Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 138
(1993)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 281]
| |
Joris Gerits
| |
Het verhaalkader: de opdrachtIn het eerste bedrijf van Vondels Lucifer (1654) staan Belzebub en Belial ongeduldig te wachten op de komst van Apollion die namens Lucifer, op dat ogenblik nog een engel, naar de aarde is gestuurd om te gaan kijken hoe het met die nieuwe schepselen in Eden gesteld is. De engelen zijn immers bang tweederangsschepsels te worden. De mededeling in het tweede toneel door Gabriël van Gods Raadsbesluit ‘(...) het mensdom te verheffen / Ook boven 't Engelsdom, en op te voeren tot / Een klaarheid en een licht dat niet verschilt van God’ (v. 218-220) neemt de onzekerheid bij velen van hen niet weg, hoe luid en mooi de afsluitende Reizang in het derde toneel ook mag klinken: ‘Heilig, heilig, nog eens heilig, / Driemaal heilig: eer zij God.’ (v. 336-337) Door het statuut van bevoorrecht schepsel dat de aardse mens gekregen heeft, voelen de hemelbewoners zich zo bedreigd | |
[pagina 282]
| |
dat een groot deel zich achter de opstandige Lucifer zal scharen, met de bekende gevolgen. In de Proloog, drie intermezzi en een epiloog van Mulisch' jongste roman voeren twee engelen met een verschillende rang in de Hiërarchia Caelestis een dialoog over een nieuw gevaar dat de hemelbewoners bedreigde en over de manier waarop ze het gekeerd hebben. Kernwoord in hun gesprek is ‘het testimonium’ dat door een speciaal geselecteerde Vonk (waarover verder meer) naar de hemel moet worden teruggebracht. Op pagina 432 wordt zijn opdracht nogal enigmatisch omschreven als ‘de retournering van het dictaat.’ Concreet gaat het om de twee stenen tafelen met de tien geboden, door Jahweh aan Mozes gedicteerd, bewaard in de Ark des Verbonds, die verloren is gegaan bij de verwoesting van de tempel van Salomon door de Babyloniërs. (p. 770) Al was de ark verloren gegaan, met de stenen tafelen zou dat volgens apocriefe bronnen niet het geval zijn geweest. Die zouden door de Romeinen na de verwoesting van de tempel door Titus uit Jeruzalem naar Rome zijn gebracht en uiteindelijk terecht gekomen zijn onder het altaar in de huiskapel van de middeleeuwse pausen, de ‘Sancta Sanctorum’. De stenen tafelen zijn de tekenen van het verbond, het pact tussen God (die in de roman de Chef wordt genoemd) en de mensen. In de proloog nu van De ontdekking van de hemel wordt dat pact opgezegd omdat de mens op het punt staat de hemel te ontdekken en te veroveren. In het derde intermezzo zegt de engel-verteller: Wij zijn te kort geschoten, wij hebben de menselijke mogelijkheden onderschat, de kracht van zijn geest even zeer als de zwakte van zijn vlees en daarmee zijn ontvankelijkheid voor satanische inblazingen, - maar uiteindelijk is hij toch onze eigen creatuur en wat wij hebben onderschat is dus eigenlijk onze eigen creativiteit. Wat wij hebben gemaakt, is meer gebleken dan wij dachten dat wij hadden gemaakt. Uiteindelijk zit in ons falen dus een compliment aan ons eigen adres: onze creativiteit is groter dan wij zelf zijn! (p. 676) De engelen in Vondels Lucifer waren afgunstig op de mens wegens zijn fysieke schoonheid en geestelijke volmaaktheid en ze vreesden dat zijn macht over de natuur zich wel eens zou kunnen uitstrekken tot de bovennatuur: ‘Al is die macht bepaald, hij zal al hoger gaan / Om zijnen stoel in top der hemelen te zetten. / Zo God dit niet belet, hoe konnen wij 't beletten?’ (v. 192-194) Op die vraag geeft de roman een antwoord. Wat blijkt? De mens is er bijna volledig in geslaagd zijn aardse begrenzingen te overwinnen. Door de evolutie van de technologie heeft hij zich bijna alle aan de engelen toegeschreven vermogens toegeëigend (p. 244), door de ontcijfering van de geneti- | |
[pagina 283]
| |
