Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 120
(2004)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 298]
| ||||||||||||||||||||
Veerle Fraeters
| ||||||||||||||||||||
1 MedioneerlandistiekIn 2000 verscheen de bundel Medioneerlandistiek. Een inleiding tot de Middelnederlandse letterkunde.Ga naar voetnoot4 Het boek werd vanwege Vlaamse collega's aangeboden aan de Utrechtse hoogleraar Wim Gerritsen ter gelegenheid van zijn emeritaat. Het huldebetoon lag al in de titel besloten. Het begrip medioneerlandistiek werd een kleine dertig jaar terug namelijk door Gerritsen zelf gemunt.Ga naar voetnoot5 Geheel in de lijn van de voortschrijdende versplintering waaraan het moderne, op positivistische leest geschoeide wetenschappelijke onderzoek onderhevig is,Ga naar voetnoot6 grensde hij met de term ‘medioneerlandistiek’ het middeleeuwse begin van de Nederlandse literatuurgeschiedenis af tot een zelfstandig onderzoeksdomein. | ||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| ||||||||||||||||||||
Een blik op de inhoudstafel van het boek maakt de contouren van dat ‘nieuwe’ vak meteen zichtbaar. De medioneerlandistiek is interdisciplinair: er zijn bijdragen van historici en van een kunsthistoricus, van een theoloog, van romanistische, neerlandistische en klassieke letterkundigen en linguïsten. De eerste bijdragen onder de kopjes ‘Historische context’ en ‘Talen in de Nederlanden’ maken duidelijk dat de medioneerlandistiek interdisciplinair móet zijn en wel omdat ze in historische zin simpelweg niet bestaat. Het begrip ‘Nederlandse letterkunde in de Middeleeuwen’ is een anachronisme. Gerritsen zelf heeft er meermaals op gewezen dat de volkstalige literatuur die in onze contreien vanaf de late twaalfde eeuw, eerst schoorvoetend en vanaf de veertiende eeuw met toenemend zelfvertrouwen, aan perkament en papier werd toevertrouwd, op organische wijze is ingebed in een polyglotte Europese ruimte. Vanuit datzelfde historiserende perspectief werd de afgelopen decennia, ook door Gerritsen, het begrip ‘Middelnederlandse literatuur’ geproblematiseerd. Fictionaliteit is in de Middeleeuwen helemaal geen onderscheidingscriterium voor teksten.Ga naar voetnoot7 Het kopje ‘Genres’ in de inhoudstafel van Medioneerlandistiek leert dat de medioneerlandicus alle geschreven teksten voor zover ze waren bedoeld om te worden gelezen en/of voorgelezen, als zijn onderzoeksobject beschouwt. In feite vallen zo alleen archivalische teksten buiten het blikveld. Naast verhalende teksten, lyriek, toneel en geestelijke literatuur exploreert het vak de laatste jaren - onder de aanstekelijke impuls van Ria Jansen-Sieben (vu Brussel) maar de vonk sloeg meteen over naar Utrecht - ook de zogenaamde artesliteratuur, teksten in de volkstaal op het domein van de middeleeuwse artes liberates, artes mechanicae en artes magicae.Ga naar voetnoot8 In Medioneerlandistiek komen geen theoretische bijdragen voor en ook in de afzonderlijke artikelen worden geen woorden vuil gemaakt aan het expliciteren en/of problematiseren van de benadering. Zo heeft de redactie van Medioneerlandistiek het ook gewild. In de inleiding stelt ze dat het boek is gericht aan beginnende neerlandici met de bedoeling hen te enthousiasmeren voor de middeleeuwse letteren. Enthousiasme enerzijds en reflectie over de benadering van teksten anderzijds gaan in de ogen van de redacteurs blijkbaar niet goed samen, en zij zijn daarin een exponent van de huidige medioneerlandistiek die wars is van dure woorden en geïmporteerde nieuwlichterijen als linguistic turn, antropological turn, gender, appropriation, psycho-analyse - ik kom daar nog op terug. Wat de invalshoek betreft, geven de inleiders globaal aan dat de auteurs van de bijdragen onder ‘Thema's en Genres’ een doorkijk willen bieden op de toenmalige opvattingen over waarheid en