Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw. Jaargang 1987
(1987)– [tijdschrift] Documentatieblad werkgroep Achttiende eeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
R.P.L. Arpots
| |
[pagina 18]
| |
Het verheerlijkt Leyden zou op de tweede feestdag worden voorgedragen, in de Catharina Gasthuiskerk aan de Breestraat. Ter gelegenheid daarvan waren tevoren vrijwel alle stoelen en banken uit de kerk verwijderd, behalve die in de directe nabijheid van het preekgestoelte, waar de aanzienlijkste Leidenaren plaats zouden mogen nemen. Dindsdagmorgen om half tien werd de dichter thuis opgehaald door het bestuur en de leden van de genootschappen ‘Kunstliefde spaart geen vlijt’ en ‘Kunst wordt door Arbeid verkregen’. Dat waren alleen al voor het Leidse ‘Kunst wordt door Arbeid verkregen’ 35 personen, onder wie Rhijnvis Feith.Ga naar eind4. Het gezelschap begeleidde Berkheij van de Apothekersdijk, waar hij toen woonde, naar de Gasthuiskerk, naar alle waarschijnlijkheid toegejuicht door een groot aantal Leidenaren. Bij het betreden van de kerk, die ‘tot verdringens toe gevuld was,’ werd ‘terstond een uitmuntend Instrumentael Muzijk, onder het geschal van Pauken en Trompetten, gehoord,’ voortgebracht door een orkest onder leiding van Carel Vermeulen, de adjunct kapelmeester van de universiteit. Hierna besteeg Berkheij de preekstoel en begon zijn ‘dichtmatige redevoering,’ die een diepe indruk maakte op de toehoorders. Zijn voordracht was ‘zoo meesterlijk (...), dat van de ontroering door zijne ongekunstelde regt mannelijke welsprekendheid op zijne toehoorders maar zeldzaam eenig voorbeeld in dit Land heeft plaats gehad.’Ga naar eind5. Berkheij bezat, volgens de Nederlandsche Bibliotheek een ‘betooverende stemleiding’.Ga naar eind6. Daarnaast speelde zijn gestalte geen geringe rol. In de bloei van zijn leven was zijn gestalte ‘regt mannelijk.’ Berkheij bezat brede schouders, was grijs, en keek van onder zware wenkbrauwen, met een levendige oogopslag de zaal in.Ga naar eind7. De redenaar, getuigt Cornelis van Hoogeveen, had een ieder in zijn macht (‘eenige Midassen uitgezonderd’).Ga naar eind8. In Het verheerlijkt Leyden beschrijft de dichter drie tijdperken in het bestaan van Leiden. Eerst de periode vóór de belegering in 1574, daarna de gruwelen van het beleg en tenslotte de gebeurtenissen tot 1774. Muziek was de schakel tussen de tijdperken. De dichtregels die de gruwelijke omstandigheden van het beleg beschreven, werden door kapelmeester Vermeulen ingeleid met een Spaanse oorlogsmars, waardoor de toehoorders de schrik om het hart sloeg. Doch ‘hunne zielen juichten de toonen der Instrumenten na’ toen het ontzet werd gevierd met het Wilhelmus! Ook aan het slot van de redevoering werd muziek ten gehore gebracht. De reacties van het publiek moeten op hun beurt grote indruk hebben gemaakt op Berkheij. Petrus Loosjes verhaalt in zijn Vervolg op Wagenaars Vaderlandsche historie dat alle aandoeningen die de redenaar vertolkte, te zien waren op de gezichten van de toehoorders. Aan het slot juichten alle monden ‘tot des Redenaars lof, en een ieder verspreidde denzelven langs de straaten.’Ga naar eind9. Men was gegrepen door Berkheij's | |
[pagina 19]
| |
‘aandoenelijke taal van Vrijheidsliefde en van (zijn) rechtschapen zucht voor Stad en Vaderland.’Ga naar eind10. De Leidse magistraat, die bijzonder met het dichtstuk was ingenomen, verzocht Berkheij zijn redevoering uit te geven. Van zijn vrienden drong vooral Pieter Vreede aan op publikatie. Om half twee 's middags - tot dan had de plechtigheid geduurd - begeleidden de bestuurders en leden van beide genootschappen de ‘schorgezongen’ Berkheij weer naar huis, terwijl uitzinnige Leidenaren hem toejuichten: ‘gansch Leyden weergalmde.’
