| |
| |
| |
Nieuwe ontwikkelingen in de jeugdliteratuur
Joke Linders
Zijn er nieuwe ontwikkelingen in de jeugdliteratuur vroegen de organisatoren van dit Studium Generale en zou u daar iets over kunnen vertellen? Liefst zo concreet mogelijk?
Natuurlijk zijn er nieuwe ontwikkelingen. Ik ben een doorgewinterde optimist. Ik geloof in voortdurende beweging en dus ontwikkeling.
De vraag vanaf welk moment in de geschiedenis die ontwikkelingen gesignaleerd moeten worden is derhalve cruciaal, maar ook wat verstaan moet worden onder het begrip nieuw. Nieuw qua inhoud of vorm, nieuw qua benaming of benadering. Er zijn vele mogelijkheden.
Ik heb ervoor gekozen in vogelvlucht een aantal ontwikkelingslijnen te schetsen sinds de Tweede Wereldoorlog, om me tenslotte te concentreren op het kinderboek als volwassen literair produkt zoals we dat de laatste jaren steeds meer tegenkomen.
| |
De jaren vijftig
Na de Tweede Wereldoorlog veranderde er iets in de toon van het kinderboek.
Niet de wereld van de volwassenen en de bestaande hierarchische gezagsverhoudingen waren het alles bepalende uitgangspunt, maar het kind en zijn/haar emoties. Dat betekende in het realistische genre dat auteurs hun helden met serieuze problemen opzadelden. Denk maar aan de boeken van An Rutgers van der Loeff (De kinderkaravaan, Lawines razen en Rossy, dat krantenkind) of die van Miep Diekmann (De boten van Brakkeput). Deze boeken speelden vaak in andere landen omdat de auteurs van mening waren dat het kind gebaat was bij het verbreden van de horizon, het aanbieden van kennis en ervaring. Deze achterliggende pedagogische opvatting mocht in geen geval domineren. De boeken moesten goed geschreven zijn; vorm, taal en structuur werden belangrijk geacht.
An Rutgers van der Loeff en Miep Diekmann schreven - vrijwel als eersten - niet vanuit een expliciete onderwijservaring of achtergrond. Zij deinsden er dan ook niet voor terug de lezer op te zadelen met echte levensvragen over
| |
| |
leven en dood, over rijk en arm, over recht en onrecht. En lang niet altijd voorzag een verhaal van hun hand in een afgerond antwoord.
Tegelijkertijd ontwikkelden Annie M.G. Schmidt en Han G. Hoekstra een humoristische poëzie die volstrekt ongekend was. Hun taal was lichtvoetig en net als die van de experimentele dichters alledaags. Hun toon was spottend maar met grote liefde voor het kind dat net zo serieus genomen werd als de volwassene. Er was sprake van rebellie in vorm en inhoud.
Hans Andreus en Paul Biegel haalden het fantasieverhaal uit de sloppen der betutteling door trollen en kabouters; zij leverden ‘angelsaksische lichtvoetigheid’. Hun sprookjes en dierenverhalen waren duidelijk geslaagd en hadden op een plezierige wijze iets te zeggen. (De tuinen van Dorr, De verhalen van meester Pompelmoes).
| |
De jaren zestig
In de jaren zestig zien we consolidatie en uitbreiding van nieuwe vormen met een ondersteuning daarvan in het officiële circuit. De Staatsprijs voor kinderen jeugdliteratuur. Twee belangrijke congressen in Amsterdam en Delft, het eerste boek voor de opleidingen De druiven zijn zoet waarin alle prominenten van die tijd een duitje in het zakje doen (An Rutgers van der Loeff, Annie Schmidt, Jannie Daane, Andries Oldersma, Hannie Wolff). In deze jaren komt de samenwerking op gang tussen bibliotheken, scholen, opleidingsinstituten en schrijvers. De schrijver leert zijn publiek en de taal van zijn publiek kennen, en trekt lezingen gevend door het land.
