Een Ter Braakiaan
H. van Galen Last
Lezers van het Hollands Weekblad zijn enkele weken geleden door de heer L. Ross er van op de hoogte gesteld dat Vestdijk's Gestalten tegenover mij een leugenachtig, onmogelijk prul was, en nu vertelt dezelfde man in Propria Cures (van 28 oktober) dat Gomperts' De Schok der herkenning ook maar flut is. Beide werken, let wel, worden in de grond gestampt nagenoeg alleen op grond van wat er over Ter Braak in te lezen valt.
Nu hoef ik Vestdijk's boeiende Gestalten, noch de essays van Gomperts te verdedigen. Werk van zulk uitzonderlijk gehalte in onze literatuur vindt toch zijn eigen weg, en is tegen een stootje bestand. Ross' aanmerkingen op Vestdijk's stijl doen mij denken aan degenen die beweren dat Stendhal geen proza kon schrijven omdat hij in zijn romans wel eens een zin liet eindigen met ‘etc., etc.’. En de manier waarop hij Gomperts' informatie-theorie in een handomdraai door ‘de mand’ liet vallen... och kom, soyons sérieux. Wie nog het meest in aanmerking komt om in bescherming te worden genomen is de meester zelf... Ter Braak. Want de dolzinnige aanhankelijkheid gaat bij Ross samen met de pretentie van onfeilbare kennis van het werk van zijn idool, zowel als van een ingewijd zijn in diens geheimste bedoelingen.
Ik heb mij onlangs laten vertellen dat op de universiteit van Amsterdam tegenwoordig iets beoefend wordt dat ‘close reading’ heet. (Wie nu hard begint te lachen, moet ik er echter op wijzen dat men het in Den Haag zo mogelijk nog bonter maakt. Daar heet een vak in de gymnasium α-klassen van een lyceum ‘Science’, omdat men in ons regeringscentrum blijkbaar nog niet van wetenschappen had gehoord). Uiteraard kan tegen aandachtig lezen, zelfs op een universiteit, nauwelijks bezwaar bestaan. Ook nog niet tegen een aandachtig lezen op de wijze van F.R. Leavis en zijn aanhang of van het Amerikaanse ‘new criticism’ - want daar zal het in Amsterdam toch wel op uitdraaien, vermoedelijk.
Waar wel, voor mijn gevoel, al moeilijker aan te wennen valt is een fervent Ter Braakiaan te werk te zien gaan als een ‘new critic’. Ter Braak heeft Leavis en zijn tijdschrift Scrutiny noch het ‘new criticism’ gekend, maar het lijkt onwaarschijnlijk dat hij voor deze vormen van literaire kritiek sympathie zou hebben gehad. Niet omdat hij tegen aandachtig lezen zou zijn, maar omdat hem in hun methoden het academische specialisme zou hebben geërgerd. Alleen al de lengte en de veelvuldigheid van de citaten in het kritisch werk van bv. Leavis zouden Ter Braak hebben tegengestaan, en ook de dodelijke ernst waarmee de ene schrijver (Meredith bv.) met citaten uit een andere schrijver (Henry James bv.) om de oren wordt geslagen. Ter Braak vond dat iedere kritiek een aandachtig lezen vooronderstelde. Het was geen kwaliteit waarop men zich mocht laten voorstaan. Vandaar ook zijn afkeer van de ‘boekbespreking’. In een kritiek, geschreven als hij hoorde te zijn voor algemeen beschaafde leken, diende de bespreking van het boek te zijn opgenomen in beschouwingen die al voorbij de letters van het besproken werk lagen. Bijna al Ter Braak's ‘boekbesprekingen’ zijn daarom kleine essays. Een essay - dat was voor hem de gesigneerde vorm van conversatie met leken, ook over boeken. Een ‘boekbespreking’ - dat was inlichtingen verstrekken aan de vakman. Een boekbespreking was op zijn plaats in een vakblad, maar het te willen laten lezen aan een publiek van belangstellenden - het enige publiek waarvoor Ter Braak schreef - ondervond hij als een vorm van ongemanierdheid, van hoovaardij. In tegenstelling tot wat de legende wil, moet hij een bijzonder grote consideratie voor zijn publiek hebben gehad.
Nu hoeft ook een Ter Braakiaan deze opvattingen van de meester niet geheel te delen. Maar wie Ter Braak verdedigt op een manier die hij beslist afschuwelijk zou hebben gevonden, op de manier namelijk van een door dr. Leavis of het ‘new criticism’ aangeraakte lettervlooier, die is het toch wel, vind ik, aan de maître verschuldigd om aan te geven welke goede redenen hij heeft om desondanks volgens deze, door de meester verworpen wijze te werk te gaan.
En als Ross nu nog maar lezen kon! Maar uit de proeven die hij deze laatste weken heeft afgelegd, zou men vooral concluderen dat hij zonder aarzelen voor dat examen moet zijn gezakt.
Gomperts wordt al onmiddellijk op zijn vingers getikt n.a.v. wat hij heeft geschreven over de invloed van Du Perron op Ter Braak. Dat de laatste aan de eerste de ontdekking van Stendhal zou hebben te danken, bestrijdt Ross: Andreas Laan, in Hampton Court, was al een lezer van Stendhal! Conclusie van Ross: dom van Gomperts om niet te weten wat er in H.C. staat, dubbel dom van Gomperts om dan toch te doen alsof Ter Braak Stendhal pas na de kennismaking met Du Perron ter hand nam. Conclusie van mij: ‘close reader’. Ross is nog niet eens in staat om Ter Braaks's bibliografie in het verzameld werk te raadplegen. Hij had dan kunnen weten dat H.C. in 1931 verscheen, terwijl hij o.a. van Gomperts had kunnen leren dat Ter Braak en Du Perron in 1930 met elkaar kennis maakten. Overigens lijkt het mij wel juist, wat Gomperts doet, om Hamptoon Court