De Zeventiende Eeuw. Jaargang 17
(2001)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 138]
| |
‘Niet min godvruchtelijck als dapper’
| |
[pagina 139]
| |
De laatste editeur van het stuk, Smits-Veldt, vindt Gijsbrecht wel het ‘type’ van de edele, moedige en onbaatzuchtige christelijke vorst, maar acht hem bepaald niet volledig onschuldig. Haars inziens maakt hij binnen het stuk een zodanige ontwikkeling door, dat hij op den duur geheel ten prooi is aan redeloze overmoed en zijn eer dreigt te verliezen, aangezien hij hoe langer hoe meer blind wordt voor de duidelijke aanwijzingen dat ‘het hemelse gerecht’ anders over hem en de stad heeft besloten dan hij zelf voor waar meende te houden.Ga naar voetnoot7 Van dit ten dele positieve beeld dat Smits-Veldt van Vondels titelpersonage geeft, is bij Van Stipriaan nagenoeg niets meer overgebleven. Om te beginnen neemt hij het oordeel over Gijsbrechts hoogmoed van eerdere interpretatoren volledig over, zij het dat voor hem de kern van de hoogmoed bestaat in Gijsbrechts falend, maar vooral te haastig werkend oordeel.Ga naar voetnoot8 Het nieuwe van Van Stipriaan is dat hij van mening is dat Vondel zijn protagonist daarnaast beschouwt als een pure melancholicus, iemand die onder invloed van verschillende waandenkbeelden een ontwikkeling doormaakt van roekeloosheid naar volledige razernij.Ga naar voetnoot9 De Gysbreght van Aemstel is voor hem dan ook een door en door barok kunstwerk, boordevol begoochelende wendingen en analogieën; en het is ‘de loden last van de traditie’ dat Gijsbrecht eeuwenlang de rol van nationale held heeft moeten spelen.Ga naar voetnoot10 Gijsbrecht dus niet langer meer de deugdheld! Nu Koppenol, in het reeds genoemde artikel, bij dit Gijsbrecht-beeld aanknopend, ook de religieuze figuren uit Vondels drama aan een ontluistering heeft menen te moeten onderwerpen, is het mijns inziens tijd deze moderne interpretatie van Vondels meest bekende stuk aan een kritisch onderzoek te onderwerpen. Zou men het dan voorheen zo mis gehad hebben? Ik meen dat we hier te maken hebben met een visie die op vrijwel alle punten aanvechtbaar is en geloof dat hier sprake is van een misverstaan van Vondels werkelijke bedoelingen. Dat aan te tonen is de opzet van dit artikel. | |
Vondels eigen getuigenisIk zet mijn bestrijding van de moderne Gijsbrecht-interpretatie in met erop te wijzen dat in deze optiek Gijsbrecht noodzakelijk als een held in aristotelische zin beschouwd moet worden. Immers, Gijsbrecht is dan een hoofdpersoon die niet geheel onschuldig is, maar ook niet geheel schuldig. Bovendien komt hij door de interventie van Rafaël tot inzicht in de werkelijke situatie, hetgeen een duidelijke omslag in de intrige met zich meebrengt, want hij onderwerpt zich nu volledig aan het goddelijke oordeel. Met andere woorden: er is sprake van een klassieke agnitio en een klassieke peripeteia. Vondel | |
[pagina 140]
| |
zou dus reeds in 1637, in zijn Gysbreght, de aristotelische poëtica niet alleen gekend hebben, maar haar ook toegepast hebben.Ga naar voetnoot11 Maar dat lijkt in strijd te zijn met Vondels ontwikkelingsgang als dramaturg. Immers, zoals bekend uit hij zich pas in de opdracht van zijn Maria Stuart (1646) voor het eerst over de aristotelische toneelwet dat de protagonist qua karakter het midden moet houden tussen goed en kwaad; en dat gebeurt dan nog in excuserende zin, want Maria Stuart is een zuivere deugdheldin. En een jaar later, in de opdracht van Leeuwendalers, heeft hij het voor het eerst over de agnitio en de peripeteia. Het heeft er veel van weg dat we in beide gevallen met een pas verworven inzicht te maken hebben.Ga naar voetnoot12 Daarvóór heeft Vondel het in zijn opdrachten en voorredes niet over de toneelwetten van Aristoteles. Daar komt nog bij dat hij in de tussenliggende periode ook uitsluitend deugdhelden op het toneel zet. Pas in de Salomon (1648) beantwoordt de hoofdpersoon aan het type van de aristotelische held. Dat is meer dan een decennium na de Gysbreght. De twijfel aan de moderne interpretatie van de Gysbreght krijgt nog meer voedsel, als we kijken naar Vondels eigen uitspraken over het stuk. Ik denk daarbij in de eerste plaats aan het zogenaamde Voorspel. Daarin geeft de auteur zelf de parallellen met de Aeneis van Vergilius aan. Over zijn titelheld heet het daar: Heer Gijsbreght draeght zich als Anchises zoon,
En word door tegenspoed niet slapper:
Zijn deughden staen in top voor elck ten toon,
Niet min godvruchtelijck als dapper (V37-40).
Voor Vondel is Gijsbrecht dus het equivalent van de ‘pius Aeneas’, door hem aan het begin van zijn prozavertaling van de Aeneis gekarakteriseerd als ‘de godtvruchte en strijtbare oorlooghshelt’.Ga naar voetnoot13 De hier gebezigde superlatieve bewoordingen spreken voor zichzelf: Vondel ziet in zijn eigen creatie Gijsbrecht een dappere en vrome held. Er is niets dat erop wijst dat we hier met ironie te maken hebben en het is evenmin voorstelbaar dat hij de genoemde deugden op zijn titelheld pas toepasbaar acht voor het laatste gedeelte van het vijfde bedrijf, terwijl deze gedurende het grootste gedeelte van het stuk juist het pure tegendeel gedemonstreerd zou hebben, namelijk hoogmoed en roekeloosheid. In de opdracht aan Hugo de Groot laat Vondel zich op soortgelijke wijze uit: Ick offer dan uwe Exc. in zijne ballingschap mijnen Gijsbreght van Aemstel, den godvruchtigen en dapperen balling. Omhels hem uit medoogen, die eer medoogen dan gramschap waerdigh is... Opvallend is hier niet alleen het noemen van dezelfde voortreffelijke karaktereigenschappen, maar zeker ook het feit dat Vondel zich met zijn hoofdpersoon identificeert: mijnen Gijsbreght. Men kan zich moeilijk voorstellen dat hij dat ook van de persoon | |
[pagina 141]
| |
Jeptha uit het gelijknamige stuk gezegd zou hebben.Ga naar voetnoot14 Ook hier dwingt niets tot een vorm van ‘lees maar, er staat niet wat er staat’. Met de oproep om Gijsbrecht uit mededogen te ‘omhelzen’, die ook alleen maar in positieve zin te duiden is, haakt Vondel mijns inziens in op het bestaande Gijsbrecht-beeld, dat nog steeds vrij negatief was vanwege het vermeende aandeel in de moord op graaf Floris V.Ga naar voetnoot15 Hij acht Gijsbrecht geen gramschap waardig, dus onschuldig. Beide aangehaalde uitspraken wijzen op een exclusief positieve opvatting van de hoofdpersoon door de auteur.Ga naar voetnoot16 Dat maakt ons benieuwd naar de confrontatie van de moderne Gijsbrecht-interpretatie met deze uitlatingen, te meer daar men daarin beweringen aantreft die er lijnrecht mee in strijd lijken te zijn.Ga naar voetnoot17 Op dit punt worden we evenwel teleurgesteld. Van Stipriaan bijvoorbeeld betoogt met het oog op de uitspraak uit het Voorspel dat Vondel veel moeite doet om de titelheld gunstig voor te stellen, maar concludeert daarna, in de vorm van een tegenstelling, dat het eerder Gijsbrechts falen is dan zijn godsvrucht en dapperheid waardoor de gebeurtenissen in het stuk bepaald worden.Ga naar voetnoot18 Dat is niet alleen een schrale oogst, het is ook weinig overtuigend. Vooralsnog lijkt de moderne gedachtegang omtrent het karakter van Gijsbrecht van Aemstel in strijd met de uitlatingen van de auteur zelf daarover. Toegegeven dat men voorwoorden en samenvattingen van de auteur moet weten te relativeren, een interpretatie die ermee in strijd is, kan natuurlijk niet. | |
Dualiteit tussen Goed en KwaadDe beginregels van de Gysbreght, over het hemelse gerecht, zijn overbekend. Gijsbrecht verkeert in de mening dat God hem recht heeft verschaft, door hem en zijn stad van de vijanden te verlossen. Gezien het verdere verloop blijkt dit een vergissing te zijn. De toeschouwer/lezer weet dat al vanaf het begin van het tweede bedrijf. De vraag is of Vondel de bedoeling heeft gehad Gijsbrecht deze vergissing aan te rekenen. Ontbreekt het Gijsbrecht hier aan wijsheid en voorzichtigheid, en begaat hij daarom een blunder, als hij Vosmeer geloof schenkt en hem de vrijheid geeft? En, verder doorgedacht, spant hij hier God voor zijn eigen karretje en denkt hij Hem in de kaart te kunnen kijken? Voor verschillende Vondel-onderzoekers is de vraag stellen haar beantwoorden. De | |
