Ons Erfdeel. Jaargang 26
(1983)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 423]
| |
Culturele kroniek
| |
J. Eijkelboom, een gouden dichter.Het debuut van J. Eijkelboom Wat blijft komt nooit terug (1980) werd in Nederland over het algemeen enthousiast onthaald. Ook zijn tweede bundel De gouden manGa naar eind(1) houdt de lezer onmiddellijk in zijn greep, door het paradoxale karakter en de menselijke bewogenheid. De poëzie van Eijkelboom wil zich duidelijk afzetten tegen de klassiek-esthetiserende opvatting van de poëzie en ze heeft terzelfdertijd zelf iets klassieks: een vijfdelige - met Romeinse cijfers aangeduide - structuur, een helderheid van verwoording en een klankrijkdom van taal. Zij beweegt zich vrij over soepele verzen, maar blijft toch netjes geordend in meestal klassiek gebouwde, rijmloze strofen. Anderzijds maakt ze dan weer gebruik van assonanties, die ritmisch zo aangebracht zijn dat ze vaak het eindrijm vervangen binnen het vers zelf. Bovendien schuwt Eijkelboom de sonnetvorm niet en op p. 42 levert hij zelfs een gaaf rondeel af. De wereld die deze dichter boeit is, ondanks de sprookjesachtige (!) titel, de wereld van nu. Reeds vanaf de eerste versregels weten we waar we aan toe zijn: ‘Ik ben geen god in 't diepst van mijn gedachten, / die god begint bij mij al aan mijn vel’ (p. 11). Hij ziet de werkelijkheid rondom zich zoals ze is, hic et nunc, zonder pathos of valse sentimentaliteit en wat hij zoekt is het blijvende, niet het voorbijgaande:
't Is het moment dat blijft.
De eeuwigheid is wat vergaat. (p. 13)
Zo wordt het landschap van ‘het Vlak’ (van de kinderjaren?) niet ervaren als een romantische droomwereld, die de dichter meesleurt in een verheven taalgebruik. Eijkelboom relativeert de dingen en herleidt alles tot aardse proporties. In de pasticherende verzen uit het eerste deel betrekt hij, verhuld of minder verhuld, ‘klassieke’ dichters als Kloos, Nijhoff, Vasalis en zelfs Ruusbroec en Sappho. Juist door op bepaalde verzen te alluderen of door ze in een andere context te plaatsen, bereikt hij echter een nieuwe graad van ontvankelijkheid en ontroerbaarheid. Deze ligt uiteraard anders, maar verraadt niet minder weemoed en meewarigheid om het menselijk bedrijf en de tekorten die inherent verbonden zijn aan de menselijke staat en die hij mild-ironisch onder de loep neemt; zoals in:
O, dat ik ooit nog eens
een vers met een o beginnen mocht... (p. 17)
In deze optiek is het huis in het tweede deel ook geen thuis. ‘Er wordt mij niets geopenbaard / over 't waarom en het waarheen’ (p. 21). Ieder moet er zijn waarheid zoeken. In de tuin werd (wordt) een pseudo-werkelijkheid gecreëerd met pseudo-dingen. Een bezoek aan het mastbos anno 1935 en anno 1970 brengt de afstand tussen de verbeelde werkelijkheid en de reële situatie aan het licht. Het leven gaat verder. Panta rhei. Maar met de jaren verliest het zijn glans van mysterie en leert het ons hoe alles tot stof vergaat, hoe alles een relatieve waarde bezit. Het overlaadt de mens met een niet te stillen verdriet en ontneemt hem elk eeuwigheidsperspectief.
Het derde deel bevat in hoofdzaak het langere gedicht Wolwevershaven en gaat de functies van het water na, niet in zijn mythologiserende betekenis, maar in zijn concrete en/of utilitaire gedaante. Geen Ofelia drijft voorbij, wel een ‘halve winkel droogboeketten’. Het is een mooi (voor)beeld van hoe in deze ontnuchterende en koele wereld de dingen hun mythevormende kracht verliezen en niet langer zin-gevend zijn.
Alleen een tafel van acht meter
om mijn projecten uit te leggen
omdat ik niets meer mag vergeten
van wat ik nog zou willen zeggen,
dat is misschien niet overbodig. (p. 38)
Is er dan geen uitzicht op een meer kleurrijke werkelijkheid, op een ‘gouden man’ die voor wat vrolijkheid zorgt?
Toch wel. Wat J. Eijkelboom uiteindelijk met het leven verzoent, is het eenvoudige, ongedwongen leven en ook de natuur, zoals ze is, niet in haar geïdealiseerde gedaante. Hij kan bijv. genieten van een park dat rust biedt of van de ruisende regen, die in vrijheid zijn weg zoekt.
Dit betekent echter niet dat hij de werkelijkheid op een nieuwrealistische wijze en/of in parlando-stijl registreert. Niet toevallig vangt het vijfde deel aan met het gedicht Op een Dordtse Chinees, dat op een bundel van C. Buddingh' alludeert. Eijkelboom benadert het alledaagse met een subtiele gevoeligheid. Hij ondergaat evenzeer de ‘condition humaine’ als, zeg maar, de romantisch ingestelde dichter en hij lijdt evenzeer onder het feit dat zoveel in deze wereld niet reilt en zeilt zoals dit zou moeten, maar hij cultiveert deze gevoelens of deze bewustzijnssituatie niet. Door zijn relativerende houding tegenover en het aanvaarden van de concrete realiteit, beseft hij ook goed de plaats en mogelijkheden van het gedicht. Ondanks zijn levensinstelling - en dat is dan weer merkwaardig - veronachtzaamt | |
[pagina 424]
| |
hij echter de esthetische uitwerking van het kunstwerk niet. Hij gelooft dat zijn poëzie in haar klank- en beeldwaarde en zelfs met haar menselijke inhoud iets kan betekenen. Het laatste gedicht van de bundel, Tot de steenhouwers (naar Robinson Jeffers), vat zijn visie goed samen. Hij heeft het hier over de vergankelijkheid en de relativiteit van al het bestaande, ook van de kunstschepping, en toch:
Toch, stenen hebben er duizend
jaar gestaan, en denken dat pijn deed
heeft de honing van vrede gevonden
in oude gedichten (p. 56)
Uiteindelijk is elke creatieve daad dan toch niet vergeefs en dus zinvol geweest. De dichter is een gouden man gebleven.
Rudolf van de Perre. |