De Zeventiende Eeuw. Jaargang 20
(2004)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 66]
| |
Godsdienstvrijheid voor de labadisten in Wieuwerd (1675-1732)
| |
[pagina 67]
| |
gesonderde Gemeynte tot Wiewert in Friesland’, zoals Yvon de gemeenschap in zijn geschriften betitelde, een periode van bloei tegemoet. Precieze aantallen zijn niet bekend, maar er zijn indicaties dat de gemeente in de jaren '8o van de zeventiende eeuw drie- à vierhonderd personen telde, inclusief kinderen.Ga naar voetnoot4 Tot 1692 zouden zij in gemeenschap van goederen leven. Geregeld kwamen er bezoekers langs die met eigen ogen wilden zien hoe deze religieuze dissidenten leefden en hun geloof beleden. Zo bracht de Engelse quakerleider William Penn in 1677 een bezoek aan Walta-state.Ga naar voetnoot5 In 1684 volgde de Engelse filosoof John Locke.Ga naar voetnoot6 Nog tot 1732 zouden er labadisten op het slot in Wieuwerd blijven wonen. Toen werd het landgoed verkocht en vertrokken de laatste bewoners naar Leeuwarden.Ga naar voetnoot7 De begunstiging van wat in de optiek van de gereformeerde kerk niets minder dan een ‘sekte’ was, is opmerkelijk. De houding van de Friese Staten jegens de labadisten stond namelijk niet alleen haaks op de politiek die zij op datzelfde moment jegens de lutheranen voerden.Ga naar voetnoot8 Zij vormde ook een opvallend contrast met het optreden van de Amsterdamse burgemeesters, die diezelfde labadisten aanvankelijk met rust hadden gelaten maar hen in 1670 niet langer de hand boven het hoofd hadden willen houden. Het contrast tussen het optreden van de stedelijke overheid in Amsterdam en de Staten van Friesland laat zien dat de kerkelijk-politieke verhoudingen in de Republiek der Verenigde Nederlanden geenszins eenduidig waren.Ga naar voetnoot9 Blijft echter de vraag waarom de Staten van Friesland de labadisten zoveel coulanter behandelden dan de burgemeesters van Amsterdam, terwijl zij zich jegens andere religieuze minderheden over het algemeen juist minder verdraagzaam opstelden dan de Amsterdamse overheid.Ga naar voetnoot10 Alleen een | |
[pagina 68]
| |
reconstructie van het totale kerk-politieke krachtenspel rond de vestiging van de labadisten in Wieuwerd kan een antwoord bieden op deze vraag. | |
Problemen rond de Amsterdamse huisgemeente van Jean de LabadieWat was er precies tijdens het verblijf in Amsterdam gebeurd? Jean de Labadie had hier in 1669 een huis betrokken samen met zijn medestanders Yvon en Dulignon en een aantal theologiestudenten. Dit huis werd de basis van zijn gemeente, die alleen ‘ware’, wedergeboren, christenen zou mogen omvatten en het centrum diende te zijn van waaruit de hervorming van de gereformeerde kerk zou moeten plaatsvinden. Al snel sloot zich bij deze separatistische huisgemeente een aantal adellijke dames aan die sympathiseerden met het door De Labadie voorgestane exclusieve kerkideaal. Anna Maria van Schurman, in die tijd een internationale beroemdheid, was de eerste.Ga naar voetnoot11 Kort daarop volgden haar Haagse vriendinnen Catharina Martini, Anna, Maria en Lucia van Aerssen van Sommelsdijk, Louise Huygens en Aemilia, Maria en Vincentia van der Haer.Ga naar voetnoot12 De Amsterdamse predikanten zagen De Labadie en zijn huisgenoten echter het liefst zo snel mogelijk weer vertrekken. Zij vreesden, niet ten onrechte, verdeeldheid en zelfs scheuring van hun gemeente, zeker toen gereformeerde lidmaten de door De Labadie georganiseerde godsdienstoefeningen gingen bezoeken en zich van het Avondmaal onthielden. Al direct nadat De Labadie zich in Amsterdam had gevestigd, had een delegatie van de kerkenraad zich op het stadhuis gemeld om overleg te plegen met de burgemeesters. Die verklaarden echter dat zij niets konden doen zolang De Labadie zich rustig hield. Wel zegden zij toe hem in de gaten te houden, voor het geval hij een schisma zou veroorzaken of lidmaten aan de gereformeerde kerk zou onttrekken.Ga naar voetnoot13 Een oploop bij de kerk van de bruinisten (volgelingen van de naar Holland uitgeweken predikant John Brown) naar aanleiding van het bericht dat De Labadie hier zou prediken, leidde ertoe dat de burgemeesters in april 1670 toch besloten hem ter verantwoording te roepen. Als hij in Amsterdam wilde blijven wonen, dan mocht hij niet meer op publieke of particuliere vergaderingen preken. Evenmin mocht hij in zijn huis of elders, voor zover onder jurisdictie van de stad, onder welke noemer of voorwendsel dan ook bijeenkomsten houden of laten houden. Wanneer hij zich niet aan dit be- | |
