Literatuur. Jaargang 17
(2000)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 132]
| |
Adriënne ZuiderwegGa naar voetnoot+
| |
BataviaEenmaal aangekomen, was een ieder onder de indruk van de stad. Na haar stichting op 30 mei 1619 was er hard gewerkt aan de opbouw van Batavia. Het voor- | |
[pagina 133]
| |
malige fort Jakatra was uitgebouwd tot een kasteel. Hier waren de woon- en werkruimtes van de gouverneur-generaal, zijn staf en diverse bestuurscolleges, en de verblijven van de VOC-soldaten. Naar Hollands voorbeeld was de Grote Rivier die Batavia doorsneed, gekanaliseerd en waren grachten gegraven en sluizen gebouwd. Rondom de stad was een muur opgetrokken met toegangspoorten. In de stad verrezen huizen. Batavia oogde voor de nieuwelingen vertrouwd, maar had tegelijkertijd ook een exotische uitstraling. Langs de grachten groeiden tamarinde- en kanariebomen. De bouwstijl van de huizen was aangepast aan het tropische klimaat. In de keuken op de binnenplaats bereidden huisslaven het eten. De ingrediënten ervoor kochten ze op de markten, pasars, langs de Grote Rivier. Op straat was het een bont gewemel van Europeanen in hun zwart lakense pakken en fleurig geklede Euraziaten (ook mestiezen genaamd: kinderen van VOC-ers en inheemse of Aziatische vrouwen), Mardijkers (uit Voor-Indië afkomstige christelijke vrijgelaten slaven die Portugees spraken), Chinezen, Arabieren, Javanen en bewoners van het Oost-Indische eilandenrijk waaronder Ambonezen, Buginezen en Timorezen. Eenmaal gevestigd op Batavia, voelden schrijvers en dichters zich geroepen haar schoonheid te beschrijven. Zo was de predikant François Valentijn (1666-1727)Een Euraziatische vrouw (Valentijn). Foto: KB Den Haag.
onder de indruk van Batavia als hoofdplaats van de VOC en noteerde zijn loftuiting in zijn historische monografie Oud en Nieuw Oost-Indië (1726, IV, I, p. 229). Onder de steden van het Oosten is ('er-) geene, die in heerlykheid, netheid van gebouwen, schoonheid van belommerde grachten, cieraad van lyn-rechte straaten en wegen, mitsgaders in grootheid van wyd-uitgestrekten handel, by Batavia kan vergeleken worden. Zy is niet alleen die maghtige Koninginne van 't Oosten, die daar als op haren throon zit, die van daar hare bevelen aan alle onze comptoiren, en na alle andere gewesten van 'r Oosten geeft, en die gelyk als de Koninginne der Koninkrijken, en als de volmaakte in schoonheyd [...] met haren luister boven alle de steden, die men daar heeft, uitblinkt [...].De Tijgersgracht sprak het meest tot de verbeelding van de Bataviase poëten. Hier woonden de beter gesitueerden. Het wegdek was met zand bedekt en de stoep met stenen geplaveid. Voor de huizen waren banken gemetseld. In de gracht stonden speelhuisjes. 's Morgens baadden de bewoners zich in het grachtenwater en aan het eind van de middag zaten ze op hun banken met een glaasje of een pijpje en kletsten met elkaar. Valentijn vond de Tijgersgracht ‘de heerlijkste’ De Tijgersgracht (Nieuhof), Foto: UB Amsterdam.
van de grachten en de huizen eraan nog mooier dan die aan de Amsterdamse Herengracht. Jan de Marre (1696-1763) verbleef als VOC-kapitein van 1728 tot 1731 op Batavia. Terug in patria schreef hij een omvangrijk lofdicht in alexandrijnen op deze hoofdplaats. In Batavia. Begrepen in Zes Boeken | |
[pagina 134]
| |
(1740) leidde hij zijn lezers rond door de stad, 's morgens in het oostelijk stadsdeel, langs de Tijgersgracht, en 's middags over de westelijke oever van de Grote Rivier (p. 82). De Tygersgracht, waar op Batavië mag roemen,
En zich om dit sieraard de pronk van 't Oosten noemen,
Werd' van ons eerst beschouwt, daar zy, zo ryk bevrucht,
Een reeks Paleizen trots doet stygen in de lucht,
En prykt, ten einde toe, met schoone Bouwjuweelen,
Wier witte muuren, en doorwrochte kapiteelen
Verrykt, en opgesierd met lystwerk en festoen,
Beschaduwd door een dreef van eeuwig lentegroen,
Den geest des vreemdelings verbaazen door dien luister.
