Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw. Jaargang 1992
(1992)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 201]
| |
Koert van der Horst
| |
[pagina 202]
| |
De schrijver van deze drie brieven is Jan Jacob Schultens (1716-1778), de middelste telg van drie generaties beroemde theologen en oriëntalisten die ononderbroken van 1729 tot 1793 hoogleraar in Leiden waren. Zijn vader is Albert Schultens (1686-1750), de grondlegger van de vergelijkende semietische filologie waarop zijn zoon Jan Jacob en zijn kleinzoon Hendrik Albert Schultens zullen voortbouwen. In 1713 werd Albert Schultens hoogleraar Hebreeuws in Franeker, waarna hij in 1729 naar Leiden overging. Een jaar vóór zijn dood neemt Jan Jacob in 1749 het onderwijs in de godgeleerdheid en de oosterse talen van zijn vader over, welke functie hij tot zijn dood in 1778 zal blijven uitoefenen. Op zijn beurt zal Jan Jacob dan door zijn zoon Hendrik Albert Schultens (1749-1793) opgevolgd worden. In Franeker geboren, wordt Jan Jacob al vrij gauw nadat het gezin Schultens in 1729 naar Leiden verhuisd was, op 9 maart 1730 op 15-jarige leeftijd ‘honoris causa’ ingeschreven aan de Leidse Universiteit. Voordat hij in de loop van 1744 het hoogleraarschap in de oosterse talen in Herborn aanneemt, heeft hij blijkens de eerste twee hier gepubliceerde brieven (van 1 en 15 oktober 1743) van augustus tot december enige maanden aan de noordelijke universiteiten van Groningen en Franeker doorgebracht, waarschijnlijk om zijn studiën af te ronden. De derde brief, van 10 januari 1745, komt uit Herborn. Uit die brief, waarin hij een levendig verslag geeft van de daar heersende toestanden, blijkt wel dat hij het daar niet bijzonder naar zijn zin heeft. Hij woont er met zijn zuster Susanna Amalia. Toch zullen de jaren van zijn verblijf in Herborn voor zijn persoonlijk leven beslissend worden: hij trouwt er, vermoedelijk in 1748, met de dochter van één van zijn collegae, Johann Heinrich Schramm. In 1749 zal hij dan, vergezeld van echtgenote en zijn pas geboren zoon Hendrik Albert naar Leiden terugkeren om het onderwijs van zijn vader over te nemen. In Leiden zal hij grote faam genieten als oriëntalist, maar ook - meer dan zijn vader - als theoloog en polemist. Gedeeltelijk tegen zijn zin werd hij al gauw betrokken bij tal van theologische geschillen. Hoewel naar hem als geleerde zeer opgekeken werd, heeft hij, mede doordat hij zijn aandacht soms te veel moest verdelen, toch niet zoveel gepubliceerd.Ga naar voetnoot1. Schultens vertegenwoordigde, naast de inmiddels min of meer achter-haalde tegenstelling tussen Voetianen en Cocceianen, - in het gezelschap van vooral Herman Venema - een meer bijbelse dan strikt confessionele richting. Hij pleitte regelmatig voor meer verdraagzaamheid en het recht van vrije meningsuiting en heeft zeker bijgedragen aan een grotere tolerantie in de 18e eeuw. Persoonlijk moet Schultens een emotioneel man | |
[pagina 203]
| |
geweest zijn. Herhaaldelijk wordt gezinspeeld op zijn ‘overspannenheid’; zelf spreekt hij van een ‘impetueus en fougeux temperament’. In een inaugurele rede uit 1976Ga naar voetnoot2. wordt gewezen op het ‘extravagante karakter van zijn taalgebruik en stijl [dat] ongetwijfeld mede samenhangt met zijn emotionele benadering van de zaak’. Hij wordt daar tevens gekenschetst als een extravert mens van een soms ontwapenende openhartigheid. In deze brieven uit zijn studentenjaren zijn deze eigenschappen al tot volle ontwikkeling gekomen.