[pagina 69]
| |
vel zou houden, zouden de burgemeesters zich genoodzaakt zien hardere maatregelen te treffen.Ga naar voetnoot14 Zij lieten De Labadie bij monde van secretaris Schaep tevens weten dat zij niet graag iemand vanwege zijn godsdienst vervolgden, maar dat zij wel de inwoners van hun stad die zich stil, zedig en gehoorzaam gedroegen, naar behoren wilden beschermen.Ga naar voetnoot15 In de maanden daarna kwamen de labadisten echter nog tot tweemaal toe in opspraak, niet vanwege leerstellige kwesties maar vanwege opstootjes rond het huis waar De Labadie met zijn volgelingen woonde. De onrust die dit verwekte, deed de burgemeesters besluiten schout en schepenen op onderzoek uit te sturen.Ga naar voetnoot16 In de zomer van 1670 moet De Labadie zich gerealiseerd hebben dat een langer verblijf in Amsterdam weinig aantrekkelijk was. De gereformeerde predikanten hielden zijn doen en laten scherp in de gaten en alarmeerden bij het minste of geringste de burgemeesters, die na een reeks van incidenten niet langer bereid waren om hem en zijn gevolg te beschermen. Hierdoor zal het De Labadie praktisch onmogelijk hebben geleken om zijn idealen in de Republiek te realiseren. Vandaar dat hij en zijn gevolg dankbaar de uitnodiging van prinses Elisabeth van de Palts aanvaardden om naar Herford in Westfalen over te komen en hun intrek te nemen in het door haar als abdis bestuurde protestantse Reichsfreie Frauenstift.Ga naar voetnoot17 De magistraat van Herford sloeg echter vrijwel onmiddellijk alarm en liet een brief uitgaan naar de Amsterdamse burgemeesters om nadere informatie in te winnen over de labadisten. De burgemeesters verklaarden desgevraagd dat door De Labadies optreden gereformeerde lidmaten de publieke kerk verlaten hadden en dat bij gevolg in veele huijsen tussen man en vrouw, mitsgaders tussen andre persoonen van een en deselve familie int stuck van Religie, schadelijke dissentie en oneenigheijt is comen ontstaen, soo hebben wy uyt dese effecten niet anders cunnen oordeelen dan dat desen La Badie een nieuwe secte was foverende.Ga naar voetnoot18 Kortom, ook de tolerantie van de Amsterdamse overheid kende grenzen en die werden klaarblijkelijk bereikt wanneer de rust en orde in de stad verstoord dreigden te worden. Gelet op alle commotie die De Labadie veroorzaakt had, is het dus niet verwonderlijk dat de Amsterdamse schepen Hans Bontemantel aantekende: ‘Het soude met den francen geexcommuniceerde [...] predicant de la Badie niet beeter afgeloopen hebben, soo van selfs niet was vertrocken’.Ga naar voetnoot19 | |
[pagina 70]
| |
De keuze voor WieuwerdWat had de labadisten in 1675 naar Friesland gedreven? Het antwoord op die vraag is te vinden in het vervolg van Anna Maria van Schurmans Eucleria of Uitkiezing van het Beste Deel. Van Schurman verhaalt hierin dat het besluit om Altona te verlaten was ingegeven door berichten over een op handen zijnde oorlog tussen Denemarken en Zweden. Zij schrijft dat ‘voorname vrienden in Holland’, die via geruchten en door hun betrokkenheid bij staatszaken van de oorlogsdreiging op de hoogte waren, hen hiervoor gewaarschuwd hadden.Ga naar voetnoot20 Met die voorname vrienden doelde zij waarschijnlijk op familieleden van de drie Haagse freules Van Aerssen van Sommelsdijk die sedert 1669 deel uitmaakten van het huisgezin van Jean de Labadie. Zowel hun broer Cornelis van Aerssen van Sommelsdijk als hun zwager graaf Hendrik van Nassau bekleedden hoge militaire functies in het Staatse leger en onderhielden contacten met Hollandse politici en met het stadhouderlijk hof in Den Haag.Ga naar voetnoot21 Het was aan diezelfde familie Van Aerssen van Sommelsdijk te danken dat de volgelingen van Jean de Labadie zich in Wieuwerd konden vestigen. Via Lucia van Walta, de echtgenote van Cornelis van Aerssen van Sommelsijk sr, was Walta- of Thetinga-state met de bijbehorende landerijen in Wieuwerd en Britswerd in handen gekomen van de familie Van Aerssen van Sommelsdijk. Na Lucia's dood in juni 1674 viel de adellijke heerlijkheid, met alle ‘onderhorige Huisingen, poorten, Hovingen, Cingels, Bomen en plantagien’ benevens diverse boerderijen in Wieuwerd en Britswerd, toe aan haar zoon Cornelis.Ga naar voetnoot22 Hij besloot deze goederen tegen betaling van 90.000 gulden aan zijn drie ongehuwde zusters te laten, die op hun beurt de labadistengemeenschap in de gelegenheid stelden om zich op Walta-state te vestigen.Ga naar voetnoot23 Het aanbod van de gezusters Van Aerssen van Sommelsdijk werd door Van Schurman als een godsteken ervaren, want zo schrijft zij: en ons te gelyk een bequaame schuilplaats in Holland of in Vriesland aangeboden wierd, hebben wy, ziende dat de stemme des Heeren ons daar henen riep, Vriesland, zynde van de wereldsche gezelschappen en van sommige andere ongemakken meer bevryd, aangenomen.Ga naar voetnoot24 | |