West-Batavia (Heijdt). Foto: KITLV Leiden.
en Weltevreden. In de vrijgekomen huizen in de binnenstad, ook aan de Tijgersgracht, vestigden zich andere bewoners, bijvoorbeeld mestiese vrouwen wier schoonheid in een liedje uit de bundel Oost-Indische Thee-Boom (1818) op ondeugende wijze werd bezongen (p. 57). De Tygers gragt zeer fraai ten toone,
Dat is het puikje van de stad,
Daar vind men zoo menig schoone,
En daar zomtyds schuild wel wat,
Van 't Hollandse kruid, Mustiesjes zoet van geluid,
Zy gaan zeer rein: met baatjes fyn, Of zy waren de bruid.
| |
Europees vermaakBatavia bood haar bewoners weinig afleiding, zodat elke gebeurtenis werd aangrepen om uit de ban te springen. Duitse VOC-ers hielden hun ‘Ulmse Slempdagen’ wanneer een VOC-vloot op de Bataviase rede was afgemeerd. Ze onthaalden pas aangekomen landgenoten met kannen bier. Op de nationale feestdag 30 mei was iedereen vrij. 's Morgens werden in het Kasteel met ceremonieel vertoon de nieuw benoemde bestuurders ingehuldigd. Op straat waren parades. 's Avonds was er een banket voor de genodigden dat met een vuurwerk werd afgesloten. Ook de gebeurtenissen in de persoonlijke sfeer deden de VOC-er zijn dagelijkse sleur vergeten. Ter gelegenheid van het huwelijk van de latere gouverneur-generaal Adriaan Valkenier met Joanna Tollig op 1 maart 1725, schreef huisvriend en advocaat-fiscaal Everhard Kraeyvanger een huwelijksgedicht, dat hij opnam in zijn bundel Dichtlievende Lente En Zomer (1735, p. 47). Want, al is de min een schalk,
Nooit liep hy te verre dwaalen
Met zyn weitasch en zyn valk.
Maar hy zogt een aardig duifje
Op de hoofsche Tygersgracht,
Blank van lyf, van hals en kuifje,
Dat by daag, doch meest by nacht,
Met hem vrolyk trekkebekken,
Geilen, streelen, kussen kon,
En tot meerder hulp verstrekken,
Dan dat van Anakreon.
Hun bruiloftsfeest verliep rustiger dan dat van Geertruida Mossel, dochter van gouverneur-generaal Mossel, en Pieter Hasselaar, oud schepen van Amsterdam en resident van Cheribon, op 24 april 1757. Die | |
[pagina 135]
| |
Chinees nieuwjaar (bogaert). Foto: KITKLV Leiden
dag was Batavia versierd met praalbogen en papieren lampions. Op weg naar de Kasteelkerk werd de bruidsstoet begeleid door als tijgers en draken verklede Chinezen die muziek maakten en vuurwerk afstaken. Tijdens het feest spoten twee speciaal voor die gelegenheid gebouwde fonteinen wijn, tot vreugde van de Bataviase bewoners. Zelfs begrafenissen groeiden uit tot eet- en drinkgelagen, waaraan Bataviase bestuurders op den duur paal en perk stelden. Op zondag gingen de Bataviase bewoners naar de kerk. In het kielzog van de opgedofte vrouwen liepen slavinnen die de stoel, bijbel, siridoos met de betelpruim en kwispedoor droegen. De Hollandse chirurgijn Nicolaus de Graaff verafschuwde dit vertoon en vergeleek de vrouwen met ‘geparelde poppe’ en hoopte dat de hemel zich van hun gepronk zou afwenden. Aan het eind van de middag maakten verliefde stellen uitstapjes buiten Batavia. Valentijn ging met zijn liefje vis eten op Noordwijk, De Marre maakte een boottochtje naar Tandjong Priok (p. 238-239). 't Vermaaklyk Tangongpree, dat wy daar ginds beschouwen,
Met vruchtplantadiën, en prachtige gebouwen,
Met lustwaranden van aanminnelyken zwier,
Strekt tot een uitvlucht aan den vryën Batavier,
Als hy in 't Speeljacht op de gladgekemde stroomen,
Zijn oogen weidende langs groenbeplante zoomen,
Dees' hoek bestevent, dan is 't feestryd op den vloed;
Dan leeft het Land: de Jeugd, die haar verlangen boet,
De Min speelt hier haar rol [...].