fictie, originaliteit en afhankelijkheid, ernst en humor, poëtica, etc. Zij hebben zo het wetenschappelijke hart van de gevierde willen raken: Gerritsen en zijn medewerkers hebben, vaak op basis van nieuwe nauwgezette kritische edities, het wereldbeeld dat door de tekst heen schittert willen ontdekken. De aparte kopjes ‘Het boek als artefact’ en ‘De productie van teksten’ maken echter duidelijk dat niet alleen de reconstructie van de originele verwachtingshorizon waartegen de teksten oplichten in Medioneerlandistiek centraal staat, maar dat ook de tekstproductie en -receptie in hun materiële en sociologische aspecten in dit boek niet konden ontbreken. | ||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| ||||||||||||||||||||
2 Turbo-medioneerlandistiekHet spreekt voor zich dat deze socio-functionele klemtoon in het huldeboek voor Gerritsen niet kon ontbreken. Die benadering heeft onder impuls van de ondernemende Leidse hoogleraar Frits van Oostrom de jongste decennia het medioneerlandistische onderzoek gedomineerd.Ga naar voetnoot9 In die functionele benadering staat de vraag naar de tekstreceptie en -productie centraal. Omdat in de middeleeuwse ‘literatuur’Ga naar voetnoot10 het begrip ‘auteur’ een problematisch concept is - de ‘schrijver’ is tot 1400 een (vaak anonieme) vakman in dienst van een opdrachtgever - kwam bij het oplossen van de productievraag niet zozeer de auteur maar de opdrachtgever in het vizier. Zo kwam de klemtoon van de Leidse school, die in het begin van de jaren negentig met de komst van Spinoza-geld niet alleen kwalitief maar ook kwantitatief het onbetwistbare centrum van de medioneerlandistiek in de Lage Landen werd, helemaal te liggen op het onderzoek naar de identificatie van enerzijds opdrachtgever en anderzijds geïntendeerde en secundaire publiekskring(en).Ga naar voetnoot11 De bevoorrechte partners voor dit literair-historische onderzoek met socio-historische vraagstelling waren vanzelfsprekend de historici. Anders dan de traditionele filoloog die via de ‘literaire historiografische procedure’ één tekst (zijn verschijning, zijn inhoud, zijn oorsprong en zijn Nachleben) bestudeert, brengt de ‘oude’ (hierover straks meer) historicus een relatief groot corpus van documenten bij elkaar; de documenten vormen in zulk onderzoek geen studieobject op zich - ze zijn slechts verwijstekens naar de sociologische werkelijkheid.Ga naar voetnoot12 Wie bij de hond slaapt krijgt zijn vlooien. De vele neerlandici - en ook de romaniste en de kunsthistorica - die in de schoot van Van Oostroms nlcm hun onderzoek verrichtten, gingen met grote corpussen aan de slag: álle teksten uit één verzamelhandschrift, álle gebeden uit één laatmiddeleeuwse stad, álle boeken die aan één hof circuleerden....De teksten zelf werden daarbij gereduceerd tot ‘bron’ van informatie voor de reconstructie van het toenmalige socio-culturele verkeer. De prologen werden vanuit die vraagstelling nog gretig gelezen, maar over de rest van de teksten wordt in de vracht boeken die het nlcm heeft voort- en uitgebracht, zelden gerept. De vrucht van het nlcm-onderzoek is enorm, kwantitatief én kwalitatief. Het heeft fundamenteel bijgedragen tot een betere kijk op de historische context waarin literatuur in de Middeleeuwen in onze contreien functioneerde. De kwintessens van de literair-historische benadering werd mijns inziens bereikt door een onderzoeker als Herman Brinkman (Leiden) die door zijn onverdroten speurzucht, zijn grote beheersing van hulpwetenschappen als de codicologie en het archiefonderzoek,en zijn precieze pen werkelijk blinde plekken in de Nederlandse literatuur- | ||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| ||||||||||||||||||||
