjes werden ten behoeve van het verbouwen van onder meer duinaardappelen en peulvruchten tot vlak boven het grondwaterniveau afgegraven. Het overtollige zand werd ter zijde geworpen, waardoor walletjes, de zogenaamde ‘schurvelingen’ of ‘schelveringen’, ontstonden. Langs de randen van de percelen zorgden elzenwallen voor het nodige hakhout, terwijl zij tevens dienden als windkering en als bescherming tegen wildvraat. Hier en daar zijn thans nog restanten van deze kleine duinontginningen te vinden.
| |
Nederzettingen
Beschouwt men de nederzettingen op Voorne-Putten op basis van de huidige topografische kaart, dan blijken zij tamelijk evenwichtig over het eiland verspreid te zijn. Opvallend is dat in gebieden met veel kleine poldertjes geen woonkernen tot ontwikkeling zijn gekomen. Dit geldt voor de vroegere stroomgebieden van Strijpe en Goote en voor het centrale, laaggelegen gebied van de Ring van Putten. De drassige gronden, de kleinschalige wijze van ontginning en het ontbreken van een voldoende groot verzorgingsgebied belemmerden hier de dorpsontwikkeling.
Voorne-Putten toont een grote diversiteit aan nederzettingstypen. Er zijn zowel lijnvormige als meer geconcentreerde dorpsvormen aanwijsbaar, daterend van voor, tijdens en na de systematische bedijkingen uit de tweede helft van de 12de eeuw. De verschillende typen sluiten wat hun vorm betreft niet naadloos aan bij die op de andere Zuidhollandse of de Zeeuwse eilanden. Bovendien kent iedere nederzetting vanzelfsprekend ook weer haar karakteristieke afwijkingen. Allerlei factoren, zoals de bodemgesteldheid, de wijze van ontginning, de mate van planning en de economische ontwikkeling, zullen hierbij van invloed zijn geweest. Deze factoren bepaalden tevens of een nederzetting uitgroeide tot stad (Brielle), in haar groei stagneerde (Simonshaven) of uiteindelijk zelfs tot een kwijnend bestaan was veroordeeld (Biert).
Behalve van omvang, konden nederzettingen in de loop van de tijd ook van karakter veranderen, een ontwikkeling die de aard van de bebouwing in de regel niet ongemoeid liet. Zo had op Voorne-Putten de opkomst van gespecialiseerde, niet direct agrarische activiteiten (handel en nijverheid) mede tot gevolg dat de boerderijen, die ooit het beeld van veel nederzettingen bepaalden, langzamerhand uit de kernen verdwenen, om plaats te maken voor woonhuizen en werkplaatsen. Alleen in dorpen die in hun ontwikkeling stagneerden, is de agrarische bebouwing in belangrijke mate het dorpsbeeld blijven bepalen.
| |
Het ringdorp Oostvoorne
Een van de oudste dorpsvormen van Zuidwest-Nederland is het ringdorp, dat op de Zeeuwse en Zuidhollandse eilanden uit de periode 950-1100, dat wil zeggen van voor de systematische bedijkingen, dateert. Hoofdkenmerk van dit type is de ‘ring’, de kom waaromheen de bebouwing gegroepeerd is. Deze ring omsluit het meestal hoger gelegen kerkhof. De zeer waarschijnlijk oudste nederzetting van het gebied, Oostvoorne, is het enige voorbeeld van een ringdorp op Voorne-Putten. Deze voormalige kern van de heerlijkheid Voorne is zeker al voor de systematische bedijkingen uit de tweede helft van de twaalfde eeuw ontstaan.
| |
| |
9 Het dorp Oostvoorne volgens het kadastraal minuutplan van 1819. Schaal 1:7500. Tekening T. Brouwer.
10 De kern van Oostvoorne volgens recent nette plan. Schaal 1:7500. Tekening B. Kooij.
1. | Zwartelaan |
2. | Hoflaan |
3. | Burgemeester Letteweg |
4. | Dorpsplein |
5. | Kerkplein |
6. | Stationsweg |
Mogelijk was de ring van Oostvoorne oorspronkelijk een plein met eromheen een aantal boerderijen. De kerk zou dan eerst later op dit plein zijn verrezen, waarmee de aanvankelijk open ruimte werd omgevormd tot kerkring. In de nabijheid bouwden de heren van Voorne bovendien hun burcht. De ligging van deze burcht, enigszins los van het hoger gelegen ringdorp, houdt waarschijnlijk verband met de behoefte aan een natte gracht random de versterking. Het historische ensemble van Oostvoorne, met enerzijds de samenhangende ringdorpstructuur van dorp en kerk en anderzijds de omgrachte burcht, is in grote lijnen nog herkenbaar aanwezig.
| |
De Bernisse-nederzettingen
De vijf middeleeuwse nederzettingen langs de Bernisse (Geervliet, Heenvliet, Abbenbroek, Zuidland en Simonshaven) zijn wat hun ontstaansgeschiedenis en structuur betreft als één samenhangende groep te beschouwen. Zij ontwikkelden zich alle random een haven gelegen aan de Bernisse, een in de middeleeuwen druk bevaren scheepvaartroute. De ouderdom van deze havenplaatsen loopt nogal uiteen: Geervliet ontstond in de 12de eeuw, terwijl Zuidland in of kort na 1414 werd gesticht.
De Bernisse-nederzettingen ontstonden doordat men bij de bedijking een kreek afdamde en het buitendijkse deel van de kreekmonding als open getijdehaven ging gebruiken. Om een havenkom te verkrijgen, werd de dijk hierbij enigszins binnenwaarts verlegd. De open haven kreeg zo een min of meer rechthoekige vorm. De bewoning verrees vervolgens aan drie zijden op de dijk random de haven en vanuit een van de havenhoeken werd een weg aangelegd die de polder in voerde. Langs deze weg werd, in de laagte, het kerkhof met de kerk gesitueerd. De eerste uitbreiding van de bebouwing buiten het havenfront vond meestal langs de polderweg plaats. Dit is vooral goed te zien in Geervliet en Zuidland. Alleen in het klein gebleven Simonshaven ligt het kerkhof nog steeds geheel geïsoleerd even buiten het dorp.
De omstandigheid dat in de Bernisse-nederzettingen een weg op deze manier kon uitgroeien tot hoofdas van de nederzetting, vormt een opvallende parallel met de situatie in de zogenaamde ‘voorstraatdorpen’, die in de 15de eeuw op de Zuidhollandse en Zeeuwse eilanden gesticht werden. Alleen was bij dit
| |
| |
11 Het stadje Geervliet volgens het kadastraal minuutplan van 1819. Schaal 1:7500. Tekening T. Brouwer.
12 De kern Geervliet volgens recent nette plan. Schaal 1:7500. Tekening B. Kooij.
1. | Toldijk |
2. | Noorddijk |
3. | Ringdijk |
4. | Spuikade |
5. | Visserszijde |
6. | Kaaistraat |
7. | Tolstraat |
8. | Kerkstraat |
9. | St.-Anthonieplein |
10. | Landpoortstraat |
11. | Burgemeester van der Minnelaan |
12. | Oude Singel |
| |
| |
13 Het stadje Heenvliet volgens het kadastraal minuutplan van 1819. Schaal 1:7500. Tekening T. Brouwer.
14 De kern van Heenvliet volgens recent nette plan. Schaal 1:7500. Tekening B. Kooij.
1. | Wieldijk |
2. | Toldijk |
3. | Vissersdijk |
4. | Kerkweg |
5. | Branderf |
6. | Markt |
7. | Stationsweg |
| |
| |
15 Het dorp Oudenhoorn volgens het kadastraal minuutplan van 1819. Schaal 1:7500. Tekening T. Brouwer.
geplande dorpstype de voorstraat vanaf het begin in de nederzetting opgenomen, terwijl de aanleg van de havenkom buitendijks plaatsvond zonder dat men de dijk naar binnen verlegde. Neemt men ook andere zaken in beschouwing, zoals de betekenis van de haven als vestigingsmotief, de ligging aan de dijk en de situering van de kerk aan het ‘eind’ van de nederzetting, dan zijn de oude Bernisse-nederzettingen wellicht te beschouwen als een prelude op de ontwikkeling van het geplande voorstraatdorp.
Geervliet en Heenvliet nemen binnen het type van de Bernisse-nederzettingen in minstens één opzicht een enigszins aparte positie in. Beide werden namelijk begiftigd met stadsrechten, in respectievelijk 1381 en 1469. In Heenvliet leidde deze verheffing, die de plaats uitsluitend dankte aan de positie van vrijheer Adriaan van Cruyningen, echter niet tot noemenswaardige uitbreiding of vergroting van de plattegrond. Geervliet daarentegen groeide uit tot een kleine stadskern, die niet alleen juridisch maar ook fysiek werd afgescheiden van het ‘onvrije’ ommeland door het opwerpen van een bescheiden ommuring met drie poorten. Het beloop van deze stadswal is in de huidige plattegrond nog herkenbaar in het cirkelvormige tracé van een aantal straten die om de oude kern lopen.
Aan het eind van de middeleeuwen zette het verval van de Bernissenederzettingen in. Het als gevolg van de St.-Elisabethsvloed van 1421 ontstane Spui ging een aantrekkelijk alternatief vormen voor de vaart over de Bernisse, die bovendien in steeds toenemende mate verlandde. Deze onomkeerbare verlanding, die door de inpoldering van de aanwassen zo mogelijk nog definitiever werd gemaakt, betekende de genadeslag voor de Bernisse-havens. Wanhopig probeerde men het economisch tij nog te keren door het graven en op diepte houden van vaargeulen door de polders, maar het mocht niet baten: stuk voor stuk werden de oude havenplaatsen landnederzettingen.
| |
De geplande nieuwlandnederzettingen
16 De kern van Oudenhoorn volgens recent nette plan. Schaal 1:7500. Tekening B. Kooij.
1. | Molenweg |
2. | Hollandseweg |
3. | Ring |
4. | Dorpsweg |
5. | Leuneweg |
6. | Eeweg |
Een derde groep nederzettingen vertoont net als het eerder al even genoemde voorstraatdorp kenmerken van een planmatige aanleg. Deze nederzettingen werden direct na de bedijking gesticht in een drietal grotere nieuwlandpolders uit de tweede helft van de 14de eeuw. Polder- en nederzettingsnaam zijn steeds gelijkluidend: Oudenhoorn (1355), Nieuwenhoorn (1367) en Nieuw-Helvoet (1395).