Het Verheerlijkt Leyden is pas twee maanden later in druk verschenen. Doordat de drukkers volgens Berkheij ‘door verscheiden beletselen zijn opgehouden,’ verscheen het gedicht pas eind december 1774. Dat ook de tijdgenoot dit oponthoud uiterst merkwaardig vond, blijkt uit een brief van 16 december, waarin de gebroeders Jan en Adriaan Esdré schrijven dat heel Dordrecht vol ongeduld op de redevoering wacht. ‘Men spreekt 'er hier veel van, tot uwe Lovantie, maar men kan niet begrijpen, wat dog de reden mogt zijn, dat dezelve nog niet in 't Licht is, te meer daar men vernomen heeft, dat UE Extra veel genoegen gegeven hebt.’Ga naar eind11. In een brief van Berkheij aan de burgemeester van Alkmaar, Rutger Paludanus, heeft Berkheij meer verteld over deze kwestie. Hij heeft bovendien onder andere de zeer interessante vraag beantwoord betreffende de oplaag van Het verheerlijkt Leyden. Deze brief, geschreven tussen 23 en 30 april 1775, heb ik helaas nog niet opgespoord.Ga naar eind12. Vermoedelijk is de belangrijkste oorzaak van de vertraagde publikatie, de verbetering die het gedicht naar de mening van enkelen moest ondergaan. De correspondentie tussen Cornelis Loosjes en Berkheij licht een tip van de sluier op. Laatstgenoemde bezocht op zaterdag 12 november zijn vriend dominee Cornelis Loosjes in Haarlem. Berkheij zat blijkbaar met de verbeteringen in zijn maag, want hij toonde Loosjes de gecorrigeerde versie van Het verheerlijkt Leyden en vroeg om diens oordeel. Loosjes, die het gedicht op 14 november retourneerde, schreef: ‘Ik zie met plaizier, dat men 't 'er op toelegt, om, onder het polysten, de leevendige wel te bewaaren. Ik vreesde nog steeds, dat men 'er al lekkende, de Ziel uyt zou lekken; doch 't gaat wel. Het Vers blyft uw Vers; en het zal dus wel genoegen geven. Zyt verzekerd, dat niet alleen geen mensch het gezien heeft, maar dat geen Mensch, buyten ons, weet, dat ik het gehad heb.’Ga naar eind13. Hetgeen aantoont dat Berkheij die tegen het zogeheten ‘likken’ was, ook zijn eigen werk liet beschaven, of tenminste daartoe gedwongen werd door de drukkers of door vrienden. Wie waren dan de beschavers van Het verheerlijkt Leyden en in hoeverre is dit gedicht verbeterd? Uit de ‘Voorrede’ van Berkheij's Eerbare proefkusjes van vaderlands naïf (Amsterdam 1782) blijkt dat de Leidse | |
[pagina 20]
| |
arts Pieter van Schelle (1740-1792) in ieder geval de drukproeven van Het verheerlijkt Leyden heeft gecorrigeerd. Als dank voor de ‘accurate correctie’ droeg Berkheij zijn Eerbare proefkusjes aan Van Schelle op. Over de mate van ‘belikking’ zal men in het duister blijven tasten, zolang het manuscript van Het verheerlijkt Leyden niet gevonden is. Maar de golf van kritiek die op de publikatie van de redevoering volgde, doet vermoeden dat er - zoals Cornelis Loosjes al schreef - niet al te rigoureus gelikt is.