De ontvanger van de drie brieven is de zes jaar jongere Leidse medestudent Paulus Chevallier (1722-1796), kleinzoon van een Franse predikant en zoon van een avontuurlijke vader die in de beginjaren van de 18e eeuw met één van de vele golven Hugenoten naar Amsterdam was uitgeweken. Kort na de geboorte van Paulus was zijn vader naar West-Indië vertrokken, waar hij ca. 1725 waarschijnlijk vermoord is. Zijn opleiding genoot hij aan de Hoge school in Lingen waar hij in 1740 promoveerde. In hetzelfde jaar vertrok hij naar Leiden waar hij zich op 16 september liet inschrijven. Hij studeerde daar onder Wesselius, Hemsterhuis, Alberti en Jan Jacob's vader, Albert Schultens. In 1745 zou hij predikant in Sloten worden; in 1747 in Rijswijk en in 1751 in Groningen. In het daarop volgende jaar werd hij daar als zeer gematigd Voetiaan, tesamen met Michael Bertling en Ewald Hollebeek (zie noot 5) tot hoogleraar benoemd op de opengevallen plaatsen die Ant. Driessen, Otto Verbrugge en Corn. van Velzen hadden achtergelaten. Ook Chevallier stond bekend als een emotioneel man, ondogmatisch, levendig en onderhoudend. Met Hollebeek beijverde hij zich voor de introductie van een nieuwe, vrijere wijze van preken (de ‘Engelse preekmethode’). Er loopt een lijn van Chevallier, via zijn leerling Muntinghe en diens leerling Hofstede de Groot, naar de verlichte ‘Groninger school’. Na de restauratie in 1787 zou hij als ijverig patriot van de kleingeestigheden van de oranjeklanten veel te lijden krijgen.Ga naar voetnoot3.
De drie hier uitgegeven brieven maken deel uit van het belangrijke Archief Chevallier dat in de Universiteitsbibliotheek van Utrecht berust. Onlangs is een inventaris van dit archief verschenen.Ga naar voetnoot4. Van talrijke bekende en | |
[pagina 204]
| |
minder bekende correspondenten zijn in dit archief alleen al aan Paulus Chevallier ca. 1500 brieven aanwezig. Van Jan Jacob Schultens zijn er 19 (tussen 1743 en 1773), waarvan dit de drie vroegste zijn. De eerstvolgende is pas van 1769. Merkwaardig is overigens dat Schultens, inmiddels - net als Chevallier - gevestigd hoogleraar geworden, al in de eerste brief van 1769 zelf terugkeert tot de beleefdheidsfrasen die hij 25 jaar tevoren als student zei zo te verfoeien. Vanaf dat moment begint hij zijn brieven weer met ‘Hoog Eerwaarde Hooggeleerde Heer en Zeer geëerde Vriend’, en zijn we terug in ‘normale’ verhoudingen. | |
1. Brief van Jan Jacob Schultens aan Paulus Chevallier (Groningen, 1 oktober 1743)Hupsche en braave Vriend.
Zeer begeerig ben ik naar tijdinge van U. Gij zult mij een ongemeen plaizier doen, zo gij slegts met drie regelen mij wilt verwittigen, hoe gij nu vaart, hoe gij de vacantie gevaaren hebt, en wat onze Hollebeek al maakt.Ga naar voetnoot5. Vreemd zal U buiten twijffel mijne ruiterlijke manier van schrijven voorkoomen. Dan weet, dat ik den geenen, wien ik het geluk heb van onder mijne vrienden te tellen, zonder de minste omstandigheden en franjes gewend ben te schrijve. Gevoeglijk waare het geweest, wijl ik nog nimmer het genoegen gehad heb van u een brief te zenden, deeze vrijheid eerst met een complimenteusen zwier te verzoeken: edog het vertrouwen, dat ik op uwe gulle en ongeveinsde vriendschap stelle, heeft het mij doen wagen, zonder alvoorens uw verlof gezocht te hebben. Verwaerdigt gij me met uw antwoord, houd den zelven trant. Immers niets komt mij ongerijmder voor dan dat waare en gemeenzaame vrienden, in hunne familiare brieven zich naar een gansch andren voet regelen, dan in hun conversatie. | |
[pagina 205]
| |