| |
Vermaak op straatVOC-soldaten en -matrozen bezochten de herberg 't Zwarte Paard in de Lepelstraat of andere etablissementen in de Zandstraat, waar ze zich aan het Chinese gokspel waagden. Of ze gingen naar het Vierkant, waar ze een robbertje met elkaar vochten. Op straat was Portugees marionettentheater te zien en traden Javaanse ronggeng-groepen op, die dansten en op hun viool, gitaar en tamboerijn krontjong-muziek speelden. Het meeste amusement boden de Chinese bewoners. Hun nieuwjaarsfeest werd druk bezocht. Europeanen gingen 's avonds naar de Chinese wijk op de westelijke oever van de Grote Rivier en bekeken de lampionoptochten. Chinese kinderen uitgedost als draak of krokodil joegen de toeschouwers angst aan, terwijl hun vaders gehuld in tijgervellen, of vermomd als schildpad of ooievaar schijngevechten hielden. Er was een hels kabaal. Iedereen gilde, krijste en stak vuurwerk af. Een enkele Europeaan werd uitgenodigd om het feest binnenshuis mee te maken, zo ook de opperchirurgijn Abraham Bogaert (1663-1727). In zijn boek Historische Reizen Door d'oostersche Deelen van Asia (1711) beschreef hij het Chinese nieuwjaarsfeest in februari 1702. Eerst bracht de gastheer de goden een offerande en daarna schoven de gasten aan (p. 167-168). Als de laate nacht nu daar is, vlyen de genoode vrienden zich tot het gastmaal, zettende zich in 't ronde, en op d'aarde neder, bespreit met matten, en haalen hun hart op met d'opgediste spyzen, doch met geene wulpsheid, maar een staarelyke gelatigheid, overmits zy zich nooit in sterken drank te buiten gaan. De maaltyd der mannen gedaan zynde, zetten zich de vrouwen op dezelve wyze te neder, voor welke alleen de overgeschootene gerechten ten bankette dienen, waar mee zy zich met dezelve statelykheid vervrolyken. | |
Chinees toneelHet Chinese toneel, de ‘Sneeze wayang’, was bij de Bataviase inwoners populair. De Chinese bewoners betaalden jaarlijks zo'n 40.000 gulden aan heffingen op hun toneel. Met de opbrengst van de stukken werden | |
[pagina 136]
| |
Chinese wayang (Schouten)
het Chinese ziekenhuis en oude mannenhuis gefinancierd. In de maand september waren de meeste uitvoeringen. Voor de huizen stonden podia die volgens Bogaert totaal niet leken op ‘de stellaadjen der kwakzalveren in Holland’. De acteurs waren speciaal opgeleid. Bogaert prees hun acteerwijze en vond dat hun opvoeringen ‘verwondering der Nederlandsche beschouweren verdienen en waardig’ waren. Een vertoning duurde vaak dagen achtereen en Bogaert zag de Chinezen ‘van den vroegen achtermiddag tot in den morgenstond met genegene harte en open monde daar na staan te gapen’ (p. 166). De opvoeringen behelsden verhalen uit de Chinese geschiedenis of gingen over menselijke tekortkomingen die op kluchtige wijze aan de kaak werden gesteld. Ook de schilder Cornelis de Bruin (1652-1719/ 1720) bezocht een Chinees toneelstuk. In Reizen Over Moskovie, Door Persie (1714) beschreef hij wat er op het podium te zien was (p. 365). Hier in vertoonden zich agt of tien personen aerdigh gekleedt, waer onder twee in vrouwelyke kleederen, nu sprekende dan zingende. By wylen zeide elk zyn rol in 't byzonder op, by wylen alle te gelyk met verscheide bewegingen en draejingen des lichaems, werdende dit spel besloten met eenen ronden dans, waer door zy alle in goede orde door elkander zwierden, en dus d'een na den anderen zich naer binnen begaven onder het gespeel op verscheide instrumenten. Want men sloeg'er op bekkens, die men ook twee tegen een sloeg [...]. Ook was 'er een kleene bazuin, nevens een soort van zoete fluit, met veele aerdige Chineese lantaernen behangen, en met andere lichten en kaerssen omzet. | |
Europese toneel- en muziekuitvoeringenUit reisverhalen en dagboeken blijkt dat matrozen of passagiers gedurende de tocht naar Oost-Indië toneelstukken opvoerden of muziek maakten. Tijdens het Javaans-Engelse beleg voerden VOC-soldaten op tweede paasdag 1619 in de bovenzaal van het fort het toneelstuk ‘Van den Coninck van Deenmarken en van den Coninck van Sweden’ op, vermoedelijk een bewerking van Shakespeares koningsdrama Hamlet. Op Batavia waren de VOC-dienaren bij afwezigheid van een schouwburg aangewezen op soirees van landgenoten. Zo woonde Valentijn in 1686 een muziekavond bij. De gasten bespeelden de basso continuo, fluit en violen, hijzelf zong de tenorpartij. Ook was hij onder de indruk van een muziekuitvoering door de slaven van de voormalige gouverneur van Japan Cleyer, die ‘Meesterlyk op alle Instrumenten’ speelden (1726, IV, II, p. 106). 's Avonds maakten de bewoners een tochtje door de grachten, dat ze orembaaien noemden. Aan boord van de boten speelden slaven Europese muziek op Europese instrumenten, door De Marre als volgt beschreven (p. 196). | |
[pagina 137]
| |
Dan ziet hy, daar zyn oog op 't vlak der waatren dwaalt,
Waar in 't verkoelend licht de Stad op 't heerlykst maalt,
De luchtige Orembaais door al de Grachten zwemmen,
Den Burger juichen by den orgelklank der stemmen,
Gepaard aan 't snaargeluid; de blydschap in haar kracht,
En gantsch Batavië te water in zyn pracht:
De Vreemdeling, die dus zichzelf licht kan vergeten,
Heeft, eer hy 't denkt, den nacht by dit vermaak gesleten.