Bij de inrichting van de polder werd hier van elke honderd gemeten er één bestemd voor de bouw van de kerk. In Oudenhoorn werd deze zodanig gesitueerd, dat er aan alle vier de zijden bebouwing omheen kon verrijzen; een volstrekt regelmatige kerkring was het gevolg. In de beide andere nederzettingen kwam de kerk aan een polderweg te staan. Ook in Nieuw-Helvoet ontstond overigens een kerkring, doordat een weg achter om de kerk werd aangelegd. Alleen in Nieuwenhoorn bleef een dergelijke ring achterwege. De dorpskommen van Nieuw-Helvoet en Oudenhoorn werden niet langs de dijk, maar midden in de polder gesitueerd. Kennelijk vormde de vrees voor overstromingen niet langer een beletsel om in de relatief laaggelegen polder te gaan wonen en de wens een haven te bezitten speelde bij de stichting van deze nederzettingen evenmin een rol. Nieuwenhoorn is wel aan de polderdijk gebouwd. Dit dorp heeft echter ook nimmer een haven gehad, wellicht omdat de Goote inmiddels aan het verzanden was en er iets zuidelijker bij het Weergors al een haventje lag. Nieuwenhoorn lijkt nog het meest op een voorstraatdorp: een vrijwel haaks op de dijk staande straat, met aan weerszijden bebouwing en te midden van die bebouwing de kerk. De ‘voorstraat’ houdt aan het eind van het dorp echter niet op, maar voert als een gewone polderweg rechtstreeks de polder in.
| |
De weg - en dijkdorpen
De nederzettingen die tot de categorie van de weg- en dijkdorpen behoren, hebben een eenvoudige, lineaire opzet. Dit nederzettingstype is niet gebonden
| |
| |
17 Het dorp Zwartewaal volgens het kadastraal minuutplan van 1819. Schaal 1:7500. Tekening T. Brouwer.
18 De kern van Zwartewaal volgens recent nette plan. Schaal 1:7500. Tekening B. Kooij.
1. | Schoolstraat |
2. | Noordeinde |
3. | Dorpsstraat |
4. | Kade |
5. | Bernissedijk |
6. | Henri Fordstraat |
7. | Molendijk |
aan een bepaalde periode, noch aan een bepaalde situatie. De opzet van de weg- en dijkdorpen is niet planmatig, maar eerder spontaan tot stand gekomen.
Dijkdorpen, dorpen die op of aan een dijk ontstonden, zijn er op Voorne-Putten vier: Zwartewaal, Spijkenisse, Hekelingen en Rockanje. Laatstgenoemd dorp is vermoedelijk het jongst. De kerk is bij deze dorpen achter de behuizing geplaatst, onder aan de dijk. Lange tijd is uitbreiding van de bebouwing in de dijkdorpen vooral aan de beide uiteinden gerealiseerd. Eerst in de loop van de 19de en in de 20ste eeuw is verdichting een rol van betekenis gaan spelen. Twee dijkdorpen beschikken tot op de huidige dag over een open verbinding met het buitenwater: Zwartewaal en Spijkenisse. Hiervan profiteerde vooral Spijkenisse, dat met zijn haven langzamerhand uitgroeide tot de belangrijkste nederzetting op Putten.
De enige wegdorpen op Voorne-Putten zijn Vierpolders (voorheen Nieuwland) en Tinte. Vierpolders ontstond als gevolg van een dorpsverplaatsing op een kruispunt van wegen. De aanduiding kruisweg- of kruisdorp is daarom eigenlijk juister. Het oorspronkelijke Nieuwland lag ten oosten van Brielle, maar werd in 1572 door de geuzen verwoest. In het begin van de 18de eeuw verdwenen de laatste resten van dit Nieuwland onder de uitbreiding van de Brielse vestingwerken. Vierpolders was tot in de 20ste eeuw een klein dorp, met een langgerekt bewoningspatroon langs de beide (dijk)wegen die de hoofdstructuur bepalen. Tinte, ten zuidwesten van Brielle, toont thans in belangrijke mate nog steeds dit beeld.
| |
Gereduceerde en verdwenen dorpen
De hierboven geschetste nederzettingstypen zijn als zodanig meestal herkenbaar in het huidige dorpsbeeld. Voorne-Putten kent echter ook dorpen die geheel zijn verdwenen of slechts in sterk gereduceerde vorm voortbestaan. Nieuwland, dat door de vesting Brielle werd opgeslokt, en Nieuwesluis, dat in recenter tijd ten prooi viel aan het Hartelkanaal, zijn reeds genoemd.
Biert is op het eiland het beste voorbeeld van een gereduceerde nederzetting. In de late middeleeuwen vormde het nog een van de belangrijkste dorpen van Putten. De teloorgang kwam echter met de afdamming van de Welvliet.
| |
| |
19 Het dorp Spijkenisse volgens het kadastraal minuutplan van 1817. Schaal 1:7500. Tekening T. Brouwer.
20 De kern van Spijkenisse volgens recent nette plan. Schaal 1:7500. Tekening B. Kooij.
1. | Noordeinde |
2. | Voorstraat |
Hierdoor verdween de directe waterverbinding met de Bernisse en bovendien was als gevolg van de ongunstige waterstaatkundige situatie ook de akkerbouw hier geen bron van grote welvaart. De ontwikkeling van Biert stagneerde en het dorp verviel langzamerhand tot gehucht. De structuur van de nederzetting, gelegen op een oeverwal langs de Welvliet, is echter nog zeer gaaf en vormt in samenhang met de oudlandpolder Biert een fraai ensemble. De boerderijen bevinden zich deels op de dijk die op de oeverwal is opgeworpen, en achter de erven loopt een oude achterweg. De kerk bevond zich tot in 1887 of 1888 op een apart perceel achter de bebouwing; langs het oude kerkhof voert de Kerkweg de polder in.
21 Het dorp Biert volgens het kadastraal minuutplan van circa 1819. Schaal 1:7500. Tekening T. Brouwer.
22 Het gehucht Biert volgens recent nette plan. Schaal 1:7500. Tekening B. Kooij.
| |
| |
| |
Brielle, wording en groei
Brielle valt, evenals Hellevoetsluis, buiten de hierboven geschetste indeling naar nederzettingstype. Beide plaatsen worden in belangrijke mate gekenmerkt door hun vestingkarakter. Voor het overige vormen zij echter eerder elkaars tegenpolen.
Brielle wordt in 1257 voor het eerst vermeld. Aanvankelijk lagen er op de oostelijke dijk van de Polder Groot Oosterland twee kernen: Maarland en Brielle. Van deze ontwikkelde Brielle zich in de loop van de 13de eeuw het voorspoedigst en al gauw werd het iets noordelijker gelegen Maarland overvleugeld. Vervolgens smolten de twee nederzettingen samen. De polderweg die hen voordien scheidde, is de huidige Langestraat. Op het kruispunt van deze straat (die zich voortzet in Koopmanstraat, Visstraat en
23 De stad Brielle volgens het kadastraal minuutplan van 1820. Schaal 1:5000. Tekening T. Brouwer.
| |
| |
Kaaistraat) met de dijk (de huidige Voorstraat - Nobelstraat) ontwikkelde zich het centrum van Brielle. In 1306 volgde de bevestiging van de gestage groei, toen de plaats stadsrechten verkreeg. Het stedelijk gebied werd enige tijd daarna behalve in juridische ook in fysieke zin afgebakend, aangezien Brielle in 1338 het recht verkreeg om versterkingen aan te leggen.
De stadwording van Brielle was mogelijk door de economische ontplooiing van deze langs de Goote en aan de Maas gelegen nederzetting. Beide wateren waren destijds goed bevaarbaar. De voorspoedige ontwikkeling als centrum van handel, visserij en nijverheid moge blijken uit het feit dat reeds in 1280 tolvrijdom werd verkregen van Hollandse, Zeeuwse en Friese tollen. Binnen het Maasmondgebied was de haven van Brielle het dichtst bij de zee gelegen en hierdoor kreeg de stad vooral grote betekenis voor de haringvisserij. Deze zou de belangrijkste bron van welvaart gaan vormen. Alle haring die via de
24 De kern van Brielle volgens recente nette plan. Schaal 1:5000. Tekening B. Kooij.
1. | Dijkstraat |
2. | Nieuwstraat |
3. | Coppelstockstraat |
4. | Rozemarijnstraat |
5. | Asylplein |
6. | Raas |
7. | Kaatsbaan |
8. | Wellerondom |
9. | Koopmanstraat |
10. | Markt |
11. | Visstraat |
12. | Kaaistraat |
13. | St.-Catharijnehof |
14. | Venkelstraat |
| |
| |
Maasmond werd binnengebracht, moest in Brielle worden afgeslagen. Omstreeks 1400 werd, in het kader van een stadsuitleg noordwaarts, de Maarlandse haven aangelegd.
In de loop van de 15de eeuw werden echter de eerste, onheilspellende tekenen van verval zichtbaar. De verlanding van de Goote speelde hierbij een belangrijke rol, aangezien de verbinding met het zuiden (Zeeland, Vlaanderen en Brabant) nu kwam te vervallen. En tegelijk begon de stad ook de wrange gevolgen te ondervinden van het dichtslibben van de Maasmond, waardoor de haven voor de nieuwe, steeds grotere scheepstypen onbereikbaar werd. Het eens zo bloeiende Brielle dreigde zelfs een landstad te worden.
Om de intredende malaise het hoofd te bieden werden koortsachtig plannen gemaakt. Vanaf 1587 werd gelijktijdig met fortiftcatiewerkzaamheden de havencapaciteit verdubbeld door de aanleg van de Binnenhaven. Het in diezelfde tijd geopperde plan om een kanaal te graven tussen Brielle en de Hellevoetse sluis, werd niet uitgevoerd, maar vanaf 1607 volgde wel de aanleg van een nieuw havenkanaal ten noordoosten van de stad. Het verving de oude, verzande buitenhaven.
Omdat handel en visserij als inkomstenbronnen in belang afnamen, ging Brielle zich meer op de exploitatie van zijn achterland richten. Zo verkreeg de stad in 1477 een privilege dat bepaalde dat al het graan dat groeide ‘tusschen Oostvoorne en Vlackee’, in Brielle ter markt moest worden gebracht. Deze bepaling kon overigens door de tanende macht van de stad op grote schaal worden ontdoken. Aangezien zijn achterland dun bevolkt was, leverde de oriëntering op de verzorgende streekfunctie Brielle maar zeer ten dele de gewenste voordelen op. Bovendien begon het gedurende de 17de eeuw
25 De Watergeuzen voor de Noordpoort van Den Briel op 1 april 1572. Schildering uit 1838 in het voormalige raadhuis van Nieuwenhoorn; opname 1988.
opkomende Hellevoetsluis een geduchte concurrent te vormen. Deze nieuwe havenplaats, veel gunstiger gelegen, trok handels- en scheepvaartactiviteiten naar zich toe en de excentrische ligging van Brielle werd door het in 1827-'30 gegraven Kanaal door Voorne in feite bevestigd. Na de aanleg van de Nieuwe Waterweg in 1866-'72 was de rol van Brielle als havenstad definitief uitgespeeld.