| |
De jaren zeventig
De maatschappijhervormers, onder de invloed van de Frankfurter Schule, maken zich meester van het kinderboek. Zij ontdekten dat veel kinderboeken een verouderde realiteit bieden. Mede dankzij de opkomst van de antiautoritaire beweging in Nederland beginnen de werkgroepen eisen te stellen aan de inhoud van het kinderboek. Eisen die meer samenhangen met de idealen van de betreffende groepen - de feministische drang naar het doorbreken van het rollenpatroon - dan met de behoeften van de lezers of de eisen van de literatuur. Dit leidt tot een kortstondige inhoudelijke vernieuwing in een hoos van kommer en kwel boeken waarvan we nu nog altijd de naweeën proeven in het Lemniscaatfonds, en tot het Schrijverscollectief. Schrijvers als Wilmink en Karel Eykman slagen erin de anti-autoritaire gedachte, het serieus nemen van kinderen, te combineren met gevleugelde en geïnspireerde taal dicht bij de gevoelswereld van kinderen.
| |
| |
Vanuit de literatuursociologie wordt de belangstelling voor de lezer ondersteund. En dat leidt tot de discussies over de zinvolheid van kinderjury's (1976) en tot serieuze receptie-esthetica.
| |
De jaren tachtig
Precies in het jaar 1980 publiceert Guus Kuijer zijn essaybundel Het geminachte kind. Zijn pleidooi voor het volwaardig behandelen van kinderen is een reactie op de pedagogische betutteling van de maatschappijhervormers, zijn eigen frustraties in het onderwijs en het verlangen zijn eigen kinderlijke emoties volstrekt serieus te nemen.
De discussies die daarop volgen leiden er tenslotte toe dat de ‘taal’ als belangrijkste element in de jeugdliteratuur haar plaats verovert. Niet het onderwerp of de wijze waarop het kind wordt benaderd staat voorop, maar de kwaliteit van het geschrevene, de wijze waarop vorm en inhoud elkaar beïnvloeden.
Bij de uitreiking van de eerste Libris Woutertje Pieterse Prijs schreef Jan Blokker in het juryrapport: ‘Alle boeken maken, als ze goed zijn, gelijkelijk deel uit van wat we literatuur noemen’. Een uitspraak die kennelijk dermate prikkelend was dat De hele Bibelebontse berg ermee begint. En Harry Bekkering, een van de auteurs van het hoofdstuk over de twintigste eeuw, pleit er voor jeugdliteratuur te beschouwen als een variant binnen het totaal van de relatie tussen literatuur en kinderliteratuur. Niet het kind dient uitgangspunt te zijn voor studie, maar het kinderboek.
Voortbordurend op die gedachtengang wil ik aandacht besteden aan de literaire kenmerken (stijl, vertelsituatie, karakterontwikkeling, beschrijvingen, verhaalstructuur en vernieuwing in genres) van een viertal boeken, die mijns inziens toonaangevend zijn voor het literaire kinderboek. Gezien de beperkingen van deze bijdrage moet ik afzien van het schetsen van nieuwe ontwikkelingen op het gebied van kinderpoëzie en nonfictie, van de genrevervagingen en de sterk toegenomen belangstelling voor de klassieke jeugdliteratuur, maar ook op die gebieden ruist en bruist het.
Ook het kinderboekenklimaat krijgt steeds meer een volwassen gezicht:
- | Er is een groeiend aantal ‘literaire’ prijzen: de Libris Woutertje Pieterse Prijs en de Theo Thijssenprijs, die sinds kort in geldbedrag gelijkwaardig is aan de P.C. Hooftprijs; en een grotere bekendheid van de Vlaamse prijzen. |
- | Daarmee gepaard is de groeiende aandacht voor het kinderboek in de media. De Griffels en Penselen, maar ook de Staatsprijs en de Libris Woutertje Pieterse Prijs zijn aanleiding voor optredens van schrijvers in het jeugdjournaal, het grote mensenjournaal en tal van culturele programma's.