[pagina 142]
| |
cruciale betekenis van het falen van Gijsbrechts oordeel is onmiskenbaar.Ga naar voetnoot19 Ik meen dat dit een onjuiste interpretatie is, maar ook dat zij moeilijk te weerleggen is omdat zij de schijn mee heeft. Toch wil ik een poging daartoe wagen. De vraag is of Gijsbrecht anders kon reageren en of hij anders mocht reageren. In mijn ogen is hier een dubbel nee op zijn plaats. In de eerste plaats moet erop gewezen worden dat voor Vondel Gijsbrecht en de zijnen aan de kant van God staan en hun tegenstanders aan de kant van de duivel. De tegenstelling is dus absoluut. Om dat aan te tonen stel ik twee regels uit het stuk tegenover elkaar, met cursivering van mij: En dempen met een' sprong de nimmerzatte hel (80)
en Door vier en zwaerden heen, om 't al voor God te waegen: (1155)
De Amsterdammers, onder leiding van Gijsbrecht, strijden voor God, en die strijd is ten diepste tegen de hel. Op vele andere plaatsen in het stuk laat Vondel ons merken dat hij zó de verdediging van Amsterdam tegen Haarlem ziet. In de verzen 1428-1429 zet hij in het verslag van de bode over de moord op Gozewijn en de Klaerissen beide partijen tegenover elkaar als de strijd van de deugden Geloof, Hoop en Liefde tegen de Ondeugd. De vijand heeft, ondanks het feit dat Gijsbrecht nu al vele jaren achtereen in ballingschap verkeerd heeft (66-67), een dure eed gezworen om Amsterdam met de grond gelijk te maken (23-28). Van enige verzoening willen de Haarlemmers niet weten, integendeel, hun haat is onverzoenlijk (55; 153, 780) en ze zijn verblind door wraakzucht (117, 964). Vondel legt deze kwalificaties van de vijand niet alleen Gijsbrecht, maar bijvoorbeeld ook bisschop Gozewijn in de mond, en dat zij daarbij de mening van de auteur vertolken, blijkt wel daaruit dat hij op geen enkele manier ‘tegengas’ geeft bij monde van één van de andere personages. Eerder is het tegendeel het geval; het zojuist geschetste beeld wordt door vele details bevestigd. Zo wordt Grobber, de Fries, tot driemaal toe als hels gekarakteriseerd, niet alleen door één van zijn personages (1189, 1228), maar ook door Vondel zelf in het Voorspel (V29). En de kwalificatie goddeloos wordt niet alleen op het karakter van Haemstee in het bijzonder, maar ook op het vijandelijke beleg van de stad in het algemeen van toepassing verklaard (resp. 1759, 174). Een aantal indirecte parallellieën wijst in dezelfde richting. Vader Willebord vergelijkt de vijanden met het door Gods Engel zelf verdreven leger van de Assyriërs (178-179) en de door de Rey van Klaerissen aan het eind van het derde bedrijf getrokken parallel met Herodes, de moordenaar van onnozele zielen, liegt er ook bepaald niet om (903 vlgg.). Men leze in dit verband ook de beschrijving door Willebord van het getier en gebrul van de vijanden in vs 183 vlgg., speciaal vs 191, waar de soldaten de heiligheid van de eucharistie bespottelijk maken,Ga naar voetnoot20 alsmede de beschrijving door de bode van de manier waarop Haemstee tekeergaat tegenover Goze- | |
[pagina 143]
| |
wijn en de nonnen in 1396 vlgg. en zijn ontheiliging van het gebeente van een martelaar in 1492 vlgg. Geen wonder dat vooral met het oog op het ontwijden van het speciaal aan God gewijde tot tweemaal toe over de vijanden de ultieme wraak van God wordt uitgezegd: Willebord bedreigt Diederik van Haarlem met de hel en de eeuwige verdoemenis (584-589, 599) en Gijsbrecht zelf voorspelt de wraak van Gods gestrenge gericht over de daden van de vijand (1621-1622). Lijnrecht daartegenover staan Gijsbrecht en de zijnen. Zij strijden niet alleen voor Gods zaak, zoals we reeds zagen, zij behoren ook tot Gods uitverkorenen, zoals blijkt uit de woorden van de Godstolk Peter tot man en vrouw op een voor hen beiden cruciaal moment (873). Gijsbrecht zelf is in Vondels ogen onschuldig aan de dood van graaf Floris V.Ga naar voetnoot21 Niet voor niets laat hij hem dat in de openingsmonoloog verschillende malen expliciet betuigen, het meest pregnant in de vorm van een retorische vraag die tegelijkertijd een exclamatie is (116-118). Uitvoerig laat hij Gijsbrecht ook verhalen wat hij allemaal voor zijn wettige heer over heeft gehad. En als Vondel zijn held in de verzen 31-32 een kleine pas op de plaats laat maken, dan is dat geen kwestie van hem welbewust onzeker ten aanzien van zijn onschuld laten acteren,Ga naar voetnoot22 maar voor hem een expositioneel middel om zich met het standpunt van zijn tijdgenoten met betrekking tot de moord op de graaf en de aansprakelijkheid daarvoor te confronteren. De ware schuldige is in de eerste plaats Floris (111-116) en in de tweede plaats Velzen en Woerden (33-35). We moeten, zo constateerden we reeds, als het gaat om de manier waarop de heer van Aemstel bij de dood van Floris werd betrokken, eerder medelijden met hem hebben dan hem iets kwalijk nemen.Ga naar voetnoot23 Gijsbrecht is niet alleen onschuldig in de zaak-Floris, hij is ook vroom. Vondels uitlatingen over de godsvrucht van zijn titelpersonage worden in het stuk zelf volledig bevestigd. Hij draagt zijn kruis geduldig (29) en zou, indien hij daardoor de wraaklust van de vijand kon doen ophouden, zelfs zijn eigen leven wel willen geven voor het welzijn van de zijnen (72 vlgg.). Als een vader, zo heeft hij zich voor het gemenebest gedragen, zijn moed is nimmer bezweken in alle ellende die hij mee moest maken (149-150). Zelfs is hij bereid, in navolging van Christus, zijn vijanden te vergeven (155) en als een waarachtig christen geeft hij zichzelf en zijn ‘zaak’ over aan Hem die rechtvaardig oordeelt (156; vgl. 1 Petr. 2:23). Daar komt nog eens bij dat hij, zowel in tijd van vrede als in tijd van oorlog, dag en nacht zijn vurige gebeden tot God placht op te zenden (1882-1883). Andere personages bevestigen dit beeld; Gozewijn bijvoorbeeld is van de godsvrucht van zijn neef zonder meer overtuigd en spreekt daarover uit dat hij ze voor God en Zijn engelen niet vergeten zal (1055-1056). In dit verband wijs ik ook op een gegeven dat naar mijn inschatting in de Vondel-literatuur nauwelijks aandacht gekregen heeft. Gijsbrecht vertelt zijn vrouw aan het begin van het vijfde bedrijf uitvoerig zijn lotgevallen bij de verdediging van de stad. Op | |
[pagina 144]
| |
een gegeven moment is hij al zijn vrienden kwijt en staat hij verbijsterd, niet wetend wat te doen (1355). In die toestand van verbijstering ziet hij plotseling een wolkje (1357), dat van boven komt, een goddelijke glans, een heilig licht, en uit die heldere wolk klinkt een goddelijke stem. Dat doet zonder meer denken aan de wolk of wolkkolom waarin onder het Oude Testament Jahweh Zich aan het uitverkoren volk Israël openbaarde.Ga naar voetnoot24 Zo mogelijk nog duidelijker wordt dat, als we constateren dat dit licht vóór Gijsbrecht uitgaat door een verborgen gang (1365-1366) en hem naar veiliger oorden brengt. Zo ging Jahweh Zijn volk voor bij de uittocht uit Egypte en wanneer het in de woestijn verder moest reizen.Ga naar voetnoot25 Gijsbrecht wordt dus in zijn verdediging van de stad door God geleid en beschermd, zoals hij naderhand ook door Rafaël in een nevel en een bovenaardse glans de stad uit geleid wordt (1853-1854).Ga naar voetnoot26 En wat voor Gijsbrecht geldt, geldt ook voor de Amsterdammers in het algemeen. Ik wijs voor hun (subjectieve) vroomheid op het begin van Gijsbrechts monoloog, waarin hij vaststelt dat zijn volk dagelijks God gebeden en gesmeekt heeft om de ontzetting van de stad (3-4). En voor de objectieve kant van de zaak, de uitverkorenheid door God, wijs ik in dit verband op de Rey van Edelingen aan het eind van het tweede bedrijf, die optreedt juist nadat Egmond tegenover de spion Vosmeer zijn hoop uitgesproken heeft dat hun aanslag mag lukken (674). Deze rei eindigt met de volgende woorden, die direct bij de laatste claus van Egmond aansluiten: Ghy die der vorsten harten leit,
Gelijck een beeck, en schift en scheid
Het licht van dicke duisternissen;
Laet den tyran zijn' aenslagh missen,
Die den onnooslen laegen leit (740-744; cursivering. van mij, A.M.).