sche code van het DNA en de ontwikkeling in de biotechnologie zal het voor de mens maar een kwestie van tijd en geld zijn om zelf mensen te fabriceren. (p. 10) Astronomen zijn bijna zover het punt waar te nemen waarop de Big Bang (het ontstaan van het heelal) aan het firmament nog te zien is en wat zou hen beletten nadien te ontdekken wat achter dat punt ligt, de hemel? In hun groeiende beheersing van het oneindig kleine en het oneindig grote zijn de mensen geholpen door Lucifer-Satan, die vierhonderd jaar geleden als tegenhanger van het testimonium van de Chef een pact met de mensheid heeft gesloten. Ondertekenaar namens de mensheid was Francis Bacon (1561-1626), over wie Bertrand Russell in zijn Geschiedenis der Westerse filosofie schrijft: Bacons belangrijkste boek, The Advancement of Learning (de vooruitgang van de wetenschap) is in menig opzicht merkwaardig modern. Over het algemeen beschouwt men hem als de auteur van het gezegde: ‘Kennis is macht (...).’ De gehele grondslag van zijn filosofie was praktisch van aard en had ten doel de mens de heerschappij te bezorgen over de krachten van de natuur door middel van wetenschappelijke uitvindingen en ontdekkingen. (...) Bacon was de eerste van een lange reeks wetenschappelijk georiënteerde filosofen, die de nadruk hebben gelegd op de betekenis van de inductie tegenover de deductie. (p. 488) Mulisch' engelen onthullen hoe deze Sir Francis Bacon een opportunistische verrader werd van zijn weldoener, de graaf van Essex, doordat hij de aanklacht opstelde en ondertekende die Essex op het schavot bracht. Bacon zou dat gedaan hebben onder influistering van de duivel die hem ook voorspiegelde dat hij Kanselier zou worden als hij een aantal boeken zou publiceren die hem gedicteerd werden. Bacon die soms ook genoemd wordt als de ghost-writer van de werken van Shakespeare en Marlowe zou dus ook zijn eigen werken niet zelf geschreven hebben! (p. 248-249) Wel wordt op een ingenieuze, kabbalistische wijze door het personage Proctor, bezig met een vertaling van Miltons Paradise Lost, gesuggereerd dat Bacon Vondel zou geïnspireerd hebben tot het schrijven van Lucifer! (p. 562) Via Bacon heeft Satan-Lucifer ook een ontwikkeling van de wetenschap ingeleid die moet leiden tot de ontdekking door de mensen van de hemel wat zoveel betekent als zijn afschaffing. Het duivelse plan wordt verijdeld door de creatie van een Vonk (in Vondels Lucifer werd Apollion in vers 20 reeds als ‘een vliegend vier’ beschreven) die met de opdracht naar de aarde wordt gezonden het testimonium terug te brengen naar het domein van het Licht en de Harmonie. Hij wordt geïncarneerd in een menselijk wezen, een jongen met de naam Quinten, die zich van zijn hemelse oorsprong niets meer herinnert en | |
[pagina 284]
| |
er zich ook niet van bewust is. Toch schuilt in hem iets raadselachtigs, wat zijn vermeende vader, Onno Quist, bij zichzelf doet denken: ‘Er schuilt iets onverbiddelijks in die jongen. Iets onmenselijks. Een vleugje interstellaire kou.’ (p. 730) In de epiloog wordt van Quinten gezegd dat hij teruggekeerd is in het Licht. (p. 898). De ontdekking van de hemel is dus het verhaal van een opdracht, hoe die voorbereid, uitgevoerd en met succes volbracht wordt. Het woord ‘opdracht’ valt al op de derde regel van de Proloog. De inhoud ervan wordt geëxpliciteerd in een cursief tekstfragment (p. 235-237), door een spreker die niet op de aarde gesitueerd wordt. En in de epiloog wordt aan de engel-verteller meegedeeld dat zijn opdracht volbracht is. De decaloog is immers opnieuw op zijn plaats van herkomst en van nu af krijgt Lucifer vrij spel op de aarde. De engel-opdrachtgever ziet het einde van de wereld als volgt: (...) met hun baconiaanse beheersing van de natuur zullen de mensen uiteindelijk zichzelf nucleair opstoken, verbranden via het gat dat zij in de ozonlaag hebben geslagen, oplossen in de zure regen, braden in het broeikaseffect, elkaar dooddrukken door hun aantal, zichzelf ophangen aan de dubbele helix van het DNA, stikken in hun eigen afval: in Satans stront, want: uit liefde voor de mensheid heeft dat sekreet zijn pact niet afgesloten, alleen uit haat jegens ons. De hel zal losbreken op aarde (...). (p. 900) De engel-verteller wil zich daar echter niet bij neerleggen en vraagt dat hem onmiddellijk een nieuwe opdracht gegeven wordt. (p. 901) Die wordt hem geweigerd, zodat de engel-verteller besluit zelf het initiatief te nemen en verder op eigen houtje te handelen.
