'Corpusgebaseerd onderzoek naar morfologische produktiviteit'
(1990)–R.H. Baayen– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Corpusgebaseerd onderzoek naar morfologische produktiviteitR.H. Baayen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. InleidingIntuïties ten aanzien van de spontane uitbreidbaarheid van morfologische categorieën spelen een zeer belangrijke rol bij het bepalen van produktiviteit. Ga naar eind* In het licht van de belangwekkende resultaten die door een zorgvuldig onderzoek van wat intuïtief als mogelijk wordt ervaren zijn bereikt, lijkt op het eerste gezicht een corpusgebaseerde, kwantitatieve benadering weinig nieuwe inzichten te kunnen bieden. Dat een statistische analyse van de frekwenties waarmee de soorten in het corpus voorkomen wel degelijk vruchtbaar kan zijn, en zelfs tot nieuwe inzichten kan leiden, hoop ik in dit artikel duidelijk te maken. Het nut van statistisch onderzoek van het kwantitatieve aspect van morfologische produktiviteit laat zich goed illustreren aan de hand van het probleem van divergerende intuïties over de produktiviteit van morfologische categorieën. Volgens Schultink (1962) is het suffix -te improduktief. Zijns inziens zijn formaties als kwaadte en mooite onwelgevormd. Daarentegen stelt Booij (1977) dat -te niet improduktief is, zij het dat het slechts een geringe graad van produktiviteit kent. Volgens hem zijn formaties als geelte en gekte wel degelijk grammaticaal, al hebben ze voor sommige sprekers wellicht een zeer lage graad van acceptabiliteit. Voor deze opvatting pleit het feit dat een woord als ‘gekte’ zich inderdaad lijkt in te burgeren in onze taal. Toch hebben sommige sprekers er nog moeite mee, hetgeen blijkt uit de aanhalingstekens rond dit woord in een artikel uit Trouw van 21-1-1987: De Haagse bewonersorganisatie …beschouwt de plannen van Den Haag voor een nieuw stadhuis als ‘gekte’. Echter, de centrale vraag die hier gesteld moet worden is of het in het geval van het suffix -te mogelijk is om onopzettelijk een in principe aftelbaar oneindig aantal nieuwe formaties te vormen. We zullen zien dat een statistische analyse van ons materiaal uitwijst dat dit bijzonder onwaarschijnlijk is. Een kwantitatieve analyse werpt ook enig licht op een discussie over de produktiviteit van het suffix -atie. Van Marle (1985) stelt dat in het niet inheemse stratum van het Nederlandse lexicon geen produktieve processen worden gevonden. Hij spreekt hier liever van ‘creative coining’. Booij (1977), daarentegen, ziet geen reden om de produktiviteit van -atie in twijfel te trekken. Een statistische analyse, waarin ook het rivaliserende affix -ing betrokken wordt voor zover het zich hecht aan woorden op -eer, voortaan aan te duiden als -ering, wijst uit dat de produktiviteit van beide processen een enigszins ambivalent karakter vertoont. In het licht van dit ambivalente karakter blijken de op het eerste gezicht incompatibele intuïties van van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Marle en Booij complementaire aspecten van de produktiviteit van deze suffixen te betreffen. Tenslotte heeft een kwantitatieve analyse een heuristische waarde, die in sommige gevallen ondersteunende evidentie aandraagt, en in andere een heranalyse noodzakelijk maakt. Dit aspect van de hier voorgestelde kwantitatieve methode illustreer ik aan de hand van een aantal verbale morfologische categorieën. Als ik in dit artikel mij vrijwel uitsluitend op het kwantitatieve aspect van morfologische produktiviteit richt, wil daarmee niet gezegd zijn dat produktiviteit louter frekwentieel bepaald is. De relevantie van beperkende factoren (Booij 1977), van de paradigmatiek van rivaliserende affixen (van Marle 1985), van blocking (Rainer 1988) en van semantische transparantheid (van Marle 1988) wordt volledig onderschreven. Op al deze gebieden is en kwantitatieve uitsplitsing mogelijk. Hier beperk ik me echter tot de analyse van de algehele produktiviteit van de morfologische categorie als produkt van de interactie van syntagmatiek, paradigmatiek, blocking, semantiek en ook pragmatiek. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Het kwantitatieve aspect in eerder onderzoekBinnen de Nederlandse morfologie is aan het kwantitatieve aspect van morfologische produktiviteit aandacht besteed door Schultink (1962) en Al & Booij (1981). Terwijl in de studie van Schultink de in de lexica aangetroffen of uit mondeling taalgebruik opgetekende formaties nauwkeurig worden vermeld, waaruit een zekere aandacht voor het kwantitatieve aspect van het aantal soorten (typen) blijkt, wordt hier geen poging gedaan om de produktiviteit te kwantificeren in termen van het aantal geregistreerde soorten (typefrekwentie). Een dergelijke kwantificatie gaat namelijk voorbij aan het inzicht dat een improduktieve categorie een gering en dus eindig aantal soorten bevat, terwijl een produktieve categorie een aftelbaar oneindige verzameling soorten bevat. Naast dit door Schultink uitvoerig gemotiveerde principiële bezwaar is er eveneens een practisch probleem, dat zich voordoet zodra men produktiviteit tracht te meten in termen van het aantal soorten. Bijvoorbeeld, de door Schultink als improduktief gekarakteriseerde morfologische categorie van de-adjectivale formaties met het suffix -te telt rond de negentig soorten (Schultink 1962: 178-180). De categorie van de-adjectivale nomina met het suffix -erd telt daarentegen slechts een vijftigtal soorten (Schultink 1962: 200-202). Dat het suffix -te ondanks het grotere aantal soorten, toch als improduktief wordt gekarakteriseerd, vindt zijn motivatie in het feit dat nieuwvormingen in -te niet onopzettelijk gevormd kunnen worden (Schultink 1962: 180). Omgekeerd beschouwt Schultink het suffix -erd als produktief in het licht van ‘het gemak waarmee deze formaties gevormd kunnen worden’ (Schultink 1962: 202). Dat een aantal van de door hem opgetekende formaties in -erd niettemin een opzettelijk karakter lijken te vertonen ziet Schultink niet als een bezwaar, aangezien opzettelijk gebruik de mogelijkheid van spontane vorming niet uitsluit. De intuïtie van de taalgebruiker is in deze benadering het centrale criterium voor de produktiviteit van morfologische categorieën. Vooropgesteld dat een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zinvolle kwantitatieve maat voor de (graad van) produktiviteit van een morfologische categorie aan de intuïties van de taalgebruiker ten aanzien van de produktiviteit van de categorie in kwestie recht dient te doen, moeten we toch vaststellen dat een alleen van intuïties gebruik makende morfologie met name in grensgevallen zich voor nauwelijks oplosbare problemen gesteld ziet. In de inleiding heb ik reeds het probleem genoemd dat in dit soort situaties intuïties kunnen divergeren. Booij (1977) en Schultink (1962) schatten bijvoorbeeld de produktiviteit van -te verschillend in. Maar ook bij het suffix -erd kan men zich afvragen of hier wel van produktiviteit sprake is. Het feit dat een aantal formaties in -erd kennelijk opzettelijk is gevormd leidt niet noodzakelijk tot een negatief productiviteitsoordeel, maar is anderzijds ook niet met een dergelijk negatief oordeel in strijd. Ten aanzien van formaties als