Ik hope dan in uwe letteren aan mij, geen Eerwaardens, zelf geen UEdeles te vinden. Schreven wij in het Latijn of Frans, zouden we in die taalen elkander met tua reverentia, tua nobilitas etc. kwellen? Wat hindert ons dan in onze moedertaale ons aan het eenvoudige gij, u en uwen te houden? Wat scheelt ons een algemeene en door het standvastig gebruik gewettigde gewoonte? Laaten we ons daar boven zetten, mijn waarde Heer en vriend, en den ouden, mannelijken, en Romeinschen zwier kiezen voor de nieuwe, verwijfde en ik weet niet van waar hergekoome airs onzer huidendaagsche briefvormen. Wanneer u deeze trant niet behaagt, hebt gij het mij maar te zeggen; en ik zal u vervolgens in het Latijn schrijven, zonder te pecceeren tegens de regels eener ingebeelde beleefdheid. Maar hier van genoeg. Ik heb hier ruim agt weeken met zonderling genoegen doorgebracht. Groningen heeft wonderlijke aantreklijkheden voor mij. Het voornaamste dat er mij mangelt zijn mijn braave en bekende vrienden. Waaren die bij mij, zo was mijn genoegen volkoomen. Had ik konnen denken of droomen, dat ik hier zo lange zou toeven, zekerlijk had ik eene reguliere correspondentie met mijne familiaarste vrienden beleid, om derzelver tegenwoordigheid door briefwisseling te verbeelden. Ik blijve nog lang genoeg hier om ten minsten eenen brief van u te ontvangen. Daarom wensche ik dat gij te Leiden zult zijn, en dees u daar aantreffen. Herschrijf mij met deze van alles wat er te Leiden en in Holland gewigtigs omgaa: dog schrijf breed en omstandig zo veel uw tijd u toelaat. Zondag avond is Rauwers van Zutphen hier beroepen.Ga naar voetnoot6. Prof. Driessen begint op het laatste zijner dagen, nu hij niemand anders vindt, zich zelven te verketteren.Ga naar voetnoot7. | |
[pagina 206]
| |
Buiten twijffel hebt gij het edel vraagstuk der Protestantsche kerke van Hem voorgesteld gezien.Ga naar voetnoot8. Dat heeft hij agtervolgd met een eerste vertoog over de verrukkingen, gezichten, voorzeggingen, en onderscheide Godlijke openbaaringen van Christina Poniatowia, die u uit de kerkhistorie der voorlede eeuw bekend is.Ga naar voetnoot9. Een Predikant Mees heeft reeds het vraagstuk beantwoord: ik zie in de Groning. Courant dat het bij Abcoude te bekoomen is.Ga naar voetnoot10. Twee andre schriften tegen Driessen zijn op de pers:Ga naar voetnoot11. Hij zelf | |
[pagina 207]
| |
is al ver gevorderd met den tweeden druk van zijn vraagstuk.Ga naar voetnoot12. Vreeslijke gevolgen zal deeze zaake na zich sleepen, ten zij de wijze regeering er in voorzie. Ik verlange te hooren wat bewegingen de uitspoorigheden van deezen Man bij u verwekken. Heeft Honert er ook iets van gemeld?Ga naar voetnoot13. Hebt ge iemand anders er over gesprooken? Dog van Driessen en van de andre Theologiae Professores mondeling nader. Verder nieuws van belang weet ik niets: alleen met een dag of twee verwachten wij hier een Isagoge in Gramm. Hebr. compendium exhibens syntaxeos et Accentuationis van Brucherus Predikant te Emden. Ik heb er eenige bladen van gezien: aber het is gaar nichts.Ga naar voetnoot14. Hier neeme ik dan thans mijn afscheid omdat nog andren te schrijven hebben. Groet hartelijk van mijnen wegen al die naar mij vraagen: zonder vraagen naar mij | |
[pagina 208]
| |
HollebeekGa naar voetnoot15., TrellontGa naar voetnoot16., HeldGa naar voetnoot17., La MotteGa naar voetnoot18., en SchraderGa naar voetnoot19. zo gij hem ziet. Vaarwel mijn Heer en Vriend, leef plaizierig, en studeer fris. Inzonderheid vergeet niet somtijds te denken aan uwen opregten en u minnenden vriend Jan Jacob Schultens Groningen den 1 October 1743. | |
