| |
Memorie van het genootschap voor leeraren aan de Nederlandsche gymnasiën, betreffende het Examen ter toelating tot de Academische Lessen.
Ofschoon deze Memorie hoofdzakelijk de bevordering van den bloei der Stedelijke Gymnasiën ten doel heeft, is echter dit onderwerp van algemeen belang, omdat het met de levensvraag onzer dagen, met de inrigting en strekking van het Hooger Onderwijs, in onmiddellijk verband staat. Het Genootschap deed dus wel, door de openbaarmaking dezer aan Z. Exc. den Minister van Binnenlandsche Zaken ingeleverde Memorie, ook de oordeelvellingen en misschien bedenkingen van anderen uit te lokken omtrent hetgeen hun wenschelijk en van belang scheen. Het deed wel, door de ruime verspreiding der Memorie de belangstelling van allen op deze gewigtige zaak te vestigen, en de algemeene bekendheid van het Stuk, de aanmerkingen, die het reeds heeft uitgelokt, bewijzen, dat zij in hun oogmerk zijn geslaagd. Schoon Stukken als het voor ons liggende over het geheel niet voor beoordeelingen in ons Tijdschrift vatbaar zijn, maken wij echter thans eene uitzondering. Het
| |
| |
vleijend aanzoek der Leeraren zelve, om door onze aankondiging hunne zaak nog meer algemeen ter sprake te brengen, de belangstelling, die de behandeling van een onderwerp, zoo rijk aan gevolgen, ons inboezemt, nopen ons daartoe.
Maar alvorens de middelen te beoordeelen, om den kranken toestand van zaken op te heffen, die den bloei der Gymnasiën, zoowel als de werkzaamheid van het Akademisch onderwijs, belemmert, is het noodzakelijk dien toestand zelven, en de oorzaken, waardoor hij te weeg werd gebragt, te leeren kennen. Een gevoel van behoefte aan verbetering openbaart zich alom, en toch staan de Gymnasiën oneindig hooger, dan vóór vijftig jaren het geval was. Sedert 1815 is men begonnen te verbeteren; maar die verbeteringen stellen de verwachting te leur, die verbeteringen brengen nieuwe leemten aan het licht. De instelling eener literarische Faculteit, het Koninklijk Besluit op het Hooger Onderwijs van 1815, waarbij maatschappelijke vooruitzigten aan de beoefening der oude Letteren werden verbonden, bragt allengs in het personeel der Leeraren aan de Gymnasiën aanmerkelijke verbetering te weeg. Maar hetzelfde Besluit bepaalde niet met streng overleg, welke de omvang van het Gymnasiaal Onderwijs behoorde te zijn. De wezenlijkste punten, b.v. de voor het aannemen der leerlingen vereischte kundigheden, Art. 5; de verdeeling in klassen en het getal der Onderwijzers, Art. 14 en 15;de tijd, welken de leerling in iedere klasse moet doorbrengen, Art. 29 en 30; de geheele leermethode, Art. 25, werd aan de willekeur der Stedelijke Regeringen en hare Representanten, de Kollegiën van Curatoren, overgelaten. Eene proeve van het gevaarlijke dier willekeur leverde de verdeeling der klassen op.
Het is namelijk een geheel verkeerd denkbeeld, dat de indeeling in klassen afhankelijk moet gemaakt worden van het gemiddelde getal leerlingen, welke de school bezoeken. Alleen door te bepalen, welken tijd een leerling van middelmatige vermogens noodig heeft, om zich het gegeven onderwijs in zijnen geheelen omvang eigen te maken, door dezen tijd te deelen door dien, welke tusschen de toelating van nieuwe leerlingen plaats moet hebben, geraakt men tot eene goede klasseverdeeling. Stelt men b.v. den geheelen schooltijd op zes jaren, en de toelating van nieuwe leerlingen om het jaar, dan worden er zes klassen vereischt. Aan iedere dezer klassen zij een evenredig deel der te leeren stoffe toegewezen; aan iedere dezer klassen zij afzonderlijk onderwijs gegeven. Zoo
| |
| |
vele klassen, zoo vele Docenten; want minder mogen er nooit zijn, omdat het altijd mogelijk is, dat alle klassen met leerlingen bezet zijn. Meer Docenten dan klassen worden er daarentegen dan vereischt, wanneer de bevolking eener stad zoo groot is, dat de leerlingen te talrijk worden voor de naauwgezette bemoeijingen van den Docent. Ja, het ware welligt wenschelijk, dat in zulke steden meer inrigtingen van onderwijs onder eene algemeene leiding wierden tot stand gebragt.