(1)
valt het te betwijfelen of ze met dezelfde vanzelfsprekendheid als welgevormd worden ervaren als bijvoorbeeld de volgende formaties met het suffix -heid: Ga naar eind1
(2)
Een preciese en in grensgevallen objectieve maat voor de (graad van) produktiviteit die recht doet aan de intuïties in de duidelijke gevallen kan hier verhelderend werken. Nu is het mogelijk een dergelijke maat voor de graad van produktiviteit te ontwikkelen zodra de gebruiksfrekwenties van de soorten (de tokenfrekwenties) in de analyse betrokken worden. De relevantie van deze gebruiksfrekwenties lijkt op het eerste gezicht twijfelachtig. Op grond van een tweetal Engelstalige frekwentiestudies concludeerde Schultink (1962: 37) dat ‘op zichzelf belangrijk woordfrekwentieonderzoek ons over de produktiviteit van categorieën maar bitter weinig informatie verschaft’. Nu geven de studies van Harwood & Wright (1956) en Thorndike (1943), om redenen die in Baayen (1989) uitvoerig worden toegelicht, inderdaad weinig zicht op de rol van gebruiksfrekwenties. Het blijkt echter dat, zoals hoge gebruiksfrekwenties karakteristiek zijn voor duidelijk improduktieve categorieën - vergelijk Schultink (1962: 37) - juist de zeer lage gebruiksfrekwenties kenmerkend zijn voor de produktieve categorieën. Met name het aantal soorten met de laagst mogelijk gebruiksfrekwentie, de gebruiksfrekwentie 1 (hapaxen), speelt een cruciale rol bij het bepalen van ‘the statistically determinable readiness with which an element enters into new combinations’ (Bolinger 1948: 18). Voordat we meer in detail de op dit inzicht gebaseerde maat voor de graad van produktiviteit introduceren, behandelen we eerst de door Al & Booij (1981) voorgestelde kwantificering van morfologische produktiviteit. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Al & Booij (1981) kiezen hun uitgangspunt bij de in Aronoff (1976) in overweging genomen produktiviteitsindex I = V/S, met V het aantal geattesteerde soorten en S het aantal mogelijke soorten. Door paren rivaliserende affixen met elkaar te vergelijken ontstaat de mogelijkheid om een relatieve toepassingswaarschijnlijkheid in te voeren waarin het aantal mogelijke soorten S geen rol meer speelt. Immers, rivaliserende affixen hebben een gemeenschappelijk derivationeel domein, zodat we kunnen overgaan tot het vergelijken van V1 en V2, de aantallen soorten van beide affixen. De relatieve toepassingswaarschijnlijkheden van de beide rivaliserende affixen kunnen nu geïntroduceerd worden als
Vervolgens splitsen zij de Vi uit naar de aantallen soorten die vallen onder de verschillende beperkende factoren (competence restrictions) die voor het suffixpaar van kracht zijn. Op de uitgesplitste relatieve frekwenties passen zij het multiplicatieve model van beperkende factoren van Cedergren & Sankoff (1974) toe, om te komen tot een model waarin het gewicht van de verschillende beperkende factoren aan de toepassingswaarschijnlijkheid van de regel als geheel kan worden afgelezen. De aantrekkelijkheid van deze benadering ligt in het feit dat het hier gaat om een methode van onderzoek die, uitgaande van de frekwenties van de soorten in corpora, Ga naar eind2 de paradigmatiek van rivaliserende affixen per beperkende factor in kaart tracht te brengen. Helaas reikt dit model een produktiviteitsmaat aan die het improduktieve affix van het ene rivaliserende affixpaar hoger inschaalt dan een produktief affix van een ander rivaliserend affixpaar. Uit een telling van het aantal soorten in -ering en -atie in het corpus Uit den Boogaart (1975), geschreven taal (voortaan UdB), blijkt dat het aantal soorten waarvoor geen beperkende factoren in het spel is, respectievelijk 46 eh 161 bedraagt. Ga naar eind3 Dit leidt tot relatieve toepassingswaarschijnlijkheden van 0.222 en 0.778. Een telling van soorten in -te en -heid, waarbij we ons eveneens beperken tot die soorten waarvoor geen beperkende factoren van kracht zijn, Ga naar eind4 resulteert in de respectievelijke aantallen 39 en 90 en de toepassingswaarschijnlijkheden 0.302 en 0.698. We zien nu dat het produktieve -ering op een produktiviteitsschaal van o tot 1 wordt gelocaliseerd bij 0.222, terwijl het improduktieve -te op dezelfde schaal hoger gevonden wordt, namelijk bij 0.302. Ondanks het feit dat het verschil tussen de toepassingswaarschijnlijkheden van -te en -ering niet significant is (Z = 1.514), is de produktiviteitsmaat voor -te onbevredigend ten opzichte van die voor -ering. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tabel 1. Voorwaardelijke relatieve typefrekwenties van -ering en -atie in UdB
Nu kunnen we proberen deze aanpak te redden door per beperkende factor het aantal mogelijke soorten te benaderen door het aantal in het corpus aanwezige grondwoorden van de vereiste vorm. Immers, dit aantal grondwoorden geeft een indicatie van het aantal gelede formaties dat zich op basis van wat het corpus aanreikt direkt laat vormen. Voor rivaliserende affixen is dit aantal mogelijke grondwoorden gelijk. Wellicht zouden met deze corpusgebaseerde schatting van S de frekwentieverhoudingen zodanig kunnen verschuiven dat -te lager wordt ingeschaald dan -ering. Een dergelijke verschuiving treedt inderdaad op. Tabel 1 komt er dan uit te zien als tabel 2, terwijl de relatieve toepassingswaarschijnlijkheid van -te nu de waarde 39/294 = 0.133 aanneemt. Toch blijft het verschil tussen de beide toepassingswaarschijnlijkheden niet significant (Z = 0.343). Een objectieve maat voor de graad van produktiviteit, een maat die een vergelijking mogelijk maakt tussen paren van rivaliserende affixen en die in overeenstemming is met de intuïties van de taalgebruiker, moet blijkbaar op een andere manier worden verkregen.
