| |
| |
| |
Prophetie vande verwoestinge des Koninghs van Tyrus, om sijnen trotz ende hooghmoedt, versen 1, 2, etc. Prophetisch klaeghliedt over hem, uyt vergelijckinge van sijne voorgaende heerlickheyt, ende toekomstigen ondergangh, 11. Prophetie tegen Zidon, 21. met eene belofte vande herstellinge der Kercke, 25.
| |
1
VOorts geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende:
| |
2
Menschen kint, seght tot den 1 Vorst van Tyrus, Soo seyt de Heere HEERE; Om dat u herte sich verheft, ende 2 seyt, Ick ben3 Godt, ick sitt in Godes 4 stoel, in het 5 herte der zeen: daer ghy een a mensche, ende geen Godt en zijt, 6 stelt ghy nochtans u herte, als Godts herte.
| |
3
Siet, ghy zijt 7 wijser dan Daniel: 8 Sy en hebben niets toegeslotens voor u 9 verborgen.
| |
4
Door uwe wijsheyt ende door u verstant, hebt ghy vermogen voor u 10 verkregen; ja ghy hebt gout ende silver verkregen in uwe 11 schatten.
| |
5
Door de grootheyt uwer wijsheyt in uwen koophandel, hebt ghy u vermogen vermeerdert: ende u herte verheft sich van wegen u vermogen.
| |
6
Daerom seyt de Heere HEERE alsoo: Om dat ghy u herte gestelt hebt als Godts herte;
| |
7
Daerom siet ick sal 12 vreemde over u brengen, de b 13 tyrannighste der Heydenen: die sullen hare sweerden 14 uyttrecken over de 15 schoonheyt uwer wijsheyt, ende sullen uwen glantz 16 ontheyligen.
| |
8
Ter groeve sullen sy u doen neder dalen: ende ghy sult sterven den 17 doot eens verslagenen in ’t 18 herte der zeen.
| |
9
Sult ghy [dan] 19 eenighsins, voor het 20 aengesichte uwes dootslagers, seggen, Ick ben Godt? daer ghy een mensche zijt, ende geen Godt, in de hant des genen die u verslaet?
| |
10
Ghy sult den 21 doot der onbesnedenen [kolom] sterven, door de hant der vreemden: want ick heb het gesproken, spreeckt de Heere HEERE.
| |
11
Wijders geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende:
| |
12
Menschen kint, heft een klaeghliedt op over den Koningh van Tyrus: ende seght 22 tot hem; Soo seyt de Heere HEERE; Ghy verzegelaer der 23 somme, vol van wijsheyt, ende c volmaeckt in schoonheyt:
| |
13
Ghy 24 waert in Eden, Godes hof; 25 alle kostelick gesteente was u 26 decksel, 27 sardis-steenen, topazen, ende 28 diamanten; turckoysen, 29 sardonix-steenen, ende jaspis-steenen, saphyren, 30 robijnen, ende smaragden, ende gout: 31 het werck uwer trommelen, ende uwer pijpen, was by u; ten dage als ghy 32 geschapen wiert, warense bereydet.
| |
14
33 Ghy waert een 34 gesalfde 35 overdeckende 36 Cherub: ende ick hadde u [alsoo] 37 gesett; ghy waert op 38 Godes heyligen bergh; ghy wandeldet in ’t midden der 39 vyerige steenen.
| |
15
Ghy waert 40 volkomen in uwe 41 wegen, van den dagh af dat ghy 42 geschapen zijt, tot datter 43 ongerechtigheyt in u 44 gevonden is.
| |
16
Door de 45 veelheyt uwes koophandels, hebben 46 sy het 47 midden van u met 48 gewelt 49 vervult, ende ghy hebt gesondight: Daerom sal ick u 50 ontheyligen van 51 Godes bergh, ende sal u, ghy 52 overdeckende Cherub, verdoen 53 uyt het midden der vyerige steenen.
| |
17
U herte verheft sich over uwe schoonheyt; ghy hebt uwe wijsheyt 54 bedorven, van wegen uwen glantz: Ick 55 heb u op d’aerde henen geworpen, ick heb u voor het aengesichte der Koningen gestelt, 56 om op u te sien.