Het Koninklijk Besluit echter van 1815 maakte eene dergelijke strenge scheiding van klassen onmogelijk. Overeenkomstig hetzelve had de toelating om het halfjaar plaats, ofschoon het getal der klassen slechts op zes werd bepaald. De Stedelijke Regeringen stelden Docenten aan, niet zoo vele als voor behoorlijk onderwijs onmisbaar waren, maar zoo vele als er voor het meestal karig afgezonderde geld te verkrijgen waren. De Onderwijzers, te gering in aantal voor het te geven onderwijs, moesten zich behelpen, en dit geschiedde op tweederlei wijzen: of de tijd, voor het onderwijs van ééne klasse bestemd, werd onder meer verdeeld, of de klassen werden gecombineerd, d.i. verschillende klassen genoten gelijktijdig hetzelfde onderwijs. Het een en het ander sleept de nadeeligste gevolgen na zich. Bij de verdeeling van den tijd wordt de tijd van onderwijs voor iedere der klassen te kort; de Docent grijpt dus niet naar die methode, welke hem het vruchtbaarste voorkomt, maar naar die, welke hem veroorlooft in den gegeven' tijd een' pensum te expediëren; zijn onderwijs rigt zich tot de massa der leerlingen; de belangen van minder bevattelijken worden verwaarloosd; de Docent stapt van de onderwerpen af, zonder zich te hebben kunnen overtuigen, dat hij door al zijne leerlingen begrepen is, enz. In één woord, het onderwijs is ontoereikend. Vanhier, dat het voor meer gegoede ouders op vele plaatsen gewoonte is geworden hunne kinderen, behalve het schoolonderrigt, nog privaatlessen bij de Docenten te laten genieten, iets, dat, indien de behoefte aan goed onderwijs op de scholen vervuld werd, door de Docenten zelve, als geheel overtollig, moest afgeraden worden. Een ander gebrek van de verdeeling van den schooltijd onder meer klassen is, dat er, terwijl de Docent met de ééne klasse bezig is, voor bezigheid van de andere gezorgd moet worden. De korte tijd van het onderwijs laat niet toe, dat de taak evenredig zij aan den tijd, welken de
jongelieden én te huis én op de school hebben, om zich voor de les voor te bereiden. Men kan zich dus, wat den
| |
| |
vorm der praeparatie en der bewerking van de schoolpensa betreft, niet door eenige rationele opvoedkundige gronden laten leiden; neen, de vorm, die den jongen het meest materiëel bezig houdt, de omslagtigste, moet uitgezocht worden, of aan de eigenlijke taak moeten andere werkzaamheden worden toegevoegd (schrijven van paradigmata b.v.), welke om den korten tijd van het onderwijs niet kunnen nagezien worden.
Het combineren der klassen sleept niet minder kwade gevolgen met zich. Het onderwijs is voor de eene klasse te hoog, of voor de andere te laag; de taak is voor de krachten van dezen te zwaar, en ontmoedigt; voor die van genen te ligt, en wordt verwaarloosd. De Docent tast naar eenen middelweg, die niet te vinden is; het gaat den Docent schemeren, wat ieder der leerlingen juist weet; de klassenverdeeling wordt facto opgeheven, en daarmede alle verband tusschen het onderwijs van eenen volgenden Docent met zijnen voorganger; er ontstaan gapingen in het onderwijs.