2. Brief van Jan Jacob Schultens aan Paulus Chevallier (Leeuwarden, 15 oktober 1743)Hupsche, braave, lieve en Getrouwe Vriend Allen neervellende Rammeier,
Wonder aangenaam was het mij uit uwen geestigen brief dat vermaak te scheppen 't welk de ontbeering van uw gezelschap eeniger maate kan vergoeden. Denk niet dat ik u wat bloempjes op de mouw spelle: gij weet hoe afkeering ik daar van ben. En gij zult mij gelooven, wanneer ik u zonder zwier of krullen eenvouwdig en oprecht betuige, dat uw brief van vooren tot achteren, van onder tot booven, van woord tot woord de merken draagt van uwen hupschen en vrolijken omborst. Eene fout vinde ik maar in den zelven: hij is te kort. Dat gebrek vergoede ik zo veel in mij is, met hem telkens te herleezen. Hoe meer ik zulks doe, hoe begeeriger ik worde om spoedig een tweeden en langer van u te ontvangen. Daarom zende ik deezen af, met dringend verzoek van mij dit genoegen niet te misgunnen: zo de post niet mankeert en gij te huis zijt, krijgt gij hem Donderdag.Ga naar voetnoot20. Antwoord mij dan, kan het weezen, Zaturdag. Zend uw antwoord aan mij | |
[pagina 209]
| |
naar Franeker ten huize van Profess. Valckenaar.Ga naar voetnoot21. Daar hoope ik maandag dat te treffen. Immers vrijdag of ten uitersten zaturdag denke ik van hier te gaan: gelijk ik verleden zaturdag Groningen verlaaten heb. Wat aantreklijkheden die overschoone en meer dan gemeen vermaakelijke stad ook voor mij gehad hebbe, twijffel ik nogtans sterk, of ik mij daar wel zo ridderlijk vernoegd hebbe, dan gij in uwe Kleefsche etc. etc. reize: vast gaat althans dat men er van geen rammeijen weet, ten minsten niet van zulk rammeijen, als wij gewend zijn.Ga naar voetnoot22. Weldig bedriegt gij u ook in uwe gissing, dat het een of ander lodderlijk memmedier het gebrek mijner beste en gekendste vrienden geboet hebbe. Hoe gelukkig gij anderzins in uwe gissingen zijt, toont mij nogtans uw voorbeeld, dat ook d'allergelukkigste in het gissen dikwerf missen. Gij schrijft mij, dat het u nog mijnen anderen goeden vrienden onaangenaam zoud zijn, indien ik mijne gedagten van andern voor een' tijd aftrekke, en uwe en hunne tegenwoordigheid mij voorstelle. Gelooft gij dan, dat ik u met andren immer uit mijn gedachten stelle? denkt ge dat er een dag omgaa waar in ik vergeete mijnen Chevallier, SerrurierGa naar voetnoot23., KuipersGa naar voetnoot24., | |
[pagina 210]
| |
StresoGa naar voetnoot25., Hollebeek etc. etc. mij te erinneren? Zonder gasconnadesGa naar voetnoot26. verzeeker ik u het tegendeel. Had ik met dit flaauwe verbeeldingsgenot de hevige kwellingen onzer scheidinge niet daagelijks eenigzins konnen verzachten, voorlange waare ik tot u allen weergekeerd. Nu wordt dit flaauwe hulpmiddel dies te levendiger, hoe sterker ik aan Holland naake. Immers het zal geen tien weeken meer duuren, of ik zal met u konnen gaan, staan, rooken, drinken, praaten etc. etc. Charmante idée! werkt gij nu reeds in verbeelding met zo veel levendigheid op mij, wat zult gij mij niet een vreugde baaren, wanneer gij mij het waren zelve zult doen genieten? Dat HollebeekGa naar voetnoot27. braaf studeert, en een jongeling van goede hoop is wist ik te wel, dan dat ik daar aan konde twijffelen: het geen gij er bijvoegt, dat zulks niet minder wezen kan, wijl gij de aardrammeijerGa naar voetnoot28. opzicht over deszelfs studien hebt, begrijp ik niet. Expliceer mij dat stuk wat nader: en groet ondertusschen onzen treflijken Ewald van mijnen wegen. Voeg' er bij dat het mij geweldig spijt, dat ik buiten staat ben om door zijn