[pagina 71]
| |
Wat de vestiging op Walta-slot bijzonder aantrekkelijk moet hebben gemaakt, waren de bijbehorende landerijen en pachtboerderijen, die de labadisten in de gelegenheid stelden om in hun eigen onderhoud te voorzien. Ook de afgelegen ligging zal als een voordeel zijn ervaren. Geheel afgesloten van de buitenwereld was Wieuwerd echter niet. Het dorp stond via de weg en het water zowel met Sneek, waarop de veerboot van Amsterdam voer, als met Leeuwarden in verbinding.Ga naar voetnoot25 Pierre Dulignon werd vooruit gestuurd om de nieuwe verblijfplaats te verkennen. Daarna reisde een schoonmaakploeg van vijf personen naar Wieuwerd of om het huis en de tuinen in gereedheid te brengen voor de overkomst van de overige leden van het huisgezin. De ‘zwakke en minder bequame Leden’, tot wie Van Schurman zichzelf rekende, maakten onder leiding van Yvon de oversteek en arriveerden eind juni, begin juli 1675 in Wieuwerd.Ga naar voetnoot26 | |
Het gevaar van sluipcatechisatiënZodra de kerkelijke autoriteiten van Friesland lucht kregen van de voorgenomen verhuizing van de labadisten naar Wieuwerd, sloegen zij alarm. Op de vergadering van de synode die in juni 1675 te Leeuwarden bijeenkwam, stelden de afgevaardigden van de zes classes van Friesland een plan de campagne op. Ter vergadering werd een commissie benoemd waarin naast vier synodeleden ook de aanwezige correspondenten van de andere gewestelijke synodes zitting hadden. Deze commissie diende zo snel mogelijk rapport uit te brengen over de ‘secte van Labadisterije, welcke hier in Fryslant op 't huys te Wieuwert aangelant is’.Ga naar voetnoot27 Het voortvarende optreden van de Friese synode werd vooral ingegeven door de angst voor kerkscheuring. Al in 1669 had de synode stelling genomen tegen de ‘geest drijverie’ van Jean de Labadie en vanaf dat moment had zij tevergeefs geprobeerd de conventikels of ‘sluipcatechisatien’ in Friesland de kop in te drukken.Ga naar voetnoot28 Nu de labadisten zich in Wieuwerd hadden gevestigd moesten er spijkers met koppen worden geslagen. In negen punten gaf de door de synode benoemde commissie aan hoe de labadisten over de gereformeerde kerk dachten.Ga naar voetnoot29 Inhoud en woordkeuze wijzen uit dat de commissie haar beoordeling ontleend had aan de in 1670 verschenen Verklaringe van Jean de Labadie ende Pierre Yvon, gedaen over de tegenwoordighe staet der gereformeerde Kercke. De | |
[pagina 72]
| |
conclusie van de onderzoekscommissie luidde ‘dat derzelver Auteurs en Voortsetters geheel en al zijn geintentioneert, om de Gereformeerde kercken te troubleeren en ontrusten, scismata en scheuringen te maacken, de ingesetene van de selve te vervreemden en daertegens te verbitteren’.Ga naar voetnoot30 De onrust die de labadisten in Friesland zouden verwekken, vereiste volgens de onderzoekscommissie niet alleen kerkelijke maar ook politieke maatregelen. Aan de Staten van Friesland zou bekend worden gemaakt dat de labadisten collecten hielden ten behoeve van hun organisatie en dat sommige luijden door haar soo verre door haar zijn gededuceert [verleid, MdB] dat se haar middelen reeds hebben opgeset bij het selve, diergelijck ten tijden van Jan Beuckels en Knipperdoel [Knipperdolling, MdB] etc. tot Amsterdam en andere plaetsen gedaan is worden in derselven complicen optocht en der Labadisten vertreck uijt dese Provincie na Erfort.Ga naar voetnoot31 De synodale commissie voegde daaraan toe dat de labadisten reeds uit verscheidene plaatsen als ‘ondienstige ja gevaarlijcke en pernitieuse [mensen] voor de republijck’ waren weggestuurd. Verder werd van de overheid gevraagd om Yvon, ‘een Leijtsman en leraer van de Labadisten societeijt’ uit Friesland te verbannen en alle heimelijke conventikels te verbieden. De voorgestelde kerkelijke en politieke maatregelen werden ook op de synodale vergadering van Zuid- en Noord-Holland, Utrecht en Overijssel bekendgemaakt en in de acta opgenomen.Ga naar voetnoot32 | |