Dat over het algemeen niet goed ingezien wordt, wat eigenlijk schoolklassen zijn, of ten minste, dat de op vele scholen bestaande klassenverdeeling op niets wezenlijks berust, bewijst de gewoonte, om klassen te laten overspringen. Eene klasse, welke dien naam verdient, kan nooit overgesprongen worden; want aan iedere van dezelve is een gedeelte van de leerstof verbonden; voor het vlugste, zoo goed als voor het traagste verstand, brengt het overslaan eener klasse gaping in de kennis te weeg, want beide staan daarin gelijk, dat zij alleen weten, wat hun medegedeeld wordt.
Men zegge niet, dat Lat. scholen, waar zulke gebreken noodzakelijk uit de inrigting volgen, door verkrachting van het Besl. van 1815 ontstaan zijn, en derhalve bij strenge toepassing daarvan verdwijnen moeten; neen! de steller van het Besluit heeft op het bestaan van zulke inrigtingen gerekend; immers Art. 15 staat toe, dat in steden, wier bevolking niet zeer groot is, twee of meerdere klassen door eenen Onderwijzer onderwezen worden; alleen (Art. 21) zal het onderwijs bij alle klassen in het algemeen in dier voege ingerigt worden, dat alle leerlingen tevens op eene nuttige wijze worden bezig gehouden.
Maar, zal men zeggen, die gebreken kleven, de out Lat. scholen aan; de inrigtingen, in de laatste jaren daargesteld, onder den naam van Gymnasiën, zijn er vrij van. Waarin bestaat het onderscheid tusschen de Gymnasiën en de oude Lat. scholen? Alleen daarin, dat het onderwijs in de moderne talen
| |
| |
aan de vroegere studiën is toegevoegd. Over het gepaste van dien maatregel wordt zeer verschillend geoordeeld. Wij voor ons houden ons overtuigd, dat, bij een genoegzaam aantal Onderwijzers, bij eene goede methode, maar vooral bij eene goede directie van het geheel, waardoor verband in het onderwijs in de verschillende vakken ontstaat, de nieuwe talen tegelijk met de oude kunnen onderwezen worden, zonder dat tegen de grondigheid van het onderwijs gezondigd wordt. Wij willen alleen zien, welke vruchten er te verwachten zijn van die scholen, zoo als zij nu zijn zamengesteld.
Op geen dier Gymnasiën is het getal der onderwijzers voor de oude talen vermeerderd; ook is het getal der uren van onderwijs voor alle vakken te zamen hetzelfde gebleven als op de Lat. scholen, of althans niet aanmerkelijk vermeerderd. De uren voor het onderwijs in de nieuwe talen en andere toegevoegde vakken zijn dus genomen van die, welke vroeger voor de oude talen bestemd waren. Op de scholen derhalve, waar vroeger combinatie van klassen, en verdeeling onder meerdere van den tijd van onderwijs, voor eene klasse bestemd, onvermijdelijk was, is die noodwendigheid blijven bestaan met hare kwade gevolgen; maar de tijd, die tusschen de klassen te deelen valt, is kleiner geworden, dat is, de kwade gevolgen grooter. Zoo zien wij dan tegenwoordig inrigtingen, waar 10 uren 's weeks onderwijs in het Latijn, 6 in het Grieksch onder de drie hoogste klassen verdeeld moeten worden; of waar (hetgeen iemand, die met onderwijzen bekend is, nog bezwaarlijker in de uitvoering zal vinden), waar 6 uren Grieksch voor de drie laagste klassen tegelijk zijn toegewezen. Het onderwijs in de oude talen heeft dus zekerlijk op geene dier inrigtingen bij de verandering gewonnen. Maar welke vruchten zijn voor de nieuwe talen te verwachten? Eene algemeene zwarigheid ontmoet dat onderwijs op alle Gymnasiën: de ongelijke vorderingen namelijk in nieuwe talen bij de jonge lieden, welke op het Gymnasium toegelaten worden, waardoor alle klassikaal onderwijs natuurlijk belemmerd wordt. Maar buitendien, dezelfde bekrompenheid van middelen, die het aanstellen van Docenten voor oude talen regelde, heeft (twee steden uitgezonderd) haren invloed uitgeoefend op de regeling van het onderwijs in de nieuwe talen. Zoo zijn er Inrigtingen geboren geworden, waar het Hollandsch, Fransch, Duitsch, Engelsch in 6 uren 's weeks aan twee klassen onderwezen wordt, of waar in één uur twee klassen, ieder in eene andere taal, les krijgen.
