15
Alsoo sal 53 hy vele Heydenen 54 besprengen, [ja] de Koningen sullen haren mont 55 over hem toe houden: want 56 den welcken 57 het g niet verkondight en was, die sullen het sien: ende welcke het niet gehoort en hebben, die sullen het verstaen.
|
-
1
- D. grijpt eenen moedt: hebt couragie. siet c. 51. vers 17.
-
2
- D. ghy burgers, ende inwoonders van het lichamelicke, ende voornemelick van het geestelicke Ierusalem.
-
3
- Hebr. ghy stadt der heyligheyt.
-
4
- D. ghy en sult voortaen niet meer van de godtloose ende heydensche tyrannen, het zy Babyloniers, ofte andere, overweldight worden. Dit is principalick van het hemelsche Ierusalem te verstaen, als Apoc. 21.27.
-
5
- D. weest verblijdt, ende en draeght geen rouwe meer.
-
6
- D. dient Godt in heyligheyt ende gerechtigheyt, nu ghy verlost zijt van de handen uwer vyanden. Siet bov. 42.7. Luce 1.74, 75.
-
7
- D. ghy volck van Zion, D. van Ierusalem.
-
8
- De Heere wil seggen, De Babyloniers en hebben my daer voor niet gegeven, dat ick u-lieden hen tot knechten voor altoos soude geven: Daerom staet het my nu oock vry, als het my belieft, u-lieden uyt hare hant te verlossen, sonder ransoengelt. Siet Psalm 44.13. ende vergel. Iesa. 45.13.
-
9
- T.w. uyt de Babylonische dienstbaerheyt, of knechtschap. Siet voorts op vers 1.
-
10
- Ofte, voortijts, eermaels, eertijts. Hebr. in het eerste. De sin is, Indien ick de Egyptenaers swaerlick gestraft hebbe, om datse mijn volck grootelicks geplaeght hadden, het welck doch vrywilligh na Egypten getrocken is: Hoe veel swaerder sal ick de Assyriers ende de Babyloniers straffen, die het selve uyt het lant van Canaan, het welck ick haer in eygendom gegeven hebbe, wech gevoert, ende soo wreedelick getracteert hebben?
-
12
- Hebr. wat my hier? D. wat heb’ ick hier te doen? Ofte, wat staet my nu te doen? Als of de Heere seyde, Ick en wil niet langer hier vertoeven, maer wil terstont na Babel trecken, om mijn volck te verlossen, dewijle de Babyloniers nu hare mate vervult hebben. ’t Is menschelicker wijse van Godt gesproken.
-
13
- D. van de Babyloniers gevangelick wech gevoert is. Hier staet kortheyts halven een woort voor twee, genomen, voor, wech genomen ende wech gevoert is.
-
14
- And. [Ende] sijne Regenten huylen. Als of hy seyde, De Babyloniers en verschoonen selfs de Regenten der Ioden niet veel, weyniger verschoonen sy het gemeyne volck.
-
15
- Vermits sy het soo swaerlick ende ongenadelick plagen.
-
16
- Als of ick mijn volck niet en hadde kunnen tegen haer gewelt beschermen, ende nu noch niet machtigh en ware het selve uyt hare handen te verlossen.
-
b
- Ezech. 36.20, 23. Rom. 2.24.
-
17
- D. my. siet Psal. 9. op vers 11.
-
18
- T.w. als ick het uyt de Babylonische gevangenisse verlossen sal, lichamelick: maer het is oock voornemelick te verstaen van de geestelicke verlossinge uyt het gewelt des duyvels.
-
19
- D. dat mijn belofte van hare verlossinge, waer is.
-
20
- Hebr. hoe schoon. woorden van verwonderinge, met blijdtschap, siende niet soo seer op de verkondinge van de verlossinge uyt de Babylonische gevangenisse, als wel op de predicatie der Apostelen ende andere Leeraers des Nieuwen Testaments, die den Ioden ende Heydenen souden verkondigen de geestelicke verlossinge uyt het gewelt des duyvels.
-
21
- Verst. de bergen van ’t berghachtige Ioodsche lant: ende daer onder de Kercke Godes soo binnen, als buyten Ierusalem ende Iudea.
-
22
- D. die een blijde boodschap brengen: Nam. voor eerst, de verlossinge uyt de Babylonische gevangenisse, ende daer na de geestelicke verlossinge door Iesum Christum. Vergl. Rom. 10.15.
-
23
- In dit vers verhaelt de Propheet meermaels een ende het selve met verscheydene manieren van spreken, als niet woorden genoegh kunnende bedencken, noch vinden, om die overgroote weldaet Godes, ons in Christo bewesen, uyt te drucken.
-
25
- D. tot de Gemeynte Godes.