De Staten van Friesland stellen een onderzoek inDe Staten van Friesland bleken echter niet bereid te zijn om klakkeloos gevolg te geven aan het rekest van de synode. Zij wilden de labadisten niet zonder meer veroordelen en besloten op 12 juni 1675 de zaak in behandeling te geven aan Gedeputeerde Staten om sich te informeren ende onderstaen door eygen bekentenisse der soo genaemde Labadisten van hun Lere, beschuldiginge der Gereformeerde Kercke ende quasi publycke oeffeninge van Godtsdienst tot Wiewert ende wat verder tot nootsaeckelijcker kennisse van den staet die materie aengaende soude mogen dienen.Ga naar voetnoot33 | |
[pagina 73]
| |
De Gedeputeerde Staten benoemden vervolgens op 9 juli 1675 een commissie waarin behalve drie gecommitteerden uit de Staten (Tjaert van Aylva, Valerius van Glinstra en Feyo Johannis Winter) ook drie ‘Deputaten Synodi’ zitting hadden.Ga naar voetnoot34 Voorzitter van deze commissie werd Herman Witsius, die net benoemd was tot hoogleraar aan de theologische faculteit van Franeker, en in die hoedanigheid een middenpositie kon innemen tussen de politieke en kerkelijke commissieleden.Ga naar voetnoot35 Witsius behoorde zelf tot de sympathisanten van de Nadere Reformatie en had in 1670 samen met Johannes van der Waeijen een geschrift gepubliceerd onder de titel Ernstige betuiginge der Gereformeerde Kercke aen hare afdwalende kinderen, waarin de afscheiding van de labadisten bekritiseerd werd. Eind juli 1675 hoorde de commissie te Wieuwerd de labadisten bij monde van drie mannelijke vertegenwoordigers, Yvon, Dulignon en een derde niet bij naam genoemde broeder. Vooraf hadden de woordvoerders verklaard dat zij een onderzoek naar hun opvattingen overbodig achtten omdat zij zich duidelijk uitgesproken hadden in de verschillende geschriften die zij hadden uitgegeven. Niettemin waren zij bereid om voor de commissie rekenschap af te leggen van hun gevoelens. Het gesprek duurde twee dagen. Mondeling en schriftelijk werden 33 vragen beantwoord.Ga naar voetnoot36 De voertaal was Latijn. De inhoud van de vragen laat zien dat de commissie niet alleen geïnformeerd wilde worden over de theologische denkbeelden van de labadisten, met name over hun sabbatsleer en doopleer, maar ook over de wijze waarop zij hun godsdienst uitoefenden. Zo werden onder meer vragen gesteld over het karakter van hun vergaderingen, hun ideeën over de gewetensvrijheid en hun visie op het huwelijk. De woordvoerders maakten duidelijk dat zij hun gemeenschap niet als een gezelschap of klooster beschouwden maar als een ‘ware kerk’ naar het voorbeeld van de eerste christengemeente. Kinderen die zich bij de gemeente wilden aansluiten, dienden de toestemming van hun ouders te vragen. Zij voegden daar echter onmiddellijk aan toe dat gehoorzaamheid aan God boven die aan mensen ging. Desgevraagd antwoordden zij dat zij in alle oprechtheid instemden met de Nederlandse geloofsbelijdenis, de Heidelbergse catechismus en de Dordtse leerregels. Zij wensten wel dat deze heilzame leer eveneens ‘in de harten’ zou zijn ‘afgedrukt en in de zeden uitgedrukt’.Ga naar voetnoot37 Daaraan ontbrak het volgens hen in de gereformeerde kerk. De vraag of de Heilige Geest daar nog werkte, durfden de drie woordvoerders echter niet ontkennend te beantwoorden. Op de vraag | |
[pagina 74]
| |
of zij contact wilden onderhouden met de Friese kerken, antwoordden zij dat zij liever een afwachtende houding aannamen omdat zij deze nog onvoldoende kenden. Interessant zijn de antwoorden van de labadisten op de vragen over hun huwelijksbeschouwing en -praktijk omdat deze afweken van de standpunten die De Labadie en Yvon hierover in hun Verklaringe van de suiverheid des geloofs en der leere hadden vastgelegd.Ga naar voetnoot38 Naar aanleiding van de vraag of zij een ordelijke kerkelijke huwelijksbevestiging kenden, gaven de woordvoerders toe dat in Altona huwelijken waren gesloten zonder dat de overheid daarvan op de hoogte was geweest. Zij ontkenden echter dat zij buiten overspel en kwaadwillige verlating nog andere echtscheidingsgronden erkenden. Beslist ontkend werd de vraag of zij het voor kwaadwillige verlating hielden als een van de beide echtgenoten de ander