Het motief van de opdracht heeft Mulisch een elementair gegeven in zijn leven genoemd. En aangezien de engel-verteller in De ontdekking van de hemel geïdentificeerd kan worden met de alwetende verteller Mulisch, zijn de slotregels van de roman geheel conform de uitleg die hij eerder in Literama (op 25 juli 1977) gegeven heeft over wat hij als zijn opdracht beschouwt. Het motief van de opdracht moet niet zò worden opgevat ‘dat iemand mij een opdracht heeft gegeven. Ik bedoel het veel overdrachtelijker of symbolischer (...) je moet een opdracht hebben, maar de bedoeling van het schrijven is tegelijkertijd om erachter te komen wat die opdracht is. Het is een beetje een metafysische konceptie.’Ga naar voetnoot2 Ik heb tot nog toe nog nauwelijks iets gezegd over het eigenlijke verhaal van De ontdekking van de hemel en toch heb ik al | |
[pagina 285]
| |
een paar bladzijden nodig om het kader ervan te expliciteren. Wie graag een grafische voorstelling heeft kan hierbij denken aan een driehoek met Vondel als basis, Bacon als de schuine zijden en Mulisch op de top. De oppervlakte van de driehoek bestaat uit de ongemeen rijke inhoud van vijfenzestig hoofdstukken, evenveel als de jaren die Mulisch telde toen hij de roman beëindigde. Blijkens het slot is Mulisch niet van plan met pensioen te gaan zoals door de engel-opdrachtgever wordt gesuggereerd. Hij heeft zichzelf al een nieuwe opdracht gegeven. | |
Mulisch en zijn krijgsplanIn het eerste intermezzo, bij het begin van het tweede deel, geeft Mulisch de lezer een beeld van de manier waarop een monumentale roman als De ontdekking van de hemel tot stand komt: ‘Als je met een dergelijk project bezig bent, werk je niet alleen aan het moment dat juist aan de orde is, maar je hebt onophoudelijk ook in gedachten wat er allemaal al gebeurd is, hoe het straks moet worden, wat er mis kan gaan en hoe dat opgevangen moet worden en wat er in dit geval voorbereid moet zijn, wil je niet dat alles door je vingers glipt. Vergelijk het met een oorlog: achteraf in het geschiedenisboek is het een mooi, afgerond verhaal, waarvan de uitslag vaststaat; maar zo lang het aan de gang was had je als veldheer weliswaar je krijgsplan, maar het was toch voornamelijk een chaotische opeenvolging van gebeurtenissen, stommiteiten en onvoorziene verrassingen, die elk ogenblik nieuwe beslissingen vereisen.’ (p. 242) Handschrift van Mulisch: schema van deel III van De ontdekking van de hemel.
