Bijlage B
Een hoogleraar leert van een toneelspeler
Van Petrus Francius (1645-1704), hoogleraar in de geschiedenis, de wijsbegeerte en het Grieks te Amsterdam, schouwburghoofd van 1678-1681, is het navolgende getuigenis. Het citaat is afkomstig uit P. Francii, Posthuma, Amsterdam 1701, vertaald uit het Latijn door mr. A. van Halmael jr.: Bijdragen tot de geschiedenis van het tooneel, de tooneelspeelkunst en de tooneelspelers in Nederland, Leeuwarden, 1840, p. 16/17, 20.
Ik spreek ( ) van eenen man uit het Volk, eenen ongeleerde, onbekend met, en onervaren in alle andere zaken, behalve in de dichtkunst en in de welsprekendheid. Cicero, Quinctilianus, had hij niet gelezen; misschien had hij zelfs des laatsten naam nooit hooren noemen. Dat alles echter, het geen of Tullius wil, of Fabius, drukte hij, en met zijne stem, en met zijne gebaren, en met alle de bewegingen van zijn lichaam, volkomen en naar het leven uit; ja vele andere zaken daarenboven, welke zij niet ontvouwen, ontvouwde hij, en zoo bewonderenswaardig betoonde hij zich in allen opzichte, zoo in het zeggen als in het voorstellen, dat men zich naauwelijks iets volmaakters verbeelden kon dan hij metterdaad was. Ik spreek bij ondervinding: want ik heb den man gezien en meer dan eenmaal gehoord. Vele anderen, die nog heden in leven zijn, hebben hem ook gezien en gehoord, en zullen, zoo ge mij niet gelooft, even hetzelfde en uit eenen mond met mij getuigen kunnen. Waar had hij dat uit geput? Hij had den aard der dingen, der zaken en der woorden waargenomen; naar hunnen eisch had hij zich gevormd, en, door eene langdurige oefening, door eene gestadige aanwending, had hij zich die goddelijke en ongeloofbare kracht van zeggen eigen gemaakt. Zeer vroeg rees de jongeling ten bedde uit, begaf zich naar het hoogste gedeelte zijner woning, en hield zich daar, eenige uren lang en tot zweten toe, met opzeggen bezig. Dus doende maakte hij zich het lichaam zacht en leenig, en tot alle soorten van bewegingen bekwaam; aldus vormde en fatsoeneerde hij zich zóó, dat hij vervolgens alles, wat hij wilde, uitdrukken, en zich in allerlei gedaanten herscheppen kon; van de stem oordeelde hij naar het gehoor, dat bij hem uiterst fijn was; de gebaren richtte hij, op de wijze van Demosthenes, naar den spiegel in; en door zulk eene gestadige oefening is hij in dit vak van welsprekendheid zulk een Kunstenaar geworden, dat ik met reden twijfel, of men er ooit eenen meer voortreffelijken te Athene of te Rome gehoord heeft. Dit ten minste is zeker, dat hij een allerwelsprekendst man was en met den besten der Ouden - ik zeg het zonder eenige afgunst - mag vergeleken worden: want eilieve! wie heeft er ooit volmaakter, wie meer naar de natuur gesproken dan hij, in wiens stem en gebaren niets kon gehoord noch gezien worden, dat niet alzoo door de natuur-zelve scheen daargesteld te zijn.
Ware het niet lofwaardig en doorluchtig, zoo die welsprekendheid des lichaams, omdat zij zooveel vermag, van de Tooneelspelers aangekweekt, van de Redenaars verzuimd werd? op die wijze zou de logen versterkt, de waarheid verzwakt worden!
Met zulk een oogmerk ben ik voorheen Tooneelspelen gaan zien. Ik heb ze aanschouwd met deze mijne oogen, ingedronken met deze mijne ooren. Eene mannelijke en ernstige voorstelling, geen boertige, - in Blijspelen trad hij niet op, - heb ik eertijds van dien man geleerd.
Wat zij met elkander gemeen hebben, de voorstelling namentlijk der Treurspelspelers en die der Redenaars, zal ons M. Tullius aantoonen, die de stem des Treurspelspelers, dat is: eene naar de zijne gelijkende, in den Redenaar, en in beiden eenen bijna gelijken toon vordert. Daar ik ook van dat gevoelen was, heb ik mij bevlijtigd, de stem, de gebaren, den stand, en de geheele lichaamshouding na te bootsen van dien man, in welken, als ik hem hoorde en zag, ik de Ouden-zelven meende te hooren en te zien. Nooit zou ik geweten hebben, wat