Menno ter Braak (1902-1940).
Rotterdam en de daarop volgende capitulatie van Nederland - al vaststaat, en waarin het antwoord op de vraag hoe het zo ver heeft kunnen komen hoofdstuk na hoofdstuk zorgvuldig wordt opgebouwd.
De Ter Braaks waren allesbehalve levensgenieters, bewijst het eerste deel van Hanssens biografie. Grootvader Ter Braak verdronk zichzelf, vader Ter Braak was manisch-depressief en ook zoon Menno kreeg een tik van de molen. Een ‘egghead’ noemt zijn biograaf hem, een overgevoelige, eenzame jongen, die al vroeg overtuigd was van zijn intellectuele vermogens en die gebukt ging onder de vroom-christelijke burgerlijkheid van het gezin waarin hij opgroeide.
Na zijn gymnasiumopleiding in Tiel wachtte hem aan de universiteit een grote teleurstelling: tegen de groentijd van het Amsterdamsch Studenten Corps bleek Menno ter Braak niet opgewassen. De vernederingen die hij moest doorstaan, brachten hem zodanig uit zijn toch al wankel evenwicht dat zijn ouders hem verdere deelname aan de ontgroening verboden. Ook later tijdens zijn studie zou Ter Braak, teruggeworpen op zichzelf, met enige regelmaat door verlammende paniek worden overvallen. Het maakte hem kwaad en onzeker - want wat te doen als lichaam en geest hem in de steek zouden laten als het er werkelijk op aan kwam?
Toch slaagde Ter Braak er al snel in een plaats te verwerven temidden van de Amsterdamse intelligentsia. Hij trad toe tot de redactie van het studententijdschrift Propria Cures, studeerde met schijnbaar gemak en reserveerde de avonden voor een bezoek aan café Américain of sociëteit De Kring, waar hij bekende journalisten, intellectuelen en kunstenaars ontmoette. Al polemiserend en discussiërend scherpte hij zijn gedachten - en zijn pen.
Het was in deze periode dat hij kennismaakte met het werk van Carry van Bruggen. Zijn bewondering voor haar stak hij niet onder stoelen of banken. Zij immers was in staat tot wat hij onmogelijk wist te volbrengen: gevoel en verstand verenigen, in intelligent en ontroerend proza nog wel, dat mijlenver uitstak boven de damesromans van haar vrouwelijke vakgenoten. ‘Damesromans’; daarmee muntte Ter Braak een begrip - en een vooroordeel - dat hem lang zou overleven.
Aan het begin van de jaren dertig van de twintigste eeuw vond een ontmoeting plaats die haar schaduw in de Nederlandse literatuur ver vooruit zou werpen: Ter Braak, inmiddels romanschrijver en gepromoveerd historicus, sloot vriendschap met E. du Perron, de recensent die er blijk van had gegeven zijn werk als geen ander te doorgronden. Samen stelden ze zich teweer tegen het aanzwellende fascisme in Europa. In de kunst, vonden ze, mocht het esthetische niet langer prevaleren: de tijden vroegen om uitgesproken meningen - een schrijver moest een ‘vent’ zijn.
Er is lang over gespeculeerd of Ter Braak en Du Perron op grond van hun overtuiging voorkwamen op een dodenlijst van de nazi's, en of Ter Braaks zelfmoord zich dus uit angst voor represailles laat verklaren. Léon Hanssen verwijst deze theorie naar het land der fabelen. In de laatste hoofdstukken van zijn biografie laat hij overtuigend zien dat Ter Braak het leven simpelweg niet langer waard vond om geleefd te worden, en ook dat Ter Braaks vrouw Ant en zijn broer Wim de dood van Menno bespoedigden door hem, gedreven door een verbijsterend fatalisme, geen moment tegen te spreken toen hij hun hulp vroeg bij de daad. De romantiek van een overdosis medicijnen prikt hij ten slotte genadeloos door: na een doodstrijd van uren komt het einde als een verlossing.