Met deze verbinding heeft Vondel aangegeven dat de vijand gelijk te stellen is met Herodes en de Amsterdammers met de onschuldige kinderen van Bethlehem. Nu is in hetVondel-onderzoek van de laatste jaren verschillende malen betoogd dat we in de Gysbreght niet met een principiële verdediging van het geloof of de kerk tegenover de dreiging van ongelovigen te maken hebben. Op grond van bovenstaande gegevens dient deze voorstelling van zaken mijns inziens van de hand gewezen te worden. De Gysbreght van Aemstel is wel degelijk een dualiteitsdrama, ook al heeft W.A.P. Smit het niet als zodanig getypeerd: het Goede staat tegenover het Kwade, het Licht tegenover de Duisternis. Andere drama's van Vondel, bijvoorbeeld de Koning David herstelt en de Maria Stuart,Ga naar voetnoot27 alsmede de Bijbel en de eigen vaderlandse geschiedenis, laten zien dat de absoluutheid van de tegenstelling ook binnen een en dezelfde religie en gezindte aanwezig kan | |
[pagina 145]
| |
zijn. De Amsterdammers vervullen in de kerstnacht in alle opzichten hun religieuze plichten, de vijanden maken daarvan juist misbruik om de stad in te nemen, om daarmee hun wraaklust te verzadigen. Een schriller tegenstelling is welhaast niet denkbaar. Wie deze dualiteit in de Gysbreght niet ziet, kan ertoe komen Gijsbrecht op grond van met name de verzen 1772-1773Ga naar voetnoot28 van ongebreidelde wraaklust te beschuldigen.Ga naar voetnoot29 Alsof er niet ook een christelijke wraak bestaat! In Openb. 6:10 roepen zelfs de martelaren in de eeuwige heerlijkheid Gods wraak in over het bloed van hun vijanden op aarde en in navolging daarvan treffen wij in andere toneelstukken van Vondel verschillende malen voorbeelden van deze zelfde heilige wraakzucht aan. Zo eist de geest van Ursula in Maeghden wraak over Attila vanwege de moord op de maagden.Ga naar voetnoot30 En de Samson krijgt zelfs als ondertitel mee Heilige wraeck,Ga naar voetnoot31 die Vondel in de opdracht terugvoert op ‘eene heilige aendrift van Godts geest’.Ga naar voetnoot32 Naar mijn overtuiging hebben wij bij Gijsbrecht met dezelfde, door de Geest van God geïnspireerde wraakzucht te doen. Deze gedachte wordt ondersteund door het feit dat Gijsbrecht bij zijn roep om wraak en zijn herhaalde oproep aan zijn mannen om opnieuw de wapens te grijpen een hernieuwde kracht ervaart: ‘'k gevoel een nieuwe kracht’ (1775). In de ogen van de moderne Vondel-interpreten moet deze kracht een verkeerde zijn, omdat zij een uiting is van roekeloosheid en hoogmoed.Ga naar voetnoot33 Maar de ondervinding van een ‘nieuwe kracht’ is bij Vondel elders uitsluitend positief; het gaat om een goddelijke kracht, door Gods Geest geïnspireerd. Zo troost in het vierde bedrijf van de Jeptha Ifis haar vader, onder andere door hem voor te houden dat haar hart reeds ‘een nieuwe kracht’ gevoelt, zoals weleer Izak, die door zijn vader Abraham tot een offer bereid werd.Ga naar voetnoot34 Het is de kracht van offerbereidheid en hemelverlangen. En in de Samson is het de gelijknamige hoofdpersoon die getuigt hoe, na een gebed om sterkte en na vertroost te zijn door zijn engel Fadaël, ‘een nieuwe kracht’ zijn ledematen weer sterk deed worden. In dit geval wordt deze nieuwe kracht direct met de Geest van God geïdentificeerd.Ga naar voetnoot35 Ook hier dus een sterke aanwijzing dat Gijsbrecht in zijn daden ter verdediging van de stad door God geleid wordt, en niet door ondeugden als hoogmoed en blinde ijverzucht. | |
Een falend oordeel?Gijsbrecht is dus een uitverkorene van God. Als zodanig stelt hij zelfs de geheimste schuilhoeken van zijn hart voor zijn God open (81-83). Vondel laat hem uit de aftocht van zijn vijanden de volgende conclusie trekken: | |
[pagina 146]
| |
Waerom hy oock mijn Recht gehandhaeft heeft in 't end,
En met den zegekrans my heerlijck begenadight,
En tegens al de maght der vyanden verdaedight;... (84-86).
Met deze uitspraak refereert hij aan enkele psalmen waarin de dichter hetzelfde belijdt met betrekking tot Gods leiding in zijn eigen concrete levenssituatie. Zo'n psalm is bijvoorbeeld psalm 35, waarin David, in de wetenschap een kind van God te zijn, tegenover degenen die hem naar het leven staan een beroep doet op zowel Gods alwetendheid als Zijn rechtvaardigheid: Doe mij recht naar Uw gerechtigheid, HEERE, mijn God (vs 24). Zo'n psalm is ook psalm 7, die ik daarom ter sprake breng, omdat Vondel in zijn eigen weergave ervan dezelfde bewoordingen gebruikt als in de zojuist geciteerde regels uit de Gysbreght: ‘Ontwaeck in uwe grimmigheit, En hanthaef 't recht / Van uwen trouwen knecht’.Ga naar voetnoot36 In dergelijke psalmen gaat het er in de eerste plaats over dat de dichters van zichzelf weten dat zij als gelovigen aan Gods kant staan, tegenover de goddelozen, en dat zij op grond daarvan Gods ingrijpen in een bedreigende situatie afsmeken, en in de tweede plaats dat zij uit het feit dat zij aan hun tegenstanders zijn ontkomen, zodat het doodsgevaar voor hen geweken is, de conclusie trekken dat God zich metterdaad achter hen gesteld heeft en hun zaak op zich heeft genomen. Hun redding is voor hen het bewijs van Gods gunst en Zijn trouw. Hun zaak is namelijk niets anders dan Gods zaak. Van uitzonderlijk belang in verband met de Gijsbrecht-interpretatie lijkt mij nu de vaststelling dat zeventiende-eeuwse gelovigen, katholiek of protestants, van mening waren dat zij op dezelfde wijze als de gelovigen in de Bijbel in principe alleen uit de omstandigheden en uit de loop die de gebeurtenissen namen iets konden weten en concluderen omtrent de wil en de houding van God tegenover hun eigen persoonlijke leven. Zij waren ervan overtuigd dat Gods plan met ieders persoonlijk leven uitsluitend aan de in de Heilige SchriftGa naar voetnoot37 geopenbaarde normen en waarden, en in combinatie daarmee aan de uiterlijke omstandigheden afleesbaar was. En dat het hoogst zelden gebeurde dat Hij zich na de apostolische tijd direct aan een mens openbaarde om hem Zijn wil en Zijn plannen (oftewel Zijn raad) te doen kennen. In verband hiermee is het dienstig op te merken dat men zowel in de katholieke als in de protestantse traditie onderscheid maakte tussen Gods geopenbaarde en Zijn verborgen wil.Ga naar voetnoot38 Alleen de eerste is voor de mens direct kenbaar, namelijk uit de Bijbel, en daarom norm voor zijn geloof en levenswandel. De laatste is weliswaar essentieel, maar geen kenbron voor het menselijk geloof en vertrouwen. Voor de mens en zijn beleving kunnen beide wel eens op gespannen voet met elkaar komen te staan, zodat hij van dat | |
[pagina 147]
| |
wat er allemaal in zijn leven gebeurt, weinig of niets meer begrijpt. Het is daardoor dat bijvoorbeeld Job ertoe komt uit te spreken dat God groot is en dat wij Hem niet begrijpen (Job 36:26). Mijn inziens bedoelt Vondel niets anders te zeggen, wanneer hij aan het slot van zijn drama Rafaël de bekende sententie laat uitspreken: ‘Want d'opperste beleit zijn zaecken wonderbaer’ (1831). Dat betekent: voor de mens is Gods bestuur niet inzichtelijk, maar niettemin aanbiddenswaardig; Zijn gedachten zijn hoger dan onze gedachten (Jes. 55:9).Ga naar voetnoot39 Dat dit gedachtecomplex Vondel voor ogen gezweefd moet hebben, blijkt uit een tot nog toe met betrekking tot de Gysbreght weinig opgemerkt feit, namelijk de discrepantie die er is tussen het door de Hemel uitgevaardigde bevel om het leven van Gozewijn en de Klaerissen te bergen én het besluit van de Hemel ten aanzien van hun leven of dood. De uitkomst geeft aan dat het, ondanks de aan Gijsbrecht gegeven opdracht, Gods bedoeling niet was de geestelijken in leven te laten blijven. Met Gods plannen heeft Gijsbrecht evenwel niets te maken, hij heeft zich maar te houden aan de uit de wolk komende stem, die hem gelast Machtelts kind en haar oom te redden (1034-1035; 1360-1362). En dat doet hij ook. Het gevolg is wel dat hij bijkans radeloos wordt, als hij merkt dat noch Gozewijn noch Klaeris en haar nonnen van plan zijn met hem mee te gaan om het vege lijf te bergen. Vandaar enerzijds wanhopige uitspraken als: ‘En maecktghe zelf uw ziel noch schuldigh aen dien moord?’ (1037),Ga naar voetnoot40 anderzijds het beroep op Gods alwetendheid dat hij zich niet gespaard heeft om hen van een wisse dood te redden (1052-1054). Uit het feit dat de Haarlemmers van de stad weggetrokken zijn, kan Gijsbrecht niet anders concluderen dan dat God zijn gebeden en die van de zijnen heeft verhoord en dat God hem in het geding met zijn tegenstanders recht verschaft heeft. Dat is geen hoogmoed, maar juist het tegendeel: een ootmoedig en dankbaar weten dat zijn ‘zaak’ in wezen niets anders is dan Gods zaak en dat God feitelijk niets anders gedaan heeft dan zichzelf recht verschaffen tegenover mensen die ten diepste Zíjn vijanden zijn. Gijsbrecht rekent terecht op Gods hulp, en hem op dit punt van hybris beschuldigen is een vorm van achterafredeneren die bij hem de noodzaak van een hoger inzicht veronderstelt dan de mens, zelfs Gods kind, op deze aarde gegeven is. Anders gezegd: men eist dan van de gelovige die Gijsbrecht is het onmogelijke, namelijk inzicht in Gods verborgen wil. Dat Vondel dat onmogelijk bedoeld kan hebben, blijkt bovendien uit verschillende niet onbelangrijke details. Zo mag het ons niet ontgaan dat de vijanden niet alleen, na een beleg van een jaar lang, volkomen onverwacht de aftocht geblazen hebben, hetgeen op zichzelf reeds een wonderbaarlijke zaak is, maar dat dat blijkbaar ook in volslagen paniek heeft plaatsgevonden. Immers, het veld ligt werkelijk bezaaid met alle mogelijke wapentuig (16-19) en zelfs hun tenten en verschansingen hebben ze achtergelaten, zodat de Amsterdammers een rijke buit ten deel valt (176-177, 293). Geen wonder dat | |