Opvallend aan Het verheerlijkt Leyden in gedrukte vorm, is de indrukwekkende hoeveelheid lofdichten op Berkheij. Veertien in totaal, waarvan één anoniem, gaan aan de redevoering vooraf.Ga naar eind14. Dat moet zelfs de tijdgenoten de wenkbrauwen hebben doen fronsen. De uitbundig geprezen lofredenaar, die zich toch wat ongemakkelijk gevoeld moet hebben, probeerde in een nawoord het publiceren van de loftuitingen te rechtvaardigen. Berkheij gaf toe zich zeer gevleid te voelen, hoewel hij betuigde een afkeer van ‘vleïende en hooge loftuitingen’ te hebben. Maar het waren ‘uitmuntende vaerzen’ en hij was vervuld van ‘de zuiverste dankbaarheid, en dichtlievende toegenegenheid.’ Zou men, indien hij de verzen geweigerd had, niet eerder hebben gedacht dat hij te trots was? De gedrukte redevoering verscheen bij de boekverkopers Coster, Heyligert en Hoogenstraaten, die voor de gelegenheid een maatschap hadden gevormd én octrooi hadden aangevraagd.Ga naar eind15. Zij vreesden blijkbaar nadruk. Lezers konden kiezen uit een exemplaar op gewoon papier, prijs: 1 gl. 8 st., of een exemplaar op ‘best papier,’ waar voor 2 gulden moest worden neergeteld. Voor een werkelijk compleet exemplaar van Het verheerlijkt Leyden moesten de kopers bovendien nóg eens 2 gl. 8 st. neertellen voor de vier bijbehorende gravures: een portret van Berkheij zelf, met een lovend bijschrift door Cornelis Heyligert; en portretten van Johan van der Does, Willem van Oranje en Pieter Adriaanszoon van der Werf, met bijschriften door Le Francq van Berkheij.Ga naar eind16. Dat was niet weinig voor nog geen honderd bladzijden redevoering. In hetzelfde jaar konden de geïnteresseerden 236 bladzijden Natuurlijke historie van Holland kopen voor slechts 1 gl. 16 st. In gedrukte vorm bracht Het verheerlijkt Leyden velen weer met beide benen op de grond. Toen kon het gedicht met ‘koele bedaardheid’ worden gelezen. Zonder Berkheij's bezielende voordracht had de redevoering belangrijk ingeboet aan vervoerende schoonheid.Ga naar eind17. Maar ondanks alles, aldus de Vaderlandsche Letteroefeningen, liet Berkheij terecht zijn gedicht drukken: omdat zij ‘haare treffende Schoonheden ten overvloede heeft.’Ga naar eind18. Toch heeft Het verheerlijkt Leyden de drie boekverkopers geen windeieren gelegd. Dat blijkt uit een opmerking van burgemeester Palu- | |
[pagina 21]
| |
danus, ‘dat de Nijd hieromtrent den boekverkoopen in de hand gewerkt hebben.’Ga naar eind19.
De nijd waarover Paludanus schrijft, uitte zich allereerst in een anonieme Dankbetuiging aan den Nederlandschen dichter Jan de Kruyff, voor zyne beschaving en verbeteringen, gebracht in Het verheerlykt Leyden van Joannes le Francq van Berkhey (..), die verscheen bij de Leidse boekverkoper Jacob Meerburg. Op de versozijde van de titelpagina meldde de boekverkoper dat het stuk uit Amsterdam afkomstig was. Ik zie niet in, aldus Jacob Meerburg, waarom ik dit niet zou mogen uitgeven, ‘dewyl het over kunst handelt en pryst dat pryzenswaardig is.’ Daar kan weinig tegen worden in gebracht. De Dankbetuiging handelt inderdaad over de kunst van het dichten en prijst daarnaast het enige dat volgens de auteur te prijzen viel, te weten het lofdicht van Pieter Vreede. De Dankbetuiging is een knap stuk werk. De Nederlandsche Bibliotheek merkte terecht op, dat ‘de Maker geenszins een gemeen verstand zij!’ De auteur van de Dankbetuiging verwonderde zich over het overdreven lofdicht van Jan de Kruyff op Het verheerlijkt Leyden. Door echter De Kruyff de les te lezen, velt de criticus een ongenadig oordeel over Berkheij: Kunst-kundige DE KRUYFF! hoe kan het mooglyk weezen?
Voorstander van Verstand, van Oordeel en van Smaak!