geschiedenis heeft ingevuld. Door zijn archivalisch speurwerk weten we bijvoorbeeld nu écht wie Jan Moritoen is.Ga naar voetnoot13 Het meest ruchtbare hoogtepunt van de nlcm-hausse was vanzelfsprekend de toekenning van de ako-literatuurprijs 1996 aan Frits Van Oostrom voor Maerlants wereld, een boek van een heel andere orde dan het aan vakgenoten gerichte precisiewerk van Brinkman. Net zoals de recente biografie Ruusbroec door Geert Warnar (eveneens Leiden) schrijft Maerlants wereld zich in in de Angelsaksische traditie van verhalende literatuurgeschiedenis met een groot (en niet altijd even precies) gebaar dat zich over de academische muren heen richt tot een ruimer publiek dat interesse heeft in het eigen culturele verleden. Want ook dat is één van de verdiensten van Frits van Oostrom, en ook van Herman Pleij (Amsterdam), namelijk dat zij door hun persoonlijkheid en door hun boeken de medioneerlandistiek met grote zichtbaarheid hebben laten meedrijven op de brede maatschappelijke populariteit van de cultuurhistorische wave. In 2002 werd nlcm opgeheven. De turbo van de medioneerlandistiek is stilgevallen, de wind die ze veroorzaakte is gaan liggen.Ga naar voetnoot14 In de herwonnen stilte kan worden teruggeblikt op hoe schoon die historie was, maar ook naar wat haar verblindende schoonheid al die tijd aan het gezicht wist te onttrekken. Het eerste wat daarbij opvalt is het methodologische immobilisme. De historisch-functionele benadering is de jongste decennia zo dominant geweest en was blijkbaar ook zo bevredigend dat de behoefte ontbrak om zich te informeren over post-Jaussiaanse ontwikkelingen binnen de (cultuur- en taal)filosofie, de literaire theorie, de historische reflectie.Ga naar voetnoot15 Hier zijn verschillende verklaringen voor. De historisering bracht al vroeg een herdefiniëring mee van het voor mediëvisten-filologen anachronistische en onbruikbare begrip ‘literatuur’. Het onderzoeksobject van de medioneerlandicus omvat vandaag alle niet-archivalische teksten in de Middelnederlandse taal voor zover ze bedoeld waren om (voor)gelezen te worden. Het object dijde aldus geweldig uit en medioneerlandici zijn sindsdien collectief geëngageerd in een grootscheepse archeologische activiteit. Eeuwenlang ongeopende handschriften met teksten over alchemie en scheepskunst, met anonieme hymnen en gebeden, met boerden en spreekwoorden werden en worden bestudeerd en men wil al dat nieuwe materiaal graag ook volgens de categorieën van het historisch-functionele paradigma definiëren: voor wie geschreven, door wie gelezen? De massa te ontdekken teksten is zo groot dat men nog een hele tijd druk bezig kan blijven. In zulk een klimaat van archeologische koorts ontbreekt eenvoudigweg de tijd voor reflectie over wat men met die opgegraven teksten voorts nog wil en kan doen.Ga naar voetnoot16 Een andere factor is het onderwijs waarin men, in pre-BaMa-Nederland althans, vanuit een positivistische bekommernis de specialistische vakbekwaamheid belangrijker achtte dan wetenschappelijke reflectie. Een student Nederlands kan na | ||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| ||||||||||||||||||||
amper één basisjaar meteen de historische letterkunde of de medioneerlandistiek in. Die programma's bestaan hoofdzakelijk uit werkcolleges waarin de eigen vakgeschiedenis centraal staat en waar de student volgens het heersende wetenschappelijke paradigma zijn onderzoeksvaardigheden scherpt. Wie zo is gevormd heeft nooit algemenere filosofische en literatuurwetenschappelijke lectuur doorploegd, en zal straks als onderzoeker niet makkelijk naar Lacan of Barthes of Greenblatt grijpen om zelf een nieuwe invalshoek op zijn materiaal te ontwikkelen. De Vlaamse neerlandicus wordt breder opgeleid en krijgt niet alleen twee talen maar ook verplicht veel filosofie en literatuurwetenschap te verwerken. De Vlaamse medioneerlandici hebben zich met enthousiasme laten meetronen op de vloedgolf van de socio-historische functionele