[pagina 148]
| |
Vondel, vooral vanwege het eerste aspect, het plotselinge van het vertrek, vader Willebord laat denken aan de bijbelse parallel van de verdrijving door Gods engel van het leger van de Assyriërs (178-182).Ga naar voetnoot41 Maar hij moet ook aan het verhaal van de wonderbaarlijke verlossing van Samaria ten tijde van de profeet Elisa gedacht hebben, want juist voor dat geval is kenmerkend dat de vijanden, de Syriërs, in de paniek van hun vlucht van alles en nog wat achterlaten.Ga naar voetnoot42 Vondel heeft van beide verhalen bewust gebruik gemaakt, naar het lijkt juist om de mogelijkheid van een falend oordeel bij Gijsbrecht uit te sluiten. Een en ander wordt zo mogelijk nog duidelijker onderstreept door het feit dat hij én de Kartuizer kloosterlingen (168-169) én de rei aan het eind van het eerste bedrijf in alle opzichten laat delen in de dankbaarheid jegens God en de feestvreugde over de verlossing van de stad. Vooral het laatste is van het hoogste belang. Immers, de rei is de spreekbuis van de dichter, de ‘leerlijcheyt ofte moralisatie van 't Spel’, zoals Vondel haar in de Pascha reeds noemde.Ga naar voetnoot43 Het feit derhalve dat hij de Rey van Amsterdamsche Maeghden in alle opzichten laat delen in de dank aan God, zonder haar ook maar het minste of geringste aan twijfel of achterdocht te laten verwoorden, is een sterke aanwijzing voor de gedachte dat de reactie van Gijsbrecht en de zijnen op de vlucht van de vijand vanuit zijn optiek een adequate reactie is. De inhoud van de eerste rei is het tegendeel van wat men verwachten mocht, als Vondel inderdaad de bedoeling had gehad Gijsbrecht een kapitale beoordelingsfout te laten maken. En dan is daar ten slotte ook nog het verhaal van de godvruchtige vader Willebord, die naar Gijsbrechts eigen woorden ‘noit en was besproken’ (161). Deze vertelt van de onderlinge ruzie onder de vijanden, die Vondel hen zó meesterlijk heeft laten spelen, dat Willem van Egmond op een gegeven moment door Klaas van Kijten, de Spaarnewouder reus, werd neergeslagen, zodat hij voor dood bleef liggen (245-247). Hun toneelspel is zo duivels geraffineerd, dat zelfs de hoplieden niet meer weten te onderscheiden tussen echt en onecht (453-455) en dat Willebord er volledig door wordt misleid. En als de vader van het ‘geestelijke volk’, wier ijverig gebed belangrijker is in de strijd dan wapens (202-203), zonder aarzeling gelooft in het motief van de overhaaste vlucht van de Haarlemmers, wie is Gijsbrecht dan om nog te twijfelen? Hij krijgt hier ongevraagd een bevestiging van zijn gevoelens van de kant van een Godstolk. Gijsbrechts reactie op de ‘vlucht’ van de vijanden kan dus geen andere zijn. Ik ga nog een stap verder: hij mag ook niet anders reageren. Wantrouwen in de echtheid van de vlucht zou bij zulke kennelijke tekenen niets minder dan een uiting van ongeloof geweest zijn. Het zou een kwestie van twijfel aan Gods leiding in het leven van Zijn kinderen zijn geweest, het zou evenzeer twijfel aan de verhoring van het gebed zijn geweest. Het zou een ern- | |
[pagina 149]
| |
stig gebrek aan geloof geweest zijn in een waarheid en werkelijkheid die Vondel regelmatig onder woorden bracht: ‘De hemel zorght voor zijn getrouwe vrienden / In hunnen noot...’Ga naar voetnoot44 Bij de ordeloze vlucht, de troep die de vijand achterlaat en naderhand de verklaring van Willebord, die ten overvloede nog eens gesteund wordt door het verhaal van Vosmeer, bij zulk soort evidenties nog wantrouwig zijn, dát zou eerst recht een vorm van hybris zijn geweest. Dat zou namelijk niets anders geweest zijn dan het zondige verlangen naar een regelrecht teken uit de hemel. Dan zou Gijsbrecht niet genoeg gehad hebben aan alle beloften van God in de Bijbel met betrekking tot de bescherming en de bewaring van de Zijnen. Geen sprake derhalve van een falend oordeel bij Vondels hoofdpersonage. Ook niet als hij Vosmeer geloof schenkt en hem vrijlaat.Ga naar voetnoot45 Gijsbrecht is geen onoordeelkundig bestuurder, die de plank volledig misslaat in de beoordeling van de actuele situatie. Hij is een wijze, christelijke vorst, die zijn mensen gelovig voorgaat in de interpretatie van datgene wat zich aan hun zintuigen voordoet. Hij is een uitverkorene en wordt door de Geest van God geleid. Hij doet wat hij moet doen en gaat daarin de weg die God hem voorhoudt. Inderdaad, hij is niets anders dan godsvruchtig. | |
De scène met de heer van VoorenMaar wat dan te denken van Gijsbrechts afwijzing van het voorstel van de heer van Vooren tot overgave van de stad, met kans op genade? We vinden deze scène halverwege het laatste bedrijf. In het Vondel-onderzoek overheerst momenteel de gedachte dat de vijand Vooren de redelijkheid en de wijsheid zelf vertegenwoordigt, terwijl Gijsbrecht daartegenover zich vergaloppeert in roekeloze dwaasheid.Ga naar voetnoot46 Voorens wijze raad zit in deze visie vooral in de volgende twee uitspraken opgesloten: 1) ‘Is 't eere dat een held zich zelf verreuckeloos?’ (1559) en 2) ‘'t Is wijsheid datmen zich zomwijl te buiten ga / En zijn gewoonte staeck, en stel 't gevaer voor oogen’ (1572-1573). Was Gijsbrecht werkelijk wijs en verstandig geweest, dan zou hij zich aan Voorens voorstellen en zijn bedaarde adviezen gewonnen gegeven hebben. Nu hij dat pertinent weigert, maakt hij zijn hoogmoed en zijn roekeloosheid alleen nog maar groter. Hij is niet meer te houden en de aartsengel Rafaël moet eraan te pas komen om hem op de weg van het verderf voor hemzelf en voor de zijnen een halt toe te roepen. Uit het voorgaande vloeit logisch voort dat ik met deze gedachtegang niet mee kan gaan. Ik meen dat Vondel de bedoeling heeft gehad Gijsbrecht op dit punt als een wijs | |
[pagina 150]
| |
en verstandig leider op te laten treden. Het is hier inderdaad het een óf het ander. Het belangrijkste argument tegen de zojuist geschetste visie op Vooren en Gijsbrecht lijkt mij gelegen in de samenvattende weergave die Vondel zelf van deze scène gaf in zijn Kort Begriip. Kort maar krachtig heet het daar: ‘Stracx quam de heer van Vooren het huis opeisschen, het welck Gijsbreght hem rustigh afsloegh’ (KB44-46). Het komt hier natuurlijk aan op het woord rustig. Dat betekent niet alleen ‘rustig’, maar vooral ook ‘vastberaden, moedig’.Ga naar voetnoot47 Het is dus een positief geladen begrip. Het is moeilijk voorstelbaar dat Vondel dit woord hier gebruikt zou hebben, als hij werkelijk de bedoeling had gehad Gijsbrecht als een en al koppigheid en halsstarrigheid te tekenen. Het is heel wel mogelijk de scène met de heer van Vooren binnen het kader van het hele drama in voor Gijsbrecht positieve zin te duiden. Zoals we reeds onder ogen zagen, staat voor Vondel de vijand aan de kant van de Boze. Dat geldt dus ook voor de heer van Vooren. We mogen niet uit het oog verliezen dat in de gedachtewereld en de beleving van zeventiende-eeuwse gelovigen als Vondel de duivel zich niet alleen aan de mens op werkelijk demonische wijze kon manifesteren, maar ook als een engel van het licht. En dan is hij wel zo gevaarlijk. De Bijbel zelf vermeldt dit niet alleen als feit (2 Kor. 11:14), maar levert er ook diverse illustraties van. Ik noem nu alleen maar als voorbeeld de verzoeking van Jezus in de woestijn, waarbij de satan Hem met bijbelteksten om de oren slaat die op zichzelf een goddelijke waarheid bevatten.Ga naar voetnoot48 En in Vondels andere drama's zijn voorbeelden te kust en te keur te vinden. Wie denkt daarbij niet onmiddellijk aan de manier waarop in de Adam in ballingschap eerst Eva, maar daarna ook Adam in het paradijs door de slang wordt verleid en misleid? En het hoofdpersonage in de Lucifer doet op sommige momenten welhaast sympathiek aan, in tegenstelling tot de andere Luciferisten.Ga naar voetnoot49 Zo zijn ook in de Gysbreght niet alle vijanden even duivels en demonisch. Er is een duidelijk verschil tussen bijvoorbeeld Witte van Haemstee, die letterlijk als een duivel tekeergaat, en aanvoerder Willem van Egmond. De laatste wordt immers getekend als iemand die kloosters en kloosterlingen sparen wil (493-494), reden waarom hij door de Kartuizers bij monde van hun portier zelfs voor ‘heilig’ gehouden wordt (530).Vondel laat hem op sommige momenten dus bepaald als sympathiek overkomen, in elk geval een stuk sympathieker dan Diederik van Haarlem, laat staan de reeds genoemde Haemstee. Intussen moeten we ons niet op hem verkijken: Egmond is en blijft de leider, dus dé vertegenwoordiger, van de vijand, die, zoals we zagen, onverzoenlijk is in zijn haat en op niets anders uit is dan de radicale verdelging van Gods uitverkorenen (de ‘nimmerzatte hel’!). Welnu, de persoon van de heer van Vooren en de manier waarop hij Gijsbrecht probeert te overreden, moeten we ook in dit licht bezien. Ten diepste is het de ‘hel’ die Gijsbrecht met schijnbaar redelijke argumenten probeert over te halen de strijd op te ge- | |
[pagina 151]
| |