Dat U dit heeft behaagt, by 't hooren, en by 't leezen,
By 't likken van dit stuk? (...) (p. 12)
Petrus Loosjes die Het verheerlijkt Leyden recenseerde in de Vaderlandsche letteroefeningen had het goed begrepen. De lof die De Kruyff werd toegezwaaid voor het beschaven van Het verheerlijkt Leyden, was tevens een sneer naar De Kruyff. De auteur van de Dankbetuiging was immers van oordeel dat de redevoering een stuk is vol met ‘allergroffste feilen, hoe net geplooid, getooid, gelikt het nu moog zijn.’ Als dat zo is, aldus Loosjes, dan ‘is de Kruyff niet te prijzen.’ In grote lijnen kwam de kritiek van de Dankbetuiging op het volgende neer: de redevoering zat vol fouten op taalkundig gebied, te weten fouten in de geslachten en in de woordverbuigingen; én fouten op dichtkundig vlak: het ontbrak Berkheij aan gevoel, oordeel en smaak. Dit alles maakte Het verheerlijkt Leyden lomp en onnatuurlijk. De auteur van de Dankbetuiging stond overigens niet alleen in zijn oordeel. Van Petrus Loosjes, die de Dankbetuiging recenseerde, kreeg hij bijval, hoewel Loosjes van mening was dat de criticus naar een ‘haatlijk uiterste’ was doorgeslagen. De Kruyff had inderdaad Berkheij te zeer geprezen, aldus Loosjes, en Berkheij had de lofdichten nooit mogen publiceren.Ga naar eind20. Hij was het echter volstrekt oneens met het verwijt | |
[pagina 22]
| |
dat Berkheij zich niet had gehouden aan de regels van de Dichtkunst. Berkheij, aldus de Vaderlandsche letteroefeningen met instemming, is niet gewoon zich te houden aan de regels die de Wetgevers van de Parnas voorschrijven.Ga naar eind21. Wij zien hier twee meningen over de dichtkunst tegenover elkaar. Enerzijds het oordeel van de ‘naauwgezetten,’ die vallen over spelfouten, fouten in het genre, fouten in het metrum; anderzijds het oordeel van Berkheij, de Vaderlandsche Letteroefeningen en, bijvoorbeeld, Jan de Kruyff, die niet wensten te buigen voor de ‘letterslavernij,’ zoals De Kruyff dat noemde. Met zijn dichterlijke vrijheden bewees Berkheij, volgens zijn biograaf Adriaan Loosjes Pz., ‘dat de Hollandsche Dichtkunst nog niet geheel den edelen zwier en stouten gang der tijden van Hooft, Vondel en Antonides verloren had.’Ga naar eind22. Berkheij zèlf wilde in zijn gedichten verstaanbaar zijn voor ‘den Vaderlander’: ‘ja! vrij uit de borst, mijne denkbeelden, dikwerf in los en rollend rijm [voordragen], zo als zij uit de pen vloeijen.’Ga naar eind23. Al in 1760 was Berkheij in aanraking gekomen met de scherpe pen van de ‘taalzifters.’ Zowel de Maendelijksche By-dragen als De Nederlandsche letter-courant sloegen Berkheij in hun bespreking van zijn debuut, met Huydecoper en Ten Kate om de oren.Ga naar eind24. In de Maendelijksche By-dragen werd hem aangeraden zich vooral er op toe te leggen ‘zyne Moedertael in den grond te verstaen’ en ‘om zuiver te schryven volgends de beste regels.’ Dat dit toch wel terechte advies bij Berkheij het ene oor in ging en het andere weer uit, mag blijken uit een brief uit 1774, waarin de bestuurders van ‘Kunstliefde spaart geen vlijt’ weinig heel laten van een door Berkheij ingestuurd gedicht. Nota bene hetzelfde dichtgenootschap dat hem unaniem de gouden medaille toekende in 1773, weigerde in 1774 een gedicht, omdat ‘er aan (...) het Dichtstuk de noodige beschaafdheid, zo wegens de taal als Poëzij ontbreekt.’ En degene, die benoemd zou worden ‘om zulk een uitgebreiden taak te beschaaven, (zou) een ondraaglijk juk op den hals (...) gelegd worden.’Ga naar eind25. Met het genootschap ‘Kunst wordt door Arbeid verkregen’ had Berkheij in 1773 een soortgelijke ervaring: men weigerde zijn klinkdicht op Jan Wagenaar.Ga naar eind26. Het lijkt er sterk op dat de dichtgenootschappen hun leden intern bijzonder kort hielden, maar hen tegenover de buitenwereld uitbundig prezen, ter meerdere ere en glorie van het Genootschap zelf. De auteur van de Dankbetuiging was het echter niet alleen om de taalfouten te doen. Tussen de regels door wordt subtiel de spot gedreven met Oranje. Dat was trouwens iets dat Berkheij had kunnen verwachten. Er was immers volgens zijn zeggen nog vóór de publikatie van Het verheerlijkt Leyden een ‘murmureering’ dat er ‘te veel voor het Oranje-huis in was.’Ga naar eind27. | |
