Maatstaf. Jaargang 30
(1982)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Nummer 11/12]Simona Brolsma Dagboeken, een verkenningDe dagboeken van GoetheTachtig jaar nadat Johann Wolfgang von Goethe (1749-1832) zijn laatste dagboekaantekening maakt,Ga naar eind1. neemt een ander, niet minder hartstochtelijk dagboekschrijver, Franz Kafka (1883-1924), Goethes dagboeken ter hand. Welk deel uit deze dagboekenreeks, die een periode van meer dan zestig jaar beslaat (1770-1832), laat Kafka niet weten. Wel maakt hij zijn bewondering kenbaar voor de wereld van de dichter-vorst uit Weimar: ‘Een beetje in de dagboeken van Goethe gelezen. Door de afstand lijkt dit leven zo rustig, deze dagboeken zorgen voor vuur. De helderheid van de gebeurtenissen geeft ze iets geheimzinnigs, net zo als een parkhek het oog rust geeft bij het kijken naar brede grasvelden, en ons toch ontzag inboezemt.’ (19.12.1910)Ga naar eind2. Waarom Goethe? Niet alleen omdat het zestig jaar bijhouden van dagboeken op zichzelf al een prestatie is. Er is meer. Zijn dagboeken vormen namelijk geen eenheid; bij Goethe zijn alle verschillende soorten dagboeken terug te vinden. De genres die vóór, maar ook na hem beoefend werden: het particuliere en het literaire dagboek, aantekeningen in telegramstijl, het sentimentele dagboek in de traditie van het piëtisme, het reisjournaal, aforismen en essays, de kroniek van alledaagse gebeurtenissen en het jaarboek (Tag- und Jahreshefte), het wetenschappelijke dagboek (b.v. de Wolkendiaria) en tenslotte de zogenoemde Ephemerides, met overpeinzingen over kunst en muziek, filosofie en religie, anatomie en mineralogie, kleurentheorie en meteorologie.Ga naar eind3. Hoewel Goethe ‘mit heissem Bemühn’ (Faust 1)Ga naar eind4. jaar in jaar uit bladzijde na bladzijde vulde of in latere jaren aan anderen dicteerde, is dorheid hét kenmerk van zijn dagboeken. Hij liet zich zelden verleiden tot persoonlijke ontboezemingen. Wat ons tegenwoordig het meest boeit zijn dagboeken van ‘problematische Naturen’, die er geen moeite mee hebben hun twijfels, hun onlustgevoelens te uiten en hun hart bloot te leggen. Dit type hypergevoelige mensen, de ‘modernen Hypochondristen, Humoristen, Heautontimorumenen’ stonden Goethe juist tegen: ‘Problematische naturen’ zijn mensen, ‘die tegen geen enkele situatie opgewassen zijn, waarin zij komen te verkeren en die nergens tevreden mee zijn. Daaruit ontstaat de verschrikkelijke tweestijd waaraan zij zonder van het leven te genieten te gronde gaan.’Ga naar eind5. De jonge Goethe had de gewoonte om dagboeknotities neer te pennen in de marge van almanakken. Deze beperkte ruimte liet geen uitvoerige beschrijvingen toe, als hij dit al gewild had. Hij maakte gebruik van een systeem van afkortingen, bij voorbeeld het zonneteken Θ voor Charlotte von Stein, + voor ‘vriendelijk’ of + + voor ‘liefde’. Een zin uit zijn vroege dagboeken uit Weimar ziet er als volgt uit: ‘Im Gart. M. bey St. / Mit dem Herrn / Nachts Br. v. Fr.’ (11.5.1776) Pas in zijn reisverslagen van de eerste reis naar Italië (1786-88) werd Goethe uitvoeriger. Het zijn kleurrijke schilderingen van Italiaanse vergezichten zoals die zich voor zijn ogen ontrolden. Deze ‘Italienische Reise’ stuurde hij, sa- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 2]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
men met tekeningen van wat hij gezien had, naar Weimar, naar zijn vriendin Charlotte von Stein. Één enkele keer komt er in de vroege dagboeken een Goethe te voorschijn, die ‘hartstocht, genegenheid, drift’ kent: ‘Ik moet dieper ingaan op de kring van goede en slechte dagen, die in mij ronddraait, hartstochten, genegenheid en de drift, het een of het ander te doen. [...] ik moet er nog achter komen, in welke tijd en orde ik mij en mijzelf beweeg.’ (26.3.1780) Een aantekening van een paar maanden later laat zien, dat de zelfbewuste dertigjarige al een eind op weg is naar de koele top van de Olympus, waar rust en harmonie heerst: ‘Nieuwe geheimen openbaren zich. Met mij zal het nog gek gaan. Ik oefen mijzelf en bereik het uiterste. In mijn huidige omgeving heb ik weinig, bijna geheel geen belemmeringen buiten mijzelf. In mij zijn er nog veel. De Menselijke gebreken zijn echte lintwormen, je haalt er een stuk af en de kern blijft altijd zitten. Ik wil heer en meester over mijzelf worden. Niemand, die zichzelf niet helemaal verloochent, is waard te heersen en kan heersen... Het beste is de grote stilte waarin ik leef en groei, tegen de wereld in.’ (13.5.1780) De late dagboeken uit Weimar, van 1790 en tot aan zijn dood, die Goethe meestal niet meer eigenhandig schreef, tonen weinig emoties. Het zijn objectieve kronieken van dagelijkse gebeurtenissen en ontmoetingen; ze getuigen steeds meer van Goethes koele, hautaine intelligentie. Slechts bij uitzondering laat hij zich verleiden tot een persoonlijke opmerking: ‘In Teplitz heb ik Beethoven leren kennen. Zijn talent heeft mij verbaasd; hij is jammer genoeg een volstrekt ontembare persoonlijkheid; hij heeft trouwens niet helemaal ongelijk, als hij de wereld verwerpelijk vindt, maar juist daardoor wordt de wereld niet beter genietbaar, noch voor hem, noch voor anderen.’ Tenslotte nog twee korte aantekeningen, één uit de vroege en één uit de late dagboeken uit Weimar: ‘Koortsachtige weemoed.’ en: ‘'s Avonds de heer Soret en de hofraad Meyer op theebezoek. Daarna een gesprek over de overlevering van religieuze symbolen.’ Het zijn zinnen, geschreven bij de jaarwisseling, de ene dateert uit 1776/77, de andere uit 1822/23. Goethe is er aan het eind van zijn leven volledig in geslaagd, zijn gevoelens te beheersen. Geen weemoed meer, maar ‘verstandige’ gesprekken. Beide dagboekaantekeningen markeren een duidelijk verschil tussen de jonge Goethe van de Sturm-und-Drang en de Olympiër van Weimar. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Das tagebuch’ van GoetheOndanks de berg materiaal over zijn privéleven: de stapels dagboeken, de omvangrijke correspondentie of de protocollen van zijn gesprekken met Eckermann en met anderen, laat Goethe zich zelden in de kaart kijken. Toch draagt zijn hele oeuvre een semi-autobiografisch karakter. Steeds worden de lezer sleutels op bestaande figuren en situaties aangereikt, zoals in ‘Werther’, ‘Dichtung und Wahrheit’, of in zijn minder bekende, maar juist voor ons onderwerp zeer boeiende gedicht ‘Das Tagebuch’.Ga naar eind6. In dit ‘erotisch-moralisch’ verhaaltje (Goethe) uit 1810, bestaande uit 24 stanza's (= achtregelige strofe in de Italiaanse traditie), staat namelijk het schrijven en de betekenis van het dagboek centraal; wanneer? waarom? voor wie? - dat zijn de vragen, die Goethe met dit gedicht beantwoordt. Goethe had zijn eigen theorieën ten aanzien van (b.v.) het autobiografische; ik heb het over zijn bekende principe van de ‘wiederholte Spiegelungen’, de herhaalde reflecties, weerspiegelingen. Je zou haast aan het Droste-effect denken: ‘[...] zo kan men aan entoptische verschijnselen denken, die, net als weerkaatsingen in spiegels, niet verbleken, maar juist daardoor vlam vatten; zij zijn het symbool voor de geschiedenis van kunsten en wetenschappen, van de kerk en ook wel van het politieke leven, een geschiedenis, die zich vaker herhaald heeft en zich nog dagelijks herhaalt.’ (jan. 1823)Ga naar eind7. Het leven - aldus Goethe - verbleekt niet door de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
literaire verbeelding, de belevenissen vatten pas vuur dóór hun herhaalde weerspiegeling in de fictie. ‘Das Tagebuch’ zelf is een meesterlijk dubbelspel met reflecties: de man uit het gedicht van Goethe - de dichter zelf, waarschijnlijk - schrijft zijn nachtelijk avontuurtje in de herberg meteen in zijn dagboek neer. De verleiding om het spelletje van Goethe voort te zetten is groot; ik zal dan ook even citeren uit de échte dagboeken van Goethe en uit die van zijn vriend Riemer. De citaten weerspiegelen het ontstaan van het gedicht ‘Het dagboek’. Goethe vond blijkbaar, zoals velen na hem, het gedicht godslasterlijk. Er is zelfs geen enkele versie van zijn hand bewaard; de enige betrouwbare versie daarvan uit de tijd van Goethe, met uitzondering van de talrijke latere roofdrukken, werd door Riemer netjes opgeschreven en is nog steeds te zien in het Goethe-Archiv te Weimar. Goethe liet ‘Het Dagboek’ niet publiceren. Zelfs in zijn dagboeken speelt hij verstoppertje, als het om ‘Das Tagebuch’ gaat. Goethe op 30.8.1808: ‘'s Middags in Maria Culm. Over een verhaal in de stijl en geest van Casti.’ Pas in april 1810 schrijft hij weer iets, dat aan ‘Das Tagebuch’ doet denken: ‘De aantekening en samenvatting nog een keer doorgenomen. In de kabinetten en de bibliotheek. Daarna in de botanische tuin. 's Middags met z'n tweeën (met Riemer). Over morele verhalen in stanza's. Inhoud, vorm, rijmen. Na het eten tochtjes naar Weimar...’ Drie dagen later staat het tenslotte letterlijk: ‘Das Tagebuch’ is klaar. Goethe is in Jena, vaak in gezelschap van zijn oude vriend K.W. van Knebel, de nu getrouwde, voormalige opvoeder van prins Constantijn van Weimar: ‘Verschillende tochtjes. De stanza's “Das Tagebuch” overgeschreven. Tegen de middag “De vierentwintigste februari” naar Knebel gebracht.’ (30.4.1810) Zijn parallelle dagboeken, de zgn. Tag- und Jahreshefte, vermelden omstreeks dezelfde tijd, dat Goethe Jena verlaat, vergezeld door de ‘zeergeleerde, handige en vriendelijke medewerker’, dr. Friedr. Wilh. Riemer. Officieel was deze de huisleraar van Goethes zoon, Augustus. Goethe verblijft, zoals vaker, voor een kuur in Karlsbad,Ga naar eind8. maar ook hier komt hij zijn sociale plichten na: ‘De aanwezigheid van de keizerin van Oostenrijk in Karlsbad bracht aangename taken met zich mee en in stilte namen verschillende kleine gedichten vorm aan.’ Goethe bewaart de grootste discretie; hij heeft het, natuurlijk, weer over ‘Das Tagebuch’. Dat blijkt uit een andere opmerking van zijn hand, die hij maakte in de marge van het reeds gepubliceerde Jahres-Heft 1810: ‘Das Tagebuch erotisch-moralisch.’ Opnieuw een voorbeeld van driedubbele weerspiegeling! Een dagboekaantekening van Riemer, eveneens op 30.4.1810, bevestigt wat Goethe al schreef: ‘Schreef ik de stanza's in de stijl van Casti onder de titel “Das Tagebuch”.’ Het manuscript dat zich in de paralipomena bevindt stamt nog van mijn hand en er schijnt geen tweede te bestaan, anders zou Goethe dit wel genomen hebben. Als sujet de caution schijnt hij het verder niemand te laten kopiëren.’ Over ‘Das Tagebuch’ van Goethe zou je kunnen herhalen, wat hij over een pikante novelle van Casti schreef: het is een ‘buitengewoon mooi’ verhaal, maar ‘niet erg netjes’.Ga naar eind9. Bij Goethe is er ook sprake van stanza's en van een triviaal gegeven à la Casti: een niet meer zeer jonge, getrouwde man op reis beleeft een onverwacht avontuur met een meisje in een herberg. De amoureuze onderneming werd echter een mislukking, want ‘Meister Iste’ laat de man in de steek. Dan komt er een gewaagde en blasfemische scène, die ongeevenaard blijft in de erotische literatuur vóór Goethe. De onschuldige schone is in slaap gevallen, terwijl de man zijn toevlucht zoekt in herinneringen aan zijn vrouw en aan hun eerste huwelijksnacht. Juist deze herinneringen preluderen op het hoogtepunt van het gedicht: ‘jener Meister’, ‘der Iste’, (het rijmt op ‘Christe’!) gehoorzaamt eindelijk en ‘regt sich’. Ik citeer deze strofe in haar geheel, om | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
duidelijk te maken hoe dubbelzinnig de laatste twee regels zijn en hoe waaghalzerig het rijmpaar Iste/Christe: ‘So immerfort wuchs Neigung und Begierde,/Brautleute wurden wir im frühen Jahre,/Sie selbst des Maien schönste Blum und Zierde;/Wie wuchs die Kraft zur Lust im jungen Paare!/Und als ich endlich sie zur Kirche führte,/Gesteh'ich's nur, vor Priester und Altare,/Vor deinem Jammerkreuz, blutrünstiger Christe,/Verzeih mir's Gott, es regte sich der Iste.’ (‘Zo nam liefde en lust steeds toe,/in het voorjaar werden wij een bruidspaar,/zij zelf de mooiste bloem en sieraad van de mei;/de kracht steeg tot lust bij het jonge paar!/En toen ik haar eindelijk naar de kerk bracht,/voor priester en altaar,/beken ik: de Iste bewoog alleen voor jouw smartelijk kruis,/ bloeddorstige Christus - vergeef mij, Heer.’) De man onttrekt zich echter aan de ‘hold(e) Zauberkreis(e)’ van de lichamelijke liefde (eros, sexus) en kiest voor de geestelijke, ideële vorm, de zgn. agape. De erotiek wordt ondergeschikt gemaakt aan de moraal; de ‘Hebel’ (hefboom), het middel tot sublimering van de begeerte, is juist het houden van een dagboek: ‘Hij huivert weg, voorzichtig, zachtjes, zachtjes, onttrekt zich aan de heerlijke tovercirkel, zit, schrijft: “[...] Dit boekje zal je veel goeds leren, het beste echter moet ik aan het eind verzwijgen! [...]” Zo wil ik u ook graag bekennen wat het gedicht beoogt: wij struikelen wel op onze levensweg, en toch zijn er in de dolgedraaide wereld twee machtige hefbomen: de plicht, die tot veel, en de liefde, die tot oneindig meer in staat is.’Ga naar eind10. In het grote standaardwerk van G.R. Hocke, ‘Das europäische Tagebuch’, komt het gedicht van Goethe niet ter sprake. Hij citeert echter een ander: ‘Sei das Wort die Braut genannt,/ Brautigam der Geist;/Diese Hochzeit hat gekannt/Wer Hafisen preis't’Ga naar eind11., waaruit blijkt, dat Goethe vaker de unio mystica verwoordt. Over Goethe in het algemeen schrijft Hocke ook: ‘Dogmatiek, christelijke tradities waren Goethe vreemd, maar niet de religieuze mystiek in al haar vormen, de gesprekken met God, en vooral met de tot vlees geworden Christus.’ Vgl. de geciteerde strofe uit ‘Das Tagebuch’, dat eindigt met Christe/Iste! Een paar opmerkingen tot slot. Goethe geeft in zijn gedicht aan, welke functies een dagboek vervult en op welke momenten (crisis, ogenblikken van bezinning) iemand met een dagboek begint. Een ander kenmerk is dat de schrijver dit dagboek niet alleen voor zich zelf heeft bestemd, maar ook voor zijn vrouw. Het dagboek kan voor de schrijver de meest uiteenlopende betekenissen hebben: als communicatiemiddel tussen hem en een geliefde partner, vriend of God zelf; of als uitlaatklep, zweep, troost, spiegel, rechter en houvast. Het schrijven kan dienst doen als surrogaat bij een sexsuele mislukking. Het dagboek doet tenslotte dienst als middel tot zelfanalyse en zelftherapie. Een van de redenen, waarom ik mij zo uitvoerig met Goethe bezig hield, is het jubileumjaar 1982. Maar dat was natuurlijk een aardige bijkomstigheid. Hij liet ook, zoals ik schreef, een reeks zeer veelzijdige - zij het minder diepzinnige - dagboeken na; zij vormen een typisch voorbeeld van het brede scala van mogelijkheden, die een dagboekschrijver ten dienste staan. De toepassing van Goethes ‘wiederholte Spiegelungen’ biedt ook een boeiende invalshoek bij het lezen van dagboeken: het blijkt, dat de ene dagboekaantekening de andere (van dezelfde auteur of van een andere) weerspiegelt; de ‘Dichtung’ is de echo van de ‘Wahrheit’, of net andersom. ‘Das Tagebuch’, Goethes biografie en zijn dagboekaantekeningen zijn zo'n voorbeeld van een gecompliceerde wisselwerking tussen werkelijkheid en fictie, belevenis en ceuvre. Met dit gedicht is het Goethe, schijnbaar terloops, gelukt zijn theorie over het dagboekhouden literaire vorm te geven: ‘Das Tagebuch’ is een ars poetica in een notedop van het particuliere dagboek. Goethes opvattingen over dit onderwerp, die hij in ‘Das Tagebuch’ aanduidt, ko- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
men - zoals blijkt - helemaal overeen met de praktijk van het houden van dagboeken. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het dagboek als genreWat betekent en waar komt het woord dagboek vandaan? Het is mij en menig lezer van dagboeken opgevallen, dat zich het genre heel moeilijk laat omschrijver. P. Börner schrijft b.v. in ‘Over de fenomenologie van het dagboek’ dat er geen vaste regels zijn voor dagboekaantekeningen, noch m.b.t de inhoud noch tot de uiterlijke vorm. Hij geeft dan toch de volgende definitie van een dagboek: het bestaat ‘voornamelijk uit aantekeningen van één schrijver over gebeurtenissen die hij in de loop van de dag met eigen ogen zag of waar hij zichzelf mee bezig hield. Eigen belevenissen of gebeurtenissen, gedachten of gevoelens, bijna alle menselijke bezigheden of ervaringen bieden zich op dezelfde wijze aan als dagelijkse aanknopingspunten; geen voorval van betekenis en geen enkel detail, al is het nog zo afwijkend, werd weggelaten. Wat de vorm van de aantekeningen zelf betreft kan de schrijver één bepaald schema volgen of zijn patroon naar willekeur wijzigen, ja zelfs verschillende uitdrukkingsmiddelen naast elkaar gebruiken. De scala van stilistische mogelijkheden van het dagboek reikt van het alledaagse proza tot aan de toppen van het meesterwerk.’ De dagboekschrijver doet meestal niets anders dan dagelijkse gebeurtenissen letterlijk te boek te stellen. De Nederlandse uitdrukking ‘dagboek’ is waarschijnlijk in de zestiende of zeventiende eeuw ontstaan, tegelijkertijd met het Duitse ‘Tagebuch’ en het Engelse ‘daybook’, nu vervangen door ‘diary’ of het synoniem ‘journal’. Deze oudste vorm van het dagboek werd meestal door kooplieden gevoerd. Daartegenover heette toen al het verslag van een (zee)reis anders: ‘journaal’ of ‘logboek’. De etymologische kern van ‘dagboek’ én van ‘journaal’ is het Latijnse woord: ‘dies’(dag), herkenbaar ook in het ‘diarium’ van de humanisten (of in ‘diurnum’, ‘diurnale’ en ‘acta diurna’) en in de uitdrukkingen voor ‘dagboek’ in vele moderne talen: het Engelse ‘diary’ en ‘journal’, het Duitse ‘Tagebuch’, het Russische ‘dnevnik’, het Italiaanse ‘giornale’ en ‘diario’. Opvallend is verder, dat sommige talen hetzelfde woord gebruiken, om ‘krant’ en ‘dagboek’ aan te duiden (Frans-journal; Italiaans-giornale; Roemeens-jurnal), ofschoon het om dagelijkse aantekeningen gaat, die anders ontstaan en ook zeer verschillende functies vervullen. Oorspronkelijk was dat anders: de Romeinse ‘acta diurna’ b.v., de kronieken van de keizers, waren bedoeld als openbaar informatieblad en deden tegelijkertijd dienst als particulier dagboek van Augustus. In tegenstelling tot de particuliere en soms geheime dagboeken heeft een deel van de latere, ‘objectieve’ dagboeken alleen de documentaire functie van een reportage - een reisverslag b.v. of de kroniek van een militaire veldslag. Het zijn meestal met het oog op publikatie geschreven dagboeken, met weinig informatie over het wel en wee van de schrijver. De duidelijke scheiding tussen het ‘intieme’ en het ‘publieke’ dagboek is echter van later datum. Tegenwoordig is er al weer geen grens meer te trekken tussen de twee oude vormen van ‘diarium’: de krant en het dagboek; verschillende opiniebladen in alle landen hebben vaste rubrieken met koppen als ‘Dagboekaantekeningen van...’, waarin echte of gefantaseerde belevenissen van min of meer vooraanstaanden toegankelijk werden gemaakt voor een groot lezerspubliek. De antieke wereld kende, naast het Latijnse ‘diarium’, ook de ‘ephemerides’ (Gr. ἡμερα, dag), met de betekenis van dagboeken of kalenders, en hun pendant, de nacht- of droomboeken ‘epinyktides’. Ofschoon slechts weinig dagboeken onder de Griekse namen verschenen, ontstond er een soort dagboeken vol met dromen en visioenen. De meeste dagboekschrijvers tekenen nog steeds hun nacht- en dagdromen ijverig op. De boeiendste auteur van ephemerides was niet | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Goethe, maar Isaak Casaubonus uit Genève (1559-1614), die later in Oxford doceerde. Deze geleerde humanist en groot bewonderaar van Seneca was de voorloper van een illustere reeks Zwitserse dagboekschrijvers (Von Haller, Lavater, Amiel, Ramuz, Frisch) en ook een zeer persoonlijk en modern aandoende auteur van dagboeken. Een kort voorbeeld uit de ‘Ephemerides’, waarin Casaubonus zijn woord richt tot Seneca: ‘Kon iedereen dagelijks voor het inslapen met de rust van een goed geweten, maar zeggen: Ik heb geleefd, ik heb geleefd!’ Sommige standaardwerken noemen het dagboek in een adem met de autobiografie, en wel onder de naam ‘memoires’.Ga naar eind12. Daarmee zijn wij eindelijk bij het sleutelwoord van alle dagboekschrijvers aangeland: de memorie, de herinnering, en hun belangrijkste drijfveer: het vastleggen van de vluchtige dag voor de eeuwigheid. ‘Memorie’ is van Griekse afkomst, ook wel verwant aan een zeer oude vorm van dagboekachtige kronieken, de ‘hypomnena’ (Gr.) van de antieke wereld, ook wel ‘commentarii’ (Lat.) genoemd. Het zijn meestal korte notities zonder literaire pretenties, over de politieke carrière van heersers, zoals de ‘annalen’, geschreven aan het hof van Alexander de Grote, of de veel verspreide, megalomane ‘res gestae’ van Caesar Augustus, die hij persoonlijk optekende, 14 na Chr.Ga naar eind13. Bijna alle latere dagboekschrijvers van koninklijken bloede schilderen zichzelf, in de traditie van Caesar, als lichtende voorbeelden voor het nageslacht; b.v.: Edward vi en Victoria van Engeland, Lodewijk xiv en xvi van Frankrijk, Ludwig ii van Beieren, de Duitse keizer Frederik iii, de laatste tsaar der Russen, Nicolaas ii, etc. Twee voorbeelden uit de res gestae van twee zeer verschillende persoonlijkheden maken mijn stelling duidelijk. De schrijver van memoires en auteur van onder meer ‘Réflexions sur le métier de roi’ (1679), de zonnekoning Lodewijk xiv, was een energieke en zelfverzekerde alleenheerser, die zich graag zag in de rol van wijze koning en vader. Hij dicteerde zijn memoires (van 1668 tot 1772) met het doel, een leerboek op te stellen voor de jonge Dauphin. Het volgende aforisme verwoordt de gouden gedragsregel van de koning: ‘Keizerrijken kunnen alleen maar in stand worden gehouden met dezelfde middelen als waarmee zij tot stand werden gebracht: d.w.z. door kracht, waakzaamheid en vlijt.’ Ook in de passages, waarin Lodewijk zijn zoon direkt schijnt toe te spreken, is de toon van zijn aantekeningen niet veel humaner: ‘Een koning is ook maar een mens, als het om krenkingen gaat, en nog meer, als het andere aangelegenheden betreft, en ik deins er niet voor terug om u te zeggen, dat een waar vorst iets minder menselijk is, doordat hij beheerst wordt door een grote hartstocht, die van het eigenbelang, van zijn grootsheid en zijn glorie, die al zijn andere passies verstikt.’ Een andere koninklijke dagboekschrijver, Ludwig ii van Beieren, de kunstkenner en bewonderaar van Wagner, streefde er steeds naar zijn Franse naamgenoot te evenaren. Hij schiep zijn eigen Versailles in Beieren. Zijn dagboeken spreken een andere taal.Ga naar eind14. Ik citeer daaruit één van de decreten van Ludwig, gericht aan zichzelf, waarin hij bewust kiest voor de Franse taal en de souvereine stijl van de Zonnekoning: ‘Vanwege de Koning 1872 In de naam van Koning Lodewijk xiv en van Koning Lodewijk xv. Wij hebben gelast dat in de nacht van 14 op 15 oktober 1872 wij ons voor de laatste keer aan de kl- bevoeld hebben in de naam van deze Koningen zo machtig en verheven ligt de garantie voor de kracht voor een eeuwigdurende overwinning. Gegeven te Hohenschwangau op 15 oktober in het begenadigde jaar 1872 van onze regering het negende. - Louis’ De curieuze dagboeken van Ludwig hebben, in tegenstelling tot zijn voorgangers, een extra, groteske dimensie gekregen. De aantekeningen van deze zwakke zonderling, gekweld door zondebesef en schuldgevoelens, documenteren op hun manier de ondergang van een koninklijke ‘grand malade’ in de beste negentiende-eeuwse traditie.Ga naar eind15. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit mijn uiteenzetting blijkt, dat het dagboek, de ephemerides en de memoires tot doel hebben, de dagelijkse gebeurtenissen aan de vergetelheid te ontrukken. Deze drie en talrijke andere uitdrukkingen, die min of meer synoniem gebruikt werden, maken ook duidelijk, hoe moeilijk het is, het genre ‘dagboek’ af te grenzen. Er zijn immers zo veel andere aanverwante geschriften, die eveneens - en nogmaals min of meer - tot de literatuur van het ‘privé-domein’ behoren: brieven, autobiografiën, belijdenissen, annalen, kronieken, kerkboeken, essays, ‘cahiers’, ‘carnets’, ‘note-books’, ‘pensées’, ‘Betrachtungen’, herinneringen, logboeken, reisverslagen, verzamelingen van aforismen en maximen, reportages in de krant, geprotocolleerde gesprekken enz. Ik zal het dan ook - en zonder kommentaar - bij deze duizelingwekkende opsomming laten, en liever een beknopte inleiding geven tot de geschiedenis van het genre, de belangrijkste vormen, thema's en motieven van het dagboek in Europa. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De oudste dagboekenDe oudste dagboeken waren de Babylonische spijkerschrifttabletten uit de zesde eeuw v. Chr. en de reeds genoemde res gestae, de hofkronieken van de Perzen en de Romeinen.Ga naar eind16. Bij deze kalenders of annalen is er nauwelijks sprake van subjektivisme; de schrijver tekent meestal de handeling van de heerser of de stand van de zon op. Een zeventiende-eeuws reisdagboek beschrijft een ‘moderne’ Perzische variant van de oeroude astrologische kalenders: ‘De almanakken of ephemeriden werden begin maart en gedurende het nieuwjaarsfeest bekend gemaakt; de hofastrologen dragen ze naar de ministers; het zijn kleine in-folto's, met de meeste zorg geschreven en met veel versierselen verfraaid. Ik heb hiervan een meegebracht die in het jaar 1668 aan de koning werd gegeven; het was de eerste die hij uitgereikt kreeg: alle bladzijden hebben lijnen in goud, azuur en andere kleuren, en de bladzijden met hemeltekens zijn geheel met goud overdekt met op de randen brede en zeer merkwaardige miniaturen en de schrifttekens zijn in alle kleuren en meestal aangebracht met een penseel... Iedere astroloog laat een dozijn zien; deze geschenken heten almenagé d.w.z. het astrologische stuk, een woord waarvan het woord almanak waarschijnlijk afkomstig is; [...] iedereen die over voldoende middelen beschikt koopt een almanak, en de meeste mensen laten zich leiden door de almanak alsof het de Heilige Schrift ware [...].’ (uit Chardins ‘Voyage en Perse’). De bakermat van het Europees ik-bewustzijn wordt gevormd door de oude beschavingen rondom de Middellandse Zee. De oude Grieken zochten als eersten hun eigen identiteit onder het motto ‘nosce te ipsum’ (ken u zelve), een van de wijze spreuken die men op de tempelmuur van Delphi kon lezen. Seneca, Cicero en Marcus Aurelius toonden later ook aan, dat het individu onderhevig is aan ontwikkeling door middel van zelfonderzoek en zelfkennis. Seneca (4 v. Chr.-65 na Chr.) werd met zijn ‘Brieven aan Lucillius’ een van de belangrijkste voorbeelden voor alle latere (essays-) en dagboekschrijvers. Zijn gouden regels luiden: ‘Daag jezelf, zo goed je kunt, voor de rechter, begin een onderzoek naar jezelf; neem eerst de rol van de aanklager op je, dan die van de rechter en tenslotte die van de advocaat.’ en: ‘Beidt uw tijd.’ En hoe kan je je beter aan deze regels houden dan door het schrijven van een dagboek? Hetzelfde doel beoogden de hellenistische mystici met hun droomdagboeken; zij werden tot voorlopers van een lange reeks mystieke en religieuze dagboeken, van Augustinus met zijn ‘Belijdenissen’ (geschreven 397-398) tot en met Kafka, die het schrijven beschouwt als een vorm van gebed. De laat-middeleeuwse mystiek beoogt gemeenschap met God, maar ook verdieping van het zieleleven. Enkele voorbeelden: de extatische dagboeken van de vrome Hadewych (13e eeuw), van de Italiaanse hei- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ligen Angela da Foligno (1249-1309) en Catarina da Sienna (1347-1379), de Spanjaarden Ignatius de Loyola (1491-1556), Teresa de Avila (1515-1582) en Juan de la Cruz (1542-1591). Vanaf de zestiende en tot laat in de achttiende eeuw werden massa's ‘zonderegisters’ en ‘biechtdagboeken’ geschreven, waarin het gevoel sterk op de voorgrond staat. De schrijvers zijn puriteinen, katholieken, quakers, jansenisten, methodisten en piëtisten, die aan socratisch-christelijk zelfonderzoek doen en meestal twee thema's variëren: het nosce te ipsum en de unio mystica - zij werden een met God, door middel van bijvoorbeeld naastenliefde. De meeste dagboeken zijn braaf of overgevoelig en missen de ‘esprit de finesse’ van Pascal of het strenge geloof van Loyola. Ik zal ter verduidelijking twee egodocumenten citeren, geschreven onder religieuze drang. De eerste auteur is Richard Kay, een Engelse arts (1716-1751), die vanaf 11 april 1737 tot aan zijn dood een dagboek hield. Op 11 april voelde hij namelijk een dwang tot schrijven, na een soort openbaring, die hij ‘espousals’ (huwelijk, unio mystica) noemde. Deze datum werd jaarlijks herdacht, bij voorbeeld in 1742, vijf jaar nadat ‘ik dit dagboek van mij begon, ik vind het erg leuk en hoop met Gods hulp en zegen het nog te kunnen voortzetten tot mijn eigen grote Voldoening (Satisfaction) en Vervolmaking (Improvement).’ Een tweede voorbeeld is ontleend aan de beroemde ‘Magus des Nordens’, de mysticus en voorloper van het Duitse irrationalisme, Joh. Georg Hamann (1730-1788). Hij schrijft zijn ‘Tagebuch eines Christen’ (1758) net als Kay, Augustinus of Loyola, als gevolg van een openbaring, en wil de ‘himmlische Wahrheit’ bereiken door zelfonderzoek. Een literaire vernieuwer werd hij echter door zijn orakelachtige beeldspraak. Ik geef er een voorbeeld van uit zijn gesprekken met Christus en de engelen, die Hamann met mystiek-romantische visioenen afwisselt van liefde, bloed en dood. Na twee jaar een losbandig leven te hebben geleid in Amsterdam en Londen veranderde hij van de ene op de andere dag van een Saulus in een Paulus: ‘Londen, 5 mei 1758. [...] Ik ging zonder licht naar bed. Mijn hart sprak tot de engelen, die ons mensen omringen. De vurige pijlen van de boze lijken ons in het donker talrijker en schitterender. Zij zijn vermoeiend voor ons zonder zo gevaarlijk te zijn als de erfdienstbaarheid van de zonde in de nacht. Wij verdragen ditzelfde als het opbreken van een zieke maag, die het zuurdezem ontdekt. [...] Ik verhief mij aldus boven het proza van de angst en sprak mijn onzeker gezelschap met een wellustige vertrouwelijkheid om hun gemeenschap aan, mij enige van hun gedachten, hun gevoelens, enkele tonen van hun gebed, waarin zij gloeien, toe te lispelen.’ Hamann citeert de Engelse vroeg-romanticus Edward Young (1683- 1765):Ga naar eind17. ‘O Gij bloedende Liefde!’ etc. en gaat dan zo door: ‘Mijn verbeeldingskracht liet mij dit beeld van de bloedende liefde levendiger dan ooit zien. Het was voor mijn ogen in zachte kleuren en streken geschilderd. Ik zag het druppelend... met alle gevoeligheid, deelneming en troost van het geloof... met dorst en dank. Ik dankte hem voor de druppels bloed, die ik meende te zien vallen; en dankte hem, nu de eerste keer, voor ogen, die tranen konden doen druppelen. Ik bad hem juist om de verschijning, en juist dit beeld van zijn bloedende liefde als troost bij mijn dood. Zo viel ik in slaap, en heb de vrede en de balsem van de dood in de schaduw derzelfer genoten. Ik ontwaakte en vierde de weldaad daarvan met de wens en hoop op mijn opstanding. O Jezus, laat mij verrijzen In de geest en met jou leven [...]’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ReisjournaalsDe meeste onderzoekers van ‘echte’ of ‘intieme’ dagboeken houden zich slechts incidenteel met reisverhalen bezig of wijzen ze gewoon van de hand als niet ‘subjectief’ genoeg. Hocke bijvoorbeeld heeft het slechts terloops over reisjournaals; R. Fothergill noemt het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schrijven van reisverhalen en logboeken een pre-diary habit. B. Didier meent echter dat juist een buitengewone situatie zoals een reis, ziekte, oorlog of gevangenschap aanleiding kan geven tot introspectieve dagboeken. Het houden van reisjournaals werd vroeg aanbevolen (door b.v. Francis Bacon) als een ‘erkende vorm om iemands ervaring door te geven’. De reisverslagen van Marco Polo (1254-1324) en van de pelgrimstochten naar Jeruzalem of naar Santiago de Compostela zijn de eerste voortekenen voor het gevoel, dat de horizon zich verbreedt. Een gevoel, dat aan de mens, vooral na de renaissance, eigen is. Omstreeks 1500 verscheen ook een grote verzameling antieke en nieuwere reisjournaals in druk, ‘Delle Navigationi e Viaggi’ (uitg. G.B. Ramusio), en de verslagen van grote ontdekkingsreizigers Cortez, Vespucci, Pigafetta en Columbus. De laatste schrijft b.v. over de landing op Haïti, dec. 1492: ‘Wij keken naar het zuidwesten en zagen daar land [...] in dit gebied zo zei de admiraal moeten veel mensen wonen want hij zag de boten die door hen geroeid werden. En hij hoorde de nachtegalen zingen en andere zangvogels net als in Castilië. En er waren landstreken zo mooi als nergens anders ter wereld ze waren bijna zo mooi als de landen van Castilië maar Castilië was toch mooier en daarom zei de admiraal ik doop dit nieuw ontdekte land La Isla Espagnola.’ Vreemd genoeg is een ander, zeer vroeg reisverslag, namelijk dat van de geniale schilder Albrecht Dürer zeer onbeholpen, als het erom gaat, persoonlijke belevenissen op papier vast te leggen: zijn ‘Tagebuch über meine niederländische Reise’ (1520-21) bevat voornamelijk opsommingen van ‘künstliche ding’, die hij zonder meer als ‘schön’ en ‘herrlich’ omschrijft en waarvan hij onmiddellijk de waarde taxeert. De meeste zestiende-eeuwse reisdagboeken hebben slechts cultuurhistorische waarde, op enkele uitzonderingen na. Zo'n uitzondering is het zeer modern aandoende reisjournaal van Michel de Montaigne (1533-1592), auteur van de beroemde ‘Essais’: ‘Journal de voyage de M. de Montaigne en Italie, par la Suisse et l'Allemagne, en 1580 en 1581’, gepubliceerd in 1774. Het beeld dat hij van zichzelf geeft wijkt sterk af van het bekende cliché: de in de toren van zijn slot opgesloten edelman, omringd door duizenden boeken. In het reisjournaal komt hij naar voren als een dynamisch man, bijzonder nieuwsgierig, behept met vele interesses. Het dagboek weerspiegelt zijn belangstelling voor kunst, de mensen die hij ontmoet, politieke situaties die hij aantreft en de landschappen die hij doortrekt. In Bazel legt hij kontakten met humanisten als Grygnaeus, Zwinger, Hotman en Felix Plattner, een voor zijn tijd veelbelezen arts (1536-1614): ‘Als iets bijzonders zagen wij het huis van een dokter genaamd Félix Platerus, het meest beschilderde en verrijkt met versierselen in Franse stijl dat bekeken kan worden; de eerder genoemde dokter heeft op grootse wijze gebouwd, weids en weelderig. Hij maakt onder andere een boek met geneeskrachtige kruiden dat al vergevorderd is. [...] en toonde kruiden die al twintig jaar geleden opgeplakt waren. Wij zagen ook bij hem en in de school gave skeletten staan van dode mensen.’ Het is bekend dat verschillende schrijvers van egodocumenten vriendschappelijke relaties met elkaar onderhielden. Het dagboekschrijven werd zelfs een wijdverspreide gewoonte binnen bepaalde families. B. Didier spreekt in dit geval van hele constellaties bestaande uit schrijvers en dagboeken, memoires, brieven etc. Een vroeg voorbeeld daarvan is de relatie van Montaigne met de gebroeders Plattner in Bazel. Thomas, de broer van Felix, hield eveneens dagboek. De beide broers studeerden in Montpellier medicijnen. Het dagboek dat Felix als jong student in Montpellier bijhield is ook bewaard gebleven. Ik citeer daaruit een gedeelte, waaruit blijkt dat de Felix Plattner van het dagboek van Montaigne zich ook al in zijn | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
jeugd met dezelfde natuurwetenschappelijke studies bezig hield. Het dagboek van Felix Plattner krijgt literaire waarde door de onbevangen wijze, waarop hij over zijn grafschenderijenbericht: ‘Montpellier, 11.12.1554. Ik had altijd een drift in mij, om alles wat een medicus moet weten en waarmee niet iedereen zich graag bezig houdt, te leren [...] Deze drang was er de oorzaak van dat ik, naast ijverig studeren en colleges volgen, mij oefende in het goed opletten bij het klaarmaken van allerlei geneesmiddelen in de apotheek, wat mij later goed te pas kwam, en naast het verzamelen van veel kruiden, die ik sierlijk in papier inlegde, wilde ik mij vooral in de anatomie oefenen.’ Felix gaat met zijn medestudent Gollotus ‘dode lichamen, net overdag begraven, in het geniep met geoefende hand op de kerkhoven voor de stad bij de kloosters opgraven om ze dan naar de stad in zijn huis te brengen en daar te ontleden.’ De twee vrienden hadden net, en met succes, een ‘vrouwmens’ met ‘van nature kromme voeten’ ontleed; ‘Omdat de zaak goed liep, hielden wij er niet mee op.’ (16.12). In de ‘cel’ van de portier van het klooster ‘aten wij een goede kip met kool, die wij uit de tuin haalden en kookten, en dronken goede wijn, die wij van hem kregen [...] schoven dan de uitgegraven corpora onder de poort door, slopen er achteraan, waarbij ik op de rug liggend, mijn neus kneusde. De ene was een student, die wij goed gekend hadden; hij had vuile longen, wij vonden er steentjes in. Het kind was een jongetje, wij maakten er een skelet van [...] Hierna hebben de monniken van St. Denys het kerkhof moeten bewaken en als er studenten kwamen hebben zij ze met pijl en boog beschoten.’Ga naar eind18. De meeste reisdagboeken, geschreven tussen 1500 en 1700, horen echter tot de voorgeschiedenis van het ‘echte’, subjectieve of literaire dagboek. Het is vaak ook moeilijk een onderscheid te maken tussen de ‘publieke’, in opdracht geschreven journaals, en de particuliere memoires. Een nieuw tijdperk breekt aan: het tijdperk van de grote ontdekkingsreizen maar ook van het individueel toerisme, vooral bedreven door jonge telgen uit de adellijke families en door reislustige burgers uit alle landen van Europa, steeds bezig met de ‘grand tour’ door Europa of Azië. In de statistiek, die A. Ponsonby maakte van Engelse dagboekschrijvers die in deze tijd de trip door Europa maakten, komen de volgende beroepen voor: astrologen, mathematici, afgevaardigden in het parlement, klerken, kooplieden, dominees. In tegenstelling tot b.v. de logboeken waren deze journaals van doorsneereizigers niet voor publikatie bedoeld. Ze zijn dan ook vaak droog, houterig en zonder veel introspectie. Het zijn opsommingen van plaatsnamen, bezienswaardigheden en prijzen. Toch is dit de voedingsbodem waaruit zich later het ‘echte’ dagboek zal ontwikkelen. Een van de eerste globetrotters was de vrijwel onbekende Thomas Coryate (1577-1617). Zijn reisjournaals zijn niet buitengewoon boeiend geschreven, ofschoon hij half Europa, Turkije, het Heilige Land, Perzië en Indië (meestal te voet) doorkruiste en menig avontuur beleefde. Zo'n twintig jaar na Montaigne verblijft hij ook in Bazel en vertelt het volgende: ‘Ik bleef de gehele dinsdag in Bazel, bleef daar de gehele woensdag, de laatste dag van de maand augustus [1608] en verliet het op donderdag de eerste september. [...] in een boot op de Rijn, die mij stroomafwaarts naar Straatsburg bracht, waar ik de volgende dag, vrijdag de tweede september, tegen elf uur 's morgens aankwam. Donderdagavond, op ongeveer 20 mijl voor Straatsburg, had ik pech en moest ik in de open lucht overnachten, liggend op een strobundel in mijn schuitje. De koude nachtlucht, die mij behoorlijk strafte, deed dienst als deken. Tot mijn eigen troost dacht ik aan de oude spreuk: Dulcia non meruit qui non gustavit amara! Ik zei tegen mijzelf, dat ik ook in de toekomst het zoet niet eerder zal verdienen, totdat ik eerst de bittere pillen zal slik- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ken en de harde klappen van het ongeluk zal voelen.’ Het is het zelfportret van de excentrieke Engelsman, arm, maar goedgehumeurd, die van reizen zijn levensdoel maakte. Zijn latere vriend en medereiziger Edw. Terry, de Engelse gezant aan het hof van de grootmogol, noemde Coryate terecht ‘een echt perpetuum mobile’. Hij was de zoon van een anglicaans geestelijke en studeerde in Oxford, totdat hij zijn echte roeping ontdekte: reizen. Coryate maakte in 1608 zijn eerste reis (door Frankrijk, Italië, Zwitserland, Duitsland en Nederland) als particulier, met weinig geld op zak en geen andere taal tot zijn beschikking dan het Latijn, de lingua franca van Europa. Zijn bagage bestond slechts uit één stel kleren, een paar goede schoenen, schrijfgerei, een mes en een wandelstok. Hij publiceerde in 1611 zijn reisdagboek onder de titel ‘Coryates Crudities...’ (hapjes, brokjes) en vertrok vervolgens naar Turkije. Hier bekeek hij vol belangstelling de ruïnes van Troje en werd door de Engelse gezant tot eerste Engelse Ridder van Troje geslagen. In het Heilige Land liet hij zijn handen tatoeëren met religieuze symbolen en de woorden via-veritas-vita (de weg - de waarheid - het leven) die zijn lijfspreuk zou worden. Intussen sprak en schreef hij vloeiend enkele oosterse talen (Turks, Perzisch, Arabisch en Hindoestaans). Coryate stierf aan disenterie of - ook mogelijk - aan een flinke slok zware bessenwijn (sack), terwijl hij in de Indische haven Surat op een schip voor de terugreis wachtte.Ga naar eind19. De Fransman Jean Chardin (1643-1713) liet ook een verslag na van zijn verre reizen.Ga naar eind20. Zijn zakenreizen in de voetstappen van Marco Polo waren heel wat comfortabeler dan die van Coryate. Chardin was de zoon van een gegoede Parijse juwelier en verbleef een jaar of tien in Perzië en Indië. Hij deed goede zaken, werd - amper tweeëntwintig - tot ‘marchand du roi’ van de sultan Abba ii verheven. Hij beheerste het Turks, Arabisch en Perzisch en schreef zeer informatieve boeken over de Perzische regering, de rechtspraak, de kunsten en wetenschappen, maar ook over tuinen, feestdagen en kappers: ‘Zij scheren met een wonderbaarlijk vlotte hand; je voelt het bijna niet, vooral als ze je hoofd kaal scheren.’ Hier volgt een fragment uit een lang hoofdstuk, waarin Chardin zeer deskundig vertelt, hoe de pilav voorbereid wordt: ‘De pilav is het hoofdgerecht van de Perzen, dus zal ik berichten hoe het klaargemaakt wordt. Het is eigenlijk rijst, die gekookt wordt in vleesnat of boter [...]. Er zijn meer dan twintig soorten pilav, gemaakt met schape-, lamsof kippevlees [...]. Boter is het voornaamste ingrediënt van de pilav, men gebruikt er dus de beste soort voor, die men met veel zorg uitzoekt. In Perzië maakt men de boter uit koeiemelk, gemengd met schapemelk, die beschouwd wordt als veel beter dan alle andere. In deze landen gebruikt men geen verse boter, en het wordt niet op brood gegeten. De vloeibare boter wordt, net als olie, in vaten bewaard; het heeft ook bijna dezelfde kleur. Het blijkt dat de boter naar viooltjes ruikt of naar een ander lekker geurwater, waardoor men grote trek krijgt. Andere soorten pilav worden gekruid met fijngehakte dille, met suiker en saffraan of met tamarinde.’ [enz.] Montesquieu was een ijverig lezer van de journaals van Chardin. Hij gebruikte ze vaak als informatiebron voor zijn beroemde ‘Lettres Persanes’. Daardoor heeft Chardin indirect bijgedragen tot de vorming van de mythe van de Goede Wilde. Een fragment uit een ander hoofdstuk getiteld ‘Tolerance’, laat zien dat hij ook een voorloper van de verlichting was: ‘Van de zeden van de Perzen verdient de hoogste lof hun menselijkheid tegenover de vreemdelingen; de manier waarop zij worden ontvangen en beschermd; hun gastvrijheid tegenover iedereen; en hun tolerantie tegenover andere religies, die naar hun mening verkeerd of zelfs verwerpelijk zijn.’ De Franse koning was helaas minder tolerant tegenover de vurige hugenoot Chardin. 1681 zoekt hij zijn toevlucht in het meer liberale Engeland. Het werd zijn tweede vaderland. De Engelse koning verhief hem zelfs in de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
adelstand, waarna hij hoge diplomatieke posten bekleedde. De zeventiende eeuw kende eveneens een grote bloei van de zogenaamde publieke reisjournaals en logboeken. Zij werden letterlijk verslonden door een breed publiek en vervulden de functie van de vroegere volksboeken. Het meest gelezen werden de journalen van Gerrit de Veer over de overwintering op Nova Zembla en vooral het relaas van de avontuurlijke reis van Schipper Bontekoe naar Oost-Indië en China, om een paar Nederlandse voorbeelden te geven. Het journaal van Bontekoe werd in het Duits, Frans, Engels, Javaans en Soedanees vertaald en kende al vóór 1800 zeventig herdrukken.Ga naar eind21. Naar het voorbeeld van de Engelse Hakluyt-Society is de Nederlandse Linschoten-Vereeniging al jaren bezig een indrukwekkende reeks Nederlandse reisjournaals, geschreven tussen de zestiende en de negentiende eeuw, op wetenschappelijke wijze uit te geven. Bij de meeste schrijvers van scheepsjournaals ontbreekt de persoonlijke toon. Een gunstige uitzondering maakt de zeventiende-eeuwse reiziger Andries Stockram.Ga naar eind22. Hier volgt een fragment uit het relaas van Stockram over een reis van een week, in een open boot, zonder eten of drinken. Wij schrijven januari 1662, de Aernhem heeft schipbreuk geleden, nabij Mauritius: ‘De 17e januari de wind en het weer als voren. Smeten een man of twee die van dorst gestorven waren overboord, hebben dezelfde zout water gedronken, hetwelk haar het hart deed afbranden en haar onlijdelijke dorst dede lijden. Wij niets hebbende om onder te schuilen, moesten overdag in de zon en 's nachts in de koude zitten. Dronken zo ons eigen water, vragende anderen of zij van hun water en niets en konden missen. Daar waren enigen die haar water niet drinken konden. Sommigen dronken zout water waarvan zij buiten haar zinnen wieren en kort daarna storven. Anderen die daar een exempel aan namen leden liever dorst zoveel zij konden, hopende dat het God wel zoude verzien en helpen ons te landen of zenden ons een regen om het hart te laven.’ Stockram leeft acht maanden op een eenzaam eiland als een Robinson avant la lettre, en werd tenslotte door een Engels kaperschip gered. Aan deze en soortgelijke avontuurlijke reisverslagen ontleenden Defoe, Swift, Chateaubriand e.a. de stof voor hun voyages imaginaires, die echter niet meer tot de echte egodocumenten gerekend kunnen worden. Het voorbeeld voor het eerste grote gefantaseerde reisverhaal, ‘Robinson Crusoe’ (1719) van Daniel Defoe (1660-1731) waren de reisjournaals van de Engelse matroos Alexander Selkirk. Robinson werd de grondlegger voor een nieuw literair genre, de robinsonade. De literaire figuur keert terug in verschillende variaties: er zijn tot en met Jules Verne, robinsonades verschenen over een Nederlandse, Duitse, Saksische, Zweedse of Amerikaanse Robinson. Het nieuwe genre van de voyages imaginaires - soms met een utopische of een satirische inslag - maakt een ongekende bloei door. Zo zijn er zee- en avonturenromans, b.v. ‘Captain Singleton’ (1720) en ‘Gulliver's Travels’ (1726) van Jonathan Swift (1667-1745); leugenachtige verhalen à la Münch-hausen en verslagen van reizen naar de maan of naar de zon (Cyrano de Bergerac, Grimmels-hausen, Voltaire, Verne, Wells en de science fiction). Swift en Defoe zijn trouwens ook de eerste auteurs van fictieve dagboeken, ‘Journal to Stella’ (1713) en resp. ‘A journal of the plague year’ (1722). Reisjournaals worden nog steeds geschreven en nog steeds wisselen fictie en werkelijkheid elkaar af. De reisjournaals die na ‘A sentimental journey’ (1768) van Lawrence Steme (1713-1768) verschenen zijn of puur subjectief (Goethe, Karamzin, Heine, Fontane, Gide, Böll, Green) of objectief-wetenschappelijke reisverslagen en logboeken (zoals de journaals van Bougainville, Drake, Cook, Chamisso, Von Humboldt, Darwin, Nansen). Dit beleeft Graham Greene (1904) in 1959 in Congo, tijdens een bezoek aan een lepra-kolonie: ‘10 febr. 1959: Lepra-patiënten bij wie de kwaal pas tot staan gebracht en genezen is, nadat ze hun vingers en tenen zijn kwijtgeraakt, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
worden “uitgebrande gevallen” (burt-out-cases) genoemd. Dat is de overeenkomst tussen mijn romanfiguur X en de melaatsen, waar ik al die tijd naar gezocht heb. Hij is naar ziel en geest uitgebrand. Is zijn genezing in dat stadium voltooid? [...]’ In het Afrikaans dagboek beschrijft Greene bijna geen echte belevenissen; het dagboek dient als opslagplaats van ‘grondstoffen’ voor zijn roman ‘A burnt-out-case’ (1961). (Zie ook zijn ‘Woord vooraf’.) Een andere passage uit het reisjournaal van Greene is een klassiek voorbeeld van ‘wiederholte Spiegelungen’: ‘Voor het boek: [cursief G.G.] ≫De passagier schreef in zijn dagboek: “Ik leef, want ik voel me onbehagelijk.” Hij was het er niet met zichzelf over eens, waarom hij dat dagboek eigenlijk bijhield. Misschien - “Ik ben bang, maar alleen voor kleinigheden: de kakkerlakken in mijn hut...”≪’; waarop de volgende, latere voetnoot van Greene volgt: ‘De eerste zin, waarover ik me zoveel zorgen heb gemaakt, is er nu al bijna. In werkelijkheid werd het: ≫Als een parodie op het bekende gezegde van Descartes schreef de hutpassagier in zijn dagboek: “Ik voel me onbehagelijk, dus ik leef”. Toen bleef hij met de pen in zijn hand voor zich uit zitten kijken en had niets meer te schrijven.≪’ (21.2.1959, Lombo Lumba). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het moderne dagboek - een overzichtDe ontwikkeling van de vroegste egodocumenten tot de ‘echte’, moderne dagboeken verloopt, volgens Hocke, parallel met de ontwikkeling van het Europees subjectivisme; dat proces speelt zich met name af na de renaissance. Andere onderzoekers maken een duidelijk onderscheid tussen objectieve en subjectieve dagboeken. K.G. Just spreekt b.v. over het dagboek als ‘Spiegel der Welt’ of als ‘Spiegel der Seele’. M. Leleu stelt een andere typologie voor: ‘historische’, ‘documentaire’ en ‘persoonlijke’ dagboeken, die respectievelijk ‘acta’ (handelingen en verhalen) opsommen, of ‘cogitata’ (gedachten, overpeinzingen) en ‘sentita’ (gevoelens) weergeven. Uit de voorbeelden, die ik tot nu toe gegeven heb blijkt echter, dat elk dagboek ‘uniek’ is, en ook in de zgn. objectieve dagboeken laat zich het ik van de schrijver nooit helemaal wegcijferen. Het is bijna onmogelijk, voorbeelden van zuiver objectieve of subjectieve dagboeken te noemen. Er is vaak sprake van verschillende typen die uitgaan van andere criteria zoals b.v. de inhoud, de belangrijkste thema's of de dagboekschrijver zelf: zo zijn er politieke, geheime, literaire, particuliere, vervalste of filosofische dagboeken; reis-, gevangenis- en oorlogsjournaals; dagboeken van politici, zieken, piëtisten, pausen of kinderen. Wel vindt er, omstreeks 1800, een inhoudelijke verschuiving plaats, van acta naar sentita en cogitata. B. Didier beschrijft deze ontwikkeling als volgt: ‘Het drama van het “journal intime”, zowel vanuit esthetisch als psychologisch oogpunt is, dat er niets gebeurt. Naarmate het intieme uitgehold wordt, verminderen de gebeurtenissen.’ (blz. 160) Voor Hocke is het echter minder belangrijk of de dagboekschrijvers subjectieve of objectieve dagboeken schrijven; zij dragen elk hun steentje bij tot één groot mozaïek: ‘das Schicksalstagebuch Europas’: ‘Bijna gelijktijdig schreven Novalis en Wilhelm von Humboldt hun dagboeken. Trok de mysticus Novalis voortdurend zijn “empirisch” ik in twijfel, voor de wetenschapper Humboldt was zijn “naïeve” wereld-ervaring een bron van wantrouwen.’ Zij zagen echter beiden het ik en de samenleving ‘in het licht van de zoekende geest’. Net als zij schreven ‘talloze auteurs met een onverwisselbaar eigen karakter gemeenschappelijk aan het noodlotsdagboek van Europa’, (blz. 36) Hocke probeert dan ook de constante, het ‘specifiek Europese karakter’ van de belangrijkste dagboeken te omschrijven. Volgens hem en de meeste onderzoekers is deze constante het subjectivisme, een typisch burgerlijk verschijnsel, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat zich geleidelijk ontwikkelde sinds de renaissance en het humanisme. Men is unaniem van mening, dat het eerste moderne dagboek geschreven werd door Samuel Pepys (1633-1703): ‘The Diary of Samuel Pepys’, 1660-1669 (gepubliceerd in 1825). Tot de voorlopers worden gerekend: de talrijke Engelse ‘journals of conscience’ (meestal vanuit een religieuze aandrang geschreven) en enkele vroege particuliere journaals, b.v. die van de schilders Dürer en Pontormo, van de Zwitser Casaubonus en van twee zgn. ‘burgers van Parijs’. De Franse revolutie is de mijlpaal voor de algemene bloei van het moderne Europese dagboek. Daarvoor zijn verschillende verklaringen mogelijk. De dagboekcultuur is een typisch ‘burgerlijk’ fenomeen, verbonden met het zich langzaam ontwikkelend zelfbewustzijn van de bourgeois. De (burgerlijke) schrijfcultuur van (West) Europa bereikt haar eerste hoogtepunt omstreeks 1800; het ‘stillezen’ is volgens Didier (blz. 141) een absolute voorwaarde voor het ontstaan en de hausse van de zgn. intieme journaals in de negentiende eeuw: ‘Deze manier van lezen, die ons zo normaal lijkt, zo alledaags banaal, is in feite geografisch en historisch bepaald. In de Arabische talen, waar de klinkers niet zijn aangegeven, is luid of halfluid lezen bijna een vereiste, om, door de klinkers uit te spreken, de tekst zijn volle betekenis te geven. In het Westen, in de middeleeuwen of in de zestiende eeuw, is het stillezen nog niet helemaal een feit. Op het platteland was dat nog tot voor kort het geval. Het volstrekt stillezen en het ontstaan van het “journal intime” valt samen met de opkomst van de geïndustrialiseerde, kapitalistische samenleving. De gewoonte, om een journal intime te voeren doet zich voor in de gebieden en in het tijdperk van het stillezen. Het journaal is het oord voor een “zekere geheimhouding”. Het eigen dagboek of dat van een ander wordt niet hardop gelezen.’ Waarschijnlijk is dat ook de verklaring voor het ontbreken van een typisch burgerlijke, introspectieve dagboekcultuur in de VS of in Japan tot laat in de negentiende eeuw, toen deze en andere landen meer contact kregen met de Europese literaire ontwikkelingen. Een andere, niet minder belangrijke oorzaak voor het gelijktijdige ontstaan van ‘grote’ dagboeken in verschillende westerse talen zijn de intensieve literaire contacten (tijdschriften, vertalingen) en vriendschappelijke banden tussen schrijvers en kunstenaars uit Frankrijk, Duitsland, Engeland, Zwitserland en zelfs Rusland, na ca. 1750. Toen werd trouwens ook de postkoets ingevoerd - wat het reizen vergemakkelijkte en waardoor meer persoonlijke contacten tot stand konden komen. Zo raakte Mme. de Staël bevriend met Goethe; Boswell met Rousseau; de Zwitser Amiel en de Deen Kierke-gaard volgden colleges filosofie in Berlijn, enz. Toch maken de westerse landen verschillende literaire ontwikkelingen door. Zo werden er b.v. in het Spaans vooral kroniekachtige en mystieke dagboeken geschreven. Italië was lange tijd verbonden met de renaissance-traditie van de minder introverte vita, b.v. de Vita van de kunstenaar Benvenuto Cellini (1500-1571), geschreven 1559-'63 (gepubliceerd 1728); de achttiende-eeuwse memoires van Alfieri, Goldoni, Gozzi en Casanova. De dagboeken van Leopardi, Cavour of Svevo zijn uitzonderingen die de regel eerder bevestigen. In Engeland werden al vroeg in de zeventiende eeuw, naast kronieken en reisjournaals, ook zeer openhartige dagboeken geschreven in de traditie van de ‘journals of conscience’. Fothergill spreekt van zes mijlpalen in de ontwikkeling van de Engelse egodocumenten: de dagboeken van Pepys, Boswell, Haydon, Kilvert, Barbellion en Nin. Wat de Franse ontwikkeling betreft is er tot heden sprake van kroniekachtige egodocumenten zoals brieven, memoires, politieke dagboeken en autobiografieën; van ‘carnets’ en ‘cahiers’ (Montesquieu, Sainte-Beuve, Montherlant, Renan, Valéry en Gide) en tenslotte van het zgn. journal intime, na de Franse revolutie en tot | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
laat in de negentiende eeuw. (Joubert, Maine de Biran, Constant, Stendhal, Vigny, Delacroix, Musset, M. en E. de Guérin [broer en zus]). In Duitsland (en Oostenrijk) werden, naast talrijke kroniekachtige dagboeken en memoires, b.v. van de humanisten of tijdens de dertigjarige oorlog, pas omstreeks 1750 ‘moderne’, introspectieve dagboeken geschreven, die hun oorsprong vonden in de ‘zonderegisters’ van de piëtisten (Haller, Lavater, Herder, Lichtenberg, Hamann). Tot de grote Duitse auteurs van journaux intimes behoren de negentiende-eeuwers Hoffmann, Wemer, Waiblinger, Von Platen, Grillparzer en Hebbel. Tenslotte zal ik nog slechts enkele namen noemen van belangrijke dagboekschrijvers, die grote invloed uitoefenden op de ontwikkeling van het genre in de negentiende en twintigste eeuw: de Deen Kierkegaard, de Zwitser Amiel, de Russen Dostojevski, Tolstoi en Bashkirtseff (een schilderes, die in het Frans schreef), de schrijvers Baudelaire, Kafka, Gide, Jüger, Green, Pavese.
Al vroeg in de negentiende eeuw vindt er een verschuiving plaats van het particuliere of geheime dagboek naar egodocumenten die bewust worden geschreven met het oog op latere publicatie. De piëtisten lieten ook al hun ‘Zonderegister’ rondgaan in hun vriendenkring; Lavater gaf zijn ‘Geheimes Tagebuch’ (1771) ter publicatie aan de drukker. Hetzelfde gebeurde met het Italiaanse reisjournaal van Goethe, dat hij voor zijn vriendin bij hield en later (aardig gecensureerd door Goethe zelf) publiceerde als ‘literatuur’. Het schrijven ‘voor anderen’ laat zich waarschijnlijk verklaren vanuit een diepgewortelde behoefte van elke dagboekauteur, om voor een ‘denkbeeldig publiek’ (Humboldt) te schrijven. Ook zijn er in de negentiende eeuw verschillende vroegere journaux intimes postuum in druk verschenen. De dagboekschrijvers hielden daar al rekening mee: hun aantekeningen droegen een minder spontaan karakter. Zij zorgden voor een leesbaar dagboek. Wat aanstoot kon geven, vooral waar het de auteur zelf betrof, werd verzwegen. Er ontstond een egodocument, dat zo, zonder meer, gepubliceerd kon worden. Fragmenten uit ‘grote’ dagboeken, waaruit de jeugd een ‘les’ kon leren, worden rond 1900 op de scholen gelezen; de jeugd - vooral meisjes - maakt gebruik van een dagboek om belevenissen en vooral gevoelens vast te leggen. Het dagboek werd steeds meer volkslectuur. Zowel reisverslagen als memoires of sentimentele dagboeken vonden een gretige aftrek bij een steeds groeiend publiek. Zelfs vroege journaux intimes bij uitstek, zoals die van Amiel en Hebbel, koketteren met een potentieel lezerspubliek; Hebbel b.v. voert een gesprek met zijn ‘toekomstige biograaf’ (op 23.3.1835).
De hausse van de gepubliceerde dagboeken brengt een verandering van het genre met zich mee. Er worden op dit ogenblik nog steeds dagboeken geschreven, die men ‘Spiegel der Seele’ kan noemen; de meeste, de zgn. Adoleszenten-Jurnale (dagboeken van tieners), worden door jongeren geschreven. Toch zijn er, zoals altijd, vele uitzonderingen te noemen: grote schrijvers, Kafka of Pavese, voor wie het introspectieve dagboek hun enige ‘logboek in het labyrint’ is. Daarover later meer. De egodocumenten, die ‘de wereld weerspiegelen’, leven ook tot in de twintigste eeuw in verschillende gedaanten verder. Het meest gepubliceerd, vooral na de eerste wereldoorlog, zijn documentaire, reportageachtige dagboeken. De auteurs zijn vaak geen beroepsschrijvers. Een tweede mogelijkheid biedt het zgn. roddel-of schandaal-dagboek. Volgens Hocke zijn dat typische dagboeken van vrouwen. Zij hebben vaak een andere, een frisse kijk op mensen en gebeurtenissen. Een paar voorbeelden: de achttiende-eeuwse zgn. Thraliana, de kroniekachtige verzameling anecdotes van Hester Thrale, later Pozzi;Ga naar eind23. het niet voor publikatie geschreven politieke roddel-dagboek van de barones Hildegard von Spitzemberg (1843-1914), een Berlijnse hofdame, bevriend met Bismarck.Ga naar eind24. Ook mannen wisten opzien te baren met ‘schan- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daal-dagboeken’. Bekende voorbeelden zijn: keizer Frederik iii (1870-'7i) en de gebroeders Goncourt (Journal des Goncourt, 1851-'96); en, onlangs nog, Speer en Jünger. Dan is er nog een derde type dagboek. Het gaat daarbij om een ‘objectief’ dagboek, dat voor de auteur dienst doet als ‘opslagplaats’ (Greene) voor literair materiaal of als penoefening. Veel moderne auteurs houden een ‘Arbeitsjournal’ (Brecht), een note-book (V. Woolf), cahier of carnet, die Montherlant ‘Notes en marge d'une oeuvre’ (notities in de marge van een oeuvre) noemde (voorw. van Cahiers 1930-1944). De verhouding van de moderne auteur tot zijn dagboek is zeer wisselvallig. De betekenis van het dagboek in het oeuvre van een auteur is ook verschillend: ‘echte’ introspectieve journaals dienen als stijloefening voor latere literaire producten (Goethe, Boswell, Musset, Kierkegaard). Zij begeleiden het ontstaan, of zij dienen als pendant van een roman, b.v. bij Dostojevski, Thomas Mann, Yourcenar, Gide. Of zij zijn het enige grote literaire werk van: Pepys, Amiel, du Bos, Barbellion, Anne Frank. Tenslotte laat ik enkele schrijvers aan het woord, die zich over het dagboekschrijven uitspreken. Een paar extreme houdingen: Jünger beschouwt het ‘dagboekkarakter’ van de moderne literatuur als haar voornaamste ‘kenmerken’ (voorwoord van ‘Strahlungen’, 1952-'58). Het dagboek, een experimenteel en fragmentarisch genre, kan - volgens Jünger - de in discrediet geraakte roman vervangen. (Er zijn eveneens voorbeelden te over van moderne romans die geschreven zijn in de vorm van dagboeken.)
Andere auteurs, zoals Byron of Schmidt, keurden het schrijven van dagboeken fel af. Byron (George Gordon, Lord, 1788-1824) noemde het dagboek ‘the vomit of memory’ (‘Journals’, 19.4.1814); hij vernielde een deel van zijn dagboeken, ‘to prevent me to returning, like a dog, to the vomit of memory’. Voor Arno Schmidt (1914) is een dagboek een ‘gemütliches Halb-Chaos’, ‘das Alibi der Wirrköpfe’, ‘der Abörter der Literatur’. (Vergelijk zijn opstel Eines Hahers: ‘TUÉ!’ und 1014 fallend, 1965). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Pakhuis en ego-boekDe literaire vorm van het genre dagboek is niet homogeen. Volgens Frisch bestaat het meestal uit ‘einzelne Steine eines Mosaiks’, Jünger noemt het een ‘Puzzlespiel’. De mogelijkheden van deze ‘open vorm’ zijn onbeperkt. Er zijn ‘normaal’ geschreven (of gedicteerde) dagboeken, maar ook aantekeningen in de marge van de boeken of op de bretels van Stendhal. Er is een soort stripverhaal bewaard gebleven, van één van de minder bekende broers Grimm, Ludwig Emil (1790-1863) - het is een papieren rol, waarop hij verslag doet van zijn reis door Zuid-Duitsland. Veel auteurs hebben een eigen ‘imprint’ (Fothergill), waarbij ze vaak een bepaalde trend volgen: Kilvert b.v., de zachtmoedige Victoriaanse dominee, valt op door het overmatig gebruik van ‘gentle’, ‘dear’, ‘sweet’, ‘lovely’ en ‘beloved’. De meeste dagboeken bestaan uit een mengsel van herinneringen, dromen, citaten, tabellen, tekeningen, gedichten, klachten, brieven, bon mots, dialogen enz. De dagboekschrijvers zijn hartstochtelijke verzamelaars die hun ‘pakhuis’ volproppen. Deze gewoonte is eenvoudig te verklaren: ‘Het verzamelen is een praktische vorm van herinnering’ (W. Benjamin), maar werd ook gelijk gesteld met de accumulatie van het kapitaal. Didier schrijft over het nut van het dagboekhouden dat het een ‘bonne action’ is (in de christelijke zin), maar ook een ‘bonne affaire’, een vorm van lucratief ‘bezit’. De verzameling van aantekeningen wordt vaak netjes geordend en genummerd, b.v. de filosofische ‘Betrachtungen’ van Kafka of de ‘Fusées’ van Baudelaire. De dagboekauteurs leggen de meest merkwaardige verzamelingen aan; enkele voorbeelden: de (net) postuum gepubliceerde grote collage van Benjamin ‘Das Passagenwerk’; het romantische | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dagboek van Leopardi, ‘Zibaldone’, dat 4500 blz. telt; Munby met zijn aantekeningen over working-class vrouwen omstreeks 1900; Hugo, die een dagboek vulde met faits divers uit de drie, vier kranten, waarop hij geabonneerd was. Volgens Hocke worden zij allen overtroffen door de verzamelwoede van prof. D. Henriquez uit Rome. Zijn ongepubliceerd dagboek telt 50.000 netjes gerangschikte vellen, onder meer een collectie pornografische tekeningen uit verschillende Europese wc's. Pavese vermeldt trouwens in zijn ‘echte’ dagboek, dat hij een verzameling aangelegd had van literatuur, liederen enz., die hij de pornotheek noemde. Het doorsnee dagboek wordt meestal in de ikvorm geschreven; er zijn echter ook uitzonderingen. Stendhal b.v. (het pseudoniem van Henry Beyle), die meer spelletjes speelt met zijn identiteit: hij wisselt het ‘ik’ met ‘hij’ af, of met een tweede pseudoniem en noemt zichzelf Dominique of alleen maar Dom. Een gesprek, een dialoog is een manier, om een zekere lijn in een dagboek te brengen, waardoor het een enigszins zinvol doorlopend geheel wordt: de schrijver richt zich tot God, tot een vriendin of een naaste, zoals Anne Frank dat doet met een denkbeeldige Kitty, of Eugénie de Guerin met haar broer Maurice. Er zijn ook dagboeken, die door technische tabellen opvallen (‘Journal d'usine’ van S. Weil), door geheimzinnige initialen en gecodeerde aantekeningen (Stendhal, Constant), door het afwisselen van verschillende talen (bij Stendhal b.v. met 5). Andere dagboeken zijn volgetekend - de dagboeken van kunstenaars (da Vinci, Delacroix, Redon, Klee) maar ook die van ‘gewone’ schrijvers, Goethe, Constant, Hoffmann. Het tegenovergestelde van de dagboeken van het type ‘opslagplaats’ of ‘rariteitenkabinet’ zijn de egodocumenten, die een vast stramien volgen. Deze ‘ego-boeken’ lijken meer op memoires en autobiografieën. Zij maken de indruk van een doorlopend verhaal - doordat ze een ontwikkeling van het ik weerspiegelen; door steeds te refereren aan een model of een gesprekspartner; of door terugkerende leidmotieven n.a.v. verjaardagen, oud en nieuw enz. (Vgl. de ‘Espousals’ van Kay). Ik ken eigenlijk maar weinig dagboeken, die zich als een afgerond verhaal laten lezen, als synthese van een leven. Misschien de dagboeken van mensen die zelfmoord pleegden, zoals Haydon of Pavese. Of schrijvers met een ongeneeselijke ziekte (Bashkirtseff, Barbellion); het naderende einde is het hoofdthema en slot van het dagboek. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Thema's, motievenDoor ruimtegebrek ben ik gedwongen, een uiterst beknopt overzicht te geven van thema's en motieven, die men in de ‘grote’ dagboeken het meest tegenkomt. De ‘grote’ dagboeken zijn weerspiegelingen van het ik - en van de samenleving - op zoek naar de essentie van het bestaan. De thema's van de literatuur zijn ook die van de egodocumenten: leven en dood, vrijheid, geluk, liefde, de zin van het schrijven of de creatieve problematiek überhaupt (b.v. in de dagboeken van schilders zoals Haydon of Delacroix). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Misère en grandeur van de mensOm te beginnen zal ik enkele auteurs noemen, die de moderne zelfkennis beïnvloed en de kijk op het ik in de nieuwere egodocumenten bepaald hebben: Montaigne, Pascal en de jonge Goethe met zijn ‘Werther’. Eerder dan zij besefte de Spaanse miles christianus Loyola (1491-1556) de gespletenheid van de mens, zijn grootheid en zijn nietigheid. De ridder Loyola identificeert zich niet meer met een (door zijn omgeving en afstamming) voorgeschreven mensbeeld; hij kiest bewust voor ‘negatieve’ waarden, voor armoe en vooral voor deemoed. Een belangrijk thema waarop hij in zijn ‘Exercitia spiritualia’ (1548) blijft variëren. ‘De deemoed’ (een noodzaak voor ‘de eeuwige verlossing’) ‘eist, dat ik mijzelf verlaag en verneder, zo veel als het in mijn vermogen ligt’, schrijft Loyola. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een andere voorloper, de skepticus Montaigne, koos als lijfspreuk: Que say-je? (Wat weet ik?). Twee thema's van zijn ‘Essais’ (1580) keren in alle latere dagboeken terug: het ego-boek, en de gedachte dat in elk mens het beeld van de gehele mensheid terug te vinden is: ‘Chaque homme porte la forme entière de l'humaine condition.’ Hij ziet de enkeling als een vat vol tegenstrijdigheden, ijdel, zwak en wispelturig (‘Certes c'est un subjet merveilleusement vain, divers et ondoyant, que l'homme; il est malaysé d'y fonder jugement constant et uniforme.’) Montaigne durft het aan, zijn wispelturig ego te beschrijven in zijn ‘Essais’. En ofschoon hij weet, dat het om subjectieve, unieke ervaringen gaat (‘Ce que j'en opine, c'est aussi pour declarer la mesure de ma vue, non la mesure des choses.’), twijfelt hij er niet aan, zijn ik tot een algemeen voorbeeld te stellen. Deze houding van Montaigne tegenover zijn leven, het bewustzijn van de universele menselijke patronen in zijn ‘Essais’, dat is het kenmerk van het ‘book of the self’ (Fothergill) van de latere dagboekschrijvers. Pascal, de grote mathematicus en jansenist van Port Royal (1623-1662) gaat in zijn onvoltooid gebleven egodocument ‘Pensées’ (1669) nog een stap verder: hij noemt het ik ‘le moi haïssable’ en meent de mens te kennen in de diepte van zijn misère en op de hoogte van zijn grandeur (‘misère’ en ‘félicité). Hij beschrijft de nietigheid van de mens en de existentiële angst in gewaagde pardoxen: ‘Wie zich in dat licht beschouwt, wordt bang voor zichzelf en als hij bedenkt hoe hij in de stof, welke de natuur hem gegeven heeft, zweeft tussen de beide afgronden van het oneindige en het niets, zal hij sidderen bij het zien van die wonderen. Zijn weetgierigheid zal overgaan in bewondering en ik geloof dat hij eerder geneigd zal zijn ze zwijgend te aanschouwen dan ze verwaten te doorzoeken. Want wat toch betekent de mens tenslotte in de natuur? Een niets vergeleken bij het oneindige, een al vergeleken bij het niets, houdt hij het midden tussen niets en alles. Oneindig ver verwijderd van het begrip van deze uitersten, blijven het einde der dingen en hun begin voor hem onherroepelijk verborgen in een ondoordringbaar geheim: hij is evenmin in staat het niets te zien, waaruit hij is voortgekomen, als het oneindige, waarin hij verzwolgen wordt.’ Deze motieven, de ‘misère’ en ‘félicité’ van de gespleten persoonlijkheid verschijnen ook in een ander ego-boek: de ‘Confessions’ (1782-'89) van Rousseau (1712-1778). ‘Ik ben bezig met een onderneming’ - schrijft hij in het voorwoord - ‘waarvoor geen enkel voorbeeld bestaat, haar uitvoering zal nooit geïmiteerd worden. Ik wil aan mijn gelijken een mens laten zien in de volle waarheid van de natuur; en deze mens zal ik zijn. Ik alleen. [...] Ik laat me zien zoals ik ben, nu eens verachtelijk en niets waardig, dan weer goed, gul, subliem [...]’ (mijn cursivering). Iets eerder al, in 1774, liet Goethe zijn alter ego Werther de volgende zin schrijven: ‘Ik trek mij in mijzelf terug en vind een wereld,’ een zin, die het motto van veel moderne dagboekschrijvers zal worden. Voor zijn roman ‘Die Leiden des jungen Werthers’ gebruikte Goethe vermoedelijk eigen dagboekaantekeningen, die hij later compromitterend vond en verbrandde. De melancholieke Werther werd als gevolg van zijn bekrompen omgeving en zijn onbeantwoord gebleven hartstocht voor Lotte, door ‘waanzin’ gegrepen, door ‘Irrung und Finsternis der Seele’. Vóór zijn zelfmoord vernietigt hij zijn ‘abgerissene Gedanken’ - zijn papieren ik, zijn dagboekaantekeningen. Werthers identificatie met zijn dagboeken keert als motief terug bij latere dagboekschrijvers: du Bos b.v. noemt zijn dagboek zijn ‘âme de papier’ en ‘mon meilleur moi’ (27.3.1926); Kafka vraagt in zijn testament aan zijn vriend Brod zijn dagboeken te verbranden. Werther, met zijn gespleten persoonlijkheid, de vlucht in de wereld van zijn eigen ik en zijn drang tot zelfvernietiging werd hét voorbeeld voor de romantiek. Musset (1810-1857) zet de traditie van de ‘Confessions’ van Rousseau voort; hij voelt zich eveneens aangetrokken tot Goethes beschrij- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vingen van ‘het kwaad’ en ‘het ongeluk’ (le mal et le malheur) in ‘Werther’ en ‘Faust’. Musset verwoordt de desillusie van zijn generatie, de romantische generatie ‘après Napoléon’, een tijdperk van politieke en morele teleurstellingen: ‘Terwijl de buitenwereld bleek en kleingeestig was, kreeg de binnenwereld van de samenleving een somber en stil aspect.’ Het verlies van alle illusies, de ‘désesperance’, dat by Byron ‘Melancholy’ heet en bij Baudelaire ‘Spleen’, werd door Musset ‘une maladie morale abominable’, ‘la maladie du siècle’ genoemd. (Citaten uit ‘La confession d'un enfant du siècle’, 1832.) Een andere romanticus, Waiblinger (1804-1830) schrijft in zijn dagboeken: ‘Ik ben een meester in het kwellen van mijzelf. Ik zoek er iets groots in, mijzelf in verwarring te brengen. [...] Mijn leven is tegenwoordig, net als sinds vele jaren, een slaapwandeling’ (14.11.1822). Hij richt zichzelf dan ook te gronde, amper zesentwintig, zoals dat ook de satanische dandy Baudelaire (1821-1867) zal doen: ‘Ik heb mijn hysterie gekweekt met plezier en angst. Tegenwoordig ben ik altijd duizelig, en vandaag de 23e januari 1862, heb ik een merkwaardige waarschuwing gehad, ik voelde een windvlaag over mij heen gaan, de vleugel van de imbeciliteit.’ (‘Fusées’, nr. xvi, postuum, 1887). Baudelaire zal ook het thema van Pascal over de nietigheid van de mens en Rousseaus ‘vérité de la nature humaine’ tot de extreme consequentie doorvoeren; de mens is van nature bedorven: ‘L'homme, c'est à dire chaquin, est si naturellement dépravé qu'il souffre moins de l'abaissement universel que de l'établissement d'une hiérarchie raisonnable [...]’ (Fusée nr. xv). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het hart ontblootEen van de dagboeken van Baudelaire draagt de titel ‘Mon coeur mis à nu’; een andere negentiende-eeuwer, Hebbel (1813-1863) noemde zijn dagboek ‘Notenbuch des Herzens’ en ook wel eens ‘Notenbuch des Teufels’. De dagboeken van Stendhal (1783-1842) schilderen eveneens ‘het menselijk hart’ met een absolute openhartigheid. De eerste aantekening van zijn journal intime begint, in navolging van Montaigne en Rosseau, met de volgende zin: ‘Ik ga mijn levensgeschiedenis schrijven, dag voor dag [...]’ (18.4.1801). Voor de auteurs, die hun hart blootleggen in het journal intime, wordt het dagboek uitlaatklep voor agressie, een houvast, rechter, gesprekspartner, spiegel en troost. Het zijn meestal ‘problematische naturen’ in de zin van Goethe. De schrijvers van journaux intimes gaan tenslotte erg ver met hun genadeloze zelfanalyse. Het resultaat is of navelstaren, dan wel vernietiging van het eigen ik door overmatig zelfonderzoek. Zij trekken zich terug in de surrogaatwereld van het dagboek. De introspectie spitst zich vooral toe op de volgende leidmotieven: melancholie, leed, mislukking, scepsis, crisis, isolement, verveling, zelfbeklag en zelfvernietiging. Hocke schrijft ergens over de grote ‘zieken van de eeuw’ dat ze aan een vorm van ‘faraonisme ex negativo’ leiden: zij keuren alle ‘positieve’ waarden van de bourgeois af. Zij willen groot zijn in hun misère. De grote egotisten zijn frivool, blasé en melancholiek, Leopardi schrijft ‘malinchonichissimo’. Het masochistisch genot van het eigen leed (Leopardi: ‘caro dolore’) neemt vaak pathologische dimensies aan, b.v. bij Grillparzer of Amiel. De egotist draagt vaak een masker: Baudelaire poseert als ‘dandy’, ‘apache’ en Satan. Stendhal, die toneellessen nam om zijn verlegenheid te overwinnen, schommelt steeds tussen vuur en kilte, ‘passion’ en ‘froideur’. Tegelijkertijd met de identiteitscrisis vindt ook een vervreemding plaats van de egotist tegenover de buitenwereld. De volgende ‘objectieve’ passage uit een reisjournaal van Stendhal maakt zijn ‘froideur’ en zijn cynisme duidelijk. Hij is met het leger van Napoleon in Rusland en beschrijft de brand van Moskou: ‘Wij verlieten de stad, die verlicht werd door de mooiste brand ter wereld, die een enorme piramide vormde, zij had, net als de gebeden van de ge- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lovigen, haar basis op de grond en haar top in de hemel. De maan verscheen boven deze lucht van rook en vlammen. Het was een imposant schouwspel, maar om te genieten had ik alleen moeten zijn of in het gezelschap van geestige mensen [...]’ (1812). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ken u zelveIk noemde al de Delphische spreuk ‘nosce te ipsum’ als een van de belangrijkste drijfveren voor het houden van dagboeken. Het ‘London Journal 1762-'63’ (gepubl. pas 1928) van James Boswell, (1740-'95), een vriend van dr. Johnson en van Rousseau, vertelt het verhaal van een jonge, nog onzekere Schot, op weg naar de volwassenheid. Boswell twijfelt geen ogenblik aan het nut van zijn onderneming: ‘Inleiding [nov. 1762]: Het is zeker een wijze spreuk, dit “ken u zelve” van de oude Grieken. Van alle kennis is de zelfkennis wel de belangrijkste. [...] Er is geen beter middel om zich zelf kennen te leren dan door na te gaan wat iemand innerlijk beweegt en hoe men zich naar buiten toe gedraagt, waaruit iemand met redelijke zekerheid kan afleiden, “hoe hij gevormd is”. Ik ben daarom van plan, een dagboek bij te houden, waarin ik mijn wisselende gevoelens en gedragingen optekenen wil, wat niet alleen nuttig is, maar ook erg aangenaam zal zijn. Het zal mij wennen aan vlijt en volharding en mijn schrijfsnelheid vooruithelpen en bovendien zal ik eerder opletten wat ik doe, als ik weet, dat al mijn doen en laten zal worden vereeuwigd. [...] Ik zal er dagelijks mee bezig zijn [...] en bovendien leg ik voor later conversatievoorraad aan. Het nadenken over plezierige uren, die wij beleefd hebben, bereidt vaak meer genoegen dan de belevenis zelf.’ Het dagboek werd gehouden tot ‘nut’ en ‘vreugde’ van zijn jonge vriend Johnston om als ‘plaatsvervanger’ te dienen voor Boswell bij diens afwezigheid. De rationeel ingestelde Boswell waarschuwt ook even voor ‘onthullingen’, opwellend uit ‘de volheid van zijn hart’: ‘een dergelijk plan is niet ongevaarlijk’. Deze uitspraak van Boswell kan worden gezien als een eerste teken van de pardoxale ontwikkeling van de zelfkennis: het individu ontdekt zijn identiteit, een schijnbaar uniek en onvervangbaar geheel; door de introspectie wordt de dagboekschrijver zich van de irrationele kant van zijn ik bewust. De egotistische schrijver werd sceptisch ten opzichte van de zelfanalyse en later ook van zijn eigen dagboek. Stendhal, b.v., vijftig jaar na Boswell: ‘Je kent en je verandert jezelf niet, maar je moet jezelf kennen.’ (4.7.1815). ‘Het journaal is gebaseerd op het identiteitsbewustzijn, niettemin twijfelt het steeds aan de identiteit of gaat zelfs over tot vernietiging daarvan,’ schrijft Didier (blz. 84). Het journaal is, volgens haar, ‘een uitdrukking van de maniakale schrijfgewoonte, die aan de negentiende eeuw eigen is, terwijl het tegelijkertijd een bekentenis is, dat schrijven walgelijk is.’ De negentiende eeuw leert de irrationale, gevaarlijke keerzijde van het motto ‘nosce te ipsum’ kennen. De egotist werd ‘abominably self-conscious’; hij gaat aan zijn isolement en eigen misère te gronde. Barbellion (pseud. van de ongeneeslijk zieke Br. Fr. Cummings, 1889-1919) beschrijft het gevoel van malaise en vervreemding als een verdubbeling van zijn identiteit: de helft van zijn gespleten ego draagt een tragisch masker en speelt de hoofdrol in de eigen ondergang, de andere helft speelt de rol van toeschouwer: ‘Ik ben verliefd op mijn eigen ruïne. Daarvoor verdien ik geen sympathie, en ik zal die waarschijnlijk ook niet krijgen: mijn eigen diepe zelfmedelijden is voldoende. Ik ben zo afschuwelijk zelfbewust dat mij geen enkel, zij het nog zo klein detail uit deze tragedie ontgaat. De ene dag na de andere zit ik op het toneel van mijn eigen leven en kijk hoe mijn eigen drama naar zijn einde loopt.’ (‘Journal of a Dissapointed Man’, London 1919, bl. 265f.) De malaise van het zelfonderzoek en de vervreemding van de schrijver zijn grote thema's van de late journaux intimes. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Valéry parafraseert het cartesiaanse motto ‘cogito ergo sum’ en formuleert als volgt de gespletenheid verstand/gevoel: ‘Tantôt je pense, tantôt je suis.’ (Nu eens denk ik, dan weer ben ik.) Voor Gide is het ego een proteïsch, ongrijpbaar iets: ‘Ik ben nooit, ik word.’ (Journal 1889-1939, 8.2.1927.) Het vluchtige ik, dat permanent verandert, onttrekt zich uiteindelijk aan elke poging tot zelfonderzoek. Rimbaud heeft ook, net als Barbellion, de breuk in de identiteit als verdubbeling en vervreemding van het ik omschreven: ‘Car Je est un autre.’Ga naar eind25. (Want Ik is een ander.) De reflexie van het ik vervaagt; de kijk van de dagboekauteur op zichzelf en op de wereld werd kaleidoscopisch: de schrijver belandt in het ‘labyrint’ (Kafka), in de ‘draaikolk’ (Pavese) of in de ‘maalstroom’ (Jünger). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik en de wereldSommige dagboekschrijvers krijgen de indruk dat de introspectie, hun goudmijn tot nu toe, uitgeput raakt. Pavese (1908-1950) noteert in zijn dagboek ‘Il mestiere di vivere’: ‘Je kent geen intimiteit meer. Of liever, jouw intimiteit is objectief, het is werk (drukproeven, brieven, hoofdstukken, vergaderingen) dat je doet. Dat is angstaanjagend. Je kent geen aarzelingen meer, geen angsten, geen existentiële verwondering. Je bent aan het uitdrogen...’ (30 sept. 1949). (mijn cursivering) Claudel (1868-1955) zou de introspectie het liefst afschaffen en schrijft: ‘Niets lijkt me valser dan de spreuk van Socrates: “ken u zelve”. Het is absurd, men kent zichzelf niet, want op de bodem van het ik is niets, is nietigheid. De ware weg naar kennis is veel eerder: “vergeet u zelve”! (Mémoires improvisés). (mijn cursivering) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
WerkjournaalsVoor de tegenwoordige dagboekauteur wordt het steeds moeilijker, greep op de wereld te krijgen. Een wereld, waarin - zoals Camus (1913-1960) schrijft - ‘het moderne begrips-vermogen’ volkomen ‘ontwricht’ is: ‘De kennis is dermate uitgebreid dat de mensheid en de geest elk steunpunt heeft verloren.’ (Carnet v, 1945-48). Het dagboek blijft nog steeds, in welke vorm dan ook, een steun- en oriëntatiepunt voor de schrijver. Tijdens een politieke of persoonlijke crisis kan het zelfs - volgens Nebel - ‘het laatste wapen’ worden, waarmee het individu ‘zijn vrijheid verdedigt’. (‘Bei den nördlichen Hesperiden’, oorlogsdagboek 1948.) Het ik wordt uit veel moderne ‘werkjournaals’ verbannen, om plaats te maken voor zakelijk opgestelde, registrerende ‘collecties’. De diepgang wordt door een brede opzet vervangen: de auteur van een dergelijk ‘objectief’ dagboek probeert op deze manier de werkelijkheid in kaart te brengen. Ook hier zijn erg veel gradaties mogelijk. Handke b.v. (1942) beschrijft zijn dagboek ‘Das Gewicht der Welt’ (Ein Journal Nov. 1975-März 1977) als een registrerende ‘reportage’, bestaande uit de spontane ‘taalreacties’ van de auteur op de ‘gebeurtenissen buiten’. Het dagboek is voor Handke het instrument, waarmee hij zich tracht te bevrijden: van zowel ‘ieder privé-domein’ (jede Privatheit) als van ‘het gewicht van de wereld’. Een andere auteur, Rinser (1911), ‘verzamelt’ in haar dagboeken ontmoetingen en gesprekken met mensen. Deze ‘geëngageerde socialiste’ en ‘lastige christen’ slaat daardoor een ‘brug’: tussen het ‘ik’ en het ‘wij’, tussen de ‘bouwvallige’ en ‘poreuze’ eigen wereld en de ‘labyrinten’ van de buitenwereld. ‘Ik in de sprong, ik ben mijn eigen brug’, schrijft zij in ‘Grenzübergänge’ (Tagebuch-Notizen 1970-72). Er zijn betrekkelijk weinig dagboeken en/of werkjournaals, waarin even veel ruimte wordt besteed aan de introspectie als aan de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
buitenwereld; door wereldschokkende gebeurtenissen of de politieke en sociale kontekst, waarin de auteur leeft. Er zijn natuurlijk grote uitzonderingen: de dagboeken van Byron, Constant, Cavour, Bloy, Musil, Klaus en Th. Mann, Haecker, Hachiya, Green, Gombrowicz, Frisch... | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De wereld in het hoofdWeer andere dagboekauteurs schermen zich af tegen de buitenwereld, grote historische gebeurtenissen schijnen aan hen voorbij te gaan. Lodewijk xvi b.v. schrijft in zijn dagboek niets over de bestorming van de Bastille. ‘Vooral de papierkrabbelaars hebben de eigenschap, dat ze zich tijdens de grote gebeurtenissen in hun dwaze gewoonte afzonderen,’ schrijft Chateaubriand (Mémoires d'outre tombe, nov. 1821). Deze zin is Kafka op het lijf geschreven. Ik wil hem hier als klassiek voorbeeld noemen voor een type ego-boek, dat zich hermetisch van de buitenwereld afsluit, uit ‘angst, om over te vloeien’ (juli 1913). Kafka concentreert zich op de ‘monsterachtige wereld’, die hij ‘in het hoofd’ heeft (juni 1913). Zijn speelruimte is buitengewoon beperkt; hij gebruikt dan ook vaak de metafoor van de cirkel, waarin hij gevangen zitGa naar eind26.. (Vgl. ook het citaat uit de dagboeken van Goethe.) Een andere aantekening van Kafka beschrijft het dagboekschrijven als het op zichzelf richten van een ‘verrekijker’ (mei? 1910). Als Kafka daarentegen een kijkje buiten neemt is er sprake van een extreme vernauwing van het perspectief. Hier volgt de beschrijving van een tunnel uit zijn dagboek; het is een van Kafka's (labyrint-) metaforen, die de existentiële uitzichtloosheid symboliseert: ‘20 okt. (1917). In bed. Wij zijn, met het aards bevlekte oog gezien, in de toestand van treinreizigers, verongelukt in een lange tunnel en wel op een plaats, waar men het licht van het begin niet meer ziet, maar wel het licht van het eind, zo nietig echter, dat de blik er steeds naar zoeken moet en het steeds ook weer kwijt raakt, waarbij begin en eind niet eens meer zeker zijn. Wij hebben om ons heen, in de verwarring of in de uiterste gevoeligheid van de zintuigen, alleen maar monsters, en een kaleidoscopisch spel, dat al naar de gril of de gekwetstheid van de enkeling, verrukkelijk of vermoeiend is. Wat zal ik doen? of: Waarvoor zal ik het doen? zijn geen vragen uit deze streek.’ Nin (1903) trekt zich, net als Kafka, terug in het eigen labyrint, haar dagboek: haar ‘hash’ en ‘opiumpijp’, haar ‘drug’ en ‘ontucht’. (‘All matter must be fused this way through the lens of my vice’.) Zij ‘onttrekt zich’ aan de ‘werkelijkheid’ en sluit zich op in het spiegelkabinet van haar droomwereld, de ‘refractions’ en ‘defractions’ van het dagboek.Ga naar eind27. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ego-expansieDe meeste dagboekauteurs echter bewaren de banden met de buitenwereld. Bij sommigen vindt er een totale perspectiefwisseling en een soort ego-expansie plaats. Herder (1744-1803), hart en ziel van de Sturm und Drang en vriend van Goethe, liep rond met plannen voor een ‘Universaltagebuch’: ‘Wat een werk over het menselijk geslacht! de menselijke geest! de cultuur van de aarde! alle ruimten! tijden! volkeren! krachten! vermengingen! gestalten! Aziatische religie [...]! Egyptische kunst [...]! Phoenicische meetkunde en taal en luxe! alles Grieks! alles Romeins! [...] Belangrijkste thema: het menselijke geslacht zal niet vergaan tot alles geschied is! Tot het genie van de verlichting de aarde doortrekt. De universele geschiedenis van de ontwikkeling van de wereld! [...] Jaarboek van de geschriften voor de mensheid! Een groots plan! [...] Zo'n journaal zou iedereen kunnen lezen! Daarover beschikken wij nog niet; ofschoon we er genoeg materiaal voor hebben! [...] (cursivering van Herder) Dat zou zijn auteur beroemd, en, wat belangrijker is, geliefd maken: het menselijk hart opent zich slechts voor hem, die dit hart | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
naderbij treedt en dat is een schrijver van de mensheid.’ (‘Journal meiner Reise im Jahre 1769’, te Nantes) Een dergelijk ‘universeel dagboek’, dat hij als een ‘bijdrage’ beschouwde tot ‘de geschiedenis van de mensheid’, heeft Herder nooit geschreven. Dezelfde opzet had de buitengewoon zelfbewuste Chateaubriand (1768-1848) met zijn ‘Mémoires d'outre tombe’ (1848-50). ‘De mens’ - schrijft Chateaubriand - ‘draagt het oneindige in zich.’ De ‘Mémoires’ van de ijdele ‘voyageur’, ‘soldat’, ‘littérateur’ en ‘homme d'état’ vormen een uniek, oeverloos egodocument, dat meer dan zestig jaar geschiedenis beslaat, van de Franse revolutie tot aan de nadagen van de Bourbons. Zij zijn een smeltkroes van herinneringen, introspectie, (politieke en literaire) werkelijkheid, fictie (de Amerikaanse reis!) en een profetische blik op de toekomst. Het ego-boek van Chateaubriand, dat hij zijn ‘monument’ en ‘alter-ego’ noemde, annexeert de buitenwereld: de biografie van Napoleon b.v. (een leeftijdgenoot), de Oude en de Nieuwe wereld, het verleden en de toekomst. Chateaubriand probeert een greep te krijgen op de wereld en de geschiedenis, door ze beide bij zijn ik in te lijven. De ‘Mémoires’ zijn het eerste - en enige? - egodocument, waarin diepgang en panoramische breedte elkaar afwisselen en aanvullen. ‘Ik heb mijzelf ontmoet’ - schrijft Chateaubriand - ‘op het breukvlak van twee eeuwen, bij de plaats, waar twee rivieren samenvloeien; ik heb mij in hun troebele wateren gestort, terwijl ik met spijt de oude kust verlaat waar ik geboren ben, om hoopvol te zwemmen in de richting van een onbekende oever.’ Op 16 nov. 1841, om zes uur 's morgens, sluit hij zijn ‘Mémoires’ af: ‘Ik zie de schijn van het ochtendgloren, maar de zon zal ik nimmer zien opgaan. Er blijft me niets anders over dan aan de rand van mijn groeve te gaan zitten; waarna ik onbevreesd met het crucifix in de hand zal afdalen, in de eeuwigheid.’ Maar voordat Chateaubriand afdaalt werpt hij de handschoen toe aan de generatie ik-schrijvers na hem: ‘De taferelen van morgen gaan mij niets meer aan; zij roepen om andere schilders: heren, aan u.’ Alle citaten werden - op 2 à 3 uitzonderingen na - vertaald door Simona en Ulke Brolsma. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Beknopte bibliografie
|
|