toestond om zich bij hun huisgemeente aan te sluiten. De woordvoerders verklaarden desgevraagd dat zij het recht om hierover te oordelen wel aan de overheid wilden overlaten.Ga naar voetnoot39 De antwoorden op de vragen over de huwelijksopvattingen illustreren hoe de labadisten ten overstaan van de commissie afstand namen van hun oorspronkelijke standpunten. Nog in 1672 hadden zij in de herziene editie van hun Verklaringe van de suyverheid des geloofs en der leere vastgelegd dat echtscheiding was toegestaan als een van de beide partners zich bij hun gemeenschap wilde aansluiten.Ga naar voetnoot40 Daarmee lijken de woordvoerders hun best gedaan te hebben om geen polariserende of provocerende standpunten in te nemen.Ga naar voetnoot41 Zij realiseerden zich ongetwijfeld dat het oordeel van de overheid in belangrijke mate afhing van hun antwoorden op de voorgelegde vragen. In hun vergadering van 3 september 1675 ontvingen de Gedeputeerde Staten het rapport van de commissie. Besloten werd nog advies te vragen aan de theologische faculteit in Franeker. Het oordeel van de twee hoogleraren, Arnoldus en Witsius, schijnt niet ongunstig te zijn geweest voor de labadisten. Witsius stelde zich vermoedelijk op het standpunt dat de gereformeerde kerk er meer bij gebaat zou zijn wanneer de labadisten met veel begrip zouden worden teruggewonnen dan wanneer zij veroordeeld en verdreven zouden worden.Ga naar voetnoot42 Het resultaat was in elk geval dat de Staten van Friesland niet bereid waren om de maatregelen te nemen die van kerkelijke zijde noodzakelijk werden geacht om het gevaar van separatisme de kop in te drukken. Integendeel, de labadisten zouden voortaan zelfs dezelfde rechten als de gereformeerde kerk krijgen. | |
[pagina 75]
| |
Een politiek-kerkelijk machtsspel?Wat maakte nu dat de Staten van Friesland zo coulant waren jegens de labadisten? Van Genderen, die in 1955 een artikel aan het in opdracht van de Gedeputeerde Staten opgestelde rapport wijdde, spreekt van ‘welwillendheid waarmee de commissie van onderzoek en haar voorzitterWitsius de labadisten benaderden’, en van een gematigde en voorzichtige opstelling van de drie woordvoerders.Ga naar voetnoot43 Volgens hem was het daaraan toe te schrijven dat de ‘secte’ zich ongestoord in Friesland kon ontwikkelen, al merkt hij en passant op dat het feit dat enkele leden van de familie Van Aerssen van Sommelsdijk tot de labadisten behoorden, invloed op de houding van de Staten kan hebben uitgeoefend. Ook Saxby, die in 1987 een monografie over De Labadie en diens volgelingen publiceerde, concludeert dat hun toekomst in september 1675 reeds veiliggesteld was.Ga naar voetnoot44 De Staten wilden, zo oordeelt hij, de rijke en respectabele leden van de labadistengemeenschap niet voor het hoofd stoten en waren misschien wel helemaal niet geïnteresseerd in de zaak. Het is de vraag of met de conclusies van Van Genderen en Saxby het hele verhaal verteld is. Mijns inziens speelden de positie en de status van de dames Van Aerssen van Sommelsdijk een grotere rol dan tot nu toe gedacht is. Ook het structurele krachtenspel tussen synode, Staten en stadhouder, in dit geval regentes Albertine Agnes, verdient meer aandacht.Ga naar voetnoot45 | |
De freules Van Aerssen van SommelsdijkDe positie en status van de freules Van Aerssen van Sommelsdijk maakten dat zij niet alleen op de goedgunstigheid van de Staten van Friesland maar waarschijnlijk ook op de sympathie van prinses Albertine Agnes konden rekenen. Via hun moeder Lucia (Luts) van Walta, dochter van Pieter Douwesz. van Walta en Frouck van Juckema, waren de freules geparenteerd aan diverse vooraanstaande Friese adellijke families en dus nauw verweven met de bestuurlijke elite van het gewest.Ga naar voetnoot46 Hun afkomst maakte dat zij in deze kring het nodige aanzien genoten. Grootvader Pieter van Walta was namens Friesland gedeputeerde ter Staten-Generaal en in de Raad van State geweest. Vader Cornelis van Aerssen van Sommelsdijk (1600-1662), die tijdens zijn leven lid was van de ridderschap van Holland en kolonel der cavalerie van het Staatse leger, was een trouw | |
[pagina 76]
| |
Afb. 1 Maria van Aerssen van Sommelsdijk (Den Haag 1645 - Wieuwerd circa 1703) als herderin. Toegeschreven aan Johannes Mijtens, circa 1665 (112.50 cm × 87.50 cm; particuliere collectie, foto Iconografisch Bureau/ RKD, 's-Gravenhage).