voorbeeld tot even braaf studeeren opgewekt en aangedreeven te worden. Met een groote 14 dagen evenwel zal ik wederom lesjes bij hem haalen. Gaarne zoud ik hem schrijven, dan ik heb telkens zo veel brieven te maakelen, en de posten vertrekken hier zo vroeg, dat het mij niet mooglijk is de helft mijner brieven te schrijven, ten zij ik een dag of drie van te vooren beginne, waar toe ik geen gelegenheid heb. Het zoude echter konnen gebeuren, dat ik van daag over acht daag uit Franeker een regel of acht hem toezond. Groet ook verder KistGa naar voetnoot29., TrellondGa naar voetnoot30., HeldGa naar voetnoot31., La MotteGa naar voetnoot32., en gebied deezen laatsten SüterGa naar voetnoot33. uit mijn' naam weerom te groeten wanneer hij aan hem schrijft. SchraderGa naar voetnoot34. zult gij niet vergeeten. | |
[pagina 211]
| |
Van BertlingGa naar voetnoot35. heb ik groote verwachting: te Groningen leerde ik hem kennen; te Leiden hoop ik hem nader te kennen: verzeker hem dat ik dikwils op hem denke. Wat de ovrigen aangaat Van de VeldeGa naar voetnoot36. en SlijpGa naar voetnoot37. ik heb met die Heeren zo veel omgang niet (en waarschijnlijk zal ik dien nooit met hun maaken) dat ik hun te kort doe wanneer ik nooit aan hun denke, ten zij ik hen zie of melding van hun. Dominus V.D. WellGa naar voetnoot38. is een oude maat van mij: het is mij lief dat ik nog niet uit zijn gedachten ben: diep staat hij ook gevestigd in de mijne. Maar wat wilt gij zeggen met het slot van uwen brief? D.V. Der Well, van de Velde, Bertling, Slijp ..... in welker tegenwoordigheid dees brief geschreeven wordt) Was dan van der Well bij u? Schrijft gij in anderer bijzijn aan mij? Daar ligt mij niet aangelegen, zo gij mijnen brief nimmer in tegenwoordigheid van die Messieurs leest: dat verzoek ik u vriendelijk. Zo er nu wat nieuws te Leiden gebeurd zij brief het over. Van Groningen weet ik met zekerheid te melden, dat Driessen verlede vrijdag een deputatie van den Kerkenraad heeft gekreegen, met verzoek van zijn aangevangen werk te staaken. Van watGa naar voetnoot39. uitslag die commissie geweest zij, heb ik niet konnen hooren omdat zat. morgen vroeg vertrokken ben.Ga naar voetnoot40. Zeker is het dat Driessen dien zelfden vrijdag morgen heeft uitgegeven zijn tweede vertoog over Poniatovia etc. etc.Ga naar voetnoot41. Gister zoud het derde schrift tegens hem uitgekomen zijn.Ga naar voetnoot42. Ik hoore dat te Amsterdam ook iets ter beantwoording van zijn vraagstuk op de pers is. Weet gij daar van, schrijf het, zo niet, het zal mooglijk niet lange duuren of men zal in Holland ook beginnen. Van het beroep van Rauwerts te Groningen zijt gij buiten twijffel onderricht: 14 | |
[pagina 212]
| |
dagen heeft die Heer op zijn beraad genoomen.Ga naar voetnoot43. Van Leeuwaarden weet ik niets particulier te melden. Zo de tijd mij niet ontbrak vulde ik deeze zijden met iets anders. Nu kan ik voor tegenwoordig niets meer schrijven, dan een hartelijke en oprechte betuiging van genegenheid, vriendschap, liefde, waar mede ik altijd wensch te blijven Leeuwaerden den 15 October 1743 Mijn Heer en trouwe Vriend Uw Dienaar Jan Jacob Schultens | |
3. Brief van Jan Jacob Schultens aan Paulus Chevallier
| |
[pagina 213]
| |
