8
15 Alle morgen sal ick alle godtloose des lants verdelgen, om uyt de stadt des HEEREN alle werckers der ongerechtigheyt uyt te roeijen.
|
-
1
- Goedertierenheyt te oeffenen aen de vrome, ende straffe te doen over de godtloose, zijn twee stucken die eenen goeden Koningh betamen, daer toe sich David hier verbindt, ende belooft te sullen oeffenen, als hy in sijn Rijcke soude bevestight wesen. Andre verstaen dese woorden aldus: Ick sal singen, van goedertierenheyt, T.w. van de genade die de Heere my gedaen ende bewesen heeft: Ende van recht, T.w. dat Godt gedaen heeft over mijnen vervolger Saul.
-
2
- T.w. om te stellen in’t besit des Koninckrijcks, ’t welck ghy my belooft hebt. siet 1.Sam. 13.14. And. als ghy tot my sult gekomen zijn, Dat is, gestelt hebben, etc.
-
3
- D. in de regeeringe van mijn hof ende hofgesin.
-
4
- Ofte, sake, ofte, woort. Van ’t woort Belial siet Deut. 13. vers 13.
-
5
- D. der genen, die moetwillighlick van den rechten wegh afwijcken.
-
6
- T.w. het doen der afvalligen.
-
7
- D. die verkeert van herte ofte sinnen is, dien sal ick van my verdrijven, ofte doen wijcken.
-
9
- D. niet achten noch beminnen, als Psalm 1.6. of, niet aennemen, T.w. in mijnen dienst.
-
10
- Hebr. betonght, D. met sijne tonge quetst, het welck de achterklappers doen. Psal. 140.12. staet, Een man der tonge, D. een achterklapper.
-
11
- Hebr. breet, of wijt van herte, D. stout, ende trotz van gemoede, als Prov. 21.4.
-
12
- T.w. als ick in’t gerichte sitten sal, of, als ick my beraden sal over grootwichtige saken. And. datse by my woonen.
-
13
- D. dien sal ick in staten ende ampten setten, soo by my te hove, als in andere steden ende plaetsen.
-
14
- Hebr. in het midden mijnes huys. Ende verstaet hier by, maer ick sal hem uyt mijn huys verdrijven, ofte weeren.
-
15
- Hebr. in de morgenstonden, als Psalm 73.14. D. alle morgen. De sin deser woorden is, dat hy dagelicks ofte datelick, namelick, soo haest als hy in sijn Rijcke soude bevestight wesen, sich soude bevlijtigen, om de boosheyt te weeren. Ofte, alle morgen, Dat is, in’t gerichte dat des morgens gehouden wiert, 2.Sam. 15.2. Ierem. 21.12, etc.
|