Cornelis de Bruin was uitgenodigd voor een uitstapje ter gelegenheid van de verjaardag van Elisabeth van Oosten, echtgenote van gouverneur-generaal Van Riebeeck. Het gezelschap voer naar het eiland Kuiper voor de Bataviase kust. Na de lunch werd een toneelstuk opgevoerd. Helaas vermeldde De Bruin niet welk stuk, wel dat er ‘drie of vier Hollanders, waer van 'er twee gekleedt waren als vrouwen uit Waterlant’ optraden ‘die in het aenregten van snakeryen hunnen rol vry wel speelden’ (p. 397). | |
De Bataviase schouwburgDe bewoners moesten tot 29 maart 1757 wachten voordat de raad van Indië toestemming gaf een schouwburg te openen in het Herenlogement van kastelein Gabriel Besse op de Moorsegracht. Ze moesten zelfde oprichting financieren. De Bataviase bestuurders keurden eerst de toneelstukken. Dronkaards en slaven werden geweerd, maar de vrouwen mochten hun lijfslavin meenemen. Elke veertien dagen werd een drama, blijspel of klucht opgevoerd, en af en toe een ‘Divertissement’ met ‘Springers, Voltiseerders en Dansers’ waarvoor een hogere entree werd geheven. Er stonden vaderlandse stukken op het programma, zoals op 20 juli 1757 het treurspel Jacoba van Beieren (1736) van Jan de Marre, de latere directeur van de Amsterdamse schouwburg en op 16 augustus het drama Dood van Willem den Eersten (1721) van Claas Bruin. Tijdens het bestuur van gouverneur-generaal Van der Parra werden ook stukken van Bataviase schrijvers opgevoerd, die waren gedrukt door de Bataviase stadsdrukker François Tetsch. Twee ervan waren geschreven door assistent Pieter de Vries (overleden in 1775) die met zijn eerste stuk Jan Pietersz: Coen, Voorstander der Bataviase Vrijheid (1762) middels tableaux vivants en dialogen de kijkers de belegering van het fort Jakatra door de Javaanse vorst Widjaja Krama in 1618-1619 voorschotelde. Het verhaal van dit ‘Bly-Eyndent Oorlog-spel’ dat was ‘Vercierd met Zang, Dans en Vertooningen’, was afkomstig uit aantekeningen van de voormalige gouverneur-generaal Camphuis. Ter gelegenheid van de verlate inauguratie van Van der Parra in 1763, schreef Pieter de Vries zijn tweede Bataviase toneelstuk, Apolloos Vreugde-Feest. Het was een spel vol ‘Groot Divertissement met Dans, KonstVliegwerken en Illuminatien’ waarvoor beroep was gedaan op de Bataviase jeugd, die een dansje maakte en op Bataviase muzikanten die geschminkt als Grieken, Romeinen, Moren, Chinezen en Javanen het geheel muziaal omlijstten. Een jaar later, in oktober 1764, schreef de boekhouder Laurens Brezee (overleden in 1776) ter gelegenheid van het eerste van Van der Parra's gouverneurschap het toneelstuk Loff-ên Vreugde Viering, In Het Choor Aan Apollo. Dit ‘Groot Divertissement. Verzierd met veele Veranderinge van Tooneelen, Dans, Konst, Vlieg-Werken, en een Uitmuntende Illuminatie’ bracht de toeschouwers het nodige spektakel. Nadat Jupiter de personages Nijd, Duivel, Wraakzucht, Bedrog en Momus van het duistere toneel had verjaagd, nodigde hij Aurora uit Van der Parra in het zonnetje te zetten (p. 29). Wel aan Aurora! laat uw' helder Aanschyn zien!
Breek door de Névélen! laat de Bátáv'ze Lien,
In 't midden van uw' glans Haar pligt' en liefde toônen,
Waar na zy eyveren, om haar' Opperhoôft t' loônen,
Met dankb'ren klanken, voor de Trouw die hy hun toont!
Tot Eer voor Kerk' en Land! De Deugd' die in hem woont,
Verdiendt zulks! Nog veel' Jááren mag Hy lééven!
En in dit Indiësch ôord de Volk'ren Wetten g ééven!
Tot dat Hy afgelééft met een' Chrys-Zilv're Kruyn,
Mag opwaards gaan gelyd met een Engelen Bazuyn'!