[pagina 23]
| |
Wie was nu de auteur van de Dankbetuiging, die met zijn kritiek, volgens Berkheij, Jan de Kruyff die kort daarop overleden was, de ‘doodsteek’Ga naar eind28. had gegeven? Berkheij zelf noemt Frans van Lelyveld als de auteur.Ga naar eind29. Dat heeft hij in het begin alleen maar kunnen vermoeden. Althans, in 1789, vier jaar ná de dood van Van Lelyveld, wist Berkheij het nog steeds niet zeker. Höweler heeft opgemerkt dat Van Lelyveld tot in 1776 ae spelde; daarna aa.Ga naar eind30. In de hele Dankbetuiging komt echter geen ae-spelling voor, hetgeen dus niet pleit voor de stelling dat Van Lelyveld de auteur was. Ik ben het eens met Höwelers oordeel, dat Van Lelyveld wel scherp kon zijn, maar dat hij tevens gevoelig was en niet kwetste. Hoe verging het Berkheij? Op 14 januari 1775 ontving hij een briefje van Jan Markon, één van de lofdichters en een neef van Jan de Kruyff, die meedeelde dat de auteur Pieter Huizinga Bakker was.Ga naar eind31. Drie dagen later meldde zekere N. Meerburg schriftelijk, in een afgrijselijk handschrift, dat professor Schultens van alles met de Dankbetuiging te maken had.Ga naar eind32. Joannes Jacobus Schultens (1716-1778), hoogleraar in de godgeleerdheid, zou volgens de briefschrijver op maandag 16 januari de boekhandel van Jacob Meerburg zijn binnengestapt met de vraag of er wel genoeg exemplaren van de Dankbetuiging waren gedrukt. Schultens zou tevens forse kritiek op Berkheij hebben gespuid. Dit kan zeker waar zijn geweest. Dat Schultens bepaald geen vriend van Berkheij was, blijkt wel uit een brief aan R.M. van Goens, een jaar later, waarin Schultens geen blad voor de mond neemt: Ik ken weinig menschen, bij wien verwaandheid, nijd en wraakzucht sterker heerschen. (...) Onze Allamand heeft een slegten dienst aan onze Academie gedaan, met ons dezen suppliant als Lector te bezorgen’ (17-3-1776)Ga naar eind33. Berkheij zèlf dacht echter aan heel iemand anders. In een advertentie in de Leidsche Courant (13-1-1775) suggereerde Berkheij onder het pseudoniem Vrij en Vrank, dat Pieter van den Bosch de auteur was.Ga naar eind34. Pieter van den Bosch, afkomstig uit Amsterdam (vandaar wellicht de associatie) en remonstrants predikant te Leiden, liet dat niet op zich zitten. Temeer niet, waarschijnlijk, daar Berkheij de hele remonstrantse gemeente had beledigd door de predikant een varkensdrijver te noemen. Van den Bosch verzocht notaris Luzac om Berkheij mee te delen, ten eerste: dat hij - Van den Bosch - niets maar dan ook niets te maken had of heeft gehad met de Dankbetuiging; ten tweede, dat Berkheij onmiddellijk diende op te houden met te insinueren dat hij - Pieter van den Bosch - de auteur van de Dankbetuiging was. Dit alles bij notariële akte.Ga naar eind35. Berkheij heeft daarna, voor zover mij bekend, dominee Van den Bosch nooit meer met naam en toenaam beschuldigd, maar hij bleef er- | |
[pagina 24]
| |
van overtuigd dat de predikant geweten heeft wie dan wèl de auteur was. Zoals hij er ook steeds van overtuigd is geweest, dat zijn vriend en lofdichter Pieter Vreede wist wie de auteur was. Pieter Huizinga Bakker was het in ieder geval niet. De man die Huizinga Bakker had beschuldigd, trok acht dagen later de beschuldiging weer in.Ga naar eind36. Ondertussen was de 70-jarige Jan de Kruyff op 18 januari plotseling overleden. Het valt gemakkelijk te begrijpen dat de kring waaruit de Dankbetuiging afkomstig was, de schuld daarvan kreeg. En zoals gebruikelijk vlogen de voor- en tegenschriften van de Leidse drukpers. In de sleutel bij zijn verzameling stukken betreffende Het verheerlijkt Leyden somt Berkheij de namen van zijn lasteraars op: Pieter van den Bosch, Frans van Lelyveld, Jan Nomsz, Cornelis Heyligert en prof. Schultens.Ga naar eind37. De Vaderlandsche Letteroefeningen twijfelde er niet aan dat ‘Apollo’ zich eerstdaags wel zou wreken. Berkheij, die meende dat ‘wie zwijgt en verdraagt, wordt verdrukt en geplaagt,’ heeft inderdaad gereageerd, maar op een later tijdstip en in een andere vorm dan men waarschijnlijk verwacht had.Ga naar eind38.