Vanaf de inneming door de Watergeuzen in 1572 nam wel het strategisch belang van de stad aan de Maasmond toe. In de 17de en 18de eeuw werd dan ook een volledige modernisering van de vestingwerken doorgevoerd. In de loop van de 19de eeuw raakte Brielle, onder invloed van de verbeterde vervoerstechniek en van de trek naar het platteland, enigszins in zwang als ‘ruststad’. Van een werkstad werd Brielle in de eerste plaats een woonstad. Grootschalige industrie vestigde zich er nauwelijks.
Na de tweede wereldoorlog leidde de toenemende woningbouw binnen de wallen tot een uitbreiding van het stratennet ten zuidwesten van de Catharijnekerk. De opkomst van het forensisme liet ook het perifeer gelegen Brielle uiteindelijk niet ongemoeid. Buiten de historische stadskern, ten zuiden van de wallen, verrezen in de jaren zestig en zeventig diverse nieuwbouwwijken. Hierdoor heeft men thans alleen nog vanaf de west- en de oostzijde een onbelemmerd gezicht op het gedurende een aantal eeuwen nauwelijks veranderde stadssilhouet.
| |
De plattegrond van Brielle
De economische ontwikkeling van Brielle wordt weerspiegeld in de ontwikkeling van de stadsplattegrond. De middeleeuwse stadsstructuur uit de bloeiperiode in de 15de eeuw is binnen de omwalling goeddeels behouden gebleven, ondanks de transformaties die de stad later onderging. De kadastrale minuut van 1820 vertoont dan ook opmerkelijk veel overeenkomsten met de plattegrond die Jacob van Deventer circa 1560 tekende (afb. 343).
De in aanleg middeleeuwse stadsstructuur wordt bepaald door drie langgerekte hoofdelementen. Allereerst is daar de langs de Goote aangelegde oostelijke dijk van de Polder Groot Oosterland. Deze is nu herkenbaar in het tracé Voorstraat - Nobelstraat, de as van de nederzetting, waarlangs de oude
| |
| |
kernen Brielle en Maarland ontstonden en naar elkaar toe groeiden. De oudste bebouwing stond tegen de westzijde van deze dijk. De Maarlandse haven vormt met de flankerende straten het tweede hoofdelement. Het derde is de voormalige polderweg, de dwarsas die thans bestaat uit Langestraat, Koopmanstraat, Visstraat en Kaaistraat. Achter de dijk verrezen, te weerszijden van de polderweg, de kerken van de afzonderlijke parochies Maarland en Brielle. Voordat de beide kernen tot één stad samengroeiden, kwam hun langgerekte hoofdstructuur, met de bebouwing langs de dijk en met een in de polder gesitueerde kerk, overeen met die van andere dijknederzettingen op Voorne-Putten.
In de loop van de 14de en in de 15de eeuw raakte ook de oostzijde van de dijk bebouwd en tegelijk begon de ontwikkeling van een patroon van dwars- en achterstraten, aansluitend op de hoofdelementen van de oude, 13de-eeuwse structuur. Langs de dijk en dan met name in de omgeving van de kruising met de polderweg, woonden nu in de eerste plaats de beter gesitueerde Briellenaren. Ten oosten van de dijk, aan de kant van de Binnenhaven, ontwikkelde zich een nijverheidsgebied. Hier vestigden zich vooral de veel ruimte vergende bedrijven, zoals touwslagerijen (getuige de naam van de Lijnbaan) en timmerwerven. Een aaneengesloten bebouwing ontstond in dit gebied vooralsnog niet en datzelfde gold ook voor de meeste achterstraten aan de westkant van de dijk. Op de achterste gedeelten van de naar de dijk gerichte woonhuispercelen verrezen later veelal koetshuizen of kleine schuren. In contrast met de hiervoor geschetste ontwikkelingen stond de situatie in de zuidwesthoek van de stad. Op de plattegrond van Van Deventer zijn hier de verschillende kloosters aangegeven, met uitgestrekte groene terreinen, vermoedelijk boomgaarden en dergelijke. Zeer lang zou dit een open en ten dele agrarisch getint stadsdeel blijven, met weinig straten en schaarse bebouwing.
De enigszins dorpse, middeleeuwse plattegrond van Brielle, met de karakteristieke hoofdstructuur, het patroon van dwars- en achterstraten en de open ruimtes, is vrij gaaf behouden gebleven. De Binnenhaven en de vestingwerken waren belangrijke latere toevoegingen. Bij de modernisering van de vestingwerken werd in het begin van de 18de eeuw in het zuiden een aanzienlijk stadsdeel opgeofferd. Wel was toen inmiddels het binnen de
26 Boerderij en akker binnen Brielle, met op de achtergrond de Catharijnetoren. Gewassen pentekening uit 1672 door Valentijn Klotz; coll. Rijksprentenkabinet Amsterdam.
| |
| |
27 De vesting Hellevoetsluis volgens het kadastraal minuutplan van 1819. De wallen zijn om strategische redenen weggelaten. Schaal 1:5000. Tekening T. Brouwer.
| |
| |
28 De vesting Hellevoetsluis volgens recent nette plan. Schaal 1:5000. Tekening B. Kooij.
1. | Brielsestraatweg |
2. | Opzoomerlaan |
3. | Oostzanddijk |
4. | Kerkstraat |
5. | Oostkade |
6. | Westkade |
7. | Westzanddijk |
8. | Molenstraat |
9. | Nieuwe Zeedijk |
10. | Glacisweg |
11. | Kanaalweg Wz |
12. | Kanaalweg Oz |
| |
| |
om walling getrokken gebied ten oosten van de Binnenhaven in gebruik genomen, hoofdzakelijk voor handels- en nijverheidsdoeleinden. De oude indeling van de stad, in de vissersbuurt rondom de Maarlandse haven, de woonwijken van de gegoede burgerij langs Nobelstraat en Voorstraat, de handel- en nijverheidsbuurt ten westen van de Binnenhaven en de kloosterterreinen in de zuidwesthoek, is op tal van plaatsen nog steeds herkenbaar in oude namen of in de aard van de bebouwing.
| |
Hellevoetsluis, ontstaan en ontwikkeling
Het in de 17de eeuw opgekomen Hellevoetsluis maakte een volstrekt unieke ontwikkeling door van een onbetekenend vluchthaventje bij een uitwateringspunt tot een zwaar versterkte marinehaven.
De kiemcel voor deze ontwikkeling werd gelegd toen er ten behoeve van de afwatering van de Polder Nieuw-Helvoet een spuisluis werd gemaakt in de toenmalige zeedijk langs het Haringvliet. Via deze sluis loosde men het water op een spuigeul, die het voorland doorsneed. Nadat dit voorland voldoende was opgeslibd, werd het circa 1475 aangedijkt. De spuigeul liep hierna tussen twee polders door die, naar het voormalige gors, het Grote en Kleine Weergors werden genoemd. Ter bescherming van deze polders werden langs de spuigeul, die in direct contact stond met het buitenwater, twee dijken opgeworpen: de Oost- en de Westzanddijk.
De smalle open spuigeul naar het drukbevaren Haringvliet deed aanvankelijk alleen dienst als vluchthaven. Deze situatie veranderde in 1581 met de komst van het veer op Overflakkee. Hellevoetsluis werd hiermee een schakel in de verbinding tussen Holland en Zeeland en er ontstond een bescheiden nederzetting, met niet meer bebouwing dan enige huisjes in de nabijheid van de zeedijk. In 1585 werd besloten tot de aanleg van een schutsluis in de zeedijk. Aan deze sluis dankt Hellevoetsluis zijn naam. Van 1604 tot 1621 werden sluis en spuigeul verbreed, waardoor een goed bereikbare haven ontstond van 650 meter lang en ruim 39 meter breed.
Belangrijk voor de groei van Hellevoetsluis was de gunstige ligging aan een diep en strategisch belangrijk vaarwater met een goed beschutte rede. Deze ligging bracht de Staten van Holland er in de eerste helft van de 17de eeuw toe de haven aan te wijzen tot basis voor de oorlogsvloot van de Admiraliteit op de Maze. De stichting van een timmerwerf en van de nodige magazijnen was het gevolg. Tussen 1665 en 1670 werden ter bescherming van de vlootbasis vestingwerken aangelegd en omstreeks 1700 werden haven en vesting nog eens geheel gemoderniseerd.
In het kielzog van het toenemende militair-strategische belang van de oorlogshaven kwam ook de economische ontwikkeling ter plaatse op gang. In de loop van de 17de eeuw trok Hellevoetsluis een deel van de verzorgende functies op Voorne naar zich toe, ondanks verwoede pogingen van Brielle om roet in het eten te gooien. Ook tijdens de korte episode waarin Hellevoetsluis, als gevolg van de aanleg van het Kanaal door Voorne in 1827-'30, een rol speelde als voorhaven van Rotterdam, bloeide het economisch leven, totdat de opening van de Nieuwe Waterweg in 1872 hieraan een einde maakte. Na 1900 bracht het vertrek van de marine grote achteruitgang. Tijdens de eerste wereldoorlog verdween het marinecommandement uit Hellevoetsluis en in 1933 volgde de marinewerf. Eerst in de jaren vijftig werd dit verlies enigszins gecompenseerd door de komst van wat industrie langs het dok. Gedurende de laatste decennia is de ontwikkeling van Hellevoetsluis geheel bepaald door het sterk in omvang toenemende forensisme. De plaats werd als groeikern aangewezen en heeft zich sindsdien explosief uitgebreid. De oude vesting is nu vrijwel volledig door moderne woonwijken ingekapseld.