| |
18
Van wegen de veelheyt uwer ongerechtigheden, door het onrecht uwes koophandels, hebt ghy uwe 57 heylighdommen ontheylight: Daerom heb ick een 58 vyer uyt het midden van u doen voort komen, dat u heeft verteert, ende ick hebbe u gemaeckt tot 59 asschen op d’aerde, voor d’oogen aller der gener die u sien.
| |
19
Alle die u kennen onder de volcken, zijn over u ontsett: ghy zijt eenen 60 grooten schrick geworden, ende en sult’er niet [meer] zijn tot in eeuwigheyt.
| |
20
Wijders geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende:
| |
21
Menschen kint, 61 set u aengesichte | |
| |
tegen 62 Zidon: ende propheteert tegen haer;
| |
22
Ende seght; Soo seyt de Heere HEERE; Siet ick 63 [wil] aen u, O Zidon, ende sal in ’t midden van u 64 vereerlickt worden: ende sy sullen weten dat ick de HEERE ben, als ick gerichten in 65 haer sal hebben 66 geoeffent, ende in haer 67 geheylight sal zijn.
| |
23
Want ick sal de pestilentie in haer senden, ende bloet in hare straten, ende de verslagene 68 sullen vallen in het midden van haer, door het sweert, [dat] tegen haer sal zijn van rontomme: ende sy sullen weten, dat ick de HEERE ben.
| |
24
Ende het huys Israëls en sal geene 69 smertende doorne, noch weedoende distel meer hebben, 70 van alle die rontom hen zijn, die haerlieden 71 berooven: ende sy sullen weten, dat ick de Heere HEERE ben.
| |
25
72 Alsoo seyt de Heere HEERE; Als ick het huys Israëls sal vergadert hebben uyt de volcken, onder dewelcke sy verstroyt zijn, ende ick onder hen voor de oogen der Heydenen sal 73 geheylight zijn: dan sullen sy in haer lant woonen, dat ick aen mijnen knecht, aen Iakob, gegeven hebbe.
| |
26
Ende sy sullen daer in seker woonen, ende huysen bouwen, ende wijngaerden d planten; ja sy sullen seker woonen: als ick gerichten sal hebben geoeffent tegen alle die haerlieden berooft hebben, van de gene die rontom hen zijn; ende sy sullen weten, dat ick de HEERE haerlieder Godt ben.
|
-
1
- Verstaet den Koningh, als onder vers 12. ende siet 2.Sam. c. 6. vers 21. ende 2.Reg. 20.5.
-
2
- Ofte, ghy geseyt hebt, of, seght, T.w. by u selven, Dat is, denckt, maeckt u wijs.
-
3
- U toe-eygenende de wijsheyt, macht, ende majesteyt, die den eenigen waren Godt alleen toe komt.
-
4
- Als in een hemelrijck, daer my geen vyant kan deeren, noch eenige heerlickheyt ontbreeckt.
-
5
- Siet bov. 27.4. alsoo vers 8.
-
6
- Ghy vergelijckt u in wijsheyt, etc. met Godt.
-
7
- Verst. in uwen sin, ende alsoo in het volgende: of, bespottender wijse gesproken. Het schijnt datter in Babel (daer Ezechiel gepropheteert heeft) sulck een spreeckwoort gebruyckt is, van Daniels wijsheyt genomen, die aldaer vermaert was. Siet Dan. 1.17. etc.
-
8
- D. men heeft niets, etc. of, daer en is niets, etc.
-
10
- Hebr. gemaeckt: alsoo in ’t volgende.
-
12
- De Babyloniers, boven 26.7. ende onder 29.20.
-
13
- Ofte, verschrickelickste, grouwsaemste, wreetste. alsoo onder 30.11. ende 31.12. ende c. 32. vers 12.
-
14
- Hebr. ledigen, om dat de scheede in het uyttrecken des sweerts geledight wort. alsoo onder 30.11.