Dat Mulisch een ‘plan de campagne’ had bij het schrijven van zijn roman blijkt uit de kopies van het handschrift van De ontdekking van de hemel die gepubliceerd zijn in De onderkant van het tapijt. (p. 88-91) Dat Schrijversprentenboek deed ook dienst als catalogus bij de Mulisch-tentoonstelling van 9 oktober 1992 tot 21 februari 1993 in het Nederlands Letterkundig Museum en documentatiecentrum te Den Haag. In een schema van de roman, opgesteld op 7 januari 1990, was het boek in drie delen verdeeld met een muzikale term als hoofding: Deel I (1967-1968) Allegro; Deel II (1968-1987) Adagio en Deel III (1987-1988): Scherzo. Hoewel de lectuur van het schema door de doorhalingen erg bemoeilijkt wordt, loont het de moeite een loep boven te halen en de notities zorgvuldig te bekijken. Uit het schema wordt duidelijk dat de roman ook anders had | |
[pagina 286]
| |
kunnen aflopen. Onno Quist heet begin januari 1990 nog Onno Velt en lijdt aan kanker. Zijn zoon Quinten zoekt hem op in Venetië (en niet in Rome zoals in de definitieve versie) en ziet de film ‘Raiders of the Lost Ark’(!). Via Florence en Siëna gaat het naar Rome. Onno spreekt Latijn met de Paus. Dan Pools. Italiaans. Ivriet in Jeruzalem. Blijkens de korte notities vinden ze de Ark, wordt de inbraak ontdekt en Velt gearresteerd. De ambassade grijpt in. Velt wordt bij de Paus ontboden. Quinten reist met de Ark naar het kasteel (cf. Groot Rechteren), waar hij ze begraaft bij de rododendrons. Delius krijgt een hersenbloeding (in de definitieve versie is dat het lot van Onno). Ik citeer nog volgende trefwoorden: Israëlische overval. Ontvoerd. (Sotheby?). Velt ook in Jeruzalem. Rabbijnen. Yad Vashem. ‘Hitler’. Arrestatie. Tempelberg. Op vliegtuig gezet naar Egypte: Q. Brand in de motor. Zoveel is duidelijk: de afloop in de gepubliceerde versie is anders geworden. Wie De ontdekking van de hemel gelezen heeft of nog lezen zal, kan uit dit beperkte staal van trefwoorden uit Mulisch' schema zelf afleiden dat de auteur in de definitieve versie niet voor een hyperrealistische thrillerachtige afloop heeft gekozen, maar voor een voltooiing van de opdracht met een sterk beschouwend karakter. Het schema maakt verder concreet en aanschouwelijk hoe een meeslepend verhaal tot stand komt. Mulisch is er zelf erg tevreden over, want in de intermezzi van De ontdekking van de hemel zal hij niet alleen zichzelf feliciteren (p. 431), maar de lezer ook uitleggen waarom hij een goed verteller is: ‘Zo gaat het nu eenmaal bij een goed verhaal: dat onderga je niet als een verslag achteraf van wat er is gebeurd, maar het gebeurt als het ware in het vertellen zelf.’ (p. 673) Die uitspraak illustreert ook dat schrijven voor hem een schaakspel is. Een vooraf bepaalde strategie kan op elk moment gewijzigd worden doordat het verhaal tot een tegenzet dwingt die anders is dan de geplande. De keuze uit verschillende mogelijkheden in de verhaalontwikkeling gebeurt in functie van een nagestreefde verhaaleconomie, waaraan Mulisch zeer veel belang hecht, ook in een romanturf van 900 pagina's, wat volgende citaten aantonen: ‘Neemt u nu maar van mij aan, dat er niets is gebeurd dat niet strikt noodzakelijk was, althans niet wat mijn interventies betreft’ (p. 243), en ‘Ik heb alleen ingegrepen als het strikt nodig was, ik ga altijd zo zuinig mogelijk met mijn middelen om (....).’ (p. 675) | |
Een stelling over de romanIn het zeventiende hoofdstuk bevinden Max en Onno zich op Cuba als leden van de Nederlandse delegatie op de Primera Conferencia de La Habana. Mulisch laat er Max, die nogal wat autobio- | |
[pagina 287]
| |