benadering die door hun Noordnederlandse collega's in gang werd gezet, maar het valt op dat, met name in de vruchtbare tuin van Jozef Janssens (Brussel), al die tijd proefschriften werden geboren die naast een contextuele component toch ook steeds een of ander tekstimmanent onderzoeksaspect hebben (vertelperspectief, compositietechniek, retorische technieken).Ga naar voetnoot17 Het mag ironisch heten dat de medioneerlandistiek, door zich twintig jaar terug op trouwe (in de zin van statische) wijze te associëren met de ‘oude’ historici, de dynamiek binnen het ‘nieuwe’ historische onderzoek niet of nauwelijks heeft opgemerkt. Terwijl de historici ontdekten dat hun bronnen uit taal bestaan (linguistic turn) en in hun publicaties de discrepantie tussen realiteit en representatie thematiseerden, hanteerden wij de geschreven bronnen complexloos als venster op de socio-historische context; terwijl zij zich via filosofische en psycho-analytische literatuur bewust werden van het versplinterd zijn van elk subject en van de fictieve dichotomie tussen onderzoeker en onderzoeksobject, bleven wij neo-positivistisch geloven in de mogelijkheid van de objectieve reconstructie van het toenmalige culturele verkeer en probleemloos vanuit een ‘monologisch’ standpunt onze bijdragen schrijven.Ga naar voetnoot18 Twintig jaar contextueel onderzoek heeft de medioneerlandistiek vervreemd van zowel oude (retorica, dialectica) als nieuwe (deconstructie) theorieën over tekst en taal. Voor de nieuwe (cultuur)historici die hongerig op zoek zijn naar invalshoeken die het talige aspect van tekstuele bronnen in rekening brengen, vormen wij, letterkundigen, precies door onze band met de ‘oude’ historici, vandaag geen gesprekspartner. Door de fixatie op het historische contextonderzoek zijn de woorden uit het vizier verdwenen. De tenoren van het vak zijn zich daar ook van bewust: ‘waar de literatuurhistoricus brede cultuurgeschiedenis bedrijft, wordt de literatuur zelf kind van de rekening’ (Van Oostrom 1997: 65). De historisch-functionele literatuurstudie van de laatste decennia was een reactie op de tekstimmanente en esthetiserende benadering die vaak a-historisch was. Zij heeft de tekstdragers, de tekstmakers, de opdrachtgevers en de ontvangers op een prachtige manier tot leven gewekt. Maar de woorden van de teksten bleven al die tijd stom. Het is duidelijk in welke richting de dialectische slinger van het wetenschappelijke onderzoek moet gaan. De beweging heeft zich al ingezet in de onopvallende marges van het vak. Halverwege de jaren negentig verscheen op initiatief van Frank Willaert (Antwerpen) Tegendraads genot. Dertien opstellen over de kwaliteit van middeleeuwse teksten. Het kleine boekje was opgezet als afscheid voor de toen scheidende Leu- | ||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| ||||||||||||||||||||
vense hoogleraar Norbert de Paepe die in zijn onderzoek een eigenzinnige synthese had ontwikkeld van zowel de esthetiserende (en ook psychologiserende) als de historiserende benadering. De contribuanten was gevraagd om een bijdrage te schrijven over één tekst (of tekstfragment) die door zijn schoonheid aan de onderzoeker appelleerde; in de bijdrage moesten anderzijds wel degelijk de historische coördinaten van de tekst worden verrekend - we schreven per slot van rekening 1996, het jaar waarin Frits van Oostrom de ako-literatuurprijs kreeg. | ||||||||||||||||||||