Vanaf de opening van de schouwburg waren er regelmatig aanvaringen met de Bataviase kerkeraad die er zelden een voet over de drempel zette. De bom barstte pas op 30 november 1780. Een aantal dagen ervoor had de kerkeraad de directeur en in patria bekende acteur Jan Bouhon verzocht het theater tijdens de avondmaalsviering te sluiten. Volgens de scriba van de kerkeraad, Jacob Casper Metzlar, negeerde Bouhon het verzoek. In zijn memoires Bede-Stonden Gehouden Te Batavia (1787) noteerde hij Bouhons geriposteerde antwoord: ‘Andere luiden moeten ook haar tyd hebben om te speelen’ (p. 119). De kerkeraad vatte dit weerwoord als godslastering op en verzocht de Bataviase bestuurders de schouwburg te sluiten, wat tijdelijk gebeurde. | |
[pagina 138]
| |
Tot het Engels tussenbewind in 1811 beschikte de schouwburg niet over een eigen locatie en werd er gespeeld in leegstaande ruimtes. Ter verbetering van de acteerkwaliteit richtten Bataviase notabelen in 1803 in de buitenwijk Weltevreden de toneelgroep ‘Inschikkelijkheid Voor Lof op. Dit dilettantengezelschap speelde overwegend in het Nederlands vertaalde Franse en Duitse stukken. Ook deze poging ging teloor vanwege de taal waarin werd geacteerd. Spraken de mannelijke bezoekers Nederlands, hun Euraziarische vrouwen spraken Maleis en wisselden tijdens de toneeluitvoering de laatste Bataviase roddels uit. | |
DrukkerijenAanvankelijk was er op Batavia slechts één drukkerij en die was in handen van de VOC. Om deze monopoliepositie te doorbreken overwoog de Bataviase kerkenraad in 1624 een drukkerij op te richten. Zij beschikte wel over letters, maar niet over zetters. Pas in 1668 kreeg Hendrik Brants toestemming om met Jan Bruyning een stadsdrukkerij annex boekhandel te openen in de Prinsenstraat. Pers en lettergieterij waren eigendom van de VOC, het drukkersgereedschap van de drukkers. De compagniesdrukkerij drukte plakkaten en godsdienstige werken, de stadsdrukkerij geboorteen begrafenisbriefjes, almanakken, schoolboeken, medische naslagwerken, kranten, toneelstukken en dichtbundels. In 1745 stichtte gouverneur-generaal Van ImhoffAdvertentie. Collectie auteur.
een derde drukkerij die lesmateriaal voor het Seminarium drukte. Tien jaar later gingen de compagnies- en seminariumdrukkerij op in de gouvernementsdrukkerij die was gevestigd op het Kasteelplein. De stadsdrukkerij aan de Tijgersgracht, en later op de Herenstraat, behield het privilege van drukwerk voor de Bataviase bewoners tot 1809. In dat jaar zette gouverneur-generaal Daendels de activiteiten van beide drukkerijen stop en stichtte de Landsdrukkerij die werd ondergebracht in het nieuwe bestuursgebouw aan het Waterlooplein in Nieuw-Batavia. | |
NieuwsbladenEen enkele bewoner kreeg van familie vaderlandse kranten toegestuurd, maar de meeste Bataviase inwoners hoorden op de soirees de laatste nieuwtjes uit patria. Tijdens het bestuur van gouverneur-generaal Van Imhoff verscheen op maandag 10 augustus 1744 het eerste nummer van de Bataviase Nouvelles, een kleinfolioblad dat aan weerszijden in twee kolommen was bedrukt. De krant was geen lang leven beschoren. Doodgraver Kees Bliek stuurde enkele nummers naar zijn broer Tjeerd in Amsterdam die ze overdrukte en uitgaf. De Heren Zeventien van de VOC kregen exemplaren in handen en sommeerden Van Imhoff de uitgave onmiddellijk te stoppen. Op 20 juni 1746 verscheen het laatste nummer. Het duurde nog dertig jaar voordat een nieuwe krant verscheen, het Vendu-Nieuws, in 1776 gedrukt bij stadsdrukker Lodewijk Domincus, dat grotendeels was gevuld met aankondigingen van verkopingen van particuliere inboedels. Gouverneur-generaal Daendels schortte de uitgave op. De Bataviasche Koloniale Courant kwam ervoor in de plaats, die voornamelijk Daendels' maatregelen aankondigde. Op de laatste bladzijde stonden familieberichten en advertenties. Deze krant verscheen in 1810 en 1811. | |
BibliothekenIn 1624 richtte de Bataviase kerkeraad een bibliotheek voor haar predikanten op. Vier jaar later verzochten Bataviase bestuurders de VOC of ‘de bibliotheek te Batavia met wat bequaeme boecken vermeerdert mocht worden’. In de loop der jaren liet het toezicht op de bibliotheek veel te wensen over. In 1642 werd geconstateerd dat de boeken ‘seer confuis, neglect ende vuyl, sonder eenigh register’ waren en vele als gevolg van ‘stoff, vuylicheyt ende ongediert quamen te vergaen’ en daarom niet meer waren te raadplegen. Besloten werd een bibliothecaris aan te stellen. Dat | |