| |
[pagina 77]
| |
vriend en raadsman van Willem Frederik geweest.Ga naar voetnoot47 Hij was bovendien zeer bevriend geweest met de Hollandse stadhouder Willem II, die hij in 1650 gesteund had bij diens mislukte aanslag op Amsterdam. Het was diezelfde Cornelis van Aerssen van Sommelsdijk die Willem Frederik herhaaldelijk had geadviseerd om Albertine Agnes, de zuster van Willem II, te huwen en daar haast mee te maken. Naast de informele macht waarover de freules Van Aerssen van Sommelsdijk beschikten, bekleedden zij binnen de grietenij Baarderadeel ook een formele machtspositie. Die dankten zij aan hun grondbezit in Wieuwerd en Britswerd. In Friesland was na de Reformatie namelijk het patronaatsrecht blijven bestaan. De grondeigenaren, de eigenerfden, van de dertig grietenijen die Friesland telde, hadden stemrecht bij de jaarlijkse verkiezing van hun vertegenwoordigers voor de Staten en bij de benoeming van predikanten in de lokale gemeente. Politieke en kerkelijke medezeggenschap was hierdoor grotendeels gebaseerd op grondbezit. Die macht was echter alleen te realiseren wanneer men persoonlijk, als familie of als belangengroep voldoende stemmen had om in een dorp en eventueel ook in een grietenij de meerderheid te vormen.Ga naar voetnoot48 Volgens de stemcohieren behoorden zeven van de elf stemgerechtigde plaatsen te Wieuwerd en vijf van de vijftien te Britswerd aan de familie Van Aerssen van Sommelsdijk.Ga naar voetnoot49 In totaal beschikten de freules dus over twaalf stemmen, wat binnen de gemeente Wieuwerd-Britswerd waarschijnlijk een meerderheid was. Dit betekende dat zij de benoeming van kerkelijke ambtsdragers binnen deze gemeente naar hun hand konden zetten. Ook binnen de grietenij Baarderadeel waren de freules een factor waarmee rekening moest worden gehouden. Grietman Ernst Mockema van Harinxma thoe Slooten beschikte namelijk zelf niet over een meerderheid van dorpen. Bij de jaarlijkse verkiezingen voor een plaats in de Friese Staten moet hij dus op andere stembezitters in de grietenij geleund hebben, hetgeen bepaalde verplichtingen schiep.Ga naar voetnoot50 Dat de freules Van Aerssen van Sommelsdijk ook inderdaad hun invloed hebben laten gelden én protectie genoten van de grietman van Baarderadeel illustreren de perikelen rond de benoeming van de predikant van de gemeente Britswerd-Wieuwerd. Toen deze gemeente in 1677 vacant raakte, gebruikten de freules Van Aerssen van Sommelsdijk hun stemmen om een predikant van eigen keuze te benoemen: Johannes Hesener. Vrijwel direct na zijn benoeming in 1678 werd op de vergadering van de classis | |
[pagina 78]
| |
Sneek geklaagd over Heseners onwilligheid om kinderen van gereformeerde lidmaten te dopen en het Avondmaal te bedienen. Daarmee laadde hij de verdenking op zich dat hij met de labadisten sympathiseerde. Hesener zou uiteindelijk worden geschorst en afgezet.Ga naar voetnoot51 De classis verzocht daarop de grietman van Baarderadeel om de stemgerechtigden van de gemeente Britswerd-Wieuwerd bijeen te roepen, maar Van Harinxma traineerde de zaak. Al evenmin bleek hij de classis ter wille te zijn bij het innen van de opbrengst van de pastorale goederen van de gemeente Britswerd-Wieuwerd. Hieruit werd gewoonlijk het predikantstraktement betaald. Bij een vacature diende de opbrengst te worden gebruikt om in de kosten van tijdelijke vervanging te voorzien. De kerkvoogden van Britswerd-Wieuwerd bleken echter niet bereid te zijn de pastorale opbrengsten of te dragen aan de classis. Het conflict hierover liep zo hoog op dat de classis Sneek de freules voor het gerecht van de grietenij daagde. Hiervan was de grietman, Van Harinxma dus, voorzitter. De zaak zou jarenlang worden aangehouden en niet worden doorverwezen naar het Hof van Friesland. Pas in 1688 werden de freules veroordeeld tot het betalen van een boete van 680 gulden.Ga naar voetnoot52 De classis Sneek zou ook in de synodevergaderingen blijven aandringen op maatregelen tegen de labadisten. Nog in 1680 diende deze classis een gravamen in waarin gevraagd werd ‘off men nu niet harder behoorde aen te dringen [bij de wereldlijke overheid, MdB], om die