schrijft, van mij honing om den mond te strijken. Wij hebben te vertrouwlijk met elkander omgegaan, om ons met lafheden op te houden. Dog genoeg hier van: wijl ik mij verzekerd houde, dat gij geern hier in met mij eens wilt zijn. Ter voldoening wijders van uw begeerte, berichte het volgende van den toestand deezer Academie.Ga naar voetnoot45. Onze hooge school floreert redelijk ten opzicht van de Theologische Faculteit zo men de fleur eener schoole in aantal van studenten telt. Zekerlijk zijn er over de 80, en daaronder geen 10 juristen en medici in welker faculteiten absoluut niets te doen is. Dog zoekt men de fleur van een Academie in den lust, ijver, vlijt, voorgang, uitslag der oeffeningen van de studenten heeft men moeite om redelijke fleur te vinden. Literatuur in Grieks en Latijn kwijnt jammerlijk. Hebreeuwsch is bijna geheel verwelkt. Andre oostersche studien t'eenen maal verdroogd en uitgestorven. Een magere en dorre toestand voorwaar! De ‘sjoresj davar’ [‘de wortel van de zaak’; in Hebreeuwse karakters] van MelchiorGa naar voetnoot46. wordt hier alleen geplant. Dan helaas! hoe zal die wortel groeijen, bloeijen, vruchten draagen, ten zij hij niet geweekt, gekweekt, gevoed worde met de levensvochten van edele wetenschappen? Hoe zal hij zelfs bladeren voortbrengen in een aarde naauwlijks bekwaam tot een weeligen tier? Denk niets ergs, mijn waerde vriend, uit deeze openhartige beschrijving van onzen Academiestaat, ten nadeele mijner zeer geeerde Collegen. Verre zij het van mij iets ten laste van braave en geleerde mannen te zeggen. Beiden hebben ze veel verdiensten, beiden besteeden ze het hunne tot nut van de studeerende jeugd: maar de kwaale is zo diep ingekankerd, dat derzelver geneezing bijna hopeloos is.Ga naar voetnoot47. | |
[pagina 214]
| |
Eene der voornaamste oorzaken van het verval der studien in deeze land is de bekrompenheid en armoede, waar in verre de meesten zich bevinden: en waar door ze buiten staat gesteld zijn om de nodige middelen ter gelukkige voortzetting der studien aan te schaffen: en genoegzaamen tijd tot dezelve aan te winden. Door de laage schoolen worden ze gejaagd, laatende de meeste ouders hunnen kinderen geen behoorelijken tijd, om dezelve ordelijk door te gaan. Uit de laage schoolen koomen ze twee of drie jaar de professoren hooren, zonder dat ze in staat zijn een duchtigen Auteur te expliceeren. Hier brengen ze dan mede een ‘Sjoresj davar’ [‘de wortel van de zaak’; in Hebreeuwse karakters]Ga naar voetnoot48. met eenige geschreevene catechismus vragen over de zelve van mijn Collega Dr. Schramm: een Hebreeuwsche Grammatica van AltingGa naar voetnoot49., een Genesis of Psalterium Hebraicum benevens een Hoogduitsche Bibel. bij welk aanzienlijk getal van Boeken, dat meesten Bibliotheek eenigen kleinen voorraad van postillantenGa naar voetnoot50. uitlevert. Ik kan u in waarheid verzeekeren, dat er naulijks 20 van 70 studenten zijn, die een Hebreeuwsche Bibel hebben. In [sic] veele Pfarrers hier te lande, worden geroemd wegens considerable bibliotheeken, wanneer die uit ongevaar honderd volumina bestaat. De tweede oorzaak is het los, wild, woest ongebonden leven van de Duitschers aan Academien. Wel is waar dat het hier zo grof niet gaat als aan groote Duitsche Academien, Hall, Jena etc. Ondertusschen is het vast, dat de dissolutieGa naar voetnoot51. hier ten minsten 10 grooter is dan te Leiden. Ik heb zo veel in mij is tot hier toe gezocht de liefhebberij van liberale studien wat levendig te maaken. Ik heb ook een kleen beginzelken van hoop, dat er eenige braave borsten zich zullen opdoen, om den naam van studenten met recht te mogen voeren. Immers hebben er een stuk of drie iets in het grieks aangevangen. Anderen heb ik Latijnsche Auteurs smaakelijk gemaakt. Het Hebreeuws zal met de tijd mooglijk weer herleeven. Twee hebben een practisch collegie verzocht. | |
[pagina 215]
| |