[pagina 139]
| |
hielp want acht jaar later was de collectie uitgegroeid tot vijf- à zeshonderd boeken en was Batavia van ‘een redelycken schoonen bibliotheecque’ voorzien. De Bataviase bestuurscolleges beschikten over eigen boekerijen en archieven. Ook waren er particuliere bibliotheken. De medicus Bontius was de eerste Bataviase bewoner met een eigen bibliotheek waarin tweeduizend boeken stonden. Zijn voorbeeld werd gevolgd door andere boekliefhebbers. Zo beschikte de raad van Indië Isaac de St. Martin over een mooie collectie oosterse handschriften en predikant Carel Braarda in 1753 over een rijke theologische bibliotheek. Gouverneur-generaal Valkenier zette zijn boeken in speciaal gemaakte kasten met glazen ruitjes die waren verguld. Regelmatig waren er op Batavia boekverkopingen waarvoor bij Bataviase drukkers catalogi verkrijgbaar waren. Deze venduties vonden plaats in het sterfhuis, maar eerst controleerde een censor de boeken op lasterlijke inhoud. De nieuwe eigenaar betaalde niet veel voor zijn nieuwe lectuur. | |
Intellectueel klimaatIn de loop van de achttiende eeuw kregen de Bataviase bewoners meer vrije rijd. De werkzaamheden voor de VOC slurpten niet alle energie meer op. Ze begonnen gedichten te schrijven, boeken te lezen of zelf onderzoek te doen. Enthousiaste natuuronderzoekers richtten rariteitenkabinetten in. De Bataviase jeugd bezocht de Latijnse school of een meisjesschool, de inlandse jeugd inlandse scholen. Voormalige VOC-soldaten gaven privé-onderwijs aan de zonen van de gegoede burgerij en Van Imhoff stichtte voor hen twee scholen: de Akademie de Marine (1743) en het Seminarium (1745). Predikant Johan Maurits Mohr werd tot rector van het Seminarium benoemd. Mohr was een opvallende verschijning in de Bataviase samenleving. Hij combineerde zijn geestelijke taken met de bestudering van astronomie. In zijn thuyn Kliphof had hij een sterrenwacht laten bouwen. Hij stuurde zijn waarnemingen naar de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen in Haarlem die ze in haar Verhandelingen opnam en Mohr tot lid benoemde. Vanaf 24 mei 1763 tot zijn overlijden, eind oktober 1775, was deze begaafde Bataviase predikant lid van dit wetenschappelijk genootschap. Ook een andere Bataviase inwoner zocht toenadering in patria. Hermanus Theodorus Terkamp, onderchirurgijn en klerk bij de raad van Indië, debuteerde in 1760 met een lofdicht op de geboorte van Van der Parra's zoon. Tien jaar later verscheen bij François Tetsch zijn poëziebundel Proeven van Dicht En Letter-OeffeningenObservatorium Mohr (Rach). Foto: KITLV Leiden.
en in 1773 bij Lodewijk Dominicus Uitgezochte Fabelen of Leerzaame Verdichtselen Der Spreekende Dieren Van Esopus En Phaedrus. In oktober 1774 stuurde hij zijn beide bundels op naar het Haagse letterkundig genootschap Kunstliefde Spaart Geen Vlijt. Er ontstond een levendige briefwisseling tussen Batavia en Den Haag die resulteerde in de publicatie van Terkamps gedichten in de genootschapsbundel Proeven van Poëtische Mengelstoffen. Vanaf 4 november 1775 tot zijn overlijden op 5 januari 1779 was Terkamp buitengewoon lid van Kunstliefde Spaart Geen Vlijt. In een van zijn brieven brak Terkamp een lans voor zijn jongere collega Hendrik Josèphe, die op Batavia de gedichtenbundel Dichtlievende Eerstelingen Mengel Poezy (1777) had gepubliceerd. Terkamp stuurde een exemplaar van Josèphes bundel naar Den Haag. Josèphe overleed op 27 oktober 1778, slechts enkele dagen voordat zijn benoeming tot buitengewoon lid op Batavia aankwam. Josèphes bundel is voor het laatst getraceerd in 1855. In dat jaar werd de bibliotheek van Kunstliefde Spaart Geen Vlijt verkocht. In het voorjaar van 1778 verlegde de Zeeuwse predikant Josua van Iperen die reeds vele publicaties op geestelijk, literair en filologisch gebied op zijn naam had staan, zijn werkterrein naar Batavia. Toen Van Iperen, die lid was van veel vaderlandse wetenschappelijke en letterkundige genootschappen, zo ook van Kunstliefde Spaart Geen Vlijt, in 1779 op Batavia arriveer- | |
[pagina 140]
| |
de, waren Terkamp en Josèphe reeds overleden. Zijn samenwerking vanaf Batavia met het Haagse genootschap duurde niet lang. Van Iperen overleed op 11 februari 1780. | |