|
| |
| |
| Ook de schrijvende pers besteedt met grote regelmaat journalistieke en kritische aandacht aan het fenomeen kinderboek. |
- | De groeiende belangstelling voor de illustraties in het kinderboek blijkt uit de vele tentoonstellingen in (kinder)boekwinkels en bibliotheken, een grote overzichtstentoonstelling in het Openlucht Museum in Arnhem (met ook weer veel publicitaire aandacht), een gallerie voor illustraties uit kinderboeken, de hausse aan kinderboekansichtkaarten, de plaats van het kinderboek binnen de ‘Vijftig best verzorgde boeken’, en wie weet zelfs een museum voor het kinderboek. |
- | Het reclamewezen heeft het kinderboek ontdekt als achtergrondmateriaal. |
- | Een deftige meneer als Rudy Kousbroek schrijft in de NRC over zijn ervaringen met kind en kinderboek. |
- | Auteurs voor volwassenen houden zich serieus met kinderliteratuur bezig: Kees Fens, Mensje van Keulen, Nicolaas Matsier, Wiel Kusters, Willem van Toorn, Gerard Brands (allemaal uit de Querido-stal!). |
- | Er is een nieuw handboek, De hele Bibelebontseberg; een promotie over kinderliteratuur, Wat heten goede kinderboeken?; en er staat een bibliografie van An Rutgers van der Loeff op stapel. |
Wie deze, overigens niet uitputtende opsomming overziet, kan niet anders dan concluderen dat het kinderboek zich heeft weten los te maken uit de hoek van de opvoeding die vooral bevolkt werd door onderwijzers en bibliothecarissen. Het kinderboek begint volwassen te worden.
Dat het kinderboek zich begint te ontwikkelen tot een volwaardig literair produkt laat zich het best aantonen door de bestudering van taal en vorm, de instrumenten waarvan de literatuur zich bij uitstek bedient. Ik doe dit aan de hand van een eerste analyse van vier boeken.
| |
Kleine Sofie en Lange Wapper van Els Pelgrom en The Tjong Khing
Thematisch zou dit boek in de ogen van de werkgroepen uit de jaren zeventig zeker door de beugel gekund hebben. Het behandelt een taboeonderwerp: de dood van een kind. Een meisje is de hoofdpersoon; Sofie is behoorlijk ondernemend en zelfstandig en beslist niet bang.
Toch is het boek op geen enkele wijze te rangschikken onder de kommer en kwel-literatuur. Niet het onderwerp, de naderende te vroege dood van een klein meisje, staat centraal, maar vooral de vraag naar Wat Er In Het Leven Te Koop Is, de verbazing.
Die vraag wordt des te dringender als je nog maar weinig tijd en gelegenheid hebt om die vraag te beantwoorden.
| |
| |
In een toestand van droom en koorts is veel mogelijk, maar Sofie is ook van nature een nieuwsgierig meisje: ‘Zij wilde weten, zij wilde alles weten van wat er op de wereld en daar buiten is’.
Reizen is bij uitstek een manier om van alles te ontdekken, verplaatsen in tijd en ruimte impliceert ontwikkeling. En de ‘versnelde’ ontwikkeling van Sofie, haar gevoelens en gedachten, vormen dan ook een belangrijk element in het verhaal.
Els Pelgrom bedacht een vorm van reizen die mogelijk is voor zo'n ziek meisje: een koortsachtig avontuur met de poppen uit haar kamer. Een prachtig voorbeeld van hoe vorm en inhoud elkaar kunnen, nee moeten beïnvloeden.
De vorm voor de reis van kleine Sofie wordt sterk bepaald door het poppenkast-gegeven. Ook bij het traditionele poppenkastspel maakt de poppenspeler gebruik van het commentaar van de kijkers, hij vraagt er zelfs om. De poppen van Sofie eisen iets nieuws... en dat krijgen ze ook. Het toneelstuk De wereld is een tranendal verwijst naar de werkelijkheid buiten Sofie om en naar haar eigen situatie: tenslotte is het geen sinecure om als klein meisje geconfronteerd te worden met een ongeneselijke ziekte. Voor haar ouders is het misschien nog moeilijker. Al die emoties komen aan bod. Het in de steek gelaten voelen keert terug in de scenes in het tehuis voor mislukte kinderen en in de gevangenis.
Lange Wapper is de vrolijke variant van de dood van Pierlala, onafscheidelijk, onontkoombaar en van tijd tot tijd onbetrouwbaar.