3 Hermes en de ‘virtus’ van woordenAls hommage aan een emeritus die tot een vroegere onderzoeksgeneratie had behoord, was Tegendraads genot niet meer dan een klein steentje in de kikkerpoel van het literair-historische onderzoek. Het blijkt echter onbedoeld grotere kringen in het water te hebben gemaakt. In 1999 ging in Antwerpen onder leiding van Frank Willaert een onderzoeksproject van start onder de titel Memoria in de Middeleeuwen. Letter- en taalkundige romanisten en germanisten bogen zich in verschillende deelprojecten over de vraag hoe het feit dat middeleeuwse teksten functioneerden in een semi-orale culturele context is gereflecteerd in de talige, retorische en compositorische aspecten van de teksten.Ga naar voetnoot19 Terugblikkend kan men dit project werkelijk als een wending zien: voor het eerst sinds lang stond, op een redelijk grootschalige en dus zichtbare manier, in de medioneerlandistiek de tekst zelf weer centraal.Ga naar voetnoot20 In zekere zin volgt deze vernieuwde aandacht voor de tekst als vanzelf uit een verdieping van het functie-onderzoek. Tot nog toe beperkte zich dat tot een reconstructie van de uiterlijke feitelijkheden rond de productie en receptie (wanneer, door wie, voor wie, met welk doel). Zodra deze wat-vragen afdoende zijn beantwoord, komen voor wie verder kijkt vanzelf de hoe-vragen het in het vizier: hoe werd die tekst dan concreet in dat milieu gerecipieerd? Hoe werkte hij op de mensen in? Wat deden de mensen ermee? Wat brachten de woorden teweeg? Deze vragen leiden de onderzoeker vanzelf van de context naar de tekst: hoe heeft de maker de tekst (of de compilator het handschrift) dan gecomponeerd om een bepaalde receptie mogelijk te maken? Deze onderzoeksvragen zijn bij uitstek relevant voor de studie van teksten in een gemengd oraal-schriftelijke cultuur. De tekst moest in het geheugen beklijven en dat vroeg van zowel de maker als van de ontvanger een actieve inspanning. Het is dan ook geen verrassing dat - anders dan over de sociologische functievraag waarover geen middeleeuwse meta-literatuur | ||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| ||||||||||||||||||||
bestaat - in de Middeleeuwen zelf veelvuldig over deze performatieve aspecten van tekstproductie en -receptie werd gereflecteerd. De hoeveelheid middeleeuwse bronnen over memoria en retorica (waar de memoria een onderdeel van is), over de taal en de impact ervan en over meditatie en andere technieken voor participatieve receptie gericht op memoriseren, is groot.Ga naar voetnoot21 In die zin zou men kunnen zeggen dat de transitie van de socio-historische functievraag (die als verworvenheid vanzelfsprekend een vertrekpunt blijft) naar de performatieve functievraag (hoe, effect) een doortrekking is van het historiserend perspectief: men ontmoet de verleden mens in zijn eigen bekommernissen. Dit brengt een subtiele maar kardinale wijziging in de attitude van de onderzoeker met zich mee. De historisch-letterkundige is dan niet langer een anonieme historicus die oude teksten als dode artefacten behandelt en aan de hand van die bronnen zo objectief mogelijk de feiten van een welbepaalde snede uit de toenmalige cultuurhistorische realiteit probeert te reconstrueren, en met het oog op de eigen behoeften (bijvoorbeeld objectieve kennis van het verleden, kennis van de eigen literatuurgeschiedenis,...). Hij is eerder een antropoloog-fieldworker die zichzelf met zijn cognitieve en affectieve vermogens investeert in zijn onderzoek. Historisch-letterkundig onderzoek is dan een interactief proces waarin nog levende en niet meer levende mensen met elkaar interageren via datgene waardoor ze, als talige zinzoekende wezens, over het verloop van de tijd heen met elkaar verbonden zijn: de taal. Het postmodernisme waar de medioneerlandistiek zo afkerig van is (geweest) heeft natuurlijk allang de illusie van de cartesiaanse splitsing tussen kenner en gekende ontmaskerd en het belang van ‘punctum’, het geraakt zijn, als wetenschappelijke impuls onderkend en geëxploiteerd.Ga naar voetnoot22 Wie wil kan echter in deze beweging ook weer een verdere doortrekking van het functieonderzoek zien. Het Nachleben van de tekst impliceert immers ook de receptie door de wetenschappelijke onderzoeker zelf. Naast