ven. Voor Gijsbrecht zit er dan ook een grote verleiding in om toe te geven en op de voorstellen van Vooren in te gaan. Die behelzen op zichzelf namelijk een aantal waarheden als een koe. Natuurlijk is het voor een held (sic!) geen eervolle zaak zijn eigen leven en dat van de zijnen in de waagschaal te stellen. Natuurlijk doet een mens er soms wijs aan van een bepaalde gewoonte af te wijken. Het zijn alleen geen waarheden die op dit moment in Gijsbrechts situatie van toepassing zijn. Daarom is hij resoluut in zijn afwijzing; hij trapt er niet in. En waarom zijn ze in Gijsbrechts toestand niet van toepassing? Om verschillende redenen. In de eerste plaats is er in het algemeen zijn soldateneer. Niet voor niets laat Vondel direct al bij het duidelijk worden van de aanslag zijn oproep om naar de wapens te grijpen vergezeld gaan van de sententie dat al wie in het harnas sterft, met krijgsmanseer sterft (884).Ga naar voetnoot50 Daarmee spoort de uitspraak van zijn ‘bondgenoten’, dat het vechtenstijd is en dat ze getroost zijn om met hun heer te leven en te sterven (892-893). Dienovereenkomstig getuigt de stervende Arend dat hij zich van zijn plicht gekweten heeft en zijn ‘vaderlijcke stad ten ende voor gestaen’ heeft. Hij is dan ook, aldus Gijsbrecht, met volle roem in het harnas gestorven en heeft nu het hemelse vaderland bereikt (1530-1544).Ga naar voetnoot51 Ook Gijsbrechts opmerkingen over ‘ons jeughd’ (1322-1328) en over de ‘zwacken ouderdom’Ga naar voetnoot52 kunnen in dit kader genoemd worden. We zitten hier helemaal in de sfeer van de aristocratische erecode; het gaat om niets minder dan om zaken van eer en schande. Overgave aan de vijand zou een kwestie van lafheidGa naar voetnoot53 zijn geweest en oneer en schande met zich meegebracht hebben. Dan had Gijsbrecht zich moeten schamen (1556) en was hij geen ware krijgsman geweest (1600). Wat zei Vondel ook alweer over zijn ‘held’ in het Voorspel? Dat behalve de deugd van de godsvrucht ook die van zijn dapperheid tentoongesteld zou worden (V40). Dat maakt hij in het stuk zelf helemaal waar. Maar er is nog meer. De vijand is, zoals we zagen, niet zomaar een willekeurige vijand, en de strijd is geen gewone strijd. Het is een kamp voor God en tegen de Boze, die nota bene met duur gezworen eden voor alle eeuwigheid bezegeld heeft de Amsterdammers uit te roeien (52 vlgg.). Zwichten voor de vijand zou betekenen zwichten voor de duivel, Gods zaak verraden, een heilige strijd opgeven. Daarom kan Gijsbrecht zijn zaak ook volledig aan God overgeven en overlaten, zoals hij tegenover de heer van Vooren verschillende malen betuigt (1575, 1654). God kan immers, zoals de Bijbel duidelijk laat zien, in de meest benarde omstandigheden Zijn kinderen te hulp komen en de kansen volledig doen keren. Ik ben ervan overtuigd dat vs 1575: ‘'k Verwacht een uitkomst dan, en geef het op aen God’ in dit verband een cruciaal vers is en dat daaruit blijkt dat Vondel zijn hoofdpersonage nog steeds op een puur wonder van Gods kant laat hopen. En tevens dat hij daarmee te kennen wil geven dat deze hoop volstrekt rechtmatig is. | |
[pagina 152]
| |
Intussen betekent dat niet dat Gijsbrecht zijn verstand niet gebruikt en zonder na te denken en de situatie te overwegen door blijft vechten. Integendeel. In het huidige Vondel-onderzoek klinkt het verwijt dat Gijsbrecht een volstrekt zinloze strijd voortzet en daarmee roekeloos anderen met zich in de ondergang meesleept.Ga naar voetnoot54 Maar dat is niet terecht. Er is wel een moment waarop hij zich ‘reuckeloos’ tegen het noodlot (1369) wil verzetten; dat is als de kloosterlingen niet door hem gered willen worden. Maar hij ziet daarvan vrijwel onmiddellijk het zinloze in, laat zich met een touw in het kloosterschuitje zakken en vaart de Amstel over. Even later, als hij doorheeft dat zijn manschappen de Doelenbrug niet hebben kunnen houden en als hij ziet dat de Oude Zij al in lichter laaie staat, geeft hij de stad op (1389) en trekt hij zich met zijn mensen terug op het kasteel. Hij weet dus metterdaad wat nog zin heeft en wat niet. Het is volstrekt onaannemelijk dat Vondel hem hier op deze wijze redelijk laat zijn en verstandig laat handelen, terwijl hij hem daarna, als Vooren het slot komt opeisen, als een roekeloze vechtjas zou willen tekenen die een bij voorbaat kansloze en dus zinloze strijd aangaat. Gijsbrechts vertrouwen op God stelt hij dan ook niet voor als een vertrouwen dat van alle grond in de aardse werkelijkheid ontbloot is. Niet alleen heeft Gijsbrecht nog vele manschappen tot zijn beschikking, die hun leven duur willen verkopen, maar hij ziet ook nog mogelijkheden aan de kant van het IJ: ‘Mijn toeverlaet, naest God, dat is de waterkant’ (1580). Naderhand zal blijken dat die hoop niet ongegrond is. De adviezen van Vooren lijken verdacht veel op die van Sanheribs generaal Rabsake bij de belegering van Jeruzalem, ten tijde van koning Hizkia (2 Kon. 18; 2 Kron. 32; Jes. 36). Ook daar een belegerde stad en een vijandelijke onderaanvoerder die met zoetgevooisde woorden de belegerden het zinloze van verder verzet tegen een overweldigende overmacht probeert duidelijk te maken. Uit de woorden van vader Willebord, bij zijn opkomst, blijkt dat dit verhaal Vondel voor ogen stond bij het concipiëren van de Gysbreght (178-182). Opvallend is dat Willebord erop wijst dat God toentertijd de vijand het stoffen, dus het snoeven, het opscheppen, had verleerd. Vooren is ook een ‘stoffer’, die met argumenten aankomt die door Gijsbrecht stuk voor stuk weerlegd kunnen worden en die voor de lezer/toeschouwer ook in hun voosheid onmiddellijk doorzichtig zijn. Hoe ongeloofwaardig is Vooren in zijn reactie, als Gijsbrecht hem voor de voeten werpt dat de vijand dan toch maar, onder leiding van Egmond, op een gruwelijke manier in de stad en in het klooster tekeergegaan is. Vorst noch veldheer aanzien, omdat die in zulke omstandigheden het krijgsvolk niet in de hand kunnen houden? Kom nou! Uit het eerste bedrijf is al lang duidelijk geworden dat Egmond uitstekend in staat is de breidelloze baldadigheid van zijn soldaten in toom te houden (213-218; vgl. 530). En Egmond zou veel met Gijsbrecht ophebben?! Vanuit het tweede bedrijf weet de lezer/toeschouwer al dat het van a tot z onzin is. Toen is namelijk de ware aard van Egmond wel aan het licht gekomen. Vondel heeft hem in de verzen 465-467 tegen zijn manschappen laten zeggen: | |
[pagina 153]
| |
Zal 't leger meester zijn van poorten en van vesten.
Wat is 'er dan voor u een rijcke buyt ten besten!
Hoe zultghe weiden gaen op 't slot en in de stad!
Vooral het gebruik van het woord weiden is hier inzichtgevend. Dat betekent hier zoveel als: zich te goed doen aan, woeden, tekeergaan, inzonderheid als vernieler, verdelger optreden.Ga naar voetnoot55 Opvallend is ook dat Vondel hier tweemaal gebruik maakt van het uitroepteken. Het liegt er dus bepaald niet om wat Egmond hier zijn soldaten in het vooruitzicht stelt. Het maakt het beeld dat Vooren van hem schetst tot een lachertje. Trouwens, het feit alleen al dat hij Amsterdam veroverd heeft in de kerstnacht, terwijl de Amsterdammers hun religieuze plichten aan het vervullen waren, zegt genoeg. Nog vers in het geheugen lag Badelochs uitroep: ‘Is dat triomf? heet dat zijn vyanden verjaegen? / Nu kentmen Haerlem eerst: nu blijcken Egmonds laegen’ (853-854).Ga naar voetnoot56 Er is, ten slotte, mijns inziens in de woordenwisseling tussen Gijsbrecht en Vooren een element waarmee ook de laatste zijn ware aard openbaart. Dat zijn zijn laatste woorden aan het adres van Gijsbrecht: ‘en gun dees eere aen my’ (1651). Vondel laat hem daarmee openbaar komen als een vijand die op persoonlijke eer uit is. Wat zou het prachtig zijn, als hij het voor elkaar kreeg om door zijn overredingskracht Gijsbrecht te laten capituleren en hem voor Egmond te geleiden! Vooren de verstandige vijand die geleid wordt door de redelijkheid? Het tegendeel is waar: een man die op persoonlijk eerbejag uit is en die met gestoffeerde leugens en met schijnwijsheid een vrome held tot verraad aan Gods zaak probeert te brengen. Maar die blijft gelukkig standvastig. Zijn oordeelsvermogen functioneert uitstekend. | |
BadelochFigureerde Badeloch in de Vondel-interpretatie altijd al als het toonbeeld van de trouwe, liefhebbende echtgenote, in de laatste decennia is daar nog een factor bijgekomen. Zij is degene die het meest direct commentaar levert op het falen van haar man, zij probeert steeds weer hem uit de verblinding waarin hij is terechtgekomen te redden. De kern van het huwelijksconflict tussen Gijsbrecht en Badeloch ligt in de hoogmoed van de eerste; tegenover haar opofferende liefde steekt de halsstarrigheid en het misplaatste eergevoel van hem des te schriller af. De beroemde rei over de huwelijkstrouw aan het eind van het vierde bedrijf, plus de woorden van Rafaël in vs 1827: ‘Dus wederstreef niet meer uw trouwe gemaelin’, lijken de kroongetuigen voor deze interpretatie.Ga naar voetnoot57 Van | |
[pagina 154]
| |