In de opbouw van het poppenkastverhaal komen alle fasen en emoties uit een mensenleven als een Werdegang aan bod:
De familie als bron en uitgangspunt waar toch veel mis kan gaan wegens gebrek aan voedsel of omdat je er niet welkom bent.
Het moeras van misverstanden waar je in het leven doorheen moet, met o.a. de verleiding van Schoonheid in de figuur van de mooie Annabella, waar Lange Wapper voor bezwijkt.
De jaarmarkt als weerspiegeling van het leven, het zoeken naar een evenwicht tussen recht en onrecht, tussen voorspoed en geluk enerzijds en ellende anderzijds. Alles heeft zijn prijs. Ook voor Sofie.
Het tehuis en de gevangenis als de spiegels van elkaar, het beroofd worden van je vrijheid. Alleen de eigen keuze is in staat de vrijheidsbeperking ongedaan te maken, als het ware te overstijgen.
Huize Beertje als schoot van veiligheid.
Het diner als kritiek op de macht van het gezag. In dit hoofdstuk wint de
| |
| |
onderlaag het dankzij list en eerlijke bedoelingen van de macht van de bovenlaag.
De rechtszaak als aanklacht op de regels in de maatschappij. Heel goed te vergelijken met de rechtszaak in Alice in Wonderland of de processen tegen heksen.
De storm die de laatste reis van Sofie begeleidt. Haar klim in de mast als ‘het meisje loos’ heeft fatale gevolgen. Een concrete gebeurtenis binnen het poppenkastverhaal over De wereld is een tranendal, is tevens de aankondiging voor het verwachte levenseinde van Sofie. Want is de tocht over het water al niet sinds de oudheid het symbool van het afscheid nemen van het hier en het voorbereiden op het daar? Droom, koorts en werkelijkheid vallen samen, ook in de taal. ‘Het stuur luistert niet meer en het zicht is slecht’. Sofie besluit in de mast te klimmen. ‘Ze klom en ze klom. De mast zwaaide heen en weer, ze werd er duizelig van. Hoe hoger ze klom, hoe verder de mast naar links en naar rechts heen en weer zwaaide, maar tot haar verbazing verdween de duizeligheid. Ze voelde zich wonderlijk kalm worden en tegelijk opgewonden. Aan het gevaar dacht ze niet meer. Sofie was tot in de top van de mast geklommen. Ze streek haar natte haren uit haar gezicht, sperde haar ogen open en keek. ‘Wat is de wereld mooi!’ riep ze. ‘Wat is alles geweldig, en zo...zo...ik wist het niet. O, o, wat een golven! Ik ben blij! Ik ben zo blij!’
Haar dood is na dit bewustwordingsproces niet meer dan het logische onontkoombare gevolg. Het siert de auteur dat zij het raamverhaal heeft afgerond met de droeve werkelijkheid van de ouders, niet om haar critici vriendelijk te stemmen, maar omdat het erbij hoort.
Het slot is een knipoog naar Dante's Goddelijke komedie, omdat alle antagonisten uit het poppenkastverhaal, Lange Wapper, Terror de kater, Annabella en Beertje, hun protagonist en heldin als een geliefde Beatrice voorgoed in de armen kunnen sluiten. Een eindeloze reis was begonnen. Zo eindigt het verhaal met een begin, want niets is ooit werkelijk afgesloten.
De fantasiewereld in Kleine Sofie en Lange Wapper verloopt consistent, de karakters passen net als hun taalgebruik bij hun daden. Ook voor een samenhang tussen fantasie en werkelijkheid is gezorgd, niet op de manier van een truckendoos met tijdmachines of plotselinge veranderingen, maar door gebruik te maken van natuurlijke wetten. (Vergelijk in dit verband ook Lieveling Boterbloem van Margriet Heymans, die zo mogelijk nog een stapje verder gaat in haar vermenging van fantasie en werkelijkheid en daardoor de gevoelswereld van de mens naar boven haalt, bespreekbaar en werkelijk maakt).
Els Pelgrom en The Tjong Khing wiens werk ik hier schandelijk
| |
| |
verwaarloosd heb, want de tekeningen zijn meer dan essentieel voor het verhaal, hebben vorm en inhoud van het verhaal op vakkundige wijze op elkaar afgestemd, waardoor het boek zich onttrekt aan thematische indelingen.