| |
De plattegrond van Hellevoetsluis
De vorm van Hellevoetsluis laat duidelijk zien welk een centrale rol de marinehaven hier door de eeuwen heen heeft gespeeld. De lengte-as van de
| |
| |
voormalige spuigeul, sedert omstreeks 1700 bestaande uit het omvangrijke, aan de westzijde komvormige dok met daarvoor de smalle haven, overheerst nog steeds de binnen de gebastioneerde vesting gelegen nederzetting. Aan weerszijden van deze as zijn er voor de bebouwing binnen de wallen slechts relatief smalle stroken beschikbaar. Het noordelijke deel, waar rondom het dok industriële bedrijvigheid en pleziervaart de plaats van de marine hebben ingenomen, vormt een contrast met het zuidelijke deel aan weerszijden van de haven, waar vanouds de bewoning en de verzorgende bedrijvigheid zijn gesitueerd. Op de scheiding is de oude zeedijk nog herkenbaar in het beloop van de Kerkstraat en in de plaats van de daarop aansluitende sluis. Rond deze sluis ligt het oude centrum van Hellevoetsluis. In de tweede wereldoorlog is op last van de bezetter de bebouwing aan de westzijde van de haven evenwel geheel gesloopt. Door deze ingreep werd de historische structuur van de nederzetting sterk aangetast. De bebouwing van na de oorlog heeft de allure van dit gebied niet hersteld.
| |
Waterhuishouding
De dreiging van het water loopt als een rode draad door de historische geografie van Voorne-Putten. Enerzijds was er het verraderlijke buitenwater, dat vanuit Maas en Haringvliet tot in de huidige eeuw rampspoeden bracht. Anderzijds veroorzaakte overtollig regen- en kwelwater binnen sommige polders penibele situaties. Ook de strijd tegen het binnenwater was taai en eiste een hoge tol.
| |
De vroegste situatie
Na de ontginning waterde een polder aanvankelijk op natuurlijke wijze af. Het overtollige regen- en kwelwater werd via een stelsel van greppels en sloten - de detailafwatering genoemd - afgevoerd naar een hoofdwetering. Meestal gebruikte men hiervoor een binnengedijkte oude kreek. Bij eb kon dan vanuit een spui via een sluis in de polderdijk vrijelijk op het buitenwater worden geloosd. Deze natuurlijke afwatering, die zonder mechanische hulpmiddelen mogelijk was zolang het maaiveld ongeveer op het vloedniveau was gelegen, zou voor sommige hooggelegen polders tot in de 19de eeuw mogelijk blijven. Andere polders, zoals Biert, moesten al veel vroeger steeds weer nieuwe maatregelen nemen om droog te blijven.
In de meeste polders langs Bernisse en Maas loosde men door een spuisluis op de haven. Het mes sneed hierbij aan twee kanten: het water werd geloosd en hield door zijn uitschurende werking tegelijk de haven op diepte. Zo beschikten de inwoners van Brielle over een ‘kulck, daermede zij heur haven oepen houden ende schuyringe inne maicken.’ Sporen van een dergelijke oude situatie, met als componenten een wetering (de voormalige kreek), een spuisluis en een havenkom, zijn nog duidelijk herkenbaar in havennederzettingen als Geervliet, Spijkenisse, Zuidland en Simonshaven. Deze combinatie werd tot aan de afdamming van de Goote dus ook te Brielle toegepast.
In de meeste polders is het oorspronkelijke patroon van de slotenstelsels in hoofdlijnen zichtbaar gebleven. Het onderscheid tussen oudland- en nieuwlandpolders komt hier andermaal naar voren, zij het dat de verschillen tussen de karakteristieke onregelmatigheid van de oudlandpolders en de rechthoekige slotenstelsels in de nieuwlandpolders in de loop der tijd zijn vervaagd. Om toch een indruk te krijgen vergelijke men bij voorbeeld het grillige slotenpatroon in oudlandpolders als Biert en Zwartewaal met het meer geplande, regelmatige patroon in de nieuwlandpolder Zuidland.
De zorg voor de lozing van het overtollige regen- en kwelwater was een van de belangrijkste taken van het polderbestuur. Naarmate de ontginningen voortschreden werd deze taak steeds zwaarder. Hiervoor zijn twee oorzaken aan te geven. Ten eerste slibden de gorzen in het voorland hoog op, waardoor
| |
| |
het steeds moeilijker werd van de lage ebstand te profiteren. Bovendien verloor een aantal polders de mogelijkheid rechtstreeks op het buitenwater te lozen doordat het voorland ter bedijking werd uitgegeven. Een tweede oorzaak van de afwateringsproblemen vormde de daling van het maaiveld, gevolg van de ontwatering ten behoeve van ontginning. Vooral oudlandpolders met dikke lagen veen in de ondergrond, zoals Zwartewaal, Heenvliet, Geervliet, Abbenbroek en Biert, hadden hiervan te lijden. De ontwatering leidde namelijk tot inklinking en oxydatie van het veen. Dit lag zowel in deze oudlandpolders als in Simonshaven vlak onder een dunne kleilaag. Na de ontwatering kon lucht tot de veenlagen toetreden. Het veen, opgebouwd uit organisch materiaal, ging vervolgens oxyderen, en maaivelddaling was het gevolg. Dit is een proces dat bij een voortgaande ontwatering of verlaging van het polderpeil onverminderd voortschrijdt en maaiveldverlagingen van enkele meters zijn dan mogelijk. De ‘klink’ wordt daarbij nog versterkt door de betreding van het land.
De afwatering van de veenpolders, die steeds verder wegzakten ten opzichte van het buitenwater en de omliggende polders met een gunstiger bodemopbouw, werd zo al snel een groot probleem. Biert kreeg zelfs te maken met zoute kwel vanuit de onderliggende veenlagen. Behalve dat de bodemdaling gevolgen had voor de afvoer van het binnenwater, werd voor de steeds dieper wegzakkende polders vanzelfsprekend tegelijk ook de strijd tegen het buitenwater bemoeilijkt. Vandaar dat nu eerst de dijken aan de orde worden gesteld.
| |
Het dijkbeheer
Het dijkbeheer is vanaf de bedijking in de middeleeuwen van vitaal belang geweest voor de bewoonbaarheid van Voorne-Putten. Dat er zich desondanks tal van dijkdoorbraken hebben voorgedaan, heeft verschillende oorzaken. Ten eerste het hierboven beschreven proces van bodemdaling in de gebieden met veen in de ondergrond: de komgebieden van de oudlandpolders. Door deze bodemdaling kwam het maaiveld steeds lager te liggen in verhouding tot het buitenwater. Dit verschil werd nog versterkt doordat turf aan de ondergrond onttrokken werd, zoals in de gedurende de 16de eeuw calamiteuze polder Zwartewaal. Hierdoor resteerde uiteindelijk slechts ‘snood en uitgedolven land.’
Een tweede belangrijke oorzaak is het sterk verbrokkelde onderhoud van de zeewerende dijken. Op Voorne-Putten moest iedere afzonderlijke polder zelf zorgdragen voor het onderhoud van de waterkerende polderdijk, volgens het principe ‘wie het water deert, die het water keert.’ De rol van de vertegenwoordigers van de landsheer beperkte zich tot het houden van toezicht en - zo nodig - het uitdelen van boetes en straffen. De ambachten die aan zee grensden hadden hoge lasten, aangezien zij zelf het onderhoud van de zeedijken moesten bekostigen. Op grond van verleende privileges weigerden landinwaarts gelegen polders hieraan mee te betalen. De gevolgen van dit gebrek aan gemeenschapszin waren soms desastreus. Zo weigerden de ambachten van de Ring van Putten in de 15de eeuw mee te betalen aan het onderhoud van de zeedijken van het ambacht Putten, waardoor de ondergang van dit ambacht onvermijdelijk was. Bij het ontstaan van dijkdoorbraken - ‘openen walen’ - ontstond overigens wel een gemeenschappelijke plicht, al trachtte men ook hier soms onderuit te komen.
Dit particularisme van de polders was ook op Voorne een bekend verschijnsel. Zo konden de ingelanden van de Polder Zwartewaal begin 16de eeuw de danig op de proef gestelde zeedijk alleen ten koste van zware lasten instandhouden. Omstreeks 1520 waren deze lasten zo hoog opgelopen dat veel landerijen werden verlaten, ‘geabandonneerd.’ Ook hier beriepen de naburige polders zich op hun privileges. Slechts door ingrijpen van hogerhand - zelfs Karel V zou hier aan te pas zijn gekomen - kon een regeling worden getroffen voor deze ‘quade dijckagie.’
In de loop van de 16de en 17de eeuw kwam de centralisatie van het dijkbeheer
| |
| |
schoksgewijs op gang. Dijkdoorbraken vormden nogal eens de aanleiding voor het - veelal tijdelijk - opleven van het besef dat samenwerking nodig was. De oprichting van hoogheemraadschappen vormde in dit proces een belangrijke stap. Eerst circa 1500 is er sprake van hoogheemraden op Putten, zodat de oprichting van het hoogheemraadschap de Ring van Putten daaromtrent gedateerd kan worden. De oprichting van de Generale Dijkage (later Hoogheemraadschap) van Voorne kreeg in 1630 haar beslag, overigens zonder de Zwartewaalsedijk hierin te betrekken. Een en ander betekende echter allerminst dat nu alle binnen een ringdijk gelegen polders een gelijke onderhoudslast opgelegd kregen. De ‘buitenpolders’ stonden nog steeds alleen in hun strijd tegen het water.
De hoogheemraadschappen volhardden met hun ‘exclusieve houding’ tot in de 20ste eeuw. Talloze malen werd gewezen op het belang van één waterkerende ring voor het gehele gebied. De watersnoodramp van 1953 was uiteindelijk de aanleiding om de dijkzorg in één organisatie onder te brengen. Binnen een jaar kon de oprichting worden afgekondigd van het waterschap de Brielse Dijkring, dat werd belast met de zorg voor de waterkering van geheel Voorne-Putten; op 1 juni 1954 trad het reglement daartoe in werking. De hoogheemraadschappen van Voorne, Putten en de Bernisse werden hierbij opgeheven, terwijl waterschappen en polders voorzover belast met de zorg voor de waterkering, van deze taak werden ontheven.
| |
De dijken
Door de talloze afzonderlijke bedijkingen die in de loop der eeuwen hebben plaatsgevonden, is het landschap van Voorne-Putten sterk beïnvloed. De hoofdstructuur van dijken en dijkrestanten geeft het landschap een verbrokkeld aanzien.
De nog bestaande dijken kunnen wat betreft profiel, hoogte en samenstelling aanzienlijke verschillen vertonen. Zo waren de dijken die men ten behoeve van de ontginning in de late middeleeuwen opwierp, waarschijnlijk van bescheiden omvang. De resten van een oude dijk bij Rockanje wijzen bij voorbeeld op een
29 Het meest noordelijke deel van de Vleerdamsedijk boven Rockanje. De weg loopt onder langs de dijk; opname 1991.
| |
| |
hoogte van ongeveer een meter, zodat men evengoed van kades kan spreken. Het materiaal waarmee men de dijk opwierp kwam uit de directe omgeving en bestond op Voorne-Putten meestal uit klei.