grafische overeenkomsten met de auteur heeft, zichzelf ontmoeten. Het personage Max, met ogen zwaar van de rum, ontmoet zijn schepper en volgend gesprek grijpt plaats: ‘Zo ziet men elkaar nog eens,’ zei Max. Hij probeerde zijn ogen op hem te focussen, maar hij stond te dichtbij, het bleven twee dezelfde schrijvers die weigerden in elkaar te vloeien. Alleen omdat hij te veel had gedronken, haalde hij het in zijn hoofd om te vragen: ‘Hoe is het toch godsmogelijk, dat iemand een roman bij elkaar kan fantaseren?’ Die stelling - de roman is een verhaal dat niet op fantasie berust maar dat steunt op herinneringen van dingen die nooit gebeurd zijn - is merkwaardig provocerend. In Voer voor psychologen had Mulisch de activiteit van de verbeelding al verplaatst van de schrijver naar de lezer: ‘Niet de schrijver, de lezer moet fantasie hebben (...) De schrijver levert tekst - maar een artistiek werkstuk wordt het pas door het talent van de lezer.’Ga naar voetnoot3 In het citaat op pagina 207 van De ontdekking van de hemel wordt de verbeelding ogenschijnlijk helemaal uitgeschakeld. Dat is inderdaad maar ogenschijnlijk zo, want wat verstaat men onder fantaseren? Voor de schrijver van De ontdekking van de hemel betekent het geenszins de actieve vervorming van de realiteit tot een vreemdsoortige wereld met hobbits of hoedna's bij voorbeeld. Het is veeleer een aan het woord laten komen van wat er al is. Fantaseren voor Mulisch is dus niet het creëren van iets onbekends, maar het baren van het bekende hoewel nog niet bestaande. Ik wil het verduidelijken met een fragment uit Het boek der omhelzingen van de Uruguyaanse auteur Eduardo Galeano dat als titel draagt: ‘De passie van het zeggen’: Deze man of vrouw gaat zwanger van vele mensen. De mensen komen uit zijn poriën. Zo laten de Hopi-Indianen uit Nieuw Mexico dat in lemen beeldjes zien: de verteller, de man die het collectieve geheugen vertelt, zit vol ontluikende mensjes. (p. 10) De personages, scènes, gebeurtenissen, zijn er al: de auteur hoeft ze niet te maken maar alleen nog laten ontluiken. Tegen die achtergrond is de uitspraak ‘Ik herinner mij dingen die nooit gebeurd zijn’ al veel minder problematisch. Nog een ander beeld uit De ontdekking van de hemel kan Mulisch' stelling verduidelijken. De vijfjarige Quinten zoekt in het kasteel, waar hij met Max en zijn oma Sophia woont, het voormalige koetshuis op waar Theo Kern zijn atelier heeft. ‘Volgens Kern was beeldhouwen geen kunst, dat kon iedereen, - je hoefde, zei hij | |
[pagina 288]
| |
op een dag, alleen maar de overtollige steen weg te halen. “Dat beweerde Michelangelo ten minste.”’ (p. 498) In een interview met Max Pam in het NRC-Handelsblad (16 oktober 1992) verwijst Mulisch naar die passage als hij zegt: ‘Als het goed gaat, dan heeft het schrijven de aard van een herinnering. Ik zie precies voor mij wat er gebeurt en ik hoor precies wat de hoofdpersoon zegt. In die zin bestaat het boek al voordat het geschreven is. Michelangelo heeft ook zoiets gezegd: het beeld zit in het blok. Je moet alleen wat overtollige steen weghakken.’ | |
Feiten en fictieEr zijn natuurlijk herinneringen die een realistischer karakter hebben omdat ze gebeurtenissen uit het eigen leven betreffen. In de inleiding van het pas geciteerde interview staat dat De ontdekking van de hemel Mulisch' meest biografische boek is. De geboortedata van de ouders van het hoofdpersonage, Wolfgang Delius (1892) en Eva Weiß (1908) komen overeen met die van Mulisch' ouders. Zijn moeder trouwde inderdaad op haar achttiende, het huwelijk liep uit op een scheiding. Mulisch' vader die tijdens de oorlog ingeleverde joodse bezittingen beheerde, werd na de bevrijding gearresteerd en geïnterneerd, maar niet zoals de vader van Max Delius geëxecuteerd. Mulisch' joodse moeder verbleef nooit in een kamp en emigreerde in 1951 naar Amerika, wel werden zijn grootmoeder en overgrootmoeder in 1943 vergast in Sobibor. In de roman wordt Max' moeder omgebracht in Auschwitz. Op pagina 52 wordt van Max gezegd: ‘Hij was nederlander, oostenrijker, jood, ariër, dat alles tegelijk en daarom niets van dat alles.’ De hele zin is compleet van toepassing op Mulisch zelf. In de hoofdpersonages, de vrienden Max Delius en Onno Quist, zijn Mulisch en zijn exegeet, schaakgrootmeester Hein Donner, bij wijlen lijfelijk herkenbaar. Wie het interview van Cherry Duyns met Mulisch wil nalezen in Hollands Diep (22 november 1975)Ga naar voetnoot4 zal daarin de gelijkenissen tussen Donner en Onno Quist moeiteloos kunnen noteren: hun afkomst uit een steil calvinistisch gezin met ministers en rechters, de voorliefde van beiden voor een croquet met een glas melk tot en met hun eigenschap overvloedig te kunnen zweten. Donner was het die in 1971 Mulisch naar aanleiding van zijn novelle De sprong der paarden en de zoete zee (1954) in de literaire traditie van de lijn Goethe-Freud-Mann plaatste.Ga naar voetnoot5 In de eerste | |
[pagina 289]
| |
zinnen van de epiloog van De ontdekking van de hemel lezen we: ‘- Genoeg nu: Je moet ook van ophouden weten. Denk aan het woord van Goethe: ‘In der Beschränkung zeigt sich erst der Meister.’ - Maar voor alle zekerheid heeft hij ook gezegd: ‘Daß Du nicht enden kannst, das macht Dich groß.’ (p. 898) Het vers van Horatius ‘Exegi monumentum aere perennius’ is, wat De ontdekking van de hemel betreft, in de eerste plaats van toepassing op de vriend Donner, maar natuurlijk ook op de maker zelf van het monument, Harry Mulisch. Niet alleen in de contouren van de personages, ook in kleine details komen biografisch herkenbare elementen naar voren. Ik citeer er drie, omdat het een getal is waar Mulisch een voorliefde voor heeft. De voorkeur van Max voor schrijfpapier in alle formaten en uitvoeringen (p. 128) is ook een voorkeur die Mulisch in interviews bij herhaling uitgedrukt heeft.Ga naar voetnoot6 In het boven genoemde schema van 7 januari 1990 heette de geliefde van Max en later van Onno nog Emma. In de definitieve versie is dat Ada geworden. Die naam bood niet alleen meer mogelijkheden tot maniëristische woordspelingen (zoals Onno is Ada een palindroom) maar alludeert hij ook op Ada K. met wie Mulisch op zijn achttiende een verhouding had.Ga naar voetnoot7 Ook Anna is een palindroom. Die naam zouden Onno en Ada aan het kind gegeven hebben mocht het een dochter zijn geweest. ‘De dochter van Freud heet trouwens ook Anna. Zo noemen grote mannen hun dochters.’ (p. 273) Mulisch heeft zijn eerste dochter ook Anna genoemd, naar de dochter van Freud.Ga naar voetnoot8 Zo noemen grote mannen immers hun dochter. | |
Mulisch' oeuvre in de hemel weerspiegeldDe titel boven dit essay is een citaat op pagina 8 dat in zijn geheel luidt: ‘Zij (= de mensen J.G.) hebben ons diepzinnigste concept ontsluierd, namelijk dat leven uiteindelijk lezen is.’ De oppositie tussen leven en lezen die in De ontdekking van de hemel opgeheven wordt is dezelfde als die tussen leven en kunst, die al in zijn debuutroman vorm kreeg in de personages Bronislaw en Strohalm. Daar bleef de oppositie onopgelost zoals blijkt uit volgend gespreksfragment: ‘Een kunstenaar,’ zei hij, ‘drukt zich niet uit in het leven, maar in zijn werk. In zijn werk is hij in staat tot een oneindig aantal levens, maar in het leven tot geen enkel. Hij staat er alleen maar zo'n | |
[pagina 290]
| |
beetje van opzij naar te koekeloeren, al maakt hij ik weet niet wat mee. Een normaal mens, je weet wel, een normaal mens leeft tijdens zijn leven en is dood na zijn dood. Een kunstenaar is dood tijdens zijn leven (...)’ (p. 212) Ook in Archibald Strohalm was de mythe van het aards paradijs en de rol van Lucifer een verhaalthema. Ook daar werd uit Vondels Lucifer letterlijk geciteerd, namelijk uit het derde en laatste toneel van het vijfde bedrijf (v. 2158-2161 en v. 2166-2168) waarin de getrouwe engelen Ozias, Azarias en Maceda wordt gevraagd jacht te maken op de weerspannigen en Lucifer te storten in het eeuwige vuur. Uit volgend citaat uit Archibald Strohalm (twaalfde druk, 1986) kan men afleiden dat Mulisch in zijn jongste roman niet alleen biografische feiten, maar ook elementen uit eigen vroeger werk opnieuw verbeeld en geïntegreerd heeft. Het heeft zelfs een voorspellend karakter als men het nu leest na de verschijning van De ontdekking van de hemel. In het begin van het vierde hoofdstuk zit Archibald Strohalm zich af te vragen wat hij eigenlijk is: filosoof, profeet, godsdienststichter, mysticus? Alles ineen? Niets van dit alles? (p. 75) En hij maakt zijn plan bekend om zijn gedachten-complex uit te drukken in zeven boeken die hij zou dwingen om ze te lezen want hij is ervan overtuigd dat zijn boeken novae zijn, -sterren, die zich plotseling verbijsterend vergroten, zodat hun licht soms honderdduizendenkeren in kracht en helderheid toeneemt... Archibald strohalm had weinig last van zelf-kleineringsdrang in dit opzicht. Maar ook was hij zich bewust, dat iemand die zo'n boek wilde lezen, eerst wel een week vakantie mocht nemen om krachten te verzamelen; terwijl hij na beëindiging der lectuur terstond met kruiken en een hete kwast onder de wol zou moeten. (p. 76-77) Wie aan lectuur van De ontdekking van de hemel begint zou er inderdaad misschien goed aan doen eerst een week vakantie te nemen om krachten te verzamelen. Dat hij na de lectuur met kruiken en een hete kwast onder de wol zal moeten, hangt van de weerstand van de lezer af. In het 43ste hoofdstuk wordt een idee die Mulisch vijftien jaar eerder terloops geuit heeft in het verhaal ‘Symmetrie’ uit de bundel Oude lucht (1977) weer opgenomen en uitgewerkt. In ‘Symmetrie’ verbeeldt Mulisch zich hoe zijn grootvader in 1871 in het Praagse Casino een populair-wetenschappelijke lezing bijwoont van de nog jonge Ernst Mach over symmetrie, herhaling en spiegelbeeld en op een bepaald moment een kijker demonstreert waarin al het holle bol, al het bolle hol, al het dichtbije ver en al het verre dichtbij is. Op dat moment boog de student, die voor mijn grootvader zat, zich opzij en fluisterde tegen zijn buurman: ‘Zo'n ding zou je voor de tijd moeten uitvinden.’ | |
[pagina 291]
| |
‘Hoe bedoel je?’ Zo'n ding wordt in De ontdekking van de hemel bedacht met de naam ‘historioscoop’. (p. 560).De jonge Quinten steunt daarbij op wat Max, de astronoom, hem gezegd heeft, namelijk dat wij op aarde de sterren zien zoals ze vroeger waren. Als dat zo is, vindt Quinten, dan moet iemand die naar de aarde kijkt vanop een ster die veertig lichtjaar hier vandaan staat, zien wat hier veertig jaar geleden is gebeurd. Max reageert daarop met de bedenking dat wat zich bijvoorbeeld in het doorgangskamp Westerbork of in Auschwitz met zijn vuurspuwende schoorstenen afgespeeld heeft, in theorie altijd ergens te zien zou moeten zijn in het heelal. Alleen zien wij het daarmee nog niet. Om dat mogelijk te maken zouden we eerst nog een heel nieuw principe moeten ontdekken. (p. 557-558) Frans de Rover heeft erop gewezen dat filosofische en natuurwetenschappelijke theorieën Mulisch stimuleren tot het ontwerpen van eigen ‘fantastische’ theorieën, die door de wetenschappers niet au sérieux worden genomen.Ga naar voetnoot10 Natuurlijk is dat ‘heel nieuw principe’ een loutere truc om de hypothese van Quinten een beetje acceptabel te maken. Maar mij is het er met dit voorbeeld alleen om te doen aan te geven hoe Mulisch elementen uit zijn oeuvre recycleert. Uit het verhaal ‘Symmetrie’ en uit het geciteerde fragment uit De ontdekking van de hemel blijkt in ieder geval de preoccupatie van Mulisch met het verleden en de mogelijkheid om het te achterhalen. Zoals Hitchcock in zijn films vaak even zichzelf in beeld bracht, zo komen we in De ontdekking van de hemel ook een bekende van vroeger tegen: Steenwijk heet de anesthesist die de comateuze Ada, die moet bevallen via een keizersnede, onder narcose zal brengen. (p. 417) Steenwijk is ook de naam van het hoofdpersonage uit De aanslag waar hij een Griek genoemd wordt wegens zijn met de Grieken vergelijkbare opvattingen over tijd en geheugen. ‘Ook hij stond met zijn rug naar de toekomst en met zijn gezicht naar het verleden.’ (De aanslag, p. 208) Deze karakterisering is onverkort van toepassing op de anesthesist Steenwijk die tijdens een narcose ook met zijn rug naar de toekomst en met zijn gezicht naar het verleden van de patiënt staat. In De ontdekking van de hemel gebruikt Mulisch tevens een beeld dat sterk verwant is met de prachtige vergelijking uit de proloog van De aanslag. Anton observeert een man die een aak voortduwt: ‘Dat vond Anton altijd | |
[pagina 292]
| |
het mooist: een man die naar achteren liep om iets naar voren te duwen, en tegelijk op dezelfde plaats bleef.’ (p. 10) In De ontdekking van de hemel heeft Max die alleen op de keien loopt van de verlaten weg naar het vernietigingskamp Auschwitz-Birkenau de volgende vreemde ervaring: ‘Afwisselend zag hij zijn schoenen naar voren komen, en opeens nam hij de aswenteling van de aarde waar: hij moest lopen om op dezelfde plaats te blijven. Maar na een tijdje begon de draaiing geleidelijk toe te nemen, zodat hij sneller moest lopen om het te compenseren, (...).’ (p. 145) Daaruit mag men geredelijk concluceren dat de variërende herhaling een constante component van Mulisch' schrijftechniek is. | |
Andermans oeuvre in de hemel weerspiegeldIn november 1919 heeft Franz Kafka een nooit verzonden ‘Brief an den Vater’ geschreven, een ijzingwekkende afrekening van de zoon met de vader. Eén citaat uit de in druk zestig bladzijden lange brief volstaat om dat te illustreren: ‘Unverständlich war mir immer Deine vollständige Empfindungslosigkeit dafür, was für Leid und Schande Du mit Deinen Worten und Urteilen mir zufügen konntest, es war, als hättest Du keine Ahnung von Deiner Macht’Ga naar voetnoot11 In de eerste maanden van hun vriendschap zal Max de brief accentloos voorlezen aan Onno (p. 57) en tijdens de periode van zijn bestaan in Rome, incognito tot de komst van Quinten, zal Onno in een monologue ‘extérieur’Ga naar voetnoot12 met de raaf Edgar (Allan Poe) als aandachtige toehoorder zijn visie op het wezen van de macht uitdrukken. (p. 678-693)Ga naar voetnoot13 Zowel Onno, wiens vader minister-president is geweest als Max, wiens vader als notoir collaborateur in 1946 gefusilleerd werd, hebben met hun vaders, die hun leven gedomineerd hebben, een rekening te vereffenen. Terecht heeft Carel Peeters in het derde deel van ‘De tover van de onttovering’ (VN, 14 november 1992) geschreven dat het verhaal van Oedipus voor hen geen verhaaltje is. De Vatersuche is inderdaad een leidmotief vanaf het begin van de roman: Ada breekt met Max omdat die de inzage van het dossier van zijn vader in het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie belangrijker acht dan met haar te vrijen. (p. 127) Kafka's ‘Brief’ en Poe's ‘The Raven’ zijn slechts twee, | |
[pagina 293]
| |
maar dan wel zeer expliciete voorbeelden van de manier waarop Mulisch zijn adagium dat leven uiteindelijk lezen is op exuberante wijze vorm gegeven heeft. Zijn eigen en andermans biografie, zijn eigen en andermans literaire oeuvre heeft hij in De ontdekking van de hemel verwerkt. Kijkend in Florence in het Museo Bargello naar Ganymedes, een sculptuur van Benvenuto Cellini, gaan volgende gedachten in Quinten om: Achter alles zat een verhaal. Alleen wie alle verhalen kende, kende de wereld. En het kon haast niet anders of achter de hele wereld met al haar verhalen zat ook weer een verhaal, dat dan dus ouder was dan de wereld. Dat verhaal zou je te weten moeten komen! (p. 706) Lezer, lees dan Mulisch' roman en ontdek zelf de wereld achter dat verhaal: de hemel. |
|