de primaire receptie van een tekst door het geïntendeerde publiek en de secundaire receptie door allerlei niet-geïntendeerde publieken die zich de tekst toe-eigenen, kan ook de ‘tertiaire receptie’ door de onderzoeker zelf expliciet in zijn onderzoek, in zijn ‘tekst’, gethematiseerd worden.Ga naar voetnoot23 Elke receptie, of ze nu primair, secundair of tertiair is, heeft naast een cognitieve onvermijdelijk een affectieve kant. Want de redelijke en talige mens bezit een door affecten bewogen lichaam. En daar sluit de cirkel zich. In Tegendraads genot thematiseerden de auteurs expliciet het appel van de middeleeuwse tekst op zichzelf (tertiaire receptie). In het memoriaproject wordt onderzocht hoe de middeleeuwse tekst appelleerde aan het primaire publiek. Het effect van taal, dat is wat Tegendraads genot en het Memoria-project verbindt, een verbinding die ik in de eerste regels van dit stukje heb gelegd maar tot op dit punt nog niet verhelderde. De medioneerlandici die in deze lijn werken, worden weer letter-kundigen. Ze zijn weer hermeneuten die, net zoals de middeleeuwers zelf, achter de sensus historicus van de woorden durven kijken. En hun doel is dan niet langer (alleen) ‘to | ||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| ||||||||||||||||||||
reclaim the context’, maar (daarbovenop) ‘to reclaim the power’ (Freedberg 1989: 431), de werking, de energeia die (nog) aanwezig is in de woorden van de tekst waarmee ze als onderzoeker dialogeren.Ga naar voetnoot24 | ||||||||||||||||||||
4 Philologia en het onderzoek naar de creaties van de menselijke geestOm de werking van een middeleeuwse tekst echt te begrijpen is een zo totaal mogelijk begrip nodig van het mens- en wereldbeeld van de mensen voor de wie de tekst een zingevende functie had. Andere teksten, ‘teksten’ in de brede semiotische betekenis van het woord (met inbegrip van filosofie, beeldtheorie en -productie, zingevende sociale praktijken,...) moeten door de historisch-literaire antropoloog op een natuurlijke wijze in zijn onderzoek betrokken worden. Dit soort onderzoek krijgt dan op een vanzelfsprekende manier een interdisciplinair, en transdisciplinair, karakter.Ga naar voetnoot25 Men moet in die beweging wel de fixatie op een bepaald soort degelijkheid opgeven. De medioneerlandistiek zit nog in de fase van de kernsplitsing die typisch is voor een neo-positivistisch onderzoeksparadigma waarin objectiviteit en techniciteit centraal staan. Hoewel de middeleeuwse historische letterkunde binnen de opleidingen letterkunde als vak wordt aangeboden, zijn haar beoefenaars vandaag versplinterd in allerlei subdomeinen die zijn afgebakend per genre (de geestelijke letterkunde of de arthuristiek of de artesliteratuur...) of per hulpwetenschappelijke discipline (sommige medioneerlandici zijn in feite codicoloog geworden, of editeur, of boekhistoricus) en die allemaal hun eigen gespecialiseerde congressen, tijdschriften en andersoortige circuits hebben.Ga naar voetnoot26 In de buitenwereld is intussen echter alweer een kernfusie bezig die zich uit in het - al dan niet door spaarzame overheden verplichtte - ontstaan van steeds ruimere onderzoeksverbanden. Maar ook wanneer zijn onderzoek is gesitueerd binnen grote instituten - middeleeuwse studies of culturele studies of geesteswetenschappen - houdt de medioneerlandicus zich uit angst voor beunhazerij liever krampachtig vast aan specialistische vakkennis en feitelijke output. De uitnodiging om dit neo-positivistisch gekleurde literair-historische onderzoek te overstijgen en echt transdisciplinair, en met investering van het zelf, te werken, wordt niet echt aangenomen.Ga naar voetnoot27 Die grote onderzoeksverbanden houden nochtans een | ||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| ||||||||||||||||||||