| |
| |
In de laatste 20 jaren is de behoefte voor den Geleerde aan kennis van nieuwe talen meer algemeen ingezien, want het schrijven over geleerde onderwerpen in de landtaal is elders vrij gewoon geworden. Men ondervond, dat de zeer ontoereikende kennis dier talen, welke vóór het bezoeken der Lat. scholen door de kinderen was verkregen geworden, gedurende het verblijf op die inrigting niet alleen niet aangevuld kon worden, maar zelfs bij gebrek aan oefening verminderde. Voor huisselijke oefening, welke buitendien altijd gebrekkig is, en voor velen te kostbaar, schoot geen tijd over.
Vandaar, dat de ouders, bij gebrek aan eigene opleiding, met het belang van het grondig aanleeren der oude talen onbekend, de Docenten op de Lat. scholen met klagten en verzoeken lastig vielen, om den schooltijd te verkorten (waarvoor deze niet altijd doof waren, zie Memorie, p. 9), of de toevlugt namen tot onderwijs buiten de Lat. scholen. Dit laatste werd vrij algemeen, zoodat het getal der leerlingen op de Gymnasiën verminderde. Sommige stedelijke Regeringen, eerst door dit verschijnsel op de behoefte des tijds opmerkzaam geworden, werden te rade, om het onderwijs in de moderne talen aan den gewonen leercursus der Lat. scholen toe te voegen; op welke wijze dit plan op de meeste plaatsen ten uitvoer is gelegd, hebben wij boven gezien. - Maar buitendien, het was te laat; deze vervormde inrigtingen deden het privaatonderwijs niet ophouden.
Dit privaatonderwijs is van zeer verschillenden aard; de gelegenheden daartoe zijn ongeveer de volgende:
1o. Op Instituten, aan welker hoofd mannen staan van wetenschappelijke vorming, bij welke eigene keus de reden is, dat zij niet aan Openbare Inrigtingen geplaatst zijn.
2o. Op Instituten, welker Bestuurders, zelve geene geleerde opvoeding genoten hebbende, aan iemand, die de wettelijke vereischten om oude talen te onderwijzen bezit, dat onderwijs opdragen.
3o. Onder de leiding van personen, welke, buiten hun gewoon beroep, de opleiding van enkele jonge lieden als bijzaak, meest tot verbetering hunner geldzaken, op zich nemen.
4o. Andere kinderen blijven in het ouderlijke huis, en genieten van opzettelijk daartoe gevormde mannen eenige uren 's weeks het onderwijs, waardoor zij tot de Akademie worden voorbereid; maar het gebeurt, helaas! ook,
5o. Dat die lessen worden toebetrouwd aan lieden, die
| |
| |
door het mislukken hunner carrières het geven van onderwijs als een middel van onderhoud hebben aangegrepen.
De eerstgenoemde inrigtingen zijn weinig, en bestaan nog niet zeer lang. De kosten, er aan verbonden, maken, dat zij door een betrekkelijk klein getal leerlingen bezocht worden. De twijfel aan de grondigheid van het onderwijs in de oude talen kan dus moeijelijk op de ondervinding rusten (Memorie, p. 13); of men moest aan iemand het regt toekennen, om uit de weinige aldus gevormde individus, welke hij in zijnen kring onder de oogen gekregen heeft, een algemeen oordeel te vellen, hetzij gunstig, hetzij ongunstig. Die twijfel berust dus op eene vooronderstelling, waarvoor gewoonlijk twee gronden worden opgegeven: 1o. omdat op die Instituten de tijd niet uitsluitend aan de oude talen gewijd wordt; 2o. omdat bij den afkeer, welke veelal bij Literatoren heerscht, om op zulke Inrigtingen werkzaam te zijn, dikwijls, zoo de Directeur zelf de oude talen niet onderwijst, verandering in het personeel der Docenten plaats heeft, en de nieuw aankomende telkens zonder ondervinding in het onderwijzen is.