Stipriaan heeft daar nog een element aan toegevoegd: als Badeloch haar man met een uiterste smeekbede probeert te bewegen tot een aftocht met haar en de kinderen, gaat zijn aanvankelijke roekeloosheid over in een toestand van complete razernij; in een visioen waarin hij zijn toekomstige krankzinnigheid ervaart, kiest hij voor een collectief sterven. Overigens geeft ook dan Badeloch de pogingen om haar man bij zinnen te brengen niet op.Ga naar voetnoot58 In het conflict tussen de twee echtelieden zit Badeloch dus goed en Gijsbrecht fout; de eerste is sterk en de laatste zwak. Daar komt deze voorstelling van zaken kort gezegd op neer. Zij lijkt sterke papieren te hebben. Naar mijn overtuiging is het evenwel precies andersom: het is Vondels bedoeling geweest Badeloch voor te stellen als degene die over de schreef gaat. Zij is het die de redelijkheid uit het oog verliest en die door haar man tot de orde geroepen moet worden; in haar grote liefde, die uiteraard onmiskenbaar is, gaat zij de haar gestelde maat te buiten en op die manier wordt zij voor haar man in zijn functioneren als vorst en leider een beproeving. Ik ben dus van mening dat Vondel haar helemaal niet uitsluitend positief bedoeld heeft en ik geloof tegelijkertijd dat dat voor Gijsbrecht juist wel geldt. Zoals bekend beveelt Gijsbrecht, als hij terugkeert van de ‘onderhandeling’ met Vooren, zijn gemalin om met de kinderen en diegenen die het zwaard niet kunnen hanteren, scheep te gaan en Amsterdam te verlaten. Broer Peter zal hun leidsman zijn (1663-1668). De reactie van Badeloch is een pertinente weigering. Dat is in de eerste plaats een daad van ongehoorzaamheid. De lyrische bewoordingen waarmee Vondel in de huwelijksrei de band tussen man en vrouw heeft bezongen, mogen ons geen ogenblik tot de gedachte brengen dat hij man en vrouw ook gelijkwaardige partners achtte en dat hun beider inbreng in een gedachtewisseling van gelijk niveau zou zijn. Er is geen enkele reden om aan te nemen dat Vondel in de Gysbreght afweek van het algemene gedachtegoed in de Renaissance over de superioriteit, zowel naar lichaam als naar ziel, van de man.Ga naar voetnoot59 Badeloch ziet, overeenkomstig de toenmalige code, in Gijsbrecht haar heer en gebieder; zo spreekt zij over hem, zo spreekt zij hem aan.Ga naar voetnoot60 Dat impliceert dat zij hem dient te gehoorzamen. Daar is maar één uitzondering op: men moet God meer gehoorzamen dan de mensen; dus, als de man iets gebiedt dat duidelijk tegen Gods wil ingaat, dan alleen is verzet geoorloofd, zelfs geboden. Gijsbrechts bevel is echter de redelijkheid zelve: in een oorlogssituatie eerst vrouwen, kinderen (1701!) en andere hulpbehoevenden in veiligheid brengen. Terecht kan hij dan ook van Badeloch eisen dat zij haar heer ge- | |
[pagina 155]
| |
hoorzaamt (1736) en terecht laat Vondel de vluchtelingen - die in zijn eigen verbeterde versie van 1559 een rei van edelingen is geworden - haar aansporen Gijsbrechts raad op te volgen en zich te laten gezeggen (1693). Zover kómt het ook bij Badeloch. Gijsbrecht is hevig verontwaardigd over haar voorstel om haar met een zwaard te doorsteken; in zijn verontwaardiging ervaart hij op een gegeven moment een nieuwe kracht en hij besluit om zich met zijn ‘bondgenoten’ tegen de vijand tot het uiterste teweer te stellen. In haar vertwijfeling roept Badeloch haar man toe dat hij dan maar gelijk haar en de twee kinderen in de dood mee moet nemen, maar blijkbaar ziet ze dan plotseling in dat ze veel te ver gegaan is. Ze erkent dat zijn verbolgenheid haar eigen schuld is en verklaart zich bereid haar echtgenoot te gehoorzamen: ‘'k Gehoorsaem u, gelijck een Christe vrouwe past’ (1787). Weliswaar houdt haar gemoed nog niet helemaal gelijke tred met haar verstand en dreigt zij, door overmaat van gevoel verflauwd, te bezwijmen, maar ze ziet toch in dat Gijsbrecht gelijk heeft, en de vluchtelingen houden hem dan ook terecht voor: ‘Zy luistert na uw' raed’ (1790). Badelochs verzet tegen de wil van haar man is in de tweede plaats een daad van ongelovigheid. Dat laat zich het best gevoelen, als we ons te binnen roepen wat de geest van Machtelt, die in feite niets anders was dan de stem van de Hemel, haar in haar droom betuigd én beloofd had. Deze stem had Gijsbrecht het bevel gegeven oom Gozewijn en dochter Klaeris voor de wraak van de vijand te vrijwaren (vgl. 1034-1035) en daarbij Badeloch toegezegd hem ongedeerd weer bij haar in het kasteel terug te brengen (808-810), hetgeen ook metterdaad gebeurt. Gijsbrecht zelf geeft er in woordGa naar voetnoot61 en daad blijk van dat hij dit woord van God gelooft. Niet alzo Badeloch! Niet zodra Gijsbrecht heeft besloten de Schreierstoren te beklimmen om te bekijken wat hij aan de verdediging van de stad zou kunnen doen, of zij beklaagt zichzelf dat zij haar man kwijt zal raken (872). En als broer Arent zijn verhaal van de verdediging en Gijsbrechts acties daarin gedaan heeft, en zijn hoop uitspreekt dat God Gijsbrecht zal bewaren, dan is haar - min of meer sarcastische - reactie: Een hoopelooze hoop. och Gijsbreght, lieve heer,
Ick reken hem al dood, en zie hem nimmer weer (1237-1238).
We hebben hier onmiskenbaar te doen met een geval van concrete ongelovigheid bij een gelovige, vergelijkbaar met het bijbelse standaardvoorbeeld, Thomas. Het lijkt erop dat zij de goddelijke belofte in haar droom compleet vergeten is; misschien kan men nog beter zeggen dat zij in een zodanige gemoedstoestand verkeert, dat zij die belofte niet kan verenigen met de haar omringende barre werkelijkheid. Er valt over Badelochs ongelovigheid nog meer te melden. De Hemel heeft haar in de droom bij monde van de stem van Machtelt bevolen de stad te verlaten en haar daarbij toegezegd haar voor alle gevaar te behoeden en de vloot in veilige haven te doen belanden (811- | |
[pagina 156]
| |
813). Maar aan dat laatste blijkt ze helemaal niet te denken, als Gijsbrecht haar beveelt met broer Peter mee te gaan. Terwijl haar man blijk geeft van het vaste vertrouwen dat ze ongehinderd de stad zullen verlaten en een veilig toevluchtsoord zullen vinden (1664-1666; 1681-1682), tevens dat God hen weer zal verenigen (1667-1668), komt zij met alle mogelijke ja-maars op de proppen. Terwijl Gijsbrecht tegenover de heer van Vooren betuigt dat naast God de waterkant zijn toevlucht is (1580) en daarom niet onder de indruk komt van zijn bedreigingen in de vorm van de overmacht van admiraal Persijn (1581-1590), gelooft Badeloch grifVoorens dreigementen, werpt die althans haar man voor de voeten (1670-1676). Zij wordt op een gegeven moment zelfs bijna cynisch. Als broer Peter haar aanspoort om op God te vertrouwen, aangezien Hij Zijn eigendom wel kan beschermen en door water, vuur en vlam kan voeren (1686-1687) - waarbij hij nota bene inhoudelijk hetzelfde zegt als wat de Hemel via de stem van Machtelt had toegezegd (808-809) - dan reageert zij in de trant van: Dat zal wel. Kijk maar naar de brand van Amsterdam (1688). En als Peter dan repliceert dat dat de beschikking of de toelating van God is, antwoordt ze schamper: dan zal Hij ook wel toelaten dat ons leed overkomt. Badeloch zet dus duidelijk vraagtekens bij Gods beleid. Daarin vormt zij onmiskenbaar een tegenstelling met haar man. Het is niet verwonderlijk dat de Godstolk Peter de woordenwisseling tussen hen afsluit met de beschuldigende uitspraak: ‘Uw droefheid houd geen maet, 't benevelt brein geen spoor’ (1692). Inderdaad, haar ongelovigheid gaat de maat te buiten; zij is, in tegenstelling tot haar man, niet standvastig. Ik kan onmogelijk geloven dat Vondel haar reacties in exclusief positieve zin bedoeld heeft. Gijsbrechts welhaast probleemloze overgave aan Gods wil en leiding ter discussie stellen en Badeloch in haar angsten en twijfels als veel reëler voorstellen is eerder twintigste-eeuws dan zeventiende-eeuws gedacht. Intussen hebben we met de zojuist geciteerde uitspraak van broer Peter nog een derde karakteristiek van Badelochs verzet tegen Gijsbrechts bevel te pakken. Het is namelijk ook hysterisch van aard. Meent Van Stipriaan bij Gijsbrecht een ontwikkeling van grote droefheid naar razernij te moeten constateren, ik geloof dat het precies andersom is: de grote mate van droefheid bij Badeloch mondt uit in een toestand van razernij, zodat zij niet meer weet wat ze zegt en wat ze doet. Dat laat zich naar ik meen het beste gevoelen, als we in overweging nemen welke keus Vondel haar laat maken, als het er voor haar op aankomt haar twee kinderen in veiligheid te brengen of aan de zijde van haar man te blijven, met het risico dat allen de dood vinden. Het moet toch op zijn minst te denken geven dat Vondel haar in deze concrete situatie laat kiezen voor haar man en tegen haar kinderen. Dat is namelijk volstrekt onnatuurlijk en dus onchristelijk,Ga naar voetnoot62 niet alleen voor ons, maar ook voor zeventiende-eeuwers. Vondel zelf blijkt er in andere stukken blijk van te geven dat hij wel degelijk weet dat de liefde van ouders voor hun kinderen een ingeschapen en dus onuitroeibaar iets isGa naar voetnoot63 en dat zij soms, in de praktijk, boven de ech- | |
[pagina 157]
| |