-
15
- D. u bloeijende Koninckrijck, ende staet, welcker heerlickheyt ghy uwe wijsheyt toeschrijft, ofte, tegen u, die ghy u soo schoon ende wijs houdt.
-
16
- D. verontreynigen, als een onheyligh ende vuyl dingh tracteeren mits u doodende, ende in den kuyl smijtende, als volght: alsoo vers 16. Siet boven 7. op vers 21.
-
17
- Hebr. In ’t veelvoudigh getal, dooden, of, doodingen. (als Iesa. 53.9.) De sin is, Sy sullen u eenen geweltsamen doot aendoen, selfs in uwen stadt, die met wateren omcingelt is, daer op ghy u vertrouwt.
-
19
- Hebr. seggende, seggen.
-
20
- Als ghy uwe onmacht ende nietigheyt metter daet sult bevinden, zijnde in de macht uwes vyants.
-
21
- Hebr. dooden, (in ’t getal van velen als vers 8.) der onbesnedenen, D. als de godtloose, onheylige, ende by Godt verachte sterven, die van sijn volck niet en zijn. Siet 1.Sam. 17.26. Iud. 15.18. item ond. 31.18. ende 32.19, 21, 25, 27, etc. Sommige gissen, dat dit soude mogen sien, op de ordinantie van Godts volck, hebbende bevel van uyt te roeijen onder hen, die sich niet wilden laten besnijden. Genes. 17.14.
-
23
- D. van het getelde ofte gewogene. D. (als sommige verstaen) die het opperste gesagh hebt over den gantschen grooten koophandel van Tyrus. Of, (als andere) die een mate, patroon, beelt, of, prente zijt van eenen volkomelick florerenden staet. Of, sonder eenigh gebreck, daer niets aen en feylt, gelijck aen eene somme, die wel getelt ende verzegelt is.
-
24
- Woondet ende hieldt hof in eene uytermaten playsierige plaetse, als in een lusthof ofte paradijs. siet Gen. 2.8. ende 13.10. ende ond. 31.8, 9. ende 36. vers 35.
-
26
- D. uwe kleederen waren daer mede alsoo verciert, als of ghy met enckel kostelick gesteente gekleet waert.
-
27
- Of, robijnen. Hebr. staen dese steenen alle in het getal van eenen. siet wijders Exod. cap. 28. op vers 17.
-
29
- Siet Genes. 2. op vers 12.
-
31
- Van kints been aen, hebt ghy in alle vrolickheyt ende dertelheyt geleeft, men heeft u allen playsier ende ciere aengedaen, daer toe het trommel ende pijpenwerck diende.
-
32
- D. geboren, ende door Godts almacht, goedigheyt ende wijsheyt uyt moeders lichaem eerst te voorschijn wierdt gebracht. Vergel. Genes. 1. op vers 1. Alsoo vers 15. ende boven 21.30.
-
33
- D. ghy waert te vergelijcken in uyterlicke kostelickheyt ende heerlickheyt, by ’t gene dat op mijnen bergh Zion, in den Tempel seer kostelick ende heerlick was, namel. de goudene Cherubim, ende het Priesterlick gewaet. Dit past bequamelick op dit gantsche vers. Andere duyden ’t op de Cherubim die het paradijs bewaerden (om dat in ’t voorgaende van Eden, ende Godts hof gesproken is) met dewelcke dese Koningh als gesalft, dat is, verordineert ende gestelt (als volght) tot eenen beschermer sijns rijcks, zy vergeleken.
-
34
- Want het gene in den Tabernakel was, wiert gesalft met de heylige olie, Exod. 30. vers 26. etc.
-
35
- T.w. de Arke, met sijne vleugelen, Exod. 25.20.
-
36
- Siet Gen. 3. op vers 24.
-
37
- Of, gemaeckt, D. ick had u met sulcke heerlickheyt begaeft.
-
38
- Hebr. op den bergh der heyligheyt Godts, D. als, of, gelijck etc. Verstaet Zion.