Het eerste argument is tegenwoordig niet meer uitsluitend van kracht tegen de Instituten. Ook houdt men niet in het oog, dat het onderwijs daar zonder schadelijke gevolgen over een grooter aantal van onderwerpen loopen kan, omdat het bij de eenheid der Directie zoo kan ingerigt worden, dat de verschillende vakken elkander behulpzaam zijn, en omdat er gezorgd kan worden, dat de tijd buiten de lessen door de leerlingen behoorlijk besteed worde. Het tweede argument is van meer gewigt. De kwade gevolgen echter, die uit de opeenvolging van onervarene Docenten voortkomen, worden zeer verminderd, omdat die Docenten niet onafhankelijk werken; de methode wordt hun door den Directeur gewezen, en spoedig worden zij gedwongen hunne plaats in het geheel in te nemen. Neemt men derhalve in aanmerking, dat ook op de Lat. scholen personen zonder ervaring worden aangesteld, die bij gebrek aan leiding dikwijls lang rondtasten, eer zij eene goede methode gevonden hebben; neemt men in aanmerking, dat ook op de Lat. scholen de leerling onder opzigt van verschillende onderwijzers komt, van welke de eenheid in methode, het verband in het onderwijs door niets gewaarborgd wordt, omdat op de Lat. scholen eene algemeene directie onbekend is, dan zien wij niet in, dat kweekelingen van zulke Instituten uit den aard der zaak onbekwamer zullen zijn dan die van Lat. scholen.
| |
| |
Tegen de tweede soort van inrigtingen worden dezelfde bezwaren, van welke wij zoo even spraken, gemaakt; maar hier werken zij in hunne volle kracht; het onderwijs loopt over vele vakken, en is zonder innerlijk verband; de onderwijzers hebben geene ervaring, en staan zonder leiding; nieuwe volgen elkander spoedig op, en met hen verschillende methodes, die nimmer tot eenparigheid gebragt worden. Wij gelooven dus, dat de vorming op zulke Inrigtingen meest gebrekking zal zijn.
Het vermoeden omtrent de vruchten van de derde wijze van privaatvoorbereiding ter Akademie kan mede niet gunstig zijn. Met weinige uitzonderingen, ontbreekt het den onderwijzers aan toereikende kennis; alle kunnen zij slechts een gering gedeelte van tijd en krachten aan de leerlingen wijden; immers zij hebben hunne beroepsbezigheden buitendien; het onderwijs is dus bekrompen, en bepaalt zich veelal bij een ingieten van die mate van vertaalhandigheid, welke men meent noodig te hebben, om de examina van toelating tot de Akademie te kunnen doorstaan.
Ook de vierde wijze van voorbereiding is meest gebrekkig, omdat de uren van onderwijs gewoonlijk te weinig zijn, de omvang van het onderwijs, aan den geringen tijd geëvenredigd, bekrompen is, en de tijd te huis door de leerlingen veelal verwaarloosd wordt.
Wij zien derhalve, dat over het algemeen het oordeel over de bekwaamheid van privatim docti ongunstig moet uitvallen.