telijke liefde prevaleert.Ga naar voetnoot64 Het is niet voorstelbaar dat hij dat ten tijde van het vervaardigen van de Gysbreght nog niet wist of dat hij er toen nog anders over dacht. Het Vondel-onderzoek lijkt van een en ander ten aanzien van de Gijsbreght overigens geen probleem van te maken. Op grond van de lyrische bewoordingen in de vierde rei over de mystieke band van het huwelijk gaat het ervan uit dat Vondel met Badelochs keuze de uitspraken van de rei nog eens extra wil benadrukken en dat hij derhalve achter haar keuze staat.Ga naar voetnoot65 Maar zou het werkelijk Vondels bedoeling geweest zijn om zijn lezers en publiek instemmend te laten knikken, als Badeloch op Gijsbrechts verwijtende vraag: wil je dan de oorzaak van de dood van je kinderen zijn? als antwoord geeft: ‘Ick zou om eenen man wel bey mijn kinders geven’ (1702)? Of was het juist zijn bedoeling hier een schrikeffect teweeg te brengen? Ik houd het op het laatste. Natuurlijk is het in abstracto en in de taal van de symboliek waar dat de liefdesband van het huwelijk, zoals de rei zingt, de liefde van God het meest nabij komt. Maar in de concrete situatie van het dilemma hier in dit drama is de uitspraak van Badeloch onwaarachtig; zij getuigt van een soort negentiende-eeuws romantisch idealisme dat de zeventiende-eeuwer niet eigen was. De emotie overheerst volledig de ratio; haar gemoedsleven is danig in de war. En was het nu nog maar bij die ene, zojuist aangehaalde uitspraak gebleven. Maar zij volhardt nog in haar gemoedsverstoring ook. Als Gijsbrecht haar het jochie Venerick voorhoudt en haar vraagt of dat kleine kind haar niet ‘beweegt’ - een adequate reactie zijnerzijds - dan luidt haar antwoord: ‘maer mijn man beweeghtme noch al meer’ (1704). Ook broer Peter krijgt haar niet zover dat ze inziet dat het in het belang van de kinderen is dat zij de stad uitgaat. Er is bij Badeloch onmiskenbaar sprake van een ontwikkeling in haar gemoedsverstoring. Het begint in het derde bedrijf, als Gijsbrecht weggaat om de stad te verdedigen, met een droevige klacht, waarin zijzelf toch wel erg centraal staat, met andere woorden, een klacht die, naarmate hij verder gaat, steeds meer het karakter krijgt van zelfbeklag. Inzichtgevend vind ik hier de vergelijking met een soortgelijke klacht van Filopaie direct aan het begin van het eerste bedrijf van de Jeptha. In de dialoog met Arent, in het vierde bedrijf, doet Badeloch behoorlijk paniekerig. En dat is ook het geval, wanneer Gijsbrecht haar beveelt met de kinderen scheep te gaan, zodat broer Peter haar terecht voorhoudt dat haar droefheid geen maat houdt en dat haar brein beneveld is (1692). Maar het hek is helemaal van de dam, als zij, in het laatste bedrijf, haar man verzoekt haar te doorsteken. Hoe ver is zij dan verwijderd van het ideaal, dat Vondel zelf als volgt onder woorden bracht: ‘...'t is kunst de blyschap in te toomen, / Zoo wel als rouw te maetigen’.Ga naar voetnoot66 Volkomen begrijpelijk daarom, bovendien terecht en adequaat, | |
[pagina 158]
| |
reageert Gijsbrecht fel verontwaardigd. En als zij dan ook nog eens van hevige gemoedsaandoening dreigt flauw te vallen, reageert hij met de woorden: ‘Wat razerij is dit! wat onverzetbre zinnen!’ (1794). Dat is de stem van de dichter. Er is geen enkele reden mijns inziens om, zoals Van Stipriaan doet, het tegenovergestelde aan te nemen. Badeloch is buiten haar zinnen; zij nadert de grenzen van de waanzin oftewel de frenesie.Ga naar voetnoot67 Er is dus nogal wat kritiek op Badeloch uit te oefenen, naar ik meen vanuit Vondels eigen perspectief. Aan zijn eigen Kort Begriip hebben we in dit geval niets. Dat zwijgt nagenoeg over Badeloch. Haar droom wordt niet vermeld en haar tegenstand tegen Gijsbrecht evenmin. Het enige is de vermelding van het feit dat Gijsbrecht zich beijvert om zijn gemalin en kinderen scheep te doen gaan. Alles draait in deze samenvatting om Gijsbrecht. Dat is op zichzelf overigens een indicatie dat alles wat Badeloch zegt en doet alleen maar dient als repoussoir voor de dapperheid en de godsvrucht van Gijsbrecht. Intussen mogen we natuurlijk niet uit het oog verliezen dat Badelochs verzet tegen haar man voortkomt uit haar grote, overweldigende liefde voor hem. De beroemde rei laat daarover geen enkel misverstand bestaan. Ik zou dat zeker ook in de eerste plaats genoemd hebben, ware het niet dat ik mij meende te moeten verzetten tegen wat ik nu maar noem een pro-Badeloch-interpretatie die tegelijk anti-Gijsbrecht is. Inderdaad, haar grote liefde maakt veel van wat zij zegt en doet begrijpelijk en daardoor misschien zelfs wel enigszins verschoonbaar. Als het niet de liefde voor haar man was geweest die haar motiveerde, was het allemaal nog veel negatiever geweest, naar ik aanneem ook voor Vondel. Badeloch verbeeldt ons, zo laat hij weten in zijn Voorspel (44-46), evenals Kreüza, de trouwe liefde van een vrouw voor haar man in allerlei ellende. Meer zegt hij er niet over; dit is dus voor hem blijkbaar de kern. Maar dat neemt niet weg dat het stuk zelf te zien geeft dat hij ook op dit punt een verchristelijking van het oude Aeneisverhaal heeft toegepast. Dat heeft hij gedaan door het liefdesverzet van Badeloch als ongehoorzaamheid en razernij aan de kaak te stellen en het te doen dienen als een extra zware beproeving van de (geloofs)standvastigheid van zijn held. Het donker van Badeloch doet het licht van Gijsbrecht nog sterker uitkomen.Ga naar voetnoot68 | |
RafaëlOppervlakkig gezien zou men uit de aansporing van de aartsengel Rafaël aan het adres van Gijsbrecht dat hij niet meer zijn trouwe gemalin moet wederstreven (1827), gevolgd door Gijsbrechts reactie in vs 1874 dat hij nu beslist niet meer weigert naar haar raad te horen, de conclusie kunnen trekken dat hij dat daarvóór ten onrechte wel gedaan heeft. Men zou er dus het verwijt in kunnen horen dat hij naar haar had moeten | |
[pagina 159]
| |
luisteren en dat hij de stad dus al veel eerder had moeten opgeven. Iets dergelijks geldt voor vs 1873: ‘Nu buigh ick my voor God...’. Deze ootmoedige belijdenis zou aanleiding kunnen geven tot de gedachte dat Gijsbrecht zich tot nog toe niet voor God had gebogen, met andere woorden dat hij ten diepste met de verdediging van de stad steeds tegen God was ingegaan. Uit verschillende overwegingen blijkt echter dat dit geen juiste interpretatie kan zijn. Zo moet het, vanuit de moderne Gijsbrecht-interpretatie gedacht, toch op zijn minst opmerkelijk heten dat de engel Gijsbrecht geen enkel, ook geen stil verwijt maakt vanwege zijn eventuele hoogmoed annex roekeloosheid. Op geen enkele manier wordt Gijsbrecht op zijn nummer gezet of zelfs maar op zijn vingers getikt vanwege zijn eventuele hardnekkig falende oordeel of zijn grootheidswaanzin. Integendeel, hij wordt door Rafaël getroost. Troost is de inzet van diens woorden en bepaalt ook het verdere verloop van zijn claus. Typerend voor de manier waarop hij Gijsbrecht benadert, zijn de bewoordingen van vs 1828: ‘...en quel u nergens in’. Gijsbrecht hoeft zich geen zorgen te maken om de stad, iets wat hij tot nog toe wel gedaan had. En in vs 1855 zegt Rafaël: ‘...schep moed, en wanhoop niet’. Indien Vondel werkelijk de bedoeling had gehad Gijsbrecht als een hoogmoedige af te schilderen, zou hij de gelegenheid om hem te berispen door een hogere macht in de persoon van Rafaël niet voorbij hebben laten gaan. Inzichtgevend is ook hier een vergelijking met de Jeptha; daarin wordt de gelijknamige hoofdpersoon door de Hofpriester zelfs bij het tonen van zijn berouw over de hovaardij van het offer van zijn dochter nog sarcastisch bejegend, vanwege zijn hardnekkigheid.Ga naar voetnoot69 Van een dergelijke toonzetting is in de bewoordingen van Rafaël niets te vinden. Even opmerkelijk als het ontbreken van elke vorm van beschuldiging van de kant van de aartsengel is de afwezigheid bij Gijsbrecht van zelfverwijt of berouw. Hij beschuldigt zichzelf op geen enkele manier. Nergens blijkt uit zijn reactie op de boodschap van de Hemel dat hij inziet dat hij verkeerd bezig is geweest en dat hij de stad al veel eerder had moeten verlaten. Ook hier is van toepassing dat Vondel zich een unieke kans zou hebben laten ontnemen om zijn publiek dat duidelijk te maken, indien het werkelijk in zijn bedoeling had gelegen zijn hoofdpersoon als een hoogmoedig en roekeloos mens aan de kaak te stellen. En ook in dit opzicht is het verschil met Jeptha significant: die ziet zijn dwaasheid in en heeft er ook berouw over. Het opvallende bij Gijsbrecht is ook dat hij geen moment aarzelt om gehoor te geven aan het bevel hem door Rafaël uit de Hemel overgebracht. Hij sputtert niet tegen, het kost hem blijkbaar niet de minste moeite overeenkomstig het gehoorde te handelen. Geen ja-maars, geen vragen, geen enkel probleem om de vergeefse moeite die hem de verdediging van de stad gekost heeft, te verwerken. Het is volstrekt duidelijk: als dit Gods besluit is - en daaraan valt niet te twijfelen - dan moet daarvoor onmiddellijk en onvoorwaardelijk gebogen worden. Overigens blijkt uit verschillende details dat Gijsbrecht en de zijnen niet eerder dan door Rafaëls verschijning konden weten dat God tot de verwoesting van stad én kasteel besloten had. Opvallend is bijvoorbeeld dat Gijsbrecht in vs 1876 een presens en | |
[pagina 160]
| |
niet een perfectum gebruikt: ‘Nu God dit huis verlaet...’, en niet, wat men binnen het kader van de moderne Gijsbrecht-interpretatie had verwacht: Nu blijkt dat God dit huis verlaten hééft. De ‘openbaring’ van de engel is blijkbaar het omslagpunt in het oordeel van de Amsterdammers. Dat blijkt ook uit enkele woorden van broer Peter: ‘wy zien 't is Gods besluit’ (1872). Als Rafaël niet was verschenen met zijn boodschap uit de hemel, dan was het noch voor Gijsbrecht noch voor de zijnen noch voor een Godstolk als broer Peter op dit moment duidelijk geweest dat Amsterdam en het kasteel van de Amstels inderdaad door Gods wil en raad aan de vijand prijsgegeven waren. Ik wijs er ook op dat broer Peter hier in het meervoud spreekt. Niet alleen Gijsbrecht had een extra-ordinaire boodschap nodig om de wil van God te verstaan, broer Peter en de anderen net zo goed. De consequentie van de gedachte dat Gijsbrecht zich aan hoogmoed schuldig maakt en blind is voor de werkelijke situatie, is namelijk dat dat eveneens geldt voor de ‘treffelicke heeren en edelen’ (KB2) die zijn bondgenoten zijn. Er is in de Rafaël-episode een gegeven dat een ernstige ondermijning lijkt van de moderne visie op Gijsbrecht als een op zijn minst ten dele schuldige held. Ik doel op het feit dat Vondel Rafaël in zijn toekomstvoorspelling over de stad ook iets laat zeggen over de schouwburg en over de opvoering van de Gysbreght: En Aemstels oude naem en zal geen' roem ontbeeren;
Als uw naemhafte stad haer' Schouwburgh open doet,
En voert op 't hoogh tooneel uw daeden te gemoet
Den Burgemeesteren, en driemael twalef Raeden,..