Bataviaasch Genootschap van Kunsten en WetenschappenDe Bataviase bewoners Mohr en Terkamp waren niet de enigen die zich aanmeldden bij vaderlandse genootschappen. Een groep notabelen onder aanvoering van de buitengewoon raad van Indiï Jacobus Mattheus Radermacher (1741-1783) toonde eveneens interesse. Sinds 1 december 1777 was de toneel- en muziekliefhebber Radermacher benoemd tot directeur van de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen. Een prijsvraag van deze Haarlemse Maatschappij leidde uiteindelijk op 24 april 1778 tot de oprichting van het Bataviaasch Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen dat de zinspreuk voerde ‘Ten nutte van 't gemeen’. Grote drijfveer was Jacobus Radermacher die met enkele medestanders, waaronder Josua van Iperen, het plan had opgevat een gezelschap van beoefenaren bijeen te krijgen ‘om de fraye letteren en kundigheden, te Batavia, en in de overige Oostersche Volksplantingen, op den throon te vestigen’ (Verhandelingen 1779, I, 3). Alle hooggeplaatste VOC-dienaren waren automatisch lid van dit genootschap dat tijdens haar eerste stichtingsjaren ten huize van Radermacher aan de Jonkersgracht vergaderde. Het bestuur van het Bataviaasch Genootschap was geïnteresseerd in ‘de natuurlyke Historie, Oudheden, Zeden en Gewoonten der volken’. Object van onderzoek waren zaken die nuttig waren voor de landbouw, handel en welvaart in de kolonie. Radermacher stelde zijn bibliotheek en zijn rariteitenkabinet ter beschikking. Buiten de Bataviase stadsmuren werd een hortus medicus ingericht. De leden van dit wetenschappelijk genootschap publiceerden hun bijdragen in de Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap der Konsten en Wetenschappen dat door de gouvernementsdrukkerij werd gedrukt. De belangrijkste leden van dit Bataviaas genootschap werden in de loop der jaren tevens benoemd tot directeur of lid van vaderlandse wetenschappelijke genootschappen in Haarlem, Middelburg, Rotterdam en Utrecht, en publiceerden in hun Verhandelingen. | |
VrijmetselarijRadermacher was de aanjager van het Bataviase genootschapsleven. Hij was in 1764 ook betrokken bij de oprichting van de eerste vrijmetselaarsloge in Oost-Indië, La Choisie. In formele zin heeft deze loge die circa 1767 haar werkzaamheden beëindigde, niet bestaan. Ze ontving namelijk pas in 1777 van de Grootloge in Den Haag haar officiële constitutiebrief. Na Radermachers terugkeer van zijn verlof in patria werd in november 1767 een nieuwe loge opgericht, La Fidèle Sincérité. Broeders van La Choisie traden tot de nieuwe loge toe, die evenals de oude haar bijeenkomsten hield in het Herenlogement. Deze loge werd ook wel blauwe loge genoemd naar de kleur waarmee ze zich tooide. In 1769 ontstond de behoefte aan een tweede loge. Op dat moment telde Batavia 1300 Europeanen. Op 24 mei 1770 werd de loge La Vertueuse, of gele loge, geïnstalleerd. Haar vergaderingen vonden bij broeders thuis plaats. Radermacher werd benoemd tot regerend meester. Verschillen in status en geloofsovertuiging bepaalden het lidmaatschap van beide loges. Broeders werkzaam als lager en middenkader van de VOC waren vaak lid van La Fidèle Sincérité, terwijl het hoger kader zich verenigde in La Vertueuse. Vanaf 1782 bezochten broeders van beide loges de vrouwenloges van La Fidèle Sincérité op de Amanusgracht. Vanaf zomer 1786 hielden de beide loges hun samenkomsten in het verbouwde ziekenhuis aan de Jakatraseweg. In april 1798 stichtte de loge La Vertueuse de veldloge De Goede Hoop. Alleen VOC-ers konden lid worden van het Bataviaasch Genootschap en van de vrijmetselaarsloges. Opvallend is dat de broeders van La Vertueuse lid van het Bataviaasch Genootschap waren, het Luthers geloof beleden en hoge bestuursposten bekleedden. | |
Tot slotNa haar stichting groeide Batavia uit tot een echte Hollandse nederzetting. Aanvankelijk werd haar schoonheid geprezen. Abraham Bogaert noemde Batavia ‘De schoonste paarl van Indië’. Echter naar mate de tijd verstreek, verdofte haar uitstraling en veranderde Batavia als gevolg van de vele ziektes die er heersten, van een Oost-Indisch paradijs in een Europees kerkhof. Op zoek naar frisse lucht bouwden de bewoners buiten de stadsmuren een nieuw Batavia. De Engelsman George Staunton die in 1793 op Batavia woonde, plaatste in zijn boek Reis van Lord Macartneij naer China (1799, II, p. 82) kanttekeningen bij de ongezonde situatie in de oude stad, terwijl hij tegelijkertijd de schoonheid van het nieuwe Batavia zag (p. 82). | |
[pagina 141]
| |
‘Thuyn op Weltevreden’ (Rach). Foto: KITLV Leiden.