Het examen, bij Art. 150, Besl. 1815, bepaald, moest dienen, om slecht voorbereide jonge lieden van de Akademie te weren; de naijver tusschen de verschillende Akademiën heeft die bepaling krachteloos gemaakt; enkele korte opwellingen van pligtsbetrachting bij de examinateuren uitgezonderd, wordt iedereen toegelaten. De ouders, over klassiek onderwijs denkende, zoo als hunne eigene vorming dit medebrengt, laten hunne kinderen naar de Akademie vertrekken, voordat de cursus der school, welke zij bezoeken, publiek of privaat, afgeloopen is. Sommige openbare onderwijzers meenen bij dit algemeene pligtverzuim ook den hunnen te mogen verzaken, en geven bewijzen van bekwaamheid aan hunne leerlingen, schoon zij van het tegendeel overtuigd zijn (Memorie, p. 9), en van hier de klagten over den toestand van onze Akademiën.
Wij zijn het met de Adressanten (p. 6) eens, dat de Akademische studiën aan haar doel kwalijk beantwoorden, maar zijn verre verwijderd dit vooral aan het toenemend gebruik van privaat- | |
| |
onderwijs, als aan de eerste oorzaak toe te schrijven. Waarom geven de ouders ook de gestudeerde onder hen, de voorkeur aan eene slechte privaatvoorbereiding ter Akademie, mits dat zij korter dure, boven eene grondige, hetzij publiek, hetzij privaat? Omdat zij het gewigt van eene goede niet inzien. - Waar had dat gevoel van de noodzakelijkheid eener grondige vorming bij hen moeten geboren worden? Op de Lat. scholen, welke zij bezocht hebben. Wij beschouwen dus den toestand der Gymnasiën als de eerste oorzaak van het verval van het Hooger Onderwijs; uit dezen toestand is de geest geboren, welken wij zien heerschen, en van dezen geest heeft het privaatonderwijs partij getrokken.
Maatregelen, om den tegenwoordigen stand van zaken te doen ophouden, houden wij met de Adressanten voor allernoodzakelijkst. Wij willen zien, of hetgeen zij aan den Minister voorstellen, dat doel zal bereiken; of, om met de Adressanten in eene kranke zaak eene hospitaalsvergelijking te gebruiken, of zij de kogeltang aanbrengen, waar zulks behoort.
De Adressanten geven aan den Minister in consideratie, om aan Art. 150, Besl. 1815, eene uitbreiding toe te voegen, waarbij het examen ter toelating der privatim docti aan eene Staatscommissie, bestaande uit 4 Hoogleeraren in de Letteren en 2 in de Wiskunde, wordt opgedragen.
Pag. 5 brengen zij de aanmerkingen, door een tweetal hunner Ambtgenooten en een' hooggeplaatsten Staatsdienaar gemaakt, waarbij deze ook de leerlingen der Gymnasiën aan een derge lijk examen willen onderwerpen, ter kennisse van Z. Exc.
De bedenkingen van deze Heeren worden op de volgende bladzijden onderzocht, en naar de meening der Adressanten, p. 6, volledig wederlegd.
De Adressanten stellen zich dus niet de vraag voor: Hoe kan het klassieke onderwijs onder ons tot de achting gebragt worden, die het verdient? Maar die: Hoe kunnen de slagtoffers van slecht onderwijs van de Akademie geweerd worden? Zij meenen verder, dat die alleen onder de privatim docti zullen gevonden worden; immers op hen alleen kan de voorgestelde maatregel van eenigen invloed zijn.
De beschouwingen der Adressanten kunnen tot deze punten gebragt worden:
1o. Voor de bekwaamheid der privatim docti zijn geene waarborgen, want de examina, bij Art. 150 bepaald, worden niet met de vereischte naauwgezetheid afgenomen; daarom moet
| |
| |
gezorgd worden, dat dit Artikel beter nageleefd worde, waartoe strekken moet, dat het examen van alle privatim docti door eene en dezelfde Commissie worde afgenomen, pag. 6 en 7.
2o. Voor de bekwaamheid der publice docti bestaan genoegzame waarborgen; daarom is een examen van toelating voor hen overtollig, ja, in de gevolgen gevaarlijk voor de grondige beoefening der Wetenschappen.