Eerst vierde Leiden nòg een belangrijk vaderlands feest, namelijk het 200-jarig bestaan van 's Lands universiteit. Weer een feest waarin Oranje een rol van betekenis speelde. Leiden had immers van Willem I, de grondlegger van ‘den vrijen Nederlandschen staat,’ een universiteit gekregen, als beloning voor de ‘onkneusbare dapperheid’ van de Leidse burgers in 1574.Ga naar eind39. Ook dit herdenkingsfeest had talloze verzen en traktaten tot gevolg, waaronder een zinnespel van Le Francq van Berkheij.Ga naar eind40. De feestelijkheden, die werden bijgewoond door stadhouder Willem V, vonden plaats op dinsdag 8 en woensdag 9 februari 1775, twee bijzonder regenachtige dagen. Als men Berkheij had willen benoemen tot hoogleraar in de natuurlijke historie, dan zou men eigenlijk geen gunstiger ogenblik hebben kunnen kiezen. Er waren beslist hooggeplaatsten die graag hadden gezien dat Berkheij hoogleraar werd. Het probleem was alleen, dat Berkheij niet alleen beroemd was, maar intussen ook berucht. Adriaan Loosjes meende, dat men de beslissing niet aandurfde op grond van een te ver doorgevoerde ‘kieschheid.’Ga naar eind41. Wanneer men zich afvraagt waarom Berkheij niet meteen na de Dankbetuiging heeft gereageerd, dan is het antwoord eenvoudig: hij had sterke vermoedens dat de universitaire feestelijkheden hem de ongetwijfeld fel begeerde benoeming zouden opleveren. Daarom had hij er baat bij zo min mogelijk negatieve aandacht op zich te vestigen. Uit de correspondentie lijkt echter sprake te zijn van een komplot om de organgist Berkheij zoveel mogelijk in een kwaad daglicht te stellen, in de hoop dat de autoriteiten dan van de benoeming zouden afzien. ‘Bedenk Le Francq,’ schreef Meerburg op 17 januari, ‘dat een | |
[pagina 25]
| |
groott gros benaauwt is dat gy door de tyt tot grooter titel mogt getrokken worden.’ De briefschrijver vermoedde terecht dat de Dankbetuiging slechts diende om te voorkomen dat Berkheij hoogleraar zou worden. De benoeming moet overigens pas op het allerlaatste moment niet meer zijn doorgegaan. Berkheij werd immers, volgens eigen zeggen, openlijk gelukgewenst met het professoraat. De stadhouder beloofde hem bovendien zijn protectie.Ga naar eind42. Gedesillusioneerd en verbitterd schrijft de lector echter in 1789: ‘Nihil horum, nisi... Papa... non edit carnem Nisi die veneris.’Ga naar eind43. Vrij vertaald: Willem V doet zelfs het meest elementaire niet goed meer. De enige dag waarop hij vlees eet, is uitgerekend vrijdag. Wij mogen ons gelukkig prijzen dat Le Francq van Berkheij zijn verzameling geschriften en brieven heeft voorzien van handschriftelijke aantekeningen. Zo wordt stukje bij beetje duidelijk wie tot het komplot moeten hebben behoord. Daar is bijvoorbeeld de brief van N. Meerburg, die prof. Schultens koppelt aan de Dankbetuiging. Berkheij maakte daarbij de aantekening, dat de tijd heeft bewezen dat Schultens zèlf het manuscript van de Dankbetuiging bij drukker Jacob Meerburg heeft bezorgd.Ga naar