Ik wensche en bidde dat God de Heere naar zijne vrijmachtige genadige mij wijsheid en voorzichtigheid schenke, om tot wel zijn deezer schoole alle mijne poogingen en zorgen aan te leggen. Hem zij dank dat ik tot hier toe niet tot mijn eige confusie en beschaaming anderen heb geleerd, daar ik mij meer dan al te veel bewust ben, hoe armhartig en slecht mijne institutien zijn. Ik bidde dat ik met een edelmoedige lust moge bezield worden, om eerst zelfs recht in de eenige schoole der wijsheid te leeren, om daar na anderen te konnen voorgaan. O mijn lieve Chevallier, wat wordt er veel geeischt! wat is 't een zwaare zaake anderen waarheid in deugd te leeren, als men zelf naauwlijks de eerste elementen van beide bezit. Zijt daarom mijns gedachtig bij den Heere: opdat zijne vrije genade aan en in en door mij mooge verheerlijkt worden: gelijk ik u uit den grond mijner ziele zulks afbidde, daar gij verwaardigd zijt met de vrije verkondiging van Gods Evangelie. De Heere zende u in zijnen oogst mijn lieve vriend, en leere u het Evangelie als een kracht Gods tot zaligheid prediken! inzonderheid vernieuwe hij u en mij bij den vernieuwd aanvang deezes jaars geheel en al naar den inwendigen mensch: opdat we wij beiden nevens onzen burgerlijken vriendeband, ook naauwe aan elkander meer en meer mogen verknocht worden door een christelijken broederband van geloove liefde hoope in onzen grooten middelaar. Wat mijn uiterlijken stand betreft, leeve ik hier met mijn zusterGa naar voetnoot52. zeer vernoegd en te vreeden. konnende wij ons naar den Duitschen levensaard zeer wel schikken. Hoe wenschelijk waare het dat ik inwendig zo ten opzicht van mijn studien als inzonderheid van mijn genadenstaat eenige ruimte en vernoeging koste vinden. Maar van beiden durve ik naulijks spreeken. Mijn studien zijn alle geweldig confuus en ik kan de tijd niet vinden om ze te ordenen. Ook ontbreekt mij dikwerf lust en ijver en vorderzucht. Wat het geestelijk leven aangaat, daarvan zal ik niets melden, voor al eer ik vrijheid en ruimte vinde, om u over deeze zaake te mogen te konnen te moeten schrijven. Gave God! dat mijn wensch en begeerte alleen hier na uitgingen! Nog een woordtje van het publijk nieuws. God zij ons Land genadig en behoede het voor dreigende onweeren. Bekend moet het u zijn, dat de Franschen de geestelijke keurvorsten Trier, Mayntz, Keulen, voorgeeven te willen dwingen tot de Frankforder Unie! Ten dien einde hebben ze hunnen Troupen in het Mayntsche Triersche ten deele in dat stuk ook van de Nassausche landen het welk aan die oorden grenst gekwartiert, om met | |
[pagina 216]
| |
het voorjaar Mayntz, zo men spreekt te belegeren.Ga naar voetnoot53. Of nu wel de kwartiering der Franschen in ons DietzGa naar voetnoot54. geen ander inconvenient tot nog toe heeft, dan de overlast deezer greetige gasten de helft meer weg roovende, dan ze van noden hebben, en de leverantien hun toegestaan slecht betalende: schijnt het nogtans zeeker, dat de oorlog in het voorjaar in onze nabuurschap gevoerd zal worden; ja het is te vreezen dat door de nadering der Hanoverschen en andre geallieerden aan onze grenzen, de franschen tot excessen en plunderingen in ons land geinviteerd zullen worden.Ga naar voetnoot55. Men zegt ook dat 14 regimenten oostenrijkers binnen een week of 3 de Franschen willen delogeeren.Ga naar voetnoot56. Zij neemen de route uit de Overpaltz over Würtzburg naar Frankfurt de pri[n]se van Bel.IlleGa naar voetnoot57. heeft mogelijk al hier projecten en desseinen doen verstuiren. Wij wachten met ongeduld hier na uitslag deezer inportante zaak.
totus tuus. J.J.S. |
|