De opzettelijke behandeling van het eerste punt kan, na hetgeen over privaatonderrigt en examina van toelating gezegd is, achterwege blijven. Allen willen wij doen opmerken, dat in deze Memorie dezelfde geest heerscht, welke den strijd, een paar jaren geleden, in Brochures, tusschen Gymnasiën en privaatonderwijs gevoerd, van wederzijds kenmerkte. Gelijk toen ieder het voorwerp zijner bescherming in een denkbeeldig licht van volmaaktheid, ontdaan van alle wezenlijk bestaande gebreken, vergeleek met een ander gewrocht zijner inbeelding, eene inrigting, welke met alle toevallige gebreken tegelijk behebt is, en zich aldus de overwinning gemakkelijk maakte, zoo hebben de Adressanten, wanneer publiek- en privaatonderwijs vergeleken wordt, altijd een goed Gymnasium op het oog, en vergelijken daarmede privaatonderrigt, onder leiding van iemand, welke om verstand en karakter daartoe niet berekend is (zie pag. 14, noot, en pag 15).
Deze vooringenomenheid verblindt de Adressanten zoo zeer, dat zij, bij het schilderen van het privaatonderwijs, daaraan de tegenstrijdigste eigenschappen toekennen, naar mate het voor-onderstellen van de eene of de andere voor hunne redenering dienstig is. Zoo wordt, pag. 14, ‘de jeugd (op Instituten) door onafgebroken toezigt tot pligtsbetrachting als gedwongen’; en, pag. 15, zijn de Instituteurs ‘zelfs van hunne kweekelingen te zeer afhankelijk, en worden zij door hun belang gedreven, om zich te schikken naar dwaalbegrippen en vooroordeelen van anderen’; - pag. 10 en 11 ‘kiezen de jonge lieden, die liefst zoo vroeg mogelijk van schoolgaan, en van schooltucht ontslagen worden’, privaatonderwijs, ‘hetwelk den leerlingen de grootstmogelijke vrijheid verleent’, en pag. 14 ‘komen’ die zelfde privatim docti ‘nimmer de zijde van ouders of leermeesters verlaten hebbende, gewoonlijk met ongeoefende krachten en onbeproefde deugd aan de Hoogeschool, en zien zich dáár op eens aan zich zelve overgelaten, in het bezit eener niet gekende vrijheid, onvoorbereid, door onbekende vijanden omringd, en aan den hagchelijksten kampstrijd blootgesteld.’
| |
| |
Het tweede punt willen wij aan een opzettelijk onderzoek onderwerpen. Wij zullen hierbij alle vergelijking tusschen privaatonderwijs en Gymnasiën als geheel onvruchtbaar ter zijde stellen. Immers er moet niet gevraagd worden, welke van deze wijzen van voorbereiding ter Akademie betere waarborgen oplevert voor de bekwaamheid der toekomstige Studenten, maar of bij het gymnasiaal onderwijs de nu bestaande waarborgen toereikend zijn.
Het bestaan eener maatschappelijke inrigting in eenen bepaalden vorm kan men eerst dan voor gewaarborgd houden, zoo er eene kracht bestaat, welke verhindert, dat zij eene andere gedaante aanneme. Die kracht is alleen te vinden in wettelijke bepalingen en derzelver strenge handhaving. Wij moeten dus, om de toereikendheid der waarborgen voor de vruchten der Gymnasiën, telkens vragen: Wat bepaalt het Besluit van 2 Aug., 1815? - Is het bepaalde goed? - Is het toereikend? - Is het afwijken van de bepaling onmogelijk? Het volgt hieruit van zelf, dat alle bewijzen voor de goede resultaten van het onderwijs op de Gymnasiën, gegrond op gezag en ondervinding, pag. 6, 8, 9, 13, zonder nader onderzoek over hunne waarde, als overtollig op zijde kunnen geschoven worden; laat die vruchten zoo glansrijk zijn, of geweest zijn, als beweerd wordt, in dat verledene en tegenwoordige ligt geene kracht, die verhindert, dat het in de toekomst niet anders worden kan.
(Vervolg en slot in een volgend No.)
|
|