Tabel 2. Onvoorwaardelijke relatieve typefrekwenties van -ering en -atie in UdB
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Maten voor produktiviteitOm de kwantitatieve aspecten van morfologische produktiviteit in de greep te krijgen ontleden we het begrip produktiviteit in een drietal factoren, te weten pragmatische bruikbaarheid, produktiviteit in engere zin, en pragmatische potentialiteit.
• Pragmatische bruikbaarheid (U). Hieronder versta ik de inzetbaarheid van de morfologische categorie. Vergelijk bijvoorbeeld de aantallen soorten in UdB van de volgende zes nominale categorieën:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Alle zes categorieën staan in de literatuur bekend als produktief. Toch is er een overduidelijk verschil in de mate waarin deze categorieën worden ingezet binnen de 600.000 tokens van het UdB. Samenstellingen lenen zich beter voor frekwent gebruik dan persoonsaanduidende nomina in -erd, wellicht dankzij hun semantische wendbaarheid (vergelijk Downing 1977), die het mogelijk maakt ze te gebruiken voor incidenteel te benoemen of uit te duiden objecten. Ga naar eind5 Daartegenover veronderstelt het inzetten van een persoonsaanduidend nomen in -erd een specifieke (speelse) gebruikscontext die men eerder in het mondelinge dan in het schriftelijke taalverkeer zal tegenkomen. Met andere woorden, nomina in -erd in geschreven taal zijn niet ongrammatikaal, maar hun gebruik in geschreven taal kan minder geschikt zijn dan hun gebruik in gesproken taal. Ga naar eind6 Evenzo geldt dat entiteiten waarvoor een conceptualisatie met behulp van het suffix -sel geboden is minder vaak in onze ervaringswereld worden aangetroffen dan die entiteiten die zich met behulp van een samenstelling laten beschrijven. Met de term pragmatische bruikbaarheid bedoelen we dit type verschillen in practische inzetbaarheid aan te geven. De pragmatische bruikbaarheid U meten we in termen van het aantal soorten V (typen) gerelateerd aan het totaal aantal woordvoorkomens in het corpus. Met andere woorden, V = U(F), met dien verstande dat de notatie U(F) benadrukt dat het aantal soorten V binnen een corpus van omvang F is aangetroffen. Gezien het feit dat al de hier besproken gegevens aan het corpus Uit den Boogaart (1977) zijn ontleend, zijn U(F) en V inwisselbaar. (Voor tellingen van het aantal soorten in corpora van verschillende omvang F is daarentegen het vergelijken van V zonder een correctie voor F niet zinvol). • Productiviteit in engere zin (P): de kans dat de woordvormingsregel wordt ingezet, oftewel, de graad van produktiviteit. Mathematisch wordt deze kans zeer goed benaderd door het quotiënt van het aantal hapaxen (n1) en het totale aantal tokens van de woorden voortgebracht door de regel (N): P = n1/N (zie Baayen 1989, hoofdstuk 5). Hoe groter het aantal hapaxen n1, des te groter is de graad van produktiviteit P. Nu bevatten produktieve categorieën in het algemeen tevens relatief weinig soorten met hoge gebruiksfrekwenties. Bijgevolg blijft N relatief laag, hetgeen eveneens een hoge waarde van P bevordert. Omgekeerd kenmerken categorieën met een lage graad van produktiviteit zich door een gering aantal hapaxen en een groot aantal soorten met hoge gebruiksfrekwenties, en dus door een laag quotiënt n1/N. • Pragmatische potentialiteit (I): De mate waarin het aantal pragmatisch-realistisch mogelijke soorten (S) door het aantal soorten in de steekproef (V) wordt gerealiseerd. Door de schat aan informatie die besloten ligt in het volledige frekwentiespectrum te exploiteren kunnen we het aantal soorten in de populatie, S, schatten. Daarbij maken we gebruik van een wiskundig model dat generaliseert over de wet van Zipf (zie Baayen 1989, hoofdstuk 6). Met een schatter van S in handen kunnen we nagaan of een categorie produktief is door te onderzoeken of S | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
oneindig is. Zo ja, dan wordt I = S/V gelijk aan ∞, zoals in het geval van het diminutiefsuffix -je. Indien niet, dan wordt de mate waarin de steekproef het aantal soorten in de populatie uitput kleiner naarmate I groter wordt. Ga naar eind7 Improduktieve categorieën kenmerken zich door een lage waarde van I. Bijvoorbeeld, voor het improduktieve suffix -nis tellen we 23 soorten in het corpus, terwijl het geschatte aantal mogelijke soorten gelijk is aan 32, hetgeen resulteert in I = 1.4. Ook produktieve categorieën kunnen een eindige waarde voor I aannemen, zij het dat deze waarde veel hoger ligt dan het geval is voor improduktieve categorieën. We moeten namelijk rekening houden met het feit dat de aanname dat produktieve woordvormingsregels aftelbaar oneindig veel soorten projecteren tot stand komt binnen een competence theorie, en als zodanig niet noodzakelijk overdraagbaar is op een corpus. Immers, performance factoren hebben bij het tot stand komen van de in het corpus geregistreerde taalbouwsels een rol gespeeld. Voor produktieve woordvormingsprocessen houden we daarom de mogelijkheid open dat het aantal door de performance getemperde, pragmatisch-realistisch mogelijke soorten niet oneindig is. Wel stellen we de voorwaarde dat, wil er van produktiviteit sprake zijn, het aantal mogelijke soorten S substantieel groter moet zijn dan het in de steekproef aangetroffen aantal soorten V. Een voorbeeld van een hoge, maar niet oneindige waarde van I is het suffix -heid, waarvoor we vinden dat I = 2063/466 = 4.4.
