Den Italiaenschen quacksalver, ofte de nieuwe Amsterdamsche Jan Potazy
(1708)–Anoniem Den Italiaenschen quacksalver ofte de nieuwe Amsterdamsche Jan Potazy– Auteursrechtvrij
[pagina 3]
| |
Voys: De Mey die komt ons by, seer bly.Zie som zie so, zie so, zie so,
Wie heeft sijn leven schoonder klucht gesien,
Ian soenden Griet in ‘t stroo by loo:
En kreeg de kramp so machtigh in sijn bien,
Hy schreeuwde moort en brandt!
De Duyvel is in ‘t landt;
Iou kronje seyd’ hy tegen Griet,
Iy hebt het my gedaen,
Ick kan schier niet staen,
En voelje dat niet.
2. Ey luystert toe Messieurs, mijn beurs,
Die raeckte gister avont machtig plat,
Doen ick in ‘t Hoer-huys dronck en klonck,
En had een mooy diertje dat by my sat,
Nu soek ick met gewelt,
Niet anders als na geldt;
Nu geev’ ick mijn kruyden by de roes,
Komt haestig aenloopen
Om van mijn te koopen,
Of bruy voor den Droes.
3. In dese pot smeer vet; byget,
Is salf voor dat duyvels podagra,
En diese koopt die wrijf wat stijf,
Het helpt de kramp en oock fierecijn?
‘t Is voor de lenden pijn
| |
[pagina 4]
| |
Een sekere medecijn,
En smeert jou rug tot aen jou neck,
Het helpt voor de lamheyt,
Beroertheyt en stramheyt,
Maer wacht jou voor speck.
4. Hier in dit glaesjen klijn, is rijn
Den edelen balsem actificael,
Die alleen geacht van kracht,
So goet als mijn dingen altemael:
Daer is geen accident
Tot heden toe bekent,
Die sy niet ex principo,
Gelijck men begeert,
Seer spoedig cureert,
Sie zoo, ja sie zoo.
5. Hier in dit kleyne glas (koop ras)
Is oly die noyt yemant was bekent,
Factotum is sijn naem bequaem,
Gemaeckt van menig schoon ingredient,
Door ‘t vier gedisteleert
Een gerectificeert:
En Per Retortam in ‘t latijn,
Geëxtraheert,
En gecohoveert;
Nou hoor eens na mijn,
6. Hy meerdert het gehoor, van ‘t oor
En helpt Arthritis Apoplexia,
En allerleye kramp en damp,
Verdorven honger Brapijpsia;
De wormen drijft hij stijf
Wel drie vaam uyt het lijf,
De koortsen en tantpijn, water sucht,
Wanneerje ‘er aen ruykt
Of nuchter gebruyckt,
Sy nemen de vlucht.
7. Hier hebje voor jou lerf, conserf,
Die is voor yder schrickelijck gesoet,
En maeckt een quade maeg so graeg,
So dat je vreten moet al was ‘t oock stront;
Verdrijft catharren quael,
En catharren altemael;
Ie kent ‘er van schijten gelijck een beer,
| |
[pagina 5]
| |
Het drijftje seer stijf,
De wint uyt het lijf,
Wat wilje noch meer.
8. Hier hebje Aqua Phriomphiam,
En die het hoort gebruyckt het voor bancket,
Het maeckt jou trony hant en tant
Seer wit en goet, en overdadig net,
Het maeckt de oogen klaer
Met twee drie droppels maer,
En soje voor de scheurbuyck vreest,
So wast niet dit water
Van binnen jou snater
Voorseker ‘t geneest.
9. Hier is ‘t Unguentum, dat ick schat
Noyt syns gelijck te vinden in d’apteeck,
Het heelt met alle macht, sijn kracht
Is voor een beet, een val, een houw een steek,
Al was ‘t een bijster gat,
‘t Geneest, ick zweerje dat,
Of hebje de koude in handt of in voet,
Of benje gebrant,
Gebruyck het vry want
Probatum ‘t is goet.
10. Hier komt noch boven dien, ick mien,
Den Turckschen Opodeltoch, ackreloot,
Die heelt gants ongemeen het been,
En allerley gaten kleyn en groot,
Ook voor een dicke buyck,
En rijskoeck is sy puyck,
Sy haeltje de splinters en lijckdoorens uyt;
Is machtigh vermaert.
Een daelder wel waert,
So wel als een duyt.
11. By get hier komt het best op ‘t lest,
Ho juffrou schort jou daer niet van hoor hier
Die salfjen is so goet (o bloet)
Voor vlo, luys; wantluys platluys alle vier,
Voor schurft en ruydigheyt,
Het maeckt de jeuckten quijt,
Hoestaje te kijcken, ey koopt doch wat,
Ick sta niet te pracchen,
Wat legje te lacchen,
| |
[pagina 6]
| |
Kom blaes in mijn gat.
12. Wel hoe ick ben geen kint, mijn vrint,
Of meen jy dat ick een Quacksalver ben:
‘k heb dapper gestudeert, geleert,
Vermits bykans ick alle talen ken;
‘k heb Celsus op mijn duym,
Maer Rhasis schrijft te ruym,
Hypocrates van groot verstand,
Galeen’ Podalyr,
En Vigo, die vier,
Die geev’ ick de hant.
13. Maer dat is niet een beet, ick weet
Dat Paraselsus, Paulus, en Apoll’,
Esculapius, aldus
Beschrijven heele groot boecken vol;
Fernellis en Forest,
Fallopius, op ‘t lest,
Rivernius en Sennertus, die zyn,
Met Hartman, Barbett,
En Hildanus net
Vol van medecijn.
14. Dat heb ick al in ‘t hooft, gelooft,
So dat ick na geen boecken meer en kijck,
Sy zijn voor my te slegt, ick seg ‘t,
Dat ick des Keysers Medecijn niet wijck.
In konst en wetenschap
heb ick de hoogste trap,
Hier hebje de konst, wel dat is verbruyt,
Wat legje te loopen,
Wil niemant niet koopen,
So schey ick ‘er uyt.
Dat prys ick jou sey Fop, jy past wel op ‘t stellasie,
Want die niet liegen kan die dient geen Ian-pottasie:
Wat meenje dat ick lieg seydt, Meester Tiribus:
Dat was te veel geseyt, sey Fop, maer je sey flus,
Van Balsem in een gat maer warrem in te druipen,
| |
[pagina 7]
| |
Myn wyf die heeft een gat daer kan ick wel in kruypen;
Helpt daer jou Balsen toe so geeft me voor een duyt.
Al wat ‘er in doe het komt ‘er stracks weer uyt,
Al lietjer ook jou neus ene dag vyf ses in steecken,
Het gat sou even wel terstont weer open breeken,
Heur kous (seyd Meester Quack) ja dat is recht (seyd’ Fop,)
Ie raeckt de spyker daer ten eersten op syn kop.
|
|