eind44. Wie weet maakte het meerendeel van de lofdichten op Het verheerlijkt Leyden deel uit van een vooropgezet plan, en is Jan de Kruyff misbruikt als aangrijpingspunt om Berkheij te kritiseren. Dan is daar ook nog een brief afkomstig van de dienstknecht van dominee W. Musquets, waarin de namen van drie remonstrantse dominees genoemd worden: Johannes Cornelis Valk, Abraham Arend van der Meersch en Pieter van den Bosch. Dit vee, aldus de dienstknecht, tracht ‘'s lands vryheyd aan alle kante te fnuyken’ en is nog niet lang geleden door Willem en den Staat tot stilzwijgen gedoemd.Ga naar eind45. De briefschrijver doelde hiermee op de publikatie van 1 mei 1773, waarin de Staten van Holland het drukken en uitgeven van geschriften waarin de officiële kerk werd aangevallen, verbood. Een verbod dat was uitgevaardigd op verzoek van de Zuidhollandse synoden, die in 1772 vergaderden over de als beledigend ervaren uitingen van de remonstrantse hoogleraar Van der Meersch. Deze had in zijn opdracht bij de vertaling van Warburtons De goddelijke zending van Mozes sommige hervormde theologen beschuldigd van ‘dwaze trotschheid, partijzucht en vóóroordeel.’Ga naar eind46. Dat was een aanval op de officiële kerk, die vergeleken met alle andere geloofsgroepen verschillende voorrechten genoot. En het was dus ook een aanval op Oranje, in wie de gereformeerden de handhaver van hun rechten zagen. Dit nu is wat Berkheij ‘de oude vete’Ga naar eind47. noemt: de strijd van de overige geloofsgroepen voor gelijke rechten. In de ogen van de felle orangist Berkheij was die strijd echter niets minder dan een samenzwering tegen de stadhouder, een samenzwering die de vrijheid in gevaar bracht. Deze | |
[pagina 26]
| |
houding plaatst Berkheij in de gereformeerde middengroep, die - althans op religieus vlak - niet verlicht genoemd kan worden. Dertig jaar later schreef Berkheij in zijn Bataafsche Menschlijkheid dat hij in Het Verheerlijkt Leyden alles achterwege had gelaten dat verbittering kon opwekken aangaande de ‘oude vete.’Ga naar eind48. Maar wie Het verheerlijkt Leyden erop naleest, treft een passage aan van ruim drie bladzijden over deze ‘kerk-twist,’ dit ‘wrevlig kerk-krakkeel’ en die ‘valschen schijn van trouwe vrijheids-min.’Ga naar eind49. Vrienden van Berkheij die niet tot de officiële kerk behoorden, moeten zich door deze passage bijzonder gekwetst hebben gevoeld. Immers, hun strijd om een gelijkwaardige behandeling werd door de redenaar gekwalificeerd als samenzweren tegen de stadhouder. Een kenmerkend citaat: Elk mag, in deezen tijd, zijn' Godsdienst vrij beleeven:
Wij zien de Vrijheid, door 's Lands Vadren, weêr gegeeven,
Daar weêrzijds, door hun zorg, de Twist-zugt zwijgen moest.
De Kerker-sloten zijn in Loevestein verroest.
(...)
De Hof- en Tuin-deur staat, voor ieder' Burger, open:
't Geweeten is 'er vrij, de Godsdienst mag 'er hoopen,
Zijn recht en heiligdom, met zorg te zien bewaard;
En Willem schenkt aan ons een' Hemel, hier op aard.