Doch, in weerwil van dit alles, ziet het land ‘er overal zoo groen, zoo vrolijk en vruchtbaar uit; is alom met zulke prachtige huizen, tuinen, laanen, grachten en ophaalbruggen voorzien; en in allen opzigte zoo geschikt, om vermaak te geeven, bijaldien ‘er maar de gezondheid kon behouden worden, - dat eene jongeman, die 'er pas aangeland, en door alle de voorwerpen, welken hij rondom zich zag, als betoverd was; maar zich tevens erinnerde, hoe zeer 's menschen leeven aldaar in gevaar was, in opgetoogenheid van verwonderen uitriep: - ‘Hoe voortreffelijk zou deeze verblijfplaats voor onsterflijken zijn!’. De bewoners van het nieuwe Batavia bewoonden royale, luchtige huizen met ruime tuinen. Ze beschikten over meer vrije tijd dan hun voorgangers in het oude Batavia. De dagelijkse besognes verrichtten ze in de koele ochtenduren. Na een uitgebreide lunch en een middagslaapje maakten ze ritjes in hun rijtuig en bezochten 's avonds hun vrienden. Ze probeerden te Batavia een leven te leiden zoals ze dat in het vaderland gewend waren, zij het met een Oost-Indisch tintje. | |
LiteratuuropgaveEen historisch overzicht van Batavia geeft F. De Haan, Oud Batavia plus platenalbum (Batavia, 1922) aangevuld met diens Uit de nadagen van de ‘Loffelijke Compagnie’ (Amsterdam, 1984). Zie voor een Oost-Indische literatuurgeschiedenis Rob Nieuwenhuys, Oost-Indische Spiegel (Amsterdam, 1978, 3e bijgew. geh. herz. dr.) en over Oost-Indische literatuurgeschiedschrijving Bert Paasman, ‘De geschiedschrijving van de Indisch-Nederlandse literatuur uit de Compagniestijd: taak en problemen in: Indische letteren 7 (1992) 4, pp. 175-186 en eveneens van Bert Paasman ‘Indisch-Nederlandse literatuur uit de VOC-tijd’, in: Theo D'haen, Europa buitengaats (te verschijnen Amsterdam 2000, pp. nog onbekend). Voor bloemlezingen over Indische literatuur zie S. Kalff, Oost-Indisch landjuweel (Haarlem, 1902), E. du Perron, De muze van Jan Companjie (Bandoeng, 1948), Rob Nieuwenhuys Van roddelpraat en litteratuur (Amsterdam, 1965) en Alfred Birney Oost Indische inkt (Amsterdam, 1998). Bert Paasman bundelde Oost-Indische liedjes in Wie wil d'r mee naar Oost-Indië varen (Amsterdam, 1991). Literair-historische beschrijvingen van Batavia zijn te vinden in Rob Nieuwenhuys, Bert Paasman en Peter van Zonneveld, Oost-Indisch Magazijn (Amsterdam, 1990, 2e herz. dr.) en M.N.J. Sol en A.M. Zuiderweg, ‘Batavia: pronkjuweel in het morgenland’, in: Indische Letteren 3 (1988) 3, pp. 155-183. Zie voor Bataviase buitenplaatsen Adrienne Zuiderweg, ‘En heeft Batavia dus heerlijk opgebouwt’ Baraviase thuynen', in: Indische Letteren 10 (1995) 3, pp. 145-161. Een beschrijving van het Bataviase toneel geeft N.P. van den Berg, ‘Het toneel te Batavia in vroegeren tijd’, in: Uit de dagen der Compagnie (Haarlem, 1904, pp. 97-191). S. Kalff geeft een overzicht van ‘Indische boekerijen’, in: De Nieuwe Gids 36 (1921), pp. 574-583. In Adriënne Zuiderweg, ‘Jacobus Mattheus Radermacher (1741-1783). Een notabel wetenschapper te Batavia’, in: Indische Letteren 6 (1991) 4, pp. 161-177, staat de oprichter van het Bataviaasch Genootschap centraal. Het genootschap zelf wordt besproken door Hans Groor, ‘Het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen: culturele beinvloeding in de late achttiende eeuw’, in: Setiawati Darmojuwono, Lilie Suratminto en Kees Groeneboer (eds.), Duapulu lima tahun Belanda di Indonesia (Depok, 1996, pp. 311-339) Over de vrijmetselarij in Batavia leze men Th. Stevens, Vrijmetselarij en samenleving in Nederlands-Indië en Indonesië 1764-1962(Hilversum, 1994). In de culturele reisgids Jakatral Batavia (De Bilt, 1989) koppelt J R. van Diessen het oude Baravia aan het twintigste-eeuwse Jakatra. Jean Gelman Taylor beschrijft in haar studie Smeltkroes Batavia (Groningen, 1983) de Euraziatische bewoners. |
|