-
39
- Hebr. steenen des vyers, D. over al, waer ghy op ende neer ginght in u palleys, blonck het van glinsterende kostelicke steenen. Ofte, ghy wandeldet in kleederen, die daer mede verciert waren, ende als vyerstralen van sich gaven: gelijck de Hoogepriester blonck met de gesteenten, die in den Priesterlicken borstlap waren, Exod. 28.15. etc.
-
40
- D. u en ontbrack niets aen pracht ende magnificentie.
-
41
- D. wesen, voornemen, ende doen. siet Gen. 6. op vers 12.
-
43
- And. groote ongerechtigheyt, om uyt te drucken, dat het Hebr. woort, beteeckenende ongerechtigheyt, verkeertheyt, ondeught, etc. een letter meer heeft als ordinaris. Vergel. Psalm 3. op vers 3.
-
44
- D. klaerlick gebleken, ende ontdeckt, ende ghy als op der daet betrapt ende achterhaelt zijt. Vergel. Psalm 36.3. Ierem. 2.26, etc. met d’aent.
-
46
- T.w. die met u gehandelt hebben.
-
47
- D. u herte, of, ’t midden van uwe stadt.
-
48
- Dat ghy genegen zijt geworden tot allerley overlast, of, dat ghy vergadert hebt groote schatten, door gewelt verkregen.
-
49
- And. zijnse [in ’t] midden van u vol van, etc.
-
50
- Als onreyn ende onheyligh verstooten. Vergel. vers 7.
-
51
- Van de heerlickheyt, door dewelcke ghy met mijnen bergh (bov. vers 14.) waert te vergelijcken, verachtelick verwerpen.
-
53
- Dat ghy van alle uwe pracht sult ontbloot zijn. siet vers 14.
-
54
- Uwe hoogheyt ende heerlickheyt heeft uwe wijsheyt doen vergaen, ende u verdwaest.
-
55
- D. ick sal ’t sekerlick doen: Prophetischer wijse gesproken, ende alsoo in ’t volgende.
-
56
- D. tot een schouwspel of spectakel, van mijn rechtveerdigh ende wonderlick oordeel over u, over wiens pracht ende vermogen sich een yeder te voren verwonderde, als in ’t volgende verklaert wort.
-
57
- D. u palleys, ende Konincklicken throon, (die Gode behooren geheylight te worden, ende dien ghy met Godes wooninge ende throon vergeleeckt, vers 2.) hebt ghy onheyligh, vijl, ende profaen gemaeckt.
-
58
- Mijns toorns, door u ende d’uwe veroorsaeckt, of, der plagen ende elenden. siet Iob 22.20. ende bov. 20.47. ende ond. 30.8.
-
59
- D. sal u tot de uyterste nietigheyt brengen. Siet Iob 16.15. etc.
-
61
- Siet boven cap. 6. op vers 2.
-
62
- Oock aen de middellantsche zee, of de zee van Phenicien, gelegen noordwaert van Tyrus af. Siet Genes. 10. op vers 15.
-
63
- Siet bov. 13.8. ende Ier. 21. op vers 13.
-
64
- Door mijne oordeelen ende straffen, (als volght) oorsake geven, van ge-eert ende geroemt te zijn.
-
66
- Hebr. gedaen. alsoo vers 26. ende 30. vers 19. etc. siet bov. 5. op vers 8.
-
67
- Mijne gerechtigheyt, heyligheyt ende macht onder haer sal bewesen hebben. Alsoo vers 25. ende cap. 36.23. ende 38. vers 16.
-
68
- Anders, gericht worden.
-
69
- Of, stekende, D. de omliggende vyanden en sullen haer niet meer quellen ende beschadigen.
-
70
- Ofte, uyt alle plaetsen, die rontom hen zijn.
-
71
- Of, versmaden: alsoo vers 26. Vergel. bov. 16.57.
-
72
- Dese Prophetie kan wel eenighsins geduydt worden op de verlossinge uyt Babel, maer hare vervullinge gehoort tot het geestelick Koninckrijck des Messiae: ende is gestelt (als elders dickwils) na den stijl des Ouden Testaments. Vergel. Ierem. 32.37, 38, 39. etc.
|