Labbadiste gesinde schuijlende onder faveur van die Juffr Van Somelsdyck opt huijs te Wieuwert, mett meerder kracht tegen te staen’.Ga naar voetnoot53 Dat de classis zich van de machtspositie van de freules Van Aerssen van Sommelsdijk bewust was, blijkt wel uit de volgende zinsnede: dat uut de provincie van Frieslant uutgewesen worden, niet die geene dewelcke erfgenamen en nakomelingen sijn, van de Hoogh Eed. Familie Wilen Heeren Walta en Somelsdijck, maer die gene welcke van vele plaetsen soo binnen als buyten de provincie tot dat huys te Wieuwert te samen vloeijen.Ga naar voetnoot54 Om de freules Van Aerssen van Sommelsdijk konden de kerkelijke autoriteiten dus niet heen. Illustratief voor de status en macht van de gezusters is dat ook buitenlandse bezoekers van Walta-state er melding van maakten. Zo noteerde William Penn in zijn reisverslag: ‘The Somerdykes are daughters of a nobleman of The Hague; people of great breeding and inheritances’.Ga naar voetnoot55 John Locke betitelde Walta-state, waar ‘the church of the Labadists’ gevestigd was, als ‘Mr. Somerdike's house’, daarmee doelend op Cornelis van Aerssen van Sommelsdijk, de broer van de freules.Ga naar voetnoot56 | |
[pagina 79]
| |
Afb. 2 Lucia van Aerssen van Sommelsdijk (Den Haag 1649-Wieuwerd circa 1707). Kunstenaar onbekend, datering ontbreekt (circa 1670). Het portret moet zijn gemaakt nadat Lucia zich bij het ‘huisgezin’ van Jean de Labadie had aangesloten. Te zien is hoe zij met haar linkerhand een omgevallen wereldbol terzijde schuift, een symbolische voorstelling van haar verwerping van de wereld. De sieraden, die in de labadistengemeenschap niet gedragen mochten worden, zijn later door een andere hand toegevoegd (110 cm × 87,50 cm; particuliere collectie, foto Iconografisch Bureau/ RKD, 's-Gravenhage).
| |
[pagina 80]
| |
Staten, kerk en regentesOndanks herhaald aandringen van kerkelijke zijde bleken de Staten van Friesland ook na 1675 niet bereid te zijn om maatregelen te treffen tegen de in Wieuwerd wonende volgelingen van Jean de Labadie.Ga naar voetnoot57 Die weigering is tekenend voor de scheve verhouding tussen de kerkelijke en wereldlijke autoriteiten in Friesland na de mislukte opstand van 1672. In dat jaar was de calvinistische burgerij tegen de regentenmaatschappij van de grietmannen in opstand gekomen, waarna een aantal grietmannen de zijde van de stadhouder had gekozen, die zo als overwinnaar uit de strijd naar voren kwam.Ga naar voetnoot58 De politieke besluitvorming rond de labadisten lijkt nauw verweven te zijn met de belangentegenstelling tussen de gereformeerde kerk en de Friese Staten die zich vooral na de gebeurtenissen van 1672 deed gevoelen. De begunstiging van de labadisten kan dus heel goed gepast hebben in een soort verdeel- en heersstrategie inzake religie, die lokale overheden ook elders in de Republiek wel toepasten.Ga naar voetnoot59 De door de Staten gevoerde politiek leidde al snel tot verdeeldheid onder de kerkelijke autoriteiten in Friesland over de te volgen lijn jegens de labadisten. Terwijl de classis Leeuwarden tevreden was over het advies van de theologische faculteit van Franeker, stelde de classis Dokkum voor om alsnog maatregelen te nemen. Als de labadisten weigerden hun dwalingen te herroepen en de publieke kerk de rug toekeerden, dan dienden hun vergaderingen verboden en hun predikanten verbannen te worden. Op dit standpunt stond ook de classis Sneek. Herhaaldelijk stelde deze classis de zaak op de synodale vergadering aan de orde.Ga naar voetnoot60 Nog in 1680 diende zij zoals gezegd een gravamen in. Het voortdurend herhalen van dit verzoek wijst er al op dat het geen effect had. Een interessante vraag is of Albertine Agnes in het politiek-kerkelijke krachtenspel rond de labadisten een rol van betekenis kan hebben gespeeld, temeer daar zij reeds in 1668 haar invloed bij de Staten van Zeeland aanwendde om de schorsing van De Labadie ongedaan te maken.Ga naar voetnoot61 In de tot nu toe aan de labadisten gewijde publicaties is opmerkelijk genoeg nooit enige aandacht besteed aan de rol die de regentes in de zaak speelde.Ga naar voetnoot62 Zoals gezegd kende Albertine Agnes de familie Van Aerssen van Sommelsdijk persoonlijk. Hoe zij tegenover de geloofskeuze van de zusters Anna, Maria en Lucia stond, is niet bekend; wel staat vast dat zij zelf een orthodox calviniste was. Uitgerekend Anna Maria van Schurman, die zich grote zorgen maakte om het verval van Gods kerk in haar tijd, betitelde Albertine Agnes in 1667 als ‘een opkomende zon in de kerk van | |