(1846-1849; cursivering van mij, A.M.).
Gijsbrechts daden. Zijn daad van buigen voor Gods wil betreffende het verlaten van de stad moet nog komen; Vondel moet dus gedacht hebben aan daden die aan de verschijning van de engel voorafgingen. Het lijkt mij onmogelijk hierbij niet aan eervolle daden te denken; ongeloofwaardig is het te veronderstellen dat Vondel daden van hoogmoed en eigengereidheid, van roekeloosheid en falend bestuur op het toneel als onderdeel van de toekomstige heerlijke verrijzenis van de stad zou laten profeteren. Kan men zich eenzelfde uitspraak indenken met betrekking tot de schuldige held Jeptha? Kortom, ook hier blijkt weer dat Vondel zijn held als een loutere deugdheld heeft bedoeld; zijn stuk stelt diens loffelijke daden in het verleden ten toon. Dat stelt de vraag naar de implicaties van Rafaëls interventie voor de interpretatie van Vondels uiteindelijke bedoeling met het stuk. Natuurlijk gaat het dan om de bekende uitspraak, door Vondel de engel in de mond gelegd: ‘Want d'opperste beleit zijn zaecken wonderbaer’ (1831). Een schuldeloos Amsterdam gaat ten onder en een schuldeloze Gijsbrecht moet de stad verlaten en elders een goed heenkomen zoeken, waarbij hij ‘getroost’ wordt met een toekomstige verrijzenis van de stad, over meer dan driehonderd jaar, iets wat hij dus zelf in elk geval niet meer zal beleven. In dit geval de vraag te stellen waarom Amsterdam eerst moest afbranden alvorens groot en machtig te kunnen worden,Ga naar voetnoot70 is typisch modern en dus anachronistisch, aangezien de achterliggende sug- | |
[pagina 161]
| |
gestie is dat zwaar lijden op een vorm van straf wijst en dus schuld impliceert. Voor Vondel en zijn tijdgenoten lag er een essentieel christelijke gedachte besloten in de woorden die hij broer Peter op een gegeven moment in de mond legt: ‘God proeft zijn uitverkoren’ (873). Dat gaat nog een stap verder dan de belijdenis dat de onsterfelijke God alles in Zijn hand heeft, die hij eveneens broer Peter laat uitspreken (1684). Het laatste blijft nog tamelijk algemeen en biedt nog weinig echte troost in het lijden. De bijbelse leer dat God degenen die Hij liefheeft in dit leven kastijdt,Ga naar voetnoot71 een gedachte die voor zeventiende-eeuwse gelovigen vlees en bloed was,Ga naar voetnoot72 biedt al veel meer perspectief, zeker als men daarbij verdisconteert dat het lijden van deze tegenwoordige tijd niet opweegt tegen de heerlijkheid die aanstaande is, m.a.w. dat het eeuwige leven in de hemel te allen tijde zelfs het beste van dit aardse leven ver overtreft.Ga naar voetnoot73 Als we deze bijbelse en christelijke noties niet bij Vondel op de achtergrond zien staan, miskennen we denk ik al gauw zijn diepste bedoelingen. De twee zojuist geciteerde uitspraken van broer Peter vormen dus niet minder dan de sleutel voor het juiste verstaan van de Gysbreght. God beproeft en kastijdt Zijn kinderen. Dat is tot hun nut (Hebr. 12:10). Maar daarmee is nog niet alles gezegd. Uiteindelijk is het resultaat van deze beproeving een toestand van geluk en welzijn die de toestand van vóór de beproeving overtreft. Drie jaar na de Gysbreght heeft Vondel dat op een treffende wijze in zijn Gebroeders door David als volgt onder woorden laten brengen: De Vader magh zomwijl zijn kinderen beproeven,
En weigeren een poos, 't geen zy tot nooddruft hoeven,
Hem is 't bewust waarom: doch eer het word te spa,
Daelt hij van boven neêr met hemelsche gena,
Op dat die met meer smaecks in 't uiterst werd genoten.
...
'T geen nadeel schijnt, in 't oogh van een benevelt oordeel,
Gedijt tot vruchtbaerheid, en wenschelijker voordeel;
Dies laet ons, onder 't juck van luttel tegenspoed,
Niet morren, om de hoop op een veel grooter goed.Ga naar voetnoot74
De cursiveringen zijn van mij. Toegepast op de Gysbreght betekent een en ander: enerzijds, vraag niet waarom het nodig is Amsterdam eerst helemaal ten onder te laten gaan, alvorens het te laten herrijzen. God weet dat, en wat Hij doet, dat is wel gedaan. Aanvaard dat gelovig, ook al begrijp je er niets van. Anderzijds, achteraf zien wij wat het uiteindelijke resultaat is om ons heen. Nu, in onze tijd, verheft de stad haar kroon tot aan de hemel toe en is zij zelfs bezig ‘door vier en ys’ een andere wereld te vinden (1840-1841); de heerlijke verrijzenis van de verdelgde vesten en verstrooielingen die | |
[pagina 162]
| |
Rafaël voorspelt, beleven wij nu ‘op 't allergeluckighste’, onder de wijze regering van de huidige burgemeesters, die het algemeen belang op het oog hebben (O 70-73). De euforische bewoordingen die Vondel in dit opzicht in opdracht plus Voorspel (50-52) en in de voorspelling van Rafaël in het stuk zelf bezigt, vormen voor mij een argument tegen de idee dat Vondel met de Gysbreght (ook) de intentie had Amsterdam te waarschuwen, door het vertrouwen in de macht en de grootheid van de stad te temperen en alle zelfgenoegzaamheid de kop in te drukken.Ga naar voetnoot75 Natuurlijk kan men voor zichzelf uit het stuk best deze les trekken, maar dat is dan wel volstrekt impliciet. Nergens blijkt mijns inziens expliciet dat Vondel deze moraal intendeerde en hij lijkt mij er de man niet naar om dergelijke bedoelingen niet op een of andere manier nadrukkelijk onder woorden te brengen. Vooral ook niet, omdat zijn grote tegenstanders, de calvinistische predikanten, juist wél met de regelmaat van de klok met dit bijltje hakten en de overheid onder kritiek stelden. | |
UitleidingIn de Gysbreght is niets wat het lijkt te zijn. Ik heb geprobeerd duidelijk te maken dat er op deze opvatting heel wat af te dingen valt; ik neem het dan ook voor de vroegere interpretatie op. Impliciet kunnen er uit mijn verhaal wel enkele lessen gedistilleerd worden, onder andere dat we niet straffeloos de uitspraken van zeventiende-eeuwse auteurs over eigen werk kunnen negeren. Wellicht is er nog een algemenere moraal aan te verbinden. Vragenderwijs noem ik twee dingen: In de eerste plaats, lopen wij in onze postmoderne tijd, waarin we met universele normen en waarden, met een alles omvattende metafysica en ontologie, met de ‘grote verhalen’ of hoe men het ook noemen wil, niet meer uit de voeten kunnen, niet het gevaar uit het oog te verliezen dat dit voor vroegere eeuwen, i.c. voor Vondel, radicaal anders was? Met andere woorden, realiseren wij ons voldoende dat het referentiekader van Vondel en zijn tijdgenoten een heel ander was dan het onze? In de tweede plaats, moeten we in het literair-historisch onderzoek, om aan oeverloos subjectivisme en ahistorische interpretaties te ontkomen, niet de voorrang blijven geven aan de reconstructie van de auteursintenties, uiteraard met de nodige realisering van de problemen die dat met zich meebrengt? Misschien kan bovenstaande iets bijdragen tot een gedachtewisseling over een en ander. | |
[pagina 163]
| |
Abstract - This article represents a critical approach to the modern interpretation of Vondel's Gysbreght van Aemstel, which has been characterized by a negative approach to its protagonist. Rather than the personification of virtue and courage, Gysbreght is thought to have been the embodiment of pride and recklessness. This article contends that this view cannot hold. This is a play about the duality of Good and Evil, personified in Gysbreght and the Haarlem characters respectively. It would be a mistake to ascribe to Gysbreght a failure of judgment; the scene with Vooren and the conflict between Gysbreght and Badeloch should be interpreted as a trial of Gysbreght's steadfastness. |
|