Het is een vorm van taalkunst die toegankelijk, herkenbaar en belangrijk is voor ieder kind. Ook al zullen kinderen dit boek niet meteen uit zichzelf pakken en waarderen. Voorlezen dus...
| |
Het verhaal van Bobbel die in een bakfiets woonde en rijk wilde worden van Joke van Leeuwen
Dit boek van Joke van Leeuwen vertoont in vergaande vorm de relatie en dus ook de spanning tussen vorm en inhoud. Het is qua vorm wederom een reisverhaal en tegelijk een verhaal over de levenservaringen van een mensenkind, een soort sprookje in de trant van De kleine Johannes van Frederik van Eeden. Een kind verliest door haar ervaringen haar kinderlijke onschuld, maar waar de Kleine Johannes kiest voor het ‘establishment’, kiest Bobbel voor de ongebondenheid.
Bobbel ‘ontdekt’ het leven niet in een verzonnen fantasie-wereld, maar in de harde werkelijkheid van alledag. De confrontatie valt zo tegen dat ze kiest voor (zich makkelijk laat overhalen tot) de wereld waarin ze is opgegroeid: die waarin ruimte is voor eigen dromen en behoeftes, het grensgebied tussen binnen- en buitenwereld.
De maatschappelijke omstandigheden van Bobbel zijn prachtig uitgedrukt in de door Joke van Leeuwen gekozen omstandigheden. De beperkingen van de bakfiets blijken toch aantrekkelijker dan de beperkingen van het grote luxe huis.
Omdat Bobbels ouders geen geld hebben voor luxe-artikelen, tekent Bobbels moeder op wc-papier en dat geeft schitterende effecten.
De kritiek op de overdreven luxe in onze maatschappij en op al die overbodige wegwerpartikelen staat nergens centraal. Er wordt geen boodschap doorgegeven, het past in het verhaal en bij de geportretteerde karakters. Bobbels behoefte aan vrijheid uit zich zowel binnen de beperkingen van het klaslokaal, als in haar verlangen in een boom te klimmen.
Het misverstand tussen de ‘gevestigde orde’ en de ‘vrijbuiterij’ van Bobbel en haar ouders blijkt ook uit het taalgebruik.
‘Vertel ons eens, Bobbel,’ zei meneer Zeer vriendelijk, ‘waar kom je vandaan?’
‘Uit de buik van mijn moeder natuurlijk,’ zei Bobbel.
‘Ik bedoel waar je gewoond hebt,’ verbeterde meneer Zeer.
‘O, overal,’ zei Bobbel, ‘dan eens hier en dan eens daar.’ Opeens herinnerde ze
| |
| |
zich dat ze niets mocht zeggen over de bakfiets. Dat mocht niet van meneer Verdammen. ‘Mijn vader en moeder maken een wereldreis,’ verzon ze, omdat ze toch iets zeggen moest.
‘En wanneer komen ze terug,’ vroeg meneer Zeer.
‘Ja dat weet ik toch niet,’ zei Bobbel haastig, ‘dat kun je nooit weten want de wereld is een bol en een bol heeft geen begin en geen eind en dus weten ze nooit wanneer ze aan het eind zijn.’
Deze conversatie is een prachtig voorbeeld van hoe twee systemen letterlijk langs elkaar heenpraten en hoe uiteenlopende normen en waarden vanzelf leiden tot een ‘leugentje’ om bestwil.
Hier komt het grappige en humoristische van een botsing tussen twee werelden in de taal tot uiting. Zoals Joke van Leeuwen dat ook doet met de taal van haar tekeningen. Met behulp van woorden, pijltjes en streepjes ‘verklaart’ ze wat er te zien is (pag. 65): als je goed uit je doppen kijkt, ziet de wereld er anders uit. Een sublieme eenheid in taal en tekeningen.