mooie belofte in. Ze maken (ongewild?) een nieuw vluchtpunt voor de menswetenschappen-in-hun-geheel zichtbaar: de mens als culturele (f)actor die door middel van taal en beeld zin geeft aan de hem omringende wereld. Filosofen, linguïsten, historici, letterkundigen, psychologen, theologen en antropologen die zich bewust zijn van dat verre vluchtpunt als focus van hun eigen gespecialiseerde onderzoek, werken dan in feite aan één groot project: een beter begrip van de mens. Of concreter: een beter begrip van de mens in zijn symboolscheppende vermogens en praktijken, want daarin precies onderscheidt de mens zich van andere zijnden. En uiteindelijk werkt die onderzoeker simpelweg aan een beter begrip van zichzelf - ook langs deze weg komen we dus weer bij de noodzakelijke inclusie van de tertiaire receptie in het geesteswetenschappelijke onderzoek. In zekere zin komen de letterkundigen zo gewoon weer dichter bij huis, dichter bij de filologie, niet in haar enge maar in haar oorspronkelijke brede betekenis, de betekenis die ze had in Martianus Capella's Liber de nuptiis Mercurii et Philologiae (ca. 425) en in Boeckhs Encyklopädie und Methodogie der philologischen Wissenschaften (1877): de studie van alle produkten van de menselijke geest. In een gemondialiseerde wereld is zulk een kernfusie van de menswetenschappen een normale beweging. De medioneerlandicus die de finaliteit van zijn onderzoek alleen maar situeert in een betere kennis van de eigen nationale literatuur- en cultuurgeschiedenis werkt vandaag - nu naties opgaan in grotere verbanden, alle volkeren van de aarde elkaar kennen en kunnen ontmoeten, en de mensheid collectief enorme energie investeert in de verkenning van andere planeten - in dienst van een ouderwets project. Datzelfde kan volgens mij worden gezegd van de onder constructie zijnde Nederlandse Literatuurgeschiedenis. Het veeldelige werk zal een prestigieuze afsluiting zijn van een negentiende-eeuwse droom. In die hoedanigheid kan het vanzelfsprekend niet fungeren als heraut van het nieuwe. Daartoe had men beter geld en mankracht geïnvesteerd in een systematische vertaling - in eerste instantie naar de huidige lingua franca, het Engels, maar natuurlijk het liefst naar zoveel mogelijk talen - van de primaire bronnen van onze letterkunde.Ga naar voetnoot28 Pas door via de grote deur vreemdelingen toe te laten op haar literaire erf en haar onderzoeksobject te laten besnuffelen en toe-eigenen door anderen zal de neerlandistiek zich uit haar provincialisme (dat zich uit in de ‘eigen’ geschiedenis als onderzoeksfinaliteit en in het methodologisch immobilisme) kunnen bevrijden.Ga naar voetnoot29 En ook de nieuwe literatuurgeschiedems zal pas écht lekkere vruchten afleveren zodra ze in het Engels beschikbaar is. Impliceert dit alles de dood van de (medio-)neerlandistiek? Wel, op termijn natuurlijk wel. Alles wat geboren is, moet sterven, en deze natuurwet geldt ook voor | ||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| ||||||||||||||||||||
wetenschappelijke disciplines. Binnen die laatste categorie van menselijke creaties zal de neerlandistiek een eerder kleinschalig organisme zijn geweest. In ‘het galactisch museum van de toekomst’ zal daarom vermoedelijk geen vitrinekastje ‘(medio)neerlandistiek’ te zien zijn - hoogstens verschuilen zich daar straks een paar flarden Jonckbloet en Van Oostrom in een archiefschuif.Ga naar voetnoot30 Maar voor het zover is, heeft de (medio-)neerlandistiek het voorrecht te evolueren - ook aan groei door evolutie ontsnapt geen enkele schepping - door in haar mooiste historiserende pak in te gaan op de voorliggende uitnodiging om deel te nemen aan het huwelijk tussen Mercurius en Philologia. | ||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| ||||||||||||||||||||
Adres van de auteur
Ruusbroecgenootschap, Universiteit Antwerpen, Prinsstraat 13, b-2000 Antwerpen |
|