Een belangrijk onderscheid is dat tussen buiten- en binnendijken, al is dit onderscheid niet absoluut. Binnendijken zijn namelijk veelal oude polderdijken die door de voortgaande ontginningen hun waterkerende functie hebben verloren. Hierdoor kwamen ze weer in het bezit van de landsheer, die ze in leen of pacht uitgaf voor beweiding of voor andere doeleinden (de ‘droge dijkpacht’). Sommige van deze dijken zijn indertijd geheel of gedeeltelijk afgegraven, om ze geschikt te maken als bouwland of om de vrijgekomen specie voor andere doeleinden aan te wenden, waardoor thans alleen de naam of het tracé resteert. In de hoger gelegen delen van Voorne is men waarschijnlijk sneller dan elders overgegaan tot afgraving, getuige onder andere de Rietdijk en de Lodderlandse dijk. Deze ‘dijken’ zijn in het landschap nu niet meer als zodanig herkenbaar. Alleen de naam herinnert nog aan hun voormalige waterkerende functie. Ondanks het algemeen verbod op afgraving van binnendijken, uitgevaardigd door Philips van Bourgondië in 1452, is de praktijk van ‘aardhaling’ destijds niet gestopt.
Een oude dijkzate (de basis waarop het dijklichaam werd opgeworpen) van een afgegraven dijk werd meestal als weg in gebruik genomen, met daarlangs soms een smal perceel dat als restant van de dijkzate kan worden beschouwd. Op dit perceel liggen nogal eens huiserven, zoals langs de Rietdijk en de Lodderlandse dijk ten westen van Tinte. Andere oude dijkzaten zijn herkenbaar in de verkaveling, die dan ter plaatse verspringt of van richting verandert. Een goed voorbeeld is de voormalige oostelijke dijk van Geervliet, gelegen tussen de Groene Kruisweg en de watersporthaven ‘Hairt-Hille.’ Een bijzonder type binnendijk is de zogenaamde ‘slaperdijk’, die in dit gebied meestal meel- of middeldijk wordt genoemd. Een slaperdijk werd bewust opgeworpen om dienst te doen wanneer de ‘wakende dijk’ het zou begeven. De miserabele toestand van de dijken in het ambacht Putten bracht de overige ambachten er toe om in 1437 gemeenschappelijk een slaperdijk in de Polder Hekelingen aan te leggen. De restanten hiervan bevinden zich nu in het sportpark nabij de nieuwbouwwijk Groenewoud. Op Voorne werd de Polder Pancrasgors beschermd door een slaperdijk, dit om overstroming vanuit de St.-Annapolder te voorkomen. Deze slaperdijk werd in het jaar 1512 aangelegd, na enkele doorbraken van de buitenwaterkerende Schapengorsedijk.
Onder invloed van de verbeteringen in organisatie en techniek van de bedijkingen, zich onder meer uitend in steeds grotere ‘ringdijken’, veranderde ook het aanzien van de zeeweringen. De aanvankelijk bescheiden dijklichamen werden opgehoogd, terwijl tegelijkertijd de breedte van de dijkzate toenam tot zo'n 35 à 45 meter. Door deze ontwikkelingen veranderde ook het dijkprofiel. Een van de eerste technische verbeteringen was de aanleg van zogenaamde ‘avelingen’, die in de 15de eeuw op Voorne vermeld worden. Dit waren versterkte voorlanden, die aantasting van de voet van de dijk moesten voorkomen. Het buitentalud van de dijk kreeg door deze versterking een flauwe helling die, naar men hoopte, de kracht van het water zou breken. Het binnentalud daarentegen bleef relatief steil. In het landschap kan men deze ontwikkeling waarnemen door de vergelijking van de dijklichamen. Zo heeft de Oudelandsedijk van Abbenbroek nog vrijwel geen buitentalud, vergeleken met de iets zuidelijker gelegen Haasdijk, de zeedijk van de jongere Polder het Nieuwe Land van Abbenbroek. De flauw hellende buitentaluds boden ook veel meer ruimte voor bebouwing wanneer de dijk door verdere inpolderingen eenmaal binnendijk was geworden. Behalve bij de Haasdijk kan dit verschijnsel ook worden gesignaleerd bij andere nieuwlandpolders, zoals Nieuwenhoorn (Hoofddijk) en Nieuw-Helvoet (Westdijk). Op Putten komt - om onopgehelderde reden - soms een omgekeerde situatie voor, met juist smalle en steile buitentaluds en flauw hellende, brede binnenbermen. Een voorbeeld hiervan is de Konijnendijk onder Geervliet.
Waarschijnlijk in de 15de of 16de eeuw begon men de zeedijken te
| |
| |
beschermen met krammatten van riet en stro (‘glui’), later ook met rijshout. Dergelijke ‘cramdijken’ kwamen algemeen voor. Erg solide waren zij niet en regelmatig onderhoud en inspectie waren daarom noodzakelijk. In de loop van de 18de eeuw raakte het gebruik van keien of een steenglooiing in zwang. Aan de reeks van afzonderlijke dijkverhogingen en -verbeteringen kwam een eind door de gecoördineerde werkzaamheden in het kader van het Deltaplan. Een groot aantal dijken werd in de periode 1955-'60 verhoogd, vooral aan de in 1953 zwaar gehavende zuidkant van het eiland. Ook langs de Nieuwe Waterweg zijn de resultaten van het Deltaplan zichtbaar, bij voorbeeld in de Polder Nieuw-Hongerland onder de rook van Spijkenisse, waar een geheel nieuw dijklichaam werd opgeworpen.
| |
Dijkdoorbraken en wielen
De dijkgeschiedenis van Voorne-Putten is een aaneenschakeling van overstromingsrampen. Na een dijkdoorbraak bleef veelal een kolk- of stroomgat zichtbaar in de vorm van een vrijwel ronde of ovale ‘wiel’ of ‘waal.’ Op grond van landschappelijke en historische gegevens zijn er in het gebied bijna vijftijg dijkdoorbraaken geteld, die zijn ontstaan in de periode vanaf de 12de eeuw tot heden. Hiermee kunnen ongeveer twintig duidelijk zichtbare wielen in verband worden gebracht.
30 De Walinxput achter de Schapengorsedijk ten zuiden van Rockanje, ontstaan door een dijkdoorbraak; opname 1991.
Een doorbraak werd gedicht door de aanleg van een vervangende dijk om het ontstane gat heen. Dit gebeurde aanvankelijk vooral binnendoor, waarmee de dijk een uitstulping landinwaarts kreeg. Later koos men een meer offensieve tactiek door de dijk buitenom de doorbraak te leggen. Deze zogenaamde ‘vingerling’-techniek is op Voorne-Putten veelvuldig toegepast. Dat sommige dijken kwetsbaar waren voor doorbraken, blijkt uit het aantal wielen en vingerlingen. Van west naar oost kunnen in dit verband genoemd worden: de Noorddijk (4 doorbraken), de Konijnendijk bij Heenvliet (4), de Konijnendijk onder Geervliet (6) en de Gaddijk (2) met de Toldijk (1). Soms houdt de kwetsbaarheid van de dijken verband met de aanwezigheid van een oude (‘fossiele’) kreekrug. Ter plekke van het kruispunt met de dijk ontstond bij
| |
| |
hoog water veel kwel, waardoor het dijklichaam werd ondermijnd en ‘dijkval’ dreigde. Deze situatie is onder meer aantoonbaar bij de Schapengorsedijk, waar nabij een fossiele Goote-bedding twee wielen ontstonden, en langs de Achter Strype op het kruispunt met de Noorddijk.
Nadat de wielen waren ingedijkt trad er een verlandingsproces in werking, waardoor zij uiteindelijk geheel konden dichtgroeien. Alleen een bocht in de dijk is nu dan nog een aanwijzing voor de oude dijkdoorbraak. De zandige overslaggrond die in de regel bij een doorbraak in de omgeving van een wiel werd afgezet, was een goede ondergrond voor bebouwing. Mogelijk is dit van invloed geweest op het ontstaan van bebouwing langs de Konijnendijk onder Geervliet. Ook de vestiging van boerderij Dammestee langs de Ringdijk bij Geervliet houdt wellicht verband met de aanwezigheid van overslaggrond.
| |
Bewoning langs de dijken
31 Dijkbebouwing bij Nieuwenhoorn. Detail van gewassen pentekening uit 1672 door Valentijn Klotz; coll. Museum Boymans-van Beuningen Rotterdam.
Dijken vormden belangrijke plaatsen voor bewoningsconcentratie. Voor het wonen aan de buitendijk of - later - de ringdijk was speciale toestemming vereist. Deze ging gepaard met tal van restricties, aangezien men vaak op de versterkte aveling ging wonen. De ligging van veel boerderijen vlak tegen de dijk houdt wellicht mede verband met de gereglementeerde omvang van de percelen, zoals in een akte uit 1602, waarmee een erf wordt uitgegeven van ‘50 roeden van de avelinge aen de heeren zeedijck aen de Haertel beginnende.’ De oorspronkelijke buitendijken die door de voortgaande bedijking in een binnendijk werden getransformeerd, kwamen weer in grafelijk bezit. Zij werden verkocht of in erfpacht uitgegeven. Op deze slaperdijken mocht wel gebouwd worden, aangezien er tot in het begin van de 19de eeuw geen bepalingen bestonden voor het bouwen van woningen op ‘dijken, aan 's Rijksdomeinen toebehorende.’ De boerderijen verrezen vooral op het flauw hellende buitentalud van de binnendijken. De bewoning op de Oostdijk van Nieuwenhoorn en op de Oudenhoornse Molendijk is karakteristiek voor deze ontwikkeling. De reeds genoemde boerderij Dammestee, gelegen in een knik van de voormalige oostelijke ringdijk van de polder Geervliet, is waarschijnlijk pas na de bedijking van Oud-Hoenderhoek in 1455 op deze plek verrezen. De boerderij plaats was omstreeks 1560, ten tijde van de stadskarteringen van Jacob van Deventer, in elk geval reeds aanwezig (zie afb. 35, onderaan rechts) en ook toen bevond de bebouwing zich duidelijk al op het buitentalud.