Op geraffineerde wijze buitte Joke van Leeuwen de oeroude vertelvorm van ‘Ik ga op reis en neem mee...’ uit, een Jan zonder Vrees-formule van Constant de Kinder die ook door Willem Wilmink is nagevolgd in zijn boek Rutgers reis, maar zij laat Bobbels ervaringen precies aansluiten bij de naïeve, ontwapenende persoonlijkheid van haar held.
| |
De reizen van de slimme man van Imme Dros
De reizen van de slimme man is net zo'n variant op een reisverhaal. De hoofdpersoon verhuist (reist) niet alleen van zijn vroegere woonplaats naar zijn nieuwe, en van het heden weer terug naar het verleden, op zoek naar meneer Frank en het verleden van zijn ouders. Het verhaal is tot in de verste gelederen verweven met de verhalen van de Odyssee, het reisverhaal in de literatuur bij uitstek.
Het is bovendien een reis door de taal, een zoektocht naar de woorden die een mens de macht geven te formuleren wat er gebeurd is.
Een reisverhaal op drie niveaus dus.
De reis tussen twee werelden, die van betrekkelijke Amsterdamse eenvoud naar de luxe van een Wassenaarse woning met teveel aan goederen, is door Imme Dros het minst sterk uitgewerkt.
Het verhaal van de omzwervingen van Odysseus daarentegen keert terug in veel elementen. Niels wordt al vroeg gevangen door de schoonheid van de Griekse taal, ook al verstaat hij die helemaal niet, door de betovering van een verhaal, door het avontuur van de wind en de branding van de zee (Dat laatste keert terug in Niels pogingen het surfen onder de knie te krijgen). Die verhalen
| |
| |
zijn voor Niels een symbool van veiligheid. De veiligheid en de warmte van meneer Frank als zijn eigen ouders weg waren. Juist na zijn verhuizing naar Wassenaar krijgt hij grote behoefte aan die veiligheid. En als meneer Frank is overleden, wil Niels kost wat kost terug naar zijn vroegere omgeving.
Een fraaie overeenkomst is er ook tussen Stella Star, de moeder van zijn buurmeisje, iemand met de schoonheid van Helena. Omwille van haar wordt veel in de waagschaal gesteld, ook door Niels. Om indruk op haar te maken zijn zijn dagdromen niet langer voldoende. Hij moet haar respect afdwingen, iets geweldigs presteren, de golven van de zee trotseren ook al kan hij niet surfen. De oorlog om Helena weerspiegelt zich bovendien in de rivaliteit tussen de twee vriendinnen van Niels.
Maar het fraaiste staaltje van literaire vergelijking schuilt in de bezetenheid van Niels zich het Grieks eigen te maken, omdat hij dichtbij de taal van het verleden wil komen, bij de schoonheid van de verhalen van Homerus, maar ook bij wie en wat hij was als een klein kind. Hij wil weten hoe zijn ouders waren en daarom vraagt hij:
‘Laat nou eens zien hoe jullie dansen?’
‘Dansen? Wat heb je toch met dansen?’
‘Toe laat nou zien!’...
Dan doen ze het. Ik zie mijn ouders dansen terwijl de melodie van een stokoud liedje overgaat in de melodie van een nog veel ouder liedje. De beker met iets warms wordt koud in mijn hand. Ik denk aan dingen die veranderen en tegelijk niet veranderen...huizen aan de gracht...bomen...water...oorlog, de oorlog van meneer Frank, de oorlog van Troje... Troje... de schepen en de zee... water dat cilindert naar het strand... dat klikt tegen een wallekant... bruist achter de riemen van het schip met de blauwe boeg en zoals wanneer de hengsten van een vierspan bij het knallen van de zweep tegelijk hoog opspringend de vlakte instormen en met grote vaart hun weg afleggen, zo ook sprong de boeg hoog op -en daarachter kookte het purperen water van de altijd klotsende zee terwijl het schip onverstoorbaar en gelijkmatig vooruitvloog, zelfs geen giervalk, snelst van de vogels, had het kunnen bijhouden zo razendsnel sneed het door de golvenrijen van de zee ‘Ja, ja,’ roep ik, ‘zo was het, ik weet het weer.’
Mijn ouders dansen sierlijke passen en figuren die ze al leerden voordat ik bestond. Ik denk aan mijn ouders die jong waren, aan mezelf toen ik klein was. Wat dacht ik, wat denk ik nu dat ik toen dacht? En wat zal ik veel later denken dat ik nu denk?