Wie dan, die de Eendragt mint, en Vrede wil waardeeren,
Zou tegen zulk een heil, op Pindus, saamenzweeren. (p. 74/75)
Berkheij stak niet onder stoelen of banken dat hij de samenzweerders tegen de stadhouder verfoeide en de ‘ouden wrok’ vervloekte. Dat was tamelijk kortzichtig geredeneerd tegenover zijn niet-gereformeerde vrienden, onder wie Pieter Vreede en Jan de Kruyff, voor wie staatsambten onbereikbaar waren, die zelf hun eredienst en kerkbouw moesten financieren en die bovendien nog moesten bijdragen aan de kosten die de officiële kerk met zich meebracht. Geen wonder dat hij met deze versregels de doopsgezinde Pieter Vreede en de remonstrant Van den Bosch tegen zich in het harnas joeg. Nu is het ook begrijpelijk waarom prof. Schultens zich aan Berkheij geërgerd had. Schultens behoorde tot degenen die opkwamen voor de veldwinnende tolerantie. Blijft de vraag hoe Jan de Kruyff, een lutheraan, en Cornelis en Petrus Loosjes, doopsgezind, over deze ongenuanceerde aanval van hun vriend hebben gedacht. Het verklaart wellicht waarom de Vaderlandsche Letteroefeningen het tot op zekere hoogte eens was met de Dankbetuiging.
Aan Het verheerlijkt Leyden heeft Berkheij uiteindelijk weinig plezier beleefd. Afgezien van Jan de Kruyff, die reeds in januari 1775 gestorven was, en Abraham Wijnbeek, die tot de oude getrouwen behoorde, | |
[pagina 27]
| |
kon Berkheij in 1778 geen van de overige twaalf lofdichters meer tot zijn vriendenkring rekenen. In 1789 overzag hij in zijn voorbericht bij de Dichtmaetige redenvoering over de plichten der weezen en hunne bestuurderen de lijst van vroegere vrienden: Er is geen eenen, uitgezonderd den eenvoudigen A. Wynbeek (...), of zij hebben mij vervloekt, vervolgt, en in kommerlijke omstandigheid gebracht.’ (p. XIX) ‘Geveinsde vrienden, en verbitterde vijanden’ was alles wat hem was overgebleven. Waar heb ik dat toch aan te danken, vroeg Berkheij zich af, ik die geen ‘haïrbreed ben afgeweeken van mijne Plichten aan Oranje, mijn Souverein, mijne Vaderstad?’ Hij vergat voor het gemak dat als hij gezwegen had na de Dankbetuiging, hij de sympathie waarschijnlijk voor een groot gedeelte aan zijn zijde zou hebben gevonden. De auteur van de Dankbetuiging was immers bepaald niet zachtzinnig omgesprongen met De Kruyff. En Berkheij had immers zijn verdedigers. De getergde lector koos echter voor een andere strategie. Kort na de universitaire feesten in 1775, publiceerde hij een felle kritiek op Frans van Lelyvelds Berichten en Prysvraagen over het storten van olie (...) in zee-gevaren (Leyden 1775). Daarin ging Berkheij zó tekeer, dat hij gebrouilleerd raakte met zijn beschermer professor Allamand.Ga naar eind50. Door de Vaderlandsche Letteroefeningen werd de lector op ondubbelzinnige wijze terecht gewezen: zulks ten scherpste te zeggen, uit een opgevatten wrok (...) schijnt veel eer nog iets Oud-Bataafsch te weezen, en juist dat geen, 't welk in onze Voorvaderen met regt te veroordeelen was. (1775, le st., p. 520) Die zat. Dieper kon men een vereerder der Batavieren vermoedelijk niet beledigen. Het heeft echter niet mogen baten. Berkheij heeft na 1775 geen gelegenheid voorbij laten gaan om zijn vervolgers op zijn beurt te vervolgen. Met zijn roem was het toen spoedig grotendeels gedaan en de kans op een hoogleraarschap moet ná februari 1775 vrijwel nihil zijn geweest door de conflicten waarin hij aan de lopende band terecht kwam. Het mag wel bijzonder ironisch genoemd worden dat juist zo een vaderlandslievende lofzang op zijn geboortestad, het einde heeft betekend voor Berkheij's zo verwachtingsvol begonnen carrière. | |
[pagina 30]
| |
Summary
|
|