| |
De afwatering
Tot aan het eind van de middeleeuwen konden de meeste polders op Voorne-Putten het waterbezwaar oplossen door natuurlijke lozing tijdens eb op het buitenwater. Door de voortgaande bedijkingen en de vorming van ringdijken werd samenwerking en het maken van onderlinge afspraken steeds meer noodzakelijk. Nieuwe weteringen werden gegraven en houten sluizen aangelegd, terwijl ook de eerste gemeenschappelijke boezems ontstonden. Op Putten zochten enkele polders in 1309 eerst uitwatering via een sluis te Simonshaven, waarna in 1431 een nieuwe uitweg ontstond door het graven van de Brabandse Wetering, die uitwaterde op het Spui. Op Voorne waterden veel polders op natuurlijke wijze af op de voormalige kreken die, al dan niet vergraven, als wetering fungeerden. De Strypse Wetering, De Holle Mare bij Zwartewaal, een deel van 't Westenrijk bij Zuidland en de Bernisse zijn overigens nog steeds van belang voor de afwatering van het gebied. De natuurlijke afwatering vormde dus tot in de 15de en 16de eeuw voor de meeste polders, met name in het westen van Voorne, geen probleem. Waar de polders wateroverlast hadden, bood aanvankelijk vergroting van de afvoercapaciteit, door het uitdiepen en verbreden van de weteringen, voldoende respijt. Verbetering van de afwatering door verlaging van het polderpeil ging echter altijd gepaard met verdergaande maaivelddaling, omdat het proces van oxydatie en klink van het veen erdoor werd gestimuleerd.
| |
| |
De voortgaande maaivelddaling begon tegen het einde van de 15de eeuw de veenpolders serieus parten te spelen. In de veenrijke Polder Heenvliet was reeds omstreeks 1450 de daling zodanig dat men het water ook bij de laagste ebstand nauwelijks nog kon lozen op de Bernisse. En ook in de polders Biert en Simonshaven was de situatie onhoudbaar geworden. De introductie van de windwatermolen in de 15de eeuw en de gelijktijdige verbetering van het boezembeheer vergrootten de mogelijkheden om ook de laaggelegen polders droog te houden. De boezem diende als tijdelijke waterberging voor overtollig water. Men was voor de afwatering nu niet langer meer afhankelijk van een zeer lage ebstand, omdat met behulp van de molens het boezempeil kon worden opgetrokken. Vanuit de boezems kon dan via de spuien zelfs bij hogere ebstanden het water worden geloosd.
De kunstmatige afwatering met behulp van watermolens nam vooral op Putten in de 16de eeuw een hoge vlucht. Onder leiding van Andries van Bronchorst ontstond een geheel nieuw systeem van afwatering, met daarin opgenomen een vijftal watermolens ‘om 't water quyt te worden ende hair landen droech te mogen maken.’ Ten behoeve van dit systeem werd de voormalige kreek 't Oostenrijk gebruikt als gemeenschappelijke boezem voor de vier ambachten Biert, Geervliet, Simonshaven en Spijkenisse.
In de loop der tijd werd de afwatering door steeds weer nieuwe aanpassingen gegarandeerd. Sluizen werden verbeterd en boezemkaden werden verhoogd. Dat de kaden regelmatig verhoogd moesten worden, kwam vooral door de verbeterde ontwatering met behulp van watermolens, waardoor het maaiveld nog weer verder daalde. Ook trachtte men de afvoercapaciteit te vergroten door gebruik te maken van een moderner molentype. In 1677 werd in het oostelijk deel van de Polder Spijkenisse een ‘geavanceerde’ achtkante windwatermolen geplaatst.
Op Voorne hebben de afzonderlijke polders dank zij de in vergelijking met Putten gunstiger bodemopbouw (weinig veen) en de relatief hogere ligging in het algemeen langer kunnen voortborduren op de oude afwateringssystemen met een natuurlijke afwatering. De Polder Zuidland bij voorbeeld, verlegde als gevolg van de verlanding van de Bernisse de natuurlijke afwatering vanaf het midden der 17de eeuw naar de polder Velgersdijk, waar men uitwaterde via een sluis in de Krommendijk.
Een aantal polders aan de zuidkant van Voorne werd in hun afwatering belemmerd door de uitbreiding van de duinenrij in oostelijke richting. Een nieuwe uitweg liep door de Polder Nieuw-Helvoet naar de vestinggracht van Hellevoetsluis. De grachten van de vestingen Brielle en Hellevoetsluis vormden vanouds belangrijke uitwateringspunten, evenals de Bernisse en de Holle Mare. Langs de Bernisse is in de Polder Abbenbroek het oude afwateringssysteem in hoofdlijnen nog intact. Het water uit de Vliegerwetering, de Scheedelf en het Oude Land werd eertijds met behulp van een molen langs de Groeneweg via een voorboezem ten noorden van het dorp en een sluis in de Bernissedijk geloosd. De boezemlanden, te weten de Oude en de Nieuwe Boezem, dienden in natte perioden als tijdelijke waterberging.
De bemaling met behulp van windmolens raakte in de tweede helft van de vorige eeuw, toen het gebruik van stoomkracht zijn intrede deed, over haar hoogtepunt heen. Op Voorne-Putten waren destijds ongeveer 15 windmolens in gebruik. De invoering van de stoombemaling bezegelde hun lot: één voor één werden zij buiten werking gesteld. Van twee is de romp, in gebruik als woonhuis, nu nog over. Aan het begin van de 20ste eeuw werd de afwatering op Voorne-Putten grotendeels geregeld met behulp van een twaalftal stoomgemalen, maar na de eerste wereldoorlog werd overgeschakeld op elektrische bemaling. De stoomgemalen op Voorne-Putten vielen toen successievelijk ten prooi aan de elektrificatie.
Sinds de vorming van het waterschap de Brielse Dijkring en dan vooral in het kader van de ruilverkaveling van de jaren zeventig is de afwatering van het gebied tamelijk ingrijpend gewijzigd: nieuwe sloten zijn gegraven, duikers aangelegd en kaden geruimd. Het opnieuw ‘openen’ van de Bernisse
| |
| |
32 Als woonhuis hergebruikte romp van een voormalige poldermolen aan de Hollemaarsedijk onder Zwartewaal; opname 1991.
geschiedde vooral met het oog op recreatieve aspecten. Niettemin illustreert de schaal van deze ingreep de wijze waarop de waterhuishouding aan nieuwe wensen is aangepast.
| |
Infrastructuur
Het in een uithoek van Zuid-Holland gelegen eiland Voorne-Putten kende lang een geïsoleerde ligging. Pas in 1903 kwam, met de brug over de Oude Maas bij Spijkenisse, de eerste vaste oeververbinding tot stand. De integratie van het eiland in het ruimere geografische verband van Zuidwest-Nederland kwam hierna aarzelend op gang. Nog tot na de eerste wereldoorlog beschikte Voorne-Putten slechts over een fijnmazig stelsel van vrijwel uitsluitend lokale wegen, typerend voor een enigszins afzijdig gelegen eiland met een overwegend agrarische, dorpse samenleving. Vanaf omstreeks 1925 werd de kentering echter zichtbaar, hetgeen gepaard ging met de eerste nostalgische mijmeringen over het oude dat het veld moest ruimen. Zo klaagde P. Verhagen in 1934 over ‘de modernisatie of hoe het mag heeten’ van Oostvoorne: ‘de typische dorpslaantjes met prachtige rijke heggen uit de omgeving verdwijnen hand over hand.’ Thans zijn vrijwel alle lokale wegen verbreed en verhard, terwijl ten behoeve van het interlokale verkeer verschillende doorgaande wegen zijn gecreëerd, die via een vijftal vaste oeververbindingen aansluiten op de provinciale en nationale wegennetten.
| |
De oude, lokale landwegen
Het oude wegenstelsel op Voorne-Putten is in de eerste plaats een erfenis uit de middeleeuwen. Het dijkenstelsel vormde ervoor het basispatroon. De smalle slik- of kleiwegen die veelal over de dijken of over voormalige dijktracés liepen, waren tot in de vorige eeuw berucht om hun slechte begaanbaarheid. Met name in natte jaargetijden waren zij vaak onbruikbaar.
Het patroon van de dijkwegen is in het algemeen dicht, vooral in gebieden met veel afzonderlijke poldertjes, bij voorbeeld in het westen van Voorne. In de grotere nieuwlandpolders, zoals Nieuwenhoorn, Oudenhoorn en Zuidland, is het wegenpatroon veel minder fijnmazig. Daar is het ontbreken van de
| |
| |
mogelijkheid om aan te sluiten op het dijkenstelsel gecompenseerd door de aanleg van lange, kaarsrechte en elkaar min of meer loodrecht snijdende polderwegen.
In de oudlandpolders komen binnen de omdijking vanouds nog twee bijzondere wegtypen voor. Ten eerste dat van de wegen die op de zandige kreekruggen zijn gesitueerd. Op basis van het beloop van de kreekruggen slingeren deze wegen zich door het oude land. Zij hebben een functie als doorgaande weg. Het tweede bijzondere wegtype van het oudland is de zogenaamde ‘zoekweg’ of ‘wegeling’, een doodlopende insteekweg aangelegd ter ontsluiting van de laaggelegen poelgebieden ten behoeve van de landbouw. Daar iedere landeigenaar zijn perceeltje grasland moest kunnen bereiken, kenmerken deze wegen zich door hun hoekige beloop. Gave voorbeelden van dit middeleeuwse wegtype zijn nog aan te treffen in de Polder Biert, waar de Smalle en de Brede Velddam en de Blinde Weg naar de graslanden voeren.
| |
De interlokale landwegen
Het wegenstelsel op Voorne-Putten werd lange tijd gevormd door louter lokale dijk- en polderwegen, kreekrugwegen, doodlopende wegen en andere smalle agrarische weggetjes. Tegen het einde van de 16de eeuw kwam echter de eerste landweg met een duidelijk bovenlokaal karakter tot stand. In 1595 namelijk kreeg de stad Brielle octrooi voor het aanleggen van ‘een cade ofte zandpad’ in zuidelijke richting. Het werd een eenvoudig, maar relatief droog voetpad, dat reizigers naar de Hellevoetse sluis voerde en dat daar aansloot op het veer naar Overflakkee. Het tracé van het pad volgde grotendeels al bestaande dijkwegen, die evenwel een beter beloopbaar oppervlak hadden gekregen. Niet-voetgangers bleven vooralsnog aangewezen op de slikwegen. De aanleg van het zandpad tussen Brielle en de Hellevoetse sluis was het begin van een ware hausse: in de loop van de 17de eeuw kwam een heel stelsel van zandvoetpaden tot ontwikkeling, waarin de woonkernen centraal lagen. Parallel hieraan verloren de - ten dele ook door verzanding getroffen - verbindingen over water aan betekenis.