Dat de hier geïntroduceerde maten voor produktiviteit voldoen aan de eisen die elke linguïstische theorie aan dergelijke maten mag stellen, mag blijken uit de nu te behandelen voorbeelden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Pragmatische bruikbaarheid en graad van produktiviteitIn deze paragraaf behandelen we pragmatische bruikbaarheid en graad van produktiviteit van een aantal nominale en verbale morfologische categorieën. We kiezen ons uitgangspunt bij de nominale categorieën, omdat zich hier de meest uitgesproken verschillen in produktiviteit voordoen. Vervolgens illustreren we de mogelijkheden van de hier ontwikkelde kwantitatieve benadering aan de hand van een aantal verbale categorieën. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.1 NominaFiguur 1 zet tegen elkaar uit de pragmatische bruikbaarheid op de vertikale as en de graad van produktiviteit op de horizontale as. Niet opgenomen in figuur 1 is de categorie van N + N samenstellingen, in het UdB vertegenwoordigd door 4277 soorten, en een graad van produktiviteit gelijk aan 0.225. Ga naar eind8 Wanneer men bij het kwantificeren van produktiviteit alleen het aantal soorten V telt, beperkt men zich tot een ééndimensionele analyse die in problemen komt bij een produktief suffix als -sel (0.080, 45), waarvan de typefrekwentie lager is dan dat van de improduktieve categorie van nomina actionis met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vocalische alternantie, in figuur 1 opgevoerd als VOCALT (0.004, 100). Betrekken we echter de kans op nieuwe soorten in de analyse, dan ontstaat een meer gedifferentieerd beeld, met het diminutiefsuffix en de N + N samenstellingen enerzijds en -te (0.013, 39) en -nis (0.013, 28) anderzijds als extrema. Ten aanzien van het suffix -sel kan men op de horizontale as aflezen dat het een veel grotere graad van produktiviteit bezit dan de categorie van nomina actionis met vocalische alternantie, ondanks het feit dat het aantal soorten beduidend lager ligt. Omgekeerd blijkt dat de graad van produktiviteit van -te beduidend lager is dan die van -sel ondanks het feit dat we voor beide categorieën nagenoeg hetzelfde aantal soorten tellen. Interessant is ook de positie van het suffix -ster (0.231, 30), dat weliswaar een zeer lage pragmatische bruikbaarheid geniet, maar desondanks een hoge graad van produktiviteit: het is in het hedendaags Nederlands wel Figuur 1. Pragmatische bruikbaarheid en graad van produktiviteit: nomina.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
degelijk als levend affix beschikbaar. Als Brouwer (1984: 11) erop wijst dat ‘er over vrouwelijke vormingen wordt geredetwist waarbij bewuste keuzes plaatsvinden’, en dit aanvoert als een bewijs van een geringere produktiviteit van -ster dan in het algemeen wordt aangenomen, dan is het mijns inziens niet zozeer de graad van produktiviteit die ter discussie staat - op zich laten formaties in -ster zich met groot gemak vormen - maar de wenselijkheid van het gebruik van deze formaties, met andere woorden, hun pragmatische bruikbaarheid. Deze pragmatische bruikbaarheid is inderdaad zeer gering, maar lijkt de graad van produktiviteit, althans in het taalgebruik uit de zeventiger jaren, niet principieel aan te tasten. Zoals opgemerkt door Van Santen en de Vries (1981: 121), is er sprake van een ‘pragmatische factor van geringe bruikbaarheid in conceptueel opzicht’ in het spel die hier ‘remmend werkt’ op het aantal soorten V van het gemarkeerde lid van de oppositie -er: -ster. (Het totale aantal types van ‘personal agent nouns’ in -er of -aar bedraagt 312, voor -ster (het type huurster, 28 soorten, en de vormingen leugenaarster en tuinierster) tellen we slechts 30 soorten, hetgeen het grote verschil in pragmatische bruikbaarheid illustreert). Op zichzelf genomen biedt het begrip ‘graad van produktiviteit’ geen zicht op het door Schultink (1962) verdedigde absolute verschil tussen produktiviteit en improduktiviteit, in de zin dat het begrip graad van produktiviteit alleen bij produktieve categorieën zinvol gehanteerd kan worden. Om de vraag te beantwoorden of een categorie produktief dan wel improduktief is op grond van onze kwantitatieve gegevens vergelijken we de categorie in kwestie met de verzameling ongelede woorden van dezelfde woordsoort. Immers, van de verzameling ongelede nomina, met N omschreven in figuur 1, weten we met zekerheid dat er van enige morfologische produktiviteit geen sprake kan zijn. Door te toetsen op de graad van produktiviteit Ga naar eind9 kan men nagaan of er van een significant verschil in de graad van produktiviteit sprake is. Bij uitvoering van de betreffende toetsen blijkt dat bijvoorbeeld de suffixen -te en -nis een graad van produktiviteit kennen die niet significant verschilt van die van de verzameling ongelede nomina. In het geval van nomina actionis met vocalische alternantie constateren we zelfs een significant lagere graad van produktiviteit. Met andere woorden, per morfologische categorie kan de vraag naar de absolute produktiviteit in principe Ga naar eind10 beantwoord worden. Inmiddels kan de in de inleiding gestelde vraag naar de produktiviteit van -te worden beslecht in het voordeel van Schultink (1962). De graad van productiviteit van -te verschilt niet significant van die van de verzameling ongelede nomina. Bij -heid is daarentegen wel een significant verschil te vinden. Ook kan worden vastgesteld dat de graad van produktiviteit van -heid die van -te significant overtreft. Ga naar eind11 Ten aanzien van het suffix -atie kunnen we opmerken dat voor beide suffixen P significant groter is dan de P waarde van de verzameling ongelede nomina. Voorts kan worden vastgesteld dat de graad van produktiviteit van -ering significant groter is dan die van -atie (0.10 versus 0.05), maar dat de pragmatische bruikbaarheid van -atie groter is dan die van -ering (184 versus 83). Ga naar eind12 Om het beeld van de produktiviteit van beide affixen te completeren is echter nadere informatie over de grootte van de onderliggende populaties | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nodig. We komen derhalve in paragraaf 5 op deze kwestie terug. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.2 VerbaDe verbale morfologische categorieën bieden een beeld dat nogal verschilt van dat van de nominale categorieën. Als zodanig bieden ze de mogelijkheid de in Baayen (1989) ontwikkelde theorie te toetsen. In figuur 2 vindt men in de linker bovenhoek de verzameling ongelede verba, aangeduid met V. Zij kenmerkt zich ten opzichte van de verzameling ongelede nomina door een nog geringere waarde van P en een groter aantal soorten. Voorts zijn opgenomen de prefixen ver-, be-, her- en ont-, de (scheidbare) partikels aan, door en weg, het suffix -eer, en verbale samenstellingen bestaande uit N + V (NV in figuur 2) of A + V (AV in figuur 2). De algemene indruk is dat zich bij de verbale categorieën vaker de situatie voordoet die we bij de nominale categorieën hebben aangetroffen voor -ster en -sel, namelijk een geringe pragmatische bruikbaarheid gecombineerd met een toch niet geheel te verwaarlozen graad van produktiviteit. De combinatie van een grote graad van produktiviteit en een grote soortenrijkdom, karakteristiek voor bijvoorbeeld -heid, -tje en de N + N samenstellingen, doet zich bij de verba niet voor. Anderzijds bevinden een aantal door de Vries (1975) als produktief gekarakteriseerde verbale categorieën zich in de linker benedenhoek van figuur 2, waar we juist de improduktieve categorieën verwachten. In vergelijking met de nominale categorieën in -te en nis valt echter op dat òf de graad van produktiviteit, òf het aantal soorten bij deze verbale categorieën groter is. Mede dankzij het feit dat de P waarde van de ongelede verba geringer is dan die van de ongelede nomina, blijkt bij toetsing de graad van produktiviteit van de produktieve gelede verbale categorieën toch nog (net) significant groter dan die van de ongelede verba. Ga naar eind13 Na dit globale overzicht illustreren we de mogelijkheden van de kwantitatieve analyse in meer detail aan de hand van de verschillende in figuur 2 opgenomen categorieën. Wat betreft de partikels door en weg kunnen we kort zijn. De Vries (1985: 71-72, 83) acht samenkoppelingen met door (0.105, 60) en weg (0.214, 62) produktief, een oordeel dat in overeenstemming is met de gemeten waarden van P en U. Ook het prefix -door (0.119, 30) is onmiskenbaar produktief (vergelijk de Vries 1975: 137). Het prefix be- hecht zich aan adjectiva (0.021, 21), verba (0.011, 130) en nomina (0.028, 64). Volgens de Vries (1975: 179) en Schultink (1962: 257) is de be + A categorie improduktief. Nu heeft het quotiënt n1/N bij deze categorie een waarde die op zichzelf genomen niet onderdoet voor die van de be + N of be + V categorieën, hetgeen produktiviteit suggereert. Ondanks het feit dat de aangetroffen aantallen te gering zijn om een significantietoets uit te kunnen voeren blijkt toch uit de rest van de frekwentiegegevens dat het hier om een improduktieve categorie gaat: het aantal soorten met gebruiksfrekwentie 2 (n2) is namelijk gelijk aan dat van het aantal met gebruiksfrekwentie 1 (n1). Bij produktieve categorieën daarentegen is n1 >> n2. Als n2 ≥ n1, dan duidt dit op een eindige populatie waarvan het aantal soorten door de steekproef voor een groot deel is uitgeput. Bij het vergroten van de steekproef neemt n1 snel af, terwijl n2 toeneemt. We | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
concluderen dat de be + A categorie kwantitatief gezien wel degelijk improduktief is. De Vries (1975: 116, 171) beschouwt deverbaal en denominaal be- als produktief. Formaties die semantisch niet compositioneel zijn, bijvoorbeeld bedrijven of beheren, rekent hij terecht niet tot deze categorieën. Interessant is dat wanneer we de niet compositionele formaties wel in onze berekeningen zouden betrekken, we een reductie in de graad van produktiviteit zouden Figuur 2. Pragmatische bruikbaarheid en graad van produktiviteit: verba.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bewerkstelligen. Ga naar eind14 Dit is een belangrijke eigenschap die elke zinvolle produktiviteitsmaat dient te bezitten. Immers, naarmate meer woorden semantisch niet meer compositioneel zijn, wordt de semantiek van de woordvormingsregel ondoorzichtiger en zal de regel aan produktiviteit inboeten (vergelijk Aronoff 1976, van Marle 1988). Ga naar eind15 Ten aanzien van het prefix her- (0.072, 24) merkt de Vries op dat het produktief is, zij het dat deze produktiviteit ‘in het gangbare Nederlands [is] beperkt tot het verzorgde geschreven Nederlands van de dag- en weekbladpers, en de wetenschappelijke verhandeling’ (1975: 132). In het licht van deze observatie is de geringe pragmatische bruikbaarheid van her- - we tellen slechts 24 soorten - begrijpelijk. Anderzijds bezit het suffix een redelijke graad van produktiviteit, die de welgevormdheid van formaties als herherverdelen of herheranalyseren garandeert. Combinaties van adjectief en verbum van het type hardlopen, droogvallen, goedkeuren (0.129, 152) scoren goed wat betreft pragmatische bruikbaarheid en graad van produktiviteit. Kwantitatief gezien is de karakterisering ‘uitbreidbaar’ (de Vries 1975: 94) dan ook conform de verwachting. Ten aanzien van combinaties van nomen en verbum beperken we ons tot die gevallen die niet door impliciete transpositie of backformation (het type stofzuigen) tot stand zijn gekomen (vergelijk de Vries 1975, hoofdstuk 4). Voor de categorie als geheel vinden we P = 0.105 en U = 47. Nadere uitsplitsing naar scheidbaarheid (schoolzwemmen (0.039, 24), NVns in figuur 2) versus ademhalen (0.240, 23), NVs in figuur 2) laat zien dat de verzameling niet scheidbare formaties nauwelijks uitbreidbaar is. Niet alleen is de graad van produktiviteit hier beduidend lager, maar ook vinden we dat het aantal dislegomena het aantal hapaxen overtreft (9 versus 4). De overstap van niet-scheidbaar naar scheidbaar - vergelijk de door de Vries (1975: 96-97) besproken vormen van het type rijdt zwart en loopt hard- wordt klaarblijkelijk makkelijker met het toenemen van de gebruiksfrekwentie van de formaties in kwestie. Dit ligt in de lijn der verwachting: naarmate activiteiten als hardlopen of skilopen vaker worden beoefend zal de wenselijkheid van de beschikbaarheid van finiete verbale vormen toenemen. Het partikel aan leidt in de analyse van de Vries (1975: 75-76) tot drie onderscheiden typen samenkoppelingen, die elk op hun produktiviteit worden beoordeeld. Het type aanraken (0.021, 108), met een semantisch moment van nabijheid of oppervlakkig contact, wordt produktief geacht. Het type aanbraden (0.079, 12), met een ingressief semantisch