-
26
- T.w. Christus Iesus, die onsen eeuwigen Koningh is, ende sijne Kercke met sijn Woort ende Geest regeert. siet Psal. 93. de aent. op vers 1. And. uwe Godt regeert als Koningh.
-
27
- D. uwer Propheten, en Apostelen, etc.
-
28
- D. bescheydelick, klaerlick. Vergl. Num. 14.14. ofte, ooge by ooge. D. alle oogen.
-
30
- Uyt de Babylonische gevangenisse: als oock uyt het gewelt des duyvels, ende der sonde. And. bekeeren sal.
-
31
- Verstaet hier die plaetsen, die ontrent Ierusalem, ende elders in het Ioodsche lant, nu eenen tijt langh hadden woest gelegen, zijnde van hare vyanden verwoest geweest, ende daer onder den woesten stant der Kercke, als Christus haer vergaderde.
-
32
- Hebr. den arm sijner heyligheyt, D. sijne Goddelicke almachtigheyt, die hy in het verlossen sijnes volcks bewesen heeft. Vergel. hier mede Luce 1.51.
-
33
- D. uytgestreckt, om de Babyloniers te slaen, ende sijn volck uyt hare hant te verlossen, ende de Christelicke Kercke van hare geestelicke vyanden.
-
34
- D. alle de menschen woonende aen de uyterste eynden der werelt. Dit is geschiet, als Christus sijne Apostelen heeft uytgesonden, om het Euangelium te gaen prediken in de gantsche werelt, Matt. c. 28.
-
35
- D. het heyl ’t welck onsen Godt ons doen ende bewijsen sal.
-
36
- Eene vermaninge tot Godts volck, om met een yver uyt het lichamelick ende geestelick Babel te vertrecken.
-
37
- Van Babel in Chaldea: als cap. 48. vers 20. oock uyt het geestelicke Babel, nam. uyt het rijcke des duyvels, ende des Antichristes.
-
e
- 2.Cor. 6.17. Apoc. 18.4.
-
38
- Verstaet hier by, Maer begeeft u tot heyligheyt. siet vers 1.
-
39
- D. ghy Priesters ende Leviten: Ende in ’t Nieuwe Testament, alle ghy geloovige, als zijnde altemael geestelicke Priesters. siet 1.Thess. 4.4. 2.Tim. 2.21. 1.Petr. 2.5. Apoc. 1.6.
-
40
- Een beschrijvinge van den uyttocht van Godts volck, ende de genade die haer Godt daer in bewijsen soude.
-
41
- T.w. gelijck uwe vaders doen moesten, doe sy uyt Egypten trocken, daer sy als uyt gedreven wierden, Exod. 12.33. Verstaet hier by, Maer ghy sult met gemack, ende sonder vreese uyt trecken, ja met vreught. siet de vervullinge Ezra. c. 1.
-
42
- T.w. uyt het lichamelick ende geestelick Babel.
-
43
- Ofte, achterhoede, of, achterhoop zijn. Hebr. sal u-lieden versamelen, of, t’samen vergaderen, D. hy sal u aen alle kanten beschutten en berschermen. siet Num. 10. op vers 25.
-
44
- Hier beginnen sommige het 53. cap.
-
45
- Dit spreeckt Godt de Vader.
-
46
- T.w. Christus, als boven 42.1.
-
47
- Of, geluckelick, voorsichtelick, voorspoedelick handelen, D. hy sal ’t ampt het welck ick hem opgeleyt hebbe, wel ende bequamelick verrichten.
-
49
- Ofte, over u zijn verbaest geweest, of, verbaest zijn geworden.
-
51
- Ofte, soo eysselick sal sijn gelaet wesen, Namelick, van wegen de krooninge met de doornen kroone, de geesselinge, ende kruycinge, daer van in het volgende Capittel wijtluchtiger sal gesproken worden. siet Phil. 2. vers 7. Het zijn de woorden Godts, sprekende in de derde persoon, met dewelcke hy reden geeft waerom sich vele over Christum souden ontsetten. Sommige houden het voor in gevoeghde woorden des Propheten.
-
52
- Ofte, sijn aengesichte, T.w. mijns knechts, Iesu Christi.
-
54
- T.w. met sijn vergoten bloet, ende uytsendinge der gaven sijns Geests by de predicatie des H. Euangelii, ende het gebruyck der heylige Sacramenten.
-
55
- Ofte, voor hem, ofte, om hem, D. sijnent halven, T.w. als hy door de predicatie des H. Euangelii in hare presentie, ende in hare Koninckrijcken sal verkondight worden, ende als sy sullen verstaen, dat hy een Koningh des gantschen aerdbodems is.
-
56
- D. de Heydenen, den welcken te voren de geheymenisse des H. Euangelii was verborgen geweest. Siet Rom. 15.21.
-
57
- Of, daer van; als den Apostel Paulus het verklaert Rom. 15.21.
|