De zandwegen brachten weliswaar een verbetering ten opzichte van de klei- of slikwegen, maar in vergelijking met de 19de-eeuwse straatwegen waren zij nog primitief. De eerste straatweg op Voorne-Putten dagtekent uit de Franse tijd. Hij werd in 1803-'04 op basis van bestaande wegtracés en waarschijnlijk vooral om militaire redenen aangelegd tussen de vestingsteden Brielle en Hellevoetsluis. In 1821 werd deze weg bij Koninklijk Besluit ingedeeld in de groep ‘groote wegen van de eerste klasse’, maar dit betekent allerminst dat hij destijds een belangrijk onderdeel vormde van een nationaal wegenplan ter integratie van de verschillende landsdelen. Veeleer had de classificatie tot doel de (financiële) verantwoordelijkheden voor het wegbeheer te regelen. De bestrate ‘groote weg’ was van militair belang en maakte bovendien het reizen per diligence comfortabeler, doch bracht op het geïsoleerde en dun bevolkte Voorne-Putten voorlopig nog geen noemenswaardige ruimtelijke ontwikkelingen met zich, ook niet in de omgeving van de tollen even buiten Hellevoetsluis en Brielle.
De opkomst omstreeks het midden van de 19de eeuw van het verschijnsel ‘openbare weg’, waarbij de individuele onderhoudsplicht van aanliggende boeren kwam te vervallen, kan op Voorne-Putten worden geïllustreerd met de totstandkoming van de ‘Grote Grindweg.’ Na intensief onderhandelen werd in 1848 door niet minder dan 9 gemeente- en 23 polderbesturen besloten tot de aanleg van deze weg tussen Brielle en het Nieuw-Beijerlandse veer onder Hekelingen. Resultaat was een oost-westverbinding, aangelegd op bestaande dijkwegen, met aan beide uiteinden een veer. De twee meter brede ‘Grote Grindweg’ groeide echter niet uit tot een belangrijke doorgaande verbinding en ook ingrijpende ruimtelijke consequenties bleven uit. De bij het Nieuw-Beijerlandse veer opgerichte tol leverde dan ook weinig revenuen op. Met de aanleg van de weg werd wel een algehele verbetering van de wegen op Voorne-Putten ingeluid. Gedurende de tweede helft van de 19de eeuw werd
| |
| |
namelijk op grote schaal begrind en omstreeks de eeuwwisseling waren alle hoofdverbindingen verbeterd tot grindwegen van 3 à 3,5 meter breed. De meeste van deze grindwegen waren op een dijk of dijktracé gesitueerd. Op waterkerende dijken was het wegprofiel meestal halverwege de dijkhelling tegen de binnenberm aangelegd.
Voor het gemotoriseerde verkeer van na 1900 bleken de grindwegen op het eiland echter al gauw te smal en te bochtig. De definitieve doorbraak ten gunste van de auto kwam in 1926 met het besluit tot de aanleg van de Groene Kruisweg van Spijkenisse naar Brielle. Hieraan vooraf ging een hevige strijd, waarbij de kampen gevormd werden door enerzijds de voorstanders van een verbeterde, zij het bochtige weg over bestaande dijkwegen, conform het provinciale wegenplan van 1922, en anderzijds de bepleiters van een nieuwe, brede en vrijwel rechte weg. Laatstgenoemd, vooruitstrevend plan kwam van het hoofdbestuur van de Zuidhollandse afdeling van de vereniging het Groene Kruis, dat een goed en snel ziekenvervoer van Voorne-Putten naar Rotterdam beoogde. Uiteindelijk zou dit plan de voorkeur krijgen. De Groene Kruisweg kwam in de jaren na 1930 tot stand, met een zes meter brede asfaltrijweg en een daarvan gescheiden rijwielpad. Sindsdien vormt deze weg een van de belangrijkste doorgaande verbindingen op Voorne-Putten, door de opkomst van het forensisme in de jaren zestig bovendien de verkeersader bij uitstek voor het dagelijkse woon-werkverkeer. De uitbreidingen van de meeste woonkernen op het eiland konden mede tot stand komen door de aanwezigheid van deze verbinding, die het verkeer naar en van de havenmetropool en werkstad Rotterdam vergemakkelijkt.
Verdergaande schaalvergroting en modernisering van het interlokale wegenstelsel kregen na de tweede wereldoorlog hun beslag, toen de aanleg van een drietal vaste oeververbindingen aan de noordzijde van het eiland en de bouw van de Haringvlietdam in het zuidwesten Voorne-Putten ook voor doorgaand verkeer ontsloten. Opvallend is de keuze van het tracé voor de weg naar de Haringvlietdam. Deze weg is op geen enkele wijze in het landschap ingepast, maar loopt dwars door het fijnmazige patroon van bestaande dijken, wegen en sloten.
| |
De wegbeplanting
De ‘modernisatie of hoe het mag heeten’, zoals de vooruitgang in de jaren dertig korzelig werd aangeduid, had inderdaad de nodige gevolgen voor de landschappelijke betekenis van de wegen en met name voor de wegbeplanting. Wegbeplanting vormde vanouds een belangrijk element in het landschap van Voorne-Putten. Zo zijn de dijkwegen op het eiland waarschijnlijk vanaf de middeleeuwen beplant geweest. Het Zeeuwse plantrecht, inhoudende het recht om bomen te hebben op aan een ander toebehorende grond, is zeer waarschijnlijk op Putten en mogelijk ook op Voorne een stimulans geweest tot aanplant op enige schaal.
In de 19de eeuw kon men vanuit Brielle zelfs aantrekkelijke, met begroeiing gestoffeerde wandelingen ondernemen, bij voorbeeld over de met bomenrijen en struikgewas omzoomde weg buiten de Waterpoort naar het havenhoofd. Behalve dergelijke ‘stadse’ wandelingen, verdwenen sindsdien onder meer ook de hierboven vermelde, door heggen gemarkeerde dorpslaantjes te Oostvoorne. Na 1900 was verbreding van het wegprofiel ten behoeve van het autoverkeer meestal de oorzaak van het verloren gaan van de karakteristieke wegbeplanting, met name langs de verbindingen tussen de kernen. Zo werd de Rijksstraatweg tussen Brielle en Hellevoetsluis in de jaren dertig nog geroemd wegens zijn allure als ‘statig begroeide laan’, terwijl deze weg thans veeleer een kale aanblik biedt.
| |
Waterwegen
Vervoer over water speelde op Voorne-Putten lang een grote rol. Het waterwegennet bestond enerzijds uit de rijkelijk aanwezige natuurlijke
| |
| |
33 Schutsluis bij Hellevoetsluis, aan het zuidelijk uiteinde van het Kanaal door Voorne; opname 1991.
wateren, zoals kreken, rivieren en zeegaten, en anderzijds uit de talloze ten behoeve van de afwatering gegraven sloten en weteringen. Tegenwoordig echter is van dit vervoer over water op het eiland zo goed als niets meer over. Verzanding en inpoldering betekenden al kort na 1400 het einde van de Goote als vaarweg en de eens voor de scheepvaart zo belangrijke Bernisse maakte vanaf de late middeleeuwen in grote lijnen dezelfde ontwikkeling door. De talrijke smallere waterwegen, die in de eerste plaats van regionaal en lokaal belang waren, moesten het op den duur afleggen tegen het zich ontwikkelende stelsel van landwegen.
De contacten met de buitenwereld werden tot na 1900 in de eerste plaats onderhouden door de veerverbindingen, waarvan het Brielse en het Blankenburgse Veer aan de noordzijde van het eiland, het Nieuw-Beijerlandse Veer in het zuidoosten en het veer tussen Hellevoetsluis en Overflakkee in het zuidwesten de belangrijkste waren. Met de ontwikkeling van het snelverkeer en de daarmee verband houdende aanleg van de vaste oeververbindingen verdwenen alle veren op één na: dat tussen Hekelingen en Nieuw-Beijerland. In de 19de eeuw kwam Voorne-Putten plotseling onder de invloed van een nieuwe beweging: die van de kanalenaanleg. Met koning Willem I als belangrijk instigator en met de situatie in Engeland als voorbeeld, werd in een vrij korte tijdsspanne uitvoering gegeven aan een aantal omvangrijke kanaalprojecten. Voorne-Putten was het toneel van een van deze projecten: de aanleg van het 10,6 km lange Kanaal door Voorne, dat in 1827-'30 onder auspiciën van het Rijk werd gegraven. Echter, zowel bij de besluitvorming over het project als bij de uitvoering ervan raakten de belangen van het eiland zelf danig op de achtergrond. Het kanaal had dan ook niet tot doel Voorne-Putten op te stoten in de vaart der volkeren; het moest de havenstad Rotterdam, die kampte met een verzandende Maasmond, een nieuwe, betere verbinding met de zee verschaffen. Met name de grotere koopvaardijschepen moesten destijds een forse omweg maken, via Dordrecht, om in de Rotterdamse haven te geraken en dit gold evenzeer voor de oorlogsschepen die tussen de basis Hellevoetsluis en de marinewerf in Rotterdam heen en weer voeren. Het initiatief voor de aanleg van het kanaal kwam dan ook niet van Voorne-Putten, maar uit een kring van direct belanghebbenden: de marinetop en een groep
| |
| |
Rotterdamse bestuurderen en handelslieden. Ruimtelijk komt dit tot uitdrukking in het gekozen tracé. Dwars door polders, gemeentegrenzen, dijken, wegen en wateren loopt het kaarsrechte kanaal met het bijbehorende jaagpad op Hellevoetsluis aan. Op geen enkele manier is het in zijn loop beïnvloed door het omringende landschap.
Het Kanaal door Voorne is slechts kort van betekenis geweest. Met de aanleg van de Nieuwe Waterweg in 1866-'72 kreeg Rotterdam een nieuwe, directere verbinding met de zee, die bovendien ook bevaarbaar was voor de grootste koopvaardijschepen. Hierdoor verloor het Voornse kanaal zijn functie voor de zeescheepvaart en verviel het tot een doorgaande route van beperkt belang. Toch had de kortstondige bloeiperiode het economische isolement van Voorne-Putten verminderd. Zowel de landbouw, die zich kon gaan toeleggen op de voedselvoorziening voor Rotterdam, als de handels- en dienstensector profiteerde. De groei van Hellevoetsluis en het ontstaan van het gehucht Nieuwesluis, aan het noordelijk uiteinde van het kanaal, zijn illustratief voor deze ontwikkeling. Met de aanleg van het Hartelkanaal in 1960-'68 verdween Nieuwesluis van de kaart en werd het Kanaal door Voorne aan de noordzijde afgedamd. Thans dient het Voornse kanaal in hoofdzaak de afwatering en in mindere mate de recreatie.
| |
Spoorwegen
Bij de aanleg van het nationale spoorwegennet in de 19de eeuw werd geheel aan Voorne-Putten voorbijgegaan. Pas nadat in 1903 een vaste oeververbinding tot stand was gekomen, kreeg het eiland aansluiting op een regionaal railvervoerssysteem. Over de brug bij Spijkenisse werd namelijk een stoomtramverbinding aangelegd tussen Rotterdam en Brielle. Enige jaren later volgden de verlenging van de lijn tot Oostvoorne en de aanleg van een nieuwe tak vanaf Spijkenisse naar Hellevoetsluis.