moment, en het type aanmodderen (0.667, 5), met een duratief semantisch moment, zouden daarentegen improduktief zijn. Kwantitatief gezien doet zich echter het probleem voor dat met het afsplitsen van de laatste twee typen de graad van produktiviteit van het eerste, produktieve type lager wordt dan die van het totaal van alle formaties met het partikel aan (0.028, 125). Het verschil met de afsplitsing van een echt onregelmatige groep, boven geïllustreerd aan de hand van het deverbale be-, is opvallend. Dit suggereert dat de afsplitsing van de typen twee en drie, die trouwens per stuk een hogere P waarde te zien geven dan het eerste type, artificieel is. Mijns inziens is bij het partikel aan geen sprake van polyfunctionaliteit. De drie bovengenoemde semantische momenten liggen in eikaars verlengde en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kunnen als het resultaat van éénzelfde semantische functie op variërende semantische waarden van de grondwoorden worden begrepen. De grondbetekenis van aan laat zich mijns inziens omschrijven als een perfectief betekenismoment dat zich concretiseert als het bereiken van het met de door het grondwoord uitgedrukte handeling beoogde resultaat. Bij verba van beweging of verplaatsing (aanlanden, aanraken) duidt aan op het bereiken van het eindpunt van de ‘path’ (Talmy 1985), met als gevolg dat nabijheid of oppervlakkig contact wordt gerealiseerd. Het partikel heeft hier perfectieve waarde, geconcretiseerd als het bereiken van de met de beweging beoogde positie. Bij handelingsverba als doen, zetten, drijven vestigt aan de aandacht op het resultaat bereikt bij het einde van een handeling die een nieuwe toestand effectueert. Het ingressieve moment dat de Vries (1975) bij deze formaties signaleert is wederom een verbijzondering van de (perfectieve) grondbetekenis van aan. Bij het type aanmodderen is de door de Vries (1975: 76) gesignaleerde verplichte aanwezigheid van maar relevant. In een zin als
(3)
relativeert maar het bereiken van het met de handeling beoogde resultaat, zodat een duratief betekenismoment wordt verkregen. In een zin als
(4)
heft komt het perfectieve aspect van aan op. Deze heranalyse maakt tevens inzichtelijk waarom een werkwoord als aanbraden, dat volgens de Vries (1975: 75) een ingressief semantisch moment heeft, hiermee niet bevredigend is gekarakteriseerd. Bij aanbraden gaat het immers niet om een louter ‘beginnen met braden’, maar om een kortstondig proces van braden dat voorafgaat aan andere bereidingstechnieken. Met andere woorden, bij aanbraden is het perfectieve aspect, namelijk dat het beoogde resultaat snel bereikt is, minstens even relevant als het ingressieve moment. Deze benadering is verwant met de door Botha (1988) voorgestelde analyse van reduplicatie in het Afrikaans, en sluit nauw aan bij de door Booij (1986) voorgestelde semantische analyse van het suffix -er. Booij (1986: 505-507) wijst op een drietal verklaringsmogelijkheden voor de polysemie van afgeleide woorden: een verklaring op grond van een algemene grondbetekenis geassocieerd met de woordvormingsregel, een verklaring op grond van een prototypische betekenis van de regel, en een verklaring waarbij gewezen wordt op de thematische rollen van de argumenten van het grondwoord. De eerste twee verklaringsmogelijkheden zijn in dit kader relevant. In het geval van het suffix -er stelt Booij (1986) dat er geen sprake is van polyfunctionaliteit maar van polysemie, in de zin dat de prototypische interpretatie ‘personal agent’ verbijzonderd kan worden tot ‘impersonal agent’ en zelfs tot ‘instrument’. Deze analyse is ook vanuit kwantitatief oogpunt wenselijk. De volledige morfologische categorie van nomina in -er heeft als coordinaten (0.076, 299), bij uitsplitsing verschijnen voor de drie typen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘personal agent’, ‘impersonal agent’ en ‘instrument’ de respectievelijke coördinaten (0.070, 267), (0.125, 18) en (0.778, 8). Wederom zien we dat een uitsplitsing in drie (of meer) semantisch disjuncte morfologische categorieën kwantitatief gezien contraproduktief is: de graad van produktiviteit van het hoofdtype neemt af, en is kleiner ten opzichte van de graad van produktiviteit van de neventypes. Een verschil tussen deze analyse van -er en die van aan is dat bij -er de prototypische interpretatie mogelijk blijft, ook wanneer de minder prototypische interpretatie meer gebruikelijk is (neem bijvoorbeeld het naamwoord blaffer. Bij de analyse van aan neem ik aan dat er sprake is van één grondbetekenis die nader geconcretiseerd wordt door kontekst, situatie en/of kennis van de wereld, in interactie met de betekenis van het grondwoord. Het prefix ver- hecht zich aan adjectiva (0.026, 102), nomina (0.053, 63) en verba (0.035, 118). In elk van deze gevallen is het prefix produktief (de Vries 1975: 173, 178, 122). Ik beperk me hier tot het deverbale ver-, en breng een onderscheid aan tussen de formaties waar een negatief betekenismoment aanwezig is (0.035, 118), de formaties waar een dergelijk betekenismoment ontbreekt (0.009, 29), en de formaties die semantisch niet als compositioneel zijn te beschouwen (0.005, 43). De eerste, produktieve categorie, die een aantal categorieën van de Vries (1975) samenneemt, omvat formaties als verbranden, vermoorden, verkoken en verhongeren, verba die handelingen tot uitdrukking brengen die een negatief waardeerbare verandering uitwerken op het direct object. Formaties waarbij het veroorzaken van een dergelijke negatieve uitwerking moeilijker te denken valt, zoals bijvoorbeeld slikken of rekenen, prefigeren ver- met name in combinatie met het reflexieve zich (de Vries 1975: 122). Het gebruik van zich wordt hier door de semantiek van het grondwoord afgedwongen. Gegeven de grondbetekenis van ver-, ‘het door de met het grondwoord gegeven handeling teweegbrengen van een negatief effect op het object van dit grondwoord’ Ga naar eind16, ontstaat bij verba als verspellen en verslikken het probleem dat men door te spellen of te slikken moeilijk een negatief effect op een object anders dan het subject kan bewerkstelligen. Door het gebruik van zich wordt de vereiste reflexieve interpretatie verkregen, en is een zinvol gebruik van ver- gegarandeerd. Ga naar eind17 Bij constructieve werkwoorden als bouwen, naaien en smeden drukt ver- een positief te waarderen verandering uit die echter via een aanvankelijk negatief effect op het object, namelijk een gedeeltelijke vernietiging, tot stand komt. Tenslotte is ook bij verba als verjagen en vervloeken een (bedoeld) negatief betekenismoment aanwijsbaar, vergelijk vloeken met vervloeken. Terwijl de Vries (1975: 119-126) een aantal verschillende categorieën onderscheidt en daarvan slechts de typen vermoorden (0.047, 43) en zich verslikken (0.013, 33) produktief acht, is in de hier voorgestelde heranalyse sprake van één enkele produktieve categorie. Kwantitatief gezien heeft deze analyse als voordeel dat de marginale produktiviteit van het type zich verslikken niet langer problematisch is. Het produktiviteitsoordeel van de Vries (1975) ten aanzien van dit type kan nu begrepen worden tegen de achtergrond van het feit dat het deel uitmaakt van een grotere, overkoepelende categorie die kwantitatief gezien veel sterker staat. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als laatste prefix analyseren we ont-. Volgens de Vries (1975: 172) mag men bij het denominale ont- ‘tot een zekere produktiviteit besluiten’. Dit voorzichtige oordeel wordt bevestigd door het zeer geringe aantal geconstateerde soorten (24), dat in eerste instantie improduktiviteit doet vermoeden, en de niet onredelijke graad van produktiviteit (0.097), die een bijstelling van deze aanvankelijke inschatting afdwingt. Het deverbale ont- zou volgens de Vries (1975: 127-129) improduktief zijn. Hij komt tot deze conclusie tegen de achtergrond van de zijns inziens zeer verschillende wijzen waarop dit prefix de betekenis van het grondwoord modificeert. Hij onderscheidt een drietal categorieën, te weten een inchoatieve categorie (type ontbranden, (0.020, 9)), een categorie van het type ontbinden (0.029, 15), en een separatieve categorie (het type ontsnappen, (0.073, 20)). Geen van deze categorieën is zijns inziens produktief. Vanuit een iets gewijzigde optiek is de semantiek van het deverbale ont- homogener dan deze analyse doet vermoeden. Als we aannemen dat ont- als grondbetekenis heeft ‘een verandering in tegengestelde richting teweeg brengen’, blijken de door de Vries onderscheiden categorieën onder één noemer gebracht te kunnen worden. Bij werkwoorden als ontsluiten, onttoveren, ontladen geeft ont- aan dat de door het grondwoord uitgedrukte handeling met tegengesteld doel of effect wordt verricht. Bij verba als ontstelen, ontlokken, ontvoeren wordt de met het grondwoord gegeven handeling voltrokken met een intentie tegengesteld aan die van het object (ontvoeren) of indirect object (ontlokken). Bij ontvluchten, ontlopen en ontduiken is het betekenismoment van de tegengestelde intentie eveneens essentieel. Kenmerkend voor deze verba is niet zozeer een separatief betekenismoment - vergelijk wegvluchten en weglopen - als wel het feit dat de handeling uitgedrukt door het grondwoord plaatsvindt met een intentie die tegengesteld is aan die van anderen. Bij irreversibele processen als (branden, ploffen, kiemen, groeien) is ‘het teweegbrengen van een verandering in tegengestelde richting’ in letterlijke zin conceptueel problematisch. Met een inchoatieve interpretatie wordt echter toch aan de grondbetekenis van ont- tegemoetgekomen, in de zin dat het contrast tussen de toestand voor en na het intreden van het proces wordt belicht. Dat dit contrast door ont als relevant wordt opgepakt blijkt bij vergelijking met de perifrastische inchoatieve constructies gaan groeien, gaan kiemen, gaan branden en gaan ploffen. Is deze heranalyse juist, dan hebben we te maken met één morfologische categorie met 44 soorten en een produktiviteitsgraad van 0.039. Deze waarden maken het onwaarschijnlijk dat we met een volledig improduktieve categorie van doen hebben. We zien ons dus geplaatst voor een discrepantie tussen de kwantitatieve analyse en het produktiviteitsoordeel van de Vries (1975). Nu is het echter de vraag of dit produktiviteitsoordeel volledig juist is. Mijn twijfel is op de volgende drie overwegingen gebaseerd. In de eerste plaats werkt een fragmenterende semantische analyse een negatief produktiviteitsoordeel in de hand: men ziet zich hierdoor geplaatst voor een aantal kleine categorieën die stuk voor stuk, dankzij hun specifieke semantische definitie, minder goed uitbreidbaar zijn. In de tweede plaats zijn nieuw- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vormingen hier niet principieel onmogelijk. Een neologisme als ontfriemelen is mijns inziens wel degelijk grammatikaal. In de derde plaats beschouwt de Vries (1975: 172) formaties als onterven, ontgrendelen, ontkoppelen, ontstemmen en ontwortelen als afgeleid van erf, grendel, koppel, stem en wortel in plaats van van de verba erven, grendelen, koppelen, stemmen en wortelen. Op grond van de veronderstelde improduktiviteit van het deverbale ont- neemt hij tevens aan dat ontkleden direct van kleed is afgeleid en niet van kleden. Deze analyse is onjuist. De echt denominale formaties, bijvoorbeeld ontbossen, ontkrachten, ontvolken en ontkurken laten zich verstaan als een vrijwel letterlijk ‘van bos, kracht, volk en kurk ontdoen’. Deze interpretatie is echter niet van toepassing op onterven, ontgrendelen of ontkleden. Wie zich ontkleedt ontdoet zich niet van een kleed maar van zijn kleren, hij voert het proces van zich kleden in omgekeerde richting uit. Als een clavecimbel ontstemt wordt deze niet van zijn stem ontdaan, maar verslechtert de aangebrachte stemming. Wie wordt onterfd ontloopt zijn erfenis maar behoudt zijn erf. In al deze gevallen heeft het (ongelede) werkwoord een meerwaarde ten opzichte van het gelijkvormige naamwoord, en deze meerwaarde vinden we terug bij de formaties met ont-, hetgeen wijst op een deverbale, niet een denominale oorsprong. Nu beschouwt de Vries (1975) formaties van het type onterven als produktief. Aannemende dat dit produktiviteitsoordeel onafhankelijk is van de door hem veronderstelde derivationele herkomst, kunnen we concluderen dat in het minimale geval de produktiviteit van het deverbale ont- een open vraag is. In het licht van de vermelde kwantitatieve bevindingen waag ik me echter aan de hypothese van een wellicht geringe, doch niet verwaarloosbare graad van produktiviteit. Tenslotte rest ons de analyse van het suffix -eer. Volgens de Vries (1975: 180-181) gaat het hier om een perifeer, improduktief proces dat zijn oorsprong vindt in taalcontact en van daaruit mogelijkerwijs ondersteund wordt. Zonder een ondersteunende rol van Engelse en Franse morfologische procédés te willen ontkennen, moet toch opgemerkt worden dat als resultaat van dit taalcontact het Nederlands, althans in geschreven taal, beschikt over een produktief denominaal -eer (0.078, 70) en de-adjectivaal -iseer (0.283, 29) Ga naar eind18, categorieën die gunstig afsteken bij veel van de in figuur 2 opgenomen zuiver inheemse categorieën. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. Pragmatische potentialiteitZoals boven uiteengezet gaat het bij pragmatische potentialiteit om de vraag in hoeverre het aantal soorten in de steekproef het aantal soorten van de populatie uitput. Bij improduktieve categorieën verwachten we dat S/V klein is en in de limiet voor N → ∞ naar 1 gaat, bij produktieve categorieën is dit quotiënt of oneindig, of groot. Tabel 3 geeft voor een aantal categorieën het aantal geconstateerde soorten V, de geschatte grootte van de populatie S en het quotiënt I = S/V. Uit deze tabel blijkt dat ook de produktiviteitsmaat I een plausibele ordening naar groeiende produktiviteit aanbrengt. Voor het zeer produktieve diminutiefsuffix is I inderdaad oneindig, voor de improduktieve suffixen -nis en -te vinden we de laagste waarden van I. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ondanks het feit dat het aantal mogelijke woorden in -heid niet oneindig is, Ga naar eind19 valt het verschil met de lage waarde van het rivaliserende suffix -te op. De stelling dat -te improduktief is wordt hiermee eens te meer bevestigd. We zijn nu ook in staat de produktiviteit van -atie en -ering volledig in te schatten. Intuïties die terug te voeren zijn op de graad van produktiviteit laten een duidelijk verschil zien tussen -atie en -ering, in het voordeel van het laatste suffix. Met andere woorden, -atie is minder produktief dan -ering, zonder dat het als improduktief kan worden beschouwd. Onderzoeken we de potentialiteit van de beide categorieën, dan valt op dat het geschatte aantal mogelijke soorten in beide gevallen laag uitvalt in vergelijking met bijvoorbeeld de aantallen formaties eindigend in de suffixen -heid, -er of -je. Twijfels aangaande de algehele produktiviteit van de niet inheemse suffixen -atie en -ering zijn vermoedelijk terug te voeren op dit geringe aantal mogelijke soorten. Improduktief zijn ze echter niet: noch P, noch I zijn uitzonderlijk laag in vergelijking met bijvoorbeeld een produktieve inheemse categorie als -sel.
Tabel 3. Pragmatische potentialiteit
In het licht van deze analyse wordt het duidelijk waarom de door Al & Booij (1981) voorgestelde analyse niet tot het gewenste resultaat kan leiden. Door alleen het aantal soorten V in de berekening te betrekken wordt voorbijgegaan aan de potentialiteit van woordvormingsregels. Door gebruik te maken van het volledige frekwentiespectrum kunnen we met behulp van P en I deze potentialiteit in kaart brengen en een genuanceerder analyse ontwikkelen voor de productiviteit van rivaliserende affixen als -atie, -ering en -heid, -te. Tenslotte moet nog gewezen worden op de relatief geringe waarden van I voor de verbale categorieën. Dit feit staat in verband met het bijna volledig ontbreken van affixstapeling bij verba. Uit de in de appendix opgenomen waarden van het gemiddelde aantal morfemen in het gelede woord blijkt dat, met uitzondering van be + A, de verbaliserende prefixen een zeer duidelijke voorkeur tonen voor een monomorfematisch grondwoord. Formaties van het type herbebossen en veraanschouwelijken zijn eerder uitzondering dan regel. Echter, produktieve processen manifesteren hun | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
produktiviteit en potentialiteit met name in hun meervoudig gelede formaties. Zo heeft het suffix -heid een gemiddelde van 3.31 morfemen per formatie. Het feit dat gelede verba juist hier ten zeerste worden beperkt heeft tot gevolg dat de aanname van een aftelbaar oneindige onderliggende populatie irrealistisch wordt, en door de statistische analyse wordt geloochenstraft. Immers, om ‘de aanvoer van nieuwe basiswoorden’ (Uhlenbeck 1953: 336) te garanderen is het noodzakelijk dat er, naast het (eindige) bestand aan ongelede woorden, een in principe aftelbaar oneindig bestand aan gelede woorden beschikbaar is. Juist bij verba, waar van recursie nauwelijks sprake is, wordt dit problematisch. De reden van de zeer beperkte mogelijkheden van affixstapeling moeten wellicht gezocht worden in het optreden van conceptualiseringsproblemen bij voortschrijdende deverbale derivatie. Wat de uiteindelijke reden van dit verschijnsel ook mag blijken te zijn, als zodanig vormt het een factor die op zijn beurt de produktiviteit beperkt van het suffix -ing, dat verhoudingsgewijs zelden aan grondwoorden met meer dan twee morfemen wordt aangetroffen. Ga naar eind20 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6. SlotopmerkingenDe hier gegeven schets van de mogelijkheden van een kwantitatieve benadering van het verschijnsel produktiviteit is verre van volledig. Zo heb ik de vraag naar de representatie van voor token-frekwentie gevoelige woordvormingsregels niet ter sprake gebracht. Ook op de psycholinguïstische interpretatie van onze bevindingen kan in dit kader niet nader worden ingegaan. Voor nadere beschouwingen over deze kwesties raadplege men Baayen (1989). Dat een statistische analyse nieuwe mogelijkheden biedt bij het onderzoek van het fenomeen van morfologische produktiviteit meen ik voldoende duidelijk te hebben gemaakt. De kwantitatieve methode is vooral van waarde voor de minder duidelijke gevallen, waar door een complexe interactie van heterogene factoren de herkomst van de intuïties slecht traceerbaar is. Zij kan tevens als een heuristische techniek die complementair is ten opzichte van een op intuïties gebaseerde analyse in het morfologisch onderzoek worden gehanteerd. Tenslotte biedt deze methode een goed uitgangspunt voor het onderzoek van morfologische produktiviteit in dode talen als Latijn, Klassiek Grieks of Klassiek Hebreeuws, talen waarvoor de intuïties van ‘native speakers’ niet kunnen worden geraadpleegd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Appendix
m: gemiddeld aantal morfemen; VO: ongelede verba. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|