[pagina 81]
| |
God’ en prees haar omdat zij haar hof weldra tot een ‘diamant van alle goddelijke deugden en zegeningen’ zou maken.Ga naar voetnoot63 Weliswaar ging Albertine Agnes na de opstand van 1672 van de voetianen (de partij van de orthodoxe calvinisten) naar de coccejanen (anti-voetianen) over, maar daaraan lagen waarschijnlijk eerder politieke dan religieuze overwegingen ten grondslag. De coccejanen stelden namelijk de burgerlijke overheid boven de kerk.Ga naar voetnoot64 Het is dus niet ondenkbaar dat het piëtisme (en dus ook het labadisme) de sympathie had van de Friese regentes en dat zij in de zaak van de labadisten haar invloed heeft aangewend. Het is echter buitengewoon moeilijk om hiervoor bewijzen te vinden, omdat haar invloed in dat geval in de informele sfeer moet hebben gelegen.Ga naar voetnoot65 | |
ConclusieWat de labadisten in Amsterdam, dat toch de naam had een vrijstad te zijn, niet was vergund, was hun vanaf 1675 in Friesland wel: de vrijheid om openlijk hun geloof te mogen belijden. Dat was te danken aan een samenspel van factoren. Allereerst de opstelling van de labadisten tijdens het door Gedeputeerde Staten ingestelde onderzoek naar hun theologische denkbeelden en godsdienstige praktijken. De nieuwe leiders Pierre Yvon en Pierre Dulignon stelden zich in 1675 veel gematigder en minder provocerend op dan De Labadie in 1669 tijdens zijn verblijf in Amsterdam had gedaan. Een zeer belangrijke rol speelden ook de freules Van Aerssen van Sommelsdijk, die al vanaf 1669 deel uitmaakten van de separatistische huisgemeente van De Labadie en die via vererving in 1675 in bezit kwamen van de Walta-state en de bijbehorende landerijen. Het was aan dit stemdragend bezit te danken dat zij, en met hen de labadisten, binnen de gemeente Britswerd-Wieuwerd en binnen de grietenij Baarderadeel een machtsfactor vormden. In Amsterdam was daarvan uiteraard geen sprake geweest. De coulante houding van de Staten van Friesland jegens de labadisten zal echter niet alleen zijn ingegeven door de status en positie van de freules Van Aerssen van Sommelsdijk, maar tevens zijn voortgevloeid uit het gewestelijke kerkelijk-politieke krachtenspel. Daarin fungeerde zelfs nog een derde partij, de stadhouder, wiens macht na de opstand van 1672 | |
[pagina 82]
| |
alleen maar toegenomen was, zowel ten opzichte van de adel als ten opzichte van de kerk. Gelet op de relaties die er bestonden tussen de familie Van Aerssen van Sommelsdijk en het Friese en het Hollandse stadhouderlijke hof moet daarom niet worden uitaesloten dat ook regentes Albertine Agnes haar invloed heeft aangewend om de labadisten te beschermen. Het resultaat van dit alles was dat de labadisten in Wieuwerd tot 1732 hun ideaal van een ‘ware kerk’ van wedergeborenen vorm konden geven zonder dat hen door de overheid ook maar iets in de weg werd gelegd. Abstract - In 1675 more than 150 followers of the separatist preacher Jean de Labadie (1610-1674) settled on the Frisian estate of Walta in Wieuwerd, owned by the noble family Van Aerssen van Sommelsdijk. Here the Labadists were accorded freedom of religious exercise. This article explores the combination of factors that may account for this particular favouritism in Friesland of a religious minority despised by the preachers of the Reformed Church as a ‘sect’, and ousted from Amsterdam in 1670. It reviews among other things the interplay of forces within the province between the Reformed Church, the States and the Stadholder, in this case regent Albertine Agnes. Considering the relationships between the Van Aerssen van Sommelsdijk family and the princely court, it is not impossible that she, too, exerted her influence to protect the Labadists. |
|