Aanvankelijk was de stoomtram vooral van belang voor de in de 19de eeuw opgekomen tuinbouw. Veel sneller dan over water kon nu de bederfelijke waar ter markt gebracht worden en nieuwe stedelijke afzetgebieden kwamen hierdoor binnen bereik. Gaandeweg echter werd het personenvervoer belangrijker, waarbij de aanzwellende stroom badgasten vanuit Rotterdam en omstreken een belangrijke rol speelde. Vooral het per tram bereikbare Oostvoorne profiteerde van de opkomst van de strandcultuur. Reeds in de jaren dertig werd er in de jonge buitenpolder Kruiningergors een modern recreatiedorp gesticht, waar plaats was voor circa 1500 gasten. Het opkomende toerisme zorgde er mede voor dat de tramlijn tot in 1959 kon blijven functioneren. Het tracé van de zuidelijke tak naar Hellevoetsluis is nog goed herkenbaar in de nu als rijwielpad dienstdoende weg langs Zuidland en Oudenhoorn.
| |
Grondgebruik
Voorne-Putten is vanouds een in de eerste plaats agrarisch gebied. Visserij, handel en nijverheid speelden in het verleden - zeker in enkele centra - wel een belangrijke rol, maar de beschikbare gronden werden toch voor het overgrote deel gebruikt voor de landbouw. Hiernaast waren er verschillende andere vormen van grondgebruik, de meeste uiterst kleinschalig en marginaal.
| |
Land- en tuinbouw
Het gemengd bedrijf is op Voorne-Putten steeds kenmerkend geweest voor het gebruik van het polderlandschap. Nog altijd is dit vrijwel overal op het eiland goed te zien. De akkerbouw vindt men doorgaans op de vruchtbare kleigronden, de veeteelt in de drassige gebieden met veen in de ondergrond. Door de verslechtering van de waterhuishouding, gevolg van ontwatering en bodemdaling, waren laatstgenoemde, drassige poelgebieden al snel na de
| |
| |
ontginning in de middeleeuwen voor akkerbouw ongeschikt geworden. Extensieve veeteelt bleef hier echter wel mogelijk, naast een andere vorm van grondgebruik, de voor de bodemtoestand zo rampzalige turfwinning ten behoeve van de moer- en de selnering (de winning van respectievelijk brandstof en zout). De jongere polders, met een dik mineraal kleidek en een gunstiger waterhuishouding, zijn daarentegen steeds voor de akkerbouw geschikt gebleven. Het verschil is onder meer in het gebied tussen Geervliet en Simonshaven goed waarneembaar: enerzijds de oude graslandpolders Biert en Simonshaven en anderzijds de latere inpolderingen van Oud-Hoenderhoek, Oud-Stompaard en Oud-Schuddebeurs. Terwijl op Putten in het gemengd bedrijf de veeteelt domineerde, had op Voorne vanouds de ‘lantneringhe’ (de akkerbouw) de overhand, met een soms zeer gedifferentieerde produktie van graan en allerlei voeder- en handelsgewassen. Ook op Voorne beschikte men echter over een veestapel, hetgeen alleen al blijkt uit de hooibergen die op oude kaarten steevast bij de boerderijen getekend staan.
Het gemengd bedrijf bloeit, althans wanneer de bodem het mogelijk maakt, in de regel in min of meer geïsoleerde gebieden, waar zelfvoorziening het belangrijkste oogmerk vormt. Aan deze definitie voldeed Voorne-Putten lange tijd, hoewel er, zeker vanaf de 17de eeuw, in steeds toenemende mate ook voor de markt werd geproduceerd. De in de 19de eeuw sterk opkomende kleinschalige tuinbouw op de zandige gronden langs de binnenduinrand was zelfs vrijwel volledig marktgericht.
De verhouding tussen de twee pijlers van het gemengd bedrijf, de akkerbouw en de veeteelt, is immer aan verandering onderhevig geweest. De bodemtoestand was erop van invloed, maar ook de ontwikkeling van de landbouwprijzen ging hier in de loop der tijd een steeds grotere rol spelen. In de 17de eeuw had men via de marktveren vanaf Brielle en Geervliet op Rotterdam, Delft en Den Haag in beperkte mate toegang gekregen tot de belangrijke Hollandse markt en vooral als gevolg hiervan gingen de prijzen het grondgebruik mede bepalen. Wanneer de prijs voor vlees en zuivelprodukten steeg, werd bouwgrond omgezet in weiland en ook de omgekeerde ontwikkeling kwam voor, voor zover de bodem zich ertoe leende natuurlijk. Het gemengd bedrijf bood derhalve de mogelijkheid het zwaartepunt van de produktie te verleggen. Technologische verbeteringen in de waterbeheersing, zoals de invoering van nieuwe molentypen, en het overschakelen op nieuwe gewassen en produktiemethoden speelden hierbij een belangrijke rol en hadden voor de landbouw verschillende bloeiperioden tot gevolg. Halverwege de 19de eeuw brak een dergelijke bloeiperiode aan. Maar ook tijden van crisis kwamen voor. In de 18de eeuw zorgde het herhaaldelijk uitbreken van de veepest voor grote tegenspoed. Pas omstreeks het midden van de 19de eeuw kreeg men de ziekte in bedwang. Verder heeft ook Voorne-Putten de wrange vruchten geplukt van de landbouwcrisis aan het eind van de 19de eeuw, toen de aanvoer van goedkoop graan uit de Verenigde Staten en Rusland grote gevolgen had en toen eeuwenoude teelten als die van koolzaad, meekrap en
34 Boerderij ‘Waterrijk’, Bredeweg 2 te Nieuwenhoorn; opname 1970.
| |
| |
vlas het in de concurrentiestrijd met nieuwe grondstoffen moesten afleggen. In het gemengd bedrijf kwam het accent toen weer te liggen op de veeteelt, aangezien de prijzen van zuivel en vlees minder sterk daalden; tegelijk schakelde men over op de produktie van vooral voedergewassen. Op Voorne-Putten is lang een grote variatie aan gewassen verbouwd: meest granen, maar ook peulvruchten, aardappelen, koolzaad, vlas, rogge, hennep en meekrap. Met de meekrapteelt, ten behoeve van de fabricage van de zo kostbare rode verfstof, houdt de naam van het gehucht Tinte mogelijk verband. Door de opkomst van synthetische verfstoffen aan het eind van de 19de eeuw verdween de meekrapteelt. Hetzelfde lot was een andere ‘historische’ teelt, die van vlas, beschoren. Deze plant gedijde uitstekend op de lichte kleigronden in het gebied en was eeuwenlang van groot belang als grondstof voor de linnenfabricage. Na 1900 ging de vlascultuur ten onder door de import van katoen. De verbouw van de in de 19de eeuw geïntroduceerde suikerbiet en van consumptieaardappelen hebben sindsdien de overhand gekregen.
De tuinbouw voor de markt kwam zoals gezegd in de loop van de 19de eeuw op. Groente en fruit werden op kleine akkertjes met name op de westelijke zandgronden geteeld en vanaf 1896 werd er in Brielle geveild. In 1910 werd ter plaatse een nieuw veilinggebouw geopend en in 1921 kreeg ook Oostvoorne een veiling. De introductie van de kassenbouw betekende in diezelfde tijd een nieuwe stap in de ontwikkeling van de tuinbouw op Voorne-Putten. Tot een grootschalige glastuinbouw is deze echter nooit uitgegroeid.
| |
Enkele andere vormen van grondgebruik
Van de andere vormen van grondgebruik zijn de moer- en de selnering al even genoemd. Gedurende de late middeleeuwen werd in Zuidwest-Nederland op tal van plaatsen turf gestoken. Deze werd ofwel als brandstof gebruikt, ofwel als grondstof voor de zoutwinning. In het laatste geval ging het bij het ‘darinkdelven’ om turf uit verzilte veenlagen. Door verbranden (‘selbernen’), inkoken (‘selsieden’), filtreren en indampen werd hier uit keukenzout gewonnen. Dit hele proces vergde grote hoeveelheden turf. Zowel op Voorne als op Putten is in de middeleeuwen op deze wijze zout gewonnen. Op Voorne gebeurde dit onder meer langs de Goote. Brielle, dat in verband met de haringvisserij veel zout nodig had, was een der centra van de middeleeuwse zouthandel. De import vanaf de 16de eeuw van zeezout vanuit Frankrijk en Spanje betekende het einde van de inheemse zoutwinning uit veen. De gevolgen van het turfsteken, het ‘moeren’, dat zowel buiten- als binnendijks plaatsvond, waren op veel plaatsen rampzalig. De talrijke bepalingen die in de loop der tijd tegen het moeren werden uitgevaardigd, getuigen ervan dat men het zeer reële gevaar (verzwakking der dijken en bemoeilijking van de waterhuishouding) onderkende, maar anderzijds de verleiding van snel gewin niet kon weerstaan. Het ‘hollebollige’ landschap, typisch gevolg van het moeren, is door egalisatie in het kader van de ruilverkaveling thans vrijwel nergens op Voorne-Putten nog terug te vinden.
De riet- en de griendcultuur zijn twee vormen van kleinschalig grondgebruik die in het verleden langs de rivierstromen, langs de kreekrestanten, in en om de wielen en vingerlingen en op andere drassige percelen gevonden konden worden. Het riet werd onder meer als dakbedekking gebruikt. De zowel buiten- als binnendijks gelegen grienden leverden, naast hakhout, onder andere het materiaal voor de hoepelmakerijen van Spijkenisse, waar men tot circa 1900 een groot deel van de hoepelproduktie voor Vlaardingen en andere vissersplaatsen voor zijn rekening nam.
De droge, schrale duinen en binnenduinen in het westen ten slotte vormden tot in de vorige eeuw grotendeels ‘woeste grond’, waar men schapen en koeien liet grazen. Delen van het duingebied waren echter al eerder, na te zijn afgezand, in gebruik genomen als hakhoutpercelen. De bebossing van met name het binnenduingebied nam geleidelijk toe en op zeker moment werden hier verschillende landhuizen en enkele buitenplaatsen gesticht.
|
|