Helena loopt op de muren, Stella Star ligt stil in haar huis. Piek buigt zich over haar weefsel van bewijzen, ik zit voor lege vellen papier en schrijf de woorden die er nog niet zijn, maar die alles voor me zullen vasthouden zolang ik wil.
Lang geleden toen ik klein was hielden mijn ouders van dansen en uitgaan’.
| |
| |
Omdat Imme Dros koos voor een verhaal in de ik-vorm passen de gedachten en hersenspinsels van Niels als een monologue interieur in het verhaal. Zij heeft geen verteller nodig die uitlegt. Niels draagt alles zelf aan, de vergelijkingen uit de Odyssee zijn een onderdeel van zijn jeugdervaringen, van hemzelf en pas als hij die beheerst en doorziet, krijgt hij een beetje greep op zijn eigen identiteit. Knap gedaan is dat. Niets geen problematisch uitspinnen van alle componenten, maar een zoektocht in beelden en taal.
| |
Het vlot van Wim Hofman
Is de vierde variant op het reisverhaal. De naamloze hoofdfiguur van dit verhaal reist van zijn vijfde jaar naar zijn twaalfde jaar, van zijn kleutertijd naar zijn eerste verliefdheid, van onbeholpen angst voor het onbekende naar openstaan voor zijn omgeving. Het verhaal is opgebouwd in kleine anecdotische episodes, een tamelijk ongebruikelijke vertelvorm in de jeugdliteratuur, en overspant ook een langere tijd dan gebruikelijk is.
De dramatische kracht en de spanning van Het Vlot worden bepaald door sterke beschrijvingen, door op de vierkante centimeter beschreven ervaringen (pag. 28 en 29 e.v. waar Luitwieler ‘Wim’ lid maakt van zijn bende door met een bajonet een A op zijn borst te krassen)
Hier is de ik vooral een ‘verteller’ die de lezer betrekt bij zijn ervaringen, angsten en verwonderingen. Tussen de autobiografische regels door ontstaat zo een portret van een kind met herkenbare universele verlangens en ervaringen. Er komt ook een beeld te voorschijn van een totaal andere samenleving met andere normen en opvattingen. Een tijd waarin het ouderlijk gezag nog onaantastbaar was en kinderen de verwondering over het leven voor zichzelf hielden.
Op knappe wijze verwerkte Wim Hofman het introverte karakter van zijn hoofdpersoon in de lectuur die hij verslindt en de invloed die die lectuur op hem heeft. De avonturen van Huckleberry Finn vormen zijn inspiratie tot vergelijkbare avonturen om ver weg te trekken van alles wat hem benauwt. Het levert hem feitelijke instructies voor het bouwen van een vlot, voor een overlevingstocht, voor een speurtocht naar de kronkels van de Mississippi, en de lijfelijke bescherming tegen een pak slaag (pag. 98 tot 103).
Een sterke eenheid in vorm en inhoud blijkt ook uit de tekeningen die eerst nog tamelijk kinderlijk zijn: poppen, een brilletje en kindertekeningen, allengs avontuurlijker worden: een hele reeks van vlotten, en tenslotte eindigen bij wat een jongen van tien, twaalf doet: op avontuur uitgaan met spijkers en een koffer als symbool van de grote reis die dan gaat beginnen.
| |
| |
Wie de vier beschreven boeken nog verder zou analyseren dan ik hier heb kunnen doen, zal tot de conclusie komen dat het doorgeven van een boodschap, wijze les of een goed idee, nooit voorop staat. Elke overdracht van waarden en normen, een onvermijdelijk verschijnsel bij gebruik van taal, is impliciet, verweven met karakterontwikkeling, vertelstructuur, en stijl. De vraag of kinderen er iets van kunnen leren, er iets in zullen herkennen, er beter van zullen worden, is duidelijk nooit gesteld bij het schrijven. Zodra een kinderboek zich van dergelijke, buiten de taalkunst staande normen heeft weten te bevrijden, is het dat rijke gebied van de literatuur binnengevaren.
Maar het nieuwe gevaar ligt al op de loer. De angst van volwassenen dat die